De zaak is eerder aan de Hoge Raad voorgelegd. De Hoge Raad heeft bij arrest van 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0647 de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2010 vernietigd.
HR, 08-11-2016, nr. 15/03706
ECLI:NL:HR:2016:2523
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2016
- Zaaknummer
15/03706
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2523, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑11‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1081, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1081, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2523, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑12‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0412 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2016/247
Uitspraak 08‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Afwijzing (herhaald) getuigenverzoek. Na eerdere toewijzing van het verzoek om de getuige (vader van verdachte) te horen, waarna de getuige i.h.k.v. een rechtshulpverzoek ten overstaan van een Duitse rechter zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, wees het Hof een verzoek om die getuige te horen af, omdat het verzoek onvoldoende onderbouwd was. HR: mede in aanmerking genomen dat door de raadsman van verdachte ttz niet meer is aangevoerd dan dat “hij van verdachte heeft gehoord dat de getuige bereid is om vragen te beantwoorden” is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het hierna herhaalde getuigenverzoek wees het Hof af en betrok hierbij dat door de raadsman aan dit verzoek geen nieuwe f&o ten grondslag zijn gelegd en die evenmin zijn gebleken. Ook dit oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. HR: het Hof heeft, met de afwijzing van de getuigenverzoeken, art. 6.3.d EVRM niet miskend, nu deze verdragsbepaling zich niet ertegen verzet dat bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de onderbouwing van verzoeken tot het horen van getuigen.
Partij(en)
8 november 2016
Strafkamer
nr. S 15/03706
MD/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 17 juli 2015, nummer 21/002838-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over 's Hofs afwijzing van de verzoeken tot het (alsnog) horen van [getuige] als getuige.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 maart 2007 te Arnhem een geldbedrag van 49.010 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat geld – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf."
2.2.2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2015 gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"In deze zaak is, nadat de HR de zaak terugverwees naar uw hof, door de verdediging bij schrijven van 10 juni 2013 verzocht om het horen van de getuige [getuige]. De achtergrond van dit verzoek is gelegen in het feit dat tijdens de 1e behandeling van de zaak in appel (de behandeling die leidde tot het arrest van uw hof van 19 oktober 2010) door de verdediging stukken zijn verstrekt in de vorm van een in Turkije opgestelde notariële akte waaruit kan blijken dat de getuige (tevens vader van cliënt) een geldbedrag van € 30.000,- aan zijn zoon (cliënt) heeft geleend. Reeds in eerste aanleg is door cliënt ter zitting verklaard dat (zie pv zitting 11 december 2009, p. 3) een groot deel van het geld dat onder hem in beslag werd genomen geleend geld betrof.
Na terugwijzing van de zaak door de HR heeft de zaak opnieuw op zitting gestaan bij uw hof op 19 juli 2013. Uw hof heeft tijdens die zitting onder meer bepaald dat de vader van cliënt, [getuige], als getuige diende te worden gehoord.
Naar nu moet worden vastgesteld heeft de RHC op 11 november 2013 een rechtshulpverzoek uitgezet bij de Duitse autoriteiten (...)
De Duitse kantonrechter heeft om "proceseconomische redenen" onderzoek gedaan naar de bereidheid van de getuige om een verklaring af te leggen. Daarbij zou de getuige hebben aangegeven gebruik te zullen maken van zijn verschoningsrecht. Hij zou eveneens hebben aangegeven niet te zullen verschijnen voor een (video)-verhoor. Vervolgens is het rechtshulpverzoek als afgehandeld geretourneerd.
Ik benadruk dat door de Duitse rechter (nog daargelaten het feit dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld dit verhoor bij te wonen en vragen te stellen) in het geheel geen inhoudelijke vraag is gesteld aan de getuige. Het is dus niet zo dat de getuige inhoudelijke vragen niet heeft willen beantwoorden. Ik sluit niet uit, temeer ook gelet op de inhoud van de eerder overgelegde notariële verklaring, dat de getuige over dit onderwerp wel degelijk inhoudelijk wenst te verklaren.
Ik meen dat hiermee niet is voldaan aan de opdracht van uw hof. Immers, de verdediging dient een toegewezen getuige ook daadwerkelijk zelf te kunnen ondervragen. Die gelegenheid heeft de verdediging niet gekregen hetgeen strijd oplevert met artikel 6 EVRM. Bovendien wordt, door af te zien van een inhoudelijk verhoor doordat de getuige kenbaar maakt voornemens te zijn zich te zullen verschonen, vooruit gelopen op de inhoud van de door de getuige nog af te leggen verklaring. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat zulks niet is toegestaan (zie onder meer HR 11 december 2007, LJN:BB7058). Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat de getuige zeer snel na uitgaan van het rechtshulpverzoek werd getraceerd zodat niet gesteld kan worden dat het niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn gehoord zal kunnen worden."
2.2.3.
Dit proces-verbaal houdt, voor zover van belang, het volgende in:
"In aanvulling op zijn aantekeningen voert de raadsman nog aan - zakelijk weergegeven -:
Ik heb van cliënt begrepen dat zijn vader wel degelijk bereid is om antwoord te geven op vragen van een Nederlandse delegatie. Zijn vader begreep niet precies waarom hij bij een Duitse rechter moest komen. Dit heb ik van mijn cliënt vernomen.
De oudste raadsheer vraagt of ik dit punt schriftelijk kan onderbouwen, gelet op het feit dat het Duitse verschoningsrecht verstrekkend is en de vader van verdachte eerder bij een notaris een verklaring heeft laten opstellen dat hij geld aan verdachte heeft geleend. Ik ben van mening dat de raadsheer-commissaris is vooruitgelopen op de inhoud van de verklaring van de getuige. U merkt op dat wanneer een getuige een beroep doet op zijn verschoningsrecht geen sprake is van het vooruitlopen op een getuigenverklaring. Volgens mij heeft de Duitse rechter nog voordat er ook maar één inhoudelijke vraag was gesteld geconcludeerd dat een verhoor geen zin zou hebben. Dat gaat in Nederland toch echt anders. Ik meen dat er wel degelijk een kans bestaat dat de vader van cliënt alsnog inhoudelijke vragen wil beantwoorden. Mijn cliënt heeft dat verklaard.
De verdediging heeft al sinds 2010 verzocht om deze getuige. Zowel uit een verklaring van mijn cliënt als uit verklaringen van zijn vader blijkt dat de getuige toch bereid is om inhoudelijk te verklaren.
U, voorzitter, vraagt waar de getuige woont.
Ik heb begrepen dat het hoofdverblijf van deze getuige in Turkije is, en wel op het adres dat eerder is verstrekt. De getuige werd nu in Duitsland getraceerd. Ik heb een adres van de getuige in mijn mobiele telefoon.
Ik ga er vanuit dat mijn cliënt en zijn vader nog altijd met elkaar in contact staan. Ik heb zelf ook een adres van de getuige in Duitsland. Al vrij snel na het indienen van het rechtshulpverzoek lukte het om met de getuige in Duitsland contact te leggen. Het gaat om het adres (...). Het adres staat ook vermeld in de stukken van het rechtshulpverzoek. De route naar Duitsland is korter dan de route naar Turkije. Het rechtshulpverzoek kwam tamelijk snel bij de Duitse rechter terecht.
Onze gesprekken vinden plaats zonder tolk maar mijn cliënt heeft mij duidelijk verteld dat zijn vader een volgende keer wel degelijk vragen zal beantwoorden.
De oudste raadsheer merkt op dat vooraf duidelijk was afgesproken dat het verhoor van de getuige zou verlopen met behulp van een video-verbinding met Nederland.
De raadsman voert aan - zakelijk weergegeven -:
Ik herhaal dat ik heb vernomen dat de vader van mijn cliënt niet begreep waarover het verhoor zou gaan.
(...)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek.
Na het beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot horen van de getuige [getuige] wordt afgewezen. Het verzoek tot horen van de getuige werd in een eerder stadium toegewezen. Door de raadsheer-commissaris is daarop een rechtshulpverzoek gedaan aan de Duitse autoriteiten. De getuige is in Duitsland verschenen ten overstaan van een Duitse rechter. Aan de getuige is met behulp van een tolk in de eigen taal de strekking van de zaak uitgelegd. Daarbij is uitgelegd waarover het verhoor zou gaan. De getuige heeft daarop aangegeven zich ten aanzien van zijn zoon te willen beroepen op zijn verschoningsrecht. Het herhaalde verzoek tot horen van deze getuige acht het hof onvoldoende onderbouwd. De enkele mededeling door de raadsman ter zitting van het hof inhoudende dat hij van verdachte heeft gehoord dat de getuige bereid is om vragen te beantwoorden, is daarvoor onvoldoende. Het hof ziet geen noodzaak tot het horen van de getuige en wijst het verzoek af.
Nu het verzoek tot horen van de getuige is afgewezen wordt ook het verzoek tot aanhouding van de zaak afgewezen.
De voorzitter deelt mede dat bij de verdere behandeling van de zaak in de standpunten ten aanzien van de eventuele bewijsvoering aandacht kan worden besteed aan de eventuele consequenties van de afwijzing van het verzoek tot horen van de getuige."
2.2.4.
Het genoemde proces-verbaal houdt voorts in:
"De raadsman voert aan - zakelijk weergegeven -:
(...)
Mijn cliënt heeft een afdoende verklaring gegeven voor de aanwezigheid van het geld in zijn auto. Hij heeft allereerst verklaard dat deels sprake was van een geldlening van zijn vader. Ter onderbouwing daarvan is een notariële akte overgelegd. Mochten er twijfels bestaan aan de betrouwbaarheid van de notariële akte dan is een getuigenverhoor van de vader van belang voor de waarheidsvinding. Gelet hierop doe ik een herhaald verzoek tot horen van deze getuige.
(...)
Ik persisteer ten aanzien van het verzoek tot horen van de getuige [getuige]. De werking van artikel 6 EVRM is niet beperkt tot getuigen die belastend hebben verklaard. De afwijzing van een verzoek tot horen van een ontlastende getuige kan ook in strijd zijn met artikel 6 EVRM, zeker wanneer - zoals in deze zaak - mag worden verwacht dat de getuige een nadere verklaring zal afleggen.
Aan de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De raadsman voert aan - zakelijk weergegeven -:
Namens mijn cliënt wil ik benadrukken dat hij er zeer aan hecht dat zijn vader als getuige wordt gehoord."
2.2.5.
Het Hof heeft het aldus herhaalde verzoek tot het horen van [getuige] als getuige in zijn arrest als volgt afgewezen:
"De getuige - die aanvankelijk door het hof is toegewezen - is in het kader van een rechtshulpverzoek opgeroepen in Duitsland en ten overstaan van de rechter van het kantongerecht Tiergarten op 8 november 2013 verschenen.
Uit het dossier blijkt dat de getuige werd ingelicht over het onderwerp van het onderzoek (een helingszaak) en de persoon van verdachte. Voorts blijkt uit de stukken van het kantongerecht Tiergarten dat aan de getuige de feiten zijn beschreven waarop het rechtshulpverzoek was gebaseerd en dat hem is uitgelegd dat het verhoor zou plaatsvinden in het kader van een videoconferentie.
De getuige heeft verklaard zich te willen beroepen op zijn verschoningsrecht omdat hij geen verklaring wilde afleggen in het kader van een strafzaak tegen zijn zoon, verdachte.
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman het verzoek tot horen van voornoemde getuige herhaald op de grond dat de getuige bij het afleggen van zijn verklaring bij de Duitse rechtbank niet goed zou hebben begrepen over welke zaak het verhoor zou gaan en nadien tegen zijn zoon, verdachte, heeft gezegd toch bereid te zijn inhoudelijke vragen te beantwoorden. De raadsman heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat hij dit telefonisch van zijn cliënt heeft gehoord en dat hij niet beschikt over een schriftelijke verklaring van de getuige waaruit zijn bereidheid blijkt. Het hof heeft ter zitting van 3 juli 2015 geoordeeld dat het verzoek onvoldoende was onderbouwd, reden waarom het hof het verzoek heeft afgewezen.
De raadsman heeft gepersisteerd bij het horen van de getuige. Het hof acht het horen van de getuige niet noodzakelijk nu geen nieuwe gronden zijn aangevoerd en deze gronden ook voorts niet zijn gebleken ter onderbouwing van het verzoek en wijst daarom het verzoek af."
2.3.
Het Hof heeft het ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek om [getuige], de vader van de verdachte, als getuige te horen afgewezen op de gronden zoals hiervoor onder 2.2.3 weergegeven. Mede in aanmerking genomen dat door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting niet meer is aangevoerd dan dat "hij van verdachte heeft gehoord dat de getuige bereid is om vragen te beantwoorden" is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft voorts het, na deze afwijzende beslissing, ter terechtzitting in hoger beroep herhaalde verzoek om [getuige] als getuige te horen, in zijn eindarrest afgewezen en daarbij onder meer betrokken dat door de raadsman van de verdachte aan dit herhaalde verzoek geen nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd en die evenmin zijn gebleken, een en ander zoals hiervoor onder 2.2.4 weergegeven. Ook dit oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Het Hof heeft, met de afwijzing van de verzoeken om [getuige] als getuige te horen, art. 6, derde lid onder d, EVRM niet miskend, nu deze verdragsbepaling zich niet ertegen verzet dat bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de onderbouwing van verzoeken tot het horen van getuigen.
2.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2016.
Conclusie 20‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Afwijzing (herhaald) getuigenverzoek. Na eerdere toewijzing van het verzoek om de getuige (vader van verdachte) te horen, waarna de getuige i.h.k.v. een rechtshulpverzoek ten overstaan van een Duitse rechter zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, wees het Hof een verzoek om die getuige te horen af, omdat het verzoek onvoldoende onderbouwd was. HR: mede in aanmerking genomen dat door de raadsman van verdachte ttz niet meer is aangevoerd dan dat “hij van verdachte heeft gehoord dat de getuige bereid is om vragen te beantwoorden” is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het hierna herhaalde getuigenverzoek wees het Hof af en betrok hierbij dat door de raadsman aan dit verzoek geen nieuwe f&o ten grondslag zijn gelegd en die evenmin zijn gebleken. Ook dit oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. HR: het Hof heeft, met de afwijzing van de getuigenverzoeken, art. 6.3.d EVRM niet miskend, nu deze verdragsbepaling zich niet ertegen verzet dat bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de onderbouwing van verzoeken tot het horen van getuigen.
Nr. 15/03706 Zitting: 20 september 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Bij arrest van 17 juli 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, de verdachte wegens “witwassen” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de verbeurdverklaring bevolen ten aanzien van een in beslag genomen geldbedrag van € 49.010,- en de teruggave aan de verdachte gelast van in beslag genomen voorwerpen, één en ander zoals in het arrest vermeld.1.
2. Namens de verdachte heeft mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof in strijd met de artikelen 315, 328, 331, eerste lid jo. 415 Sv en art. 6 EVRM het verzoek van de verdediging tot het horen van getuige [getuige] heeft afgewezen, althans dat de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot het horen van deze getuige onbegrijpelijk is.
4. De verdediging heeft in deze zaak herhaaldelijk verzocht om de oproeping van [getuige] , de vader van de verdachte, als getuige. Voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep van 19 juli 2013 heeft de raadsman van de verdachte een verzoek tot het horen van [getuige] gedaan. Het hof heeft ter terechtzitting van 19 juli 2013 beslist tot het horen van [getuige] als getuige. Deze beslissing is niet nader gemotiveerd. De behandeling van de zaak is voor onbepaalde tijd geschorst en de zaak is verwezen naar de raadsheer-commissaris.
5. Een blik over de papieren muur leert dat op 28 november 2013 een proces-verbaal van verhoor van het Amtsgericht Tiergarten is ingekomen, met een aanvullende brief van de kantonrechter. Daaruit blijkt dat de desbetreffende rechter uit proceseconomisch oogpunt de getuige [getuige] heeft gehoord teneinde inzicht te krijgen in de bereidheid een verklaring af te leggen en in het kader van een videoconferentie te verschijnen. De getuige beriep zich – als vader van de verdachte – op zijn verschoningsrecht en verklaarde ook dat hij niet bereid was te verschijnen voor een verhoor via een videoverbinding, terwijl zulks ook niet kan worden afgedwongen. Uit het proces-verbaal van 8 november 2013 blijkt dat de getuige werd ingelicht over het onderwerp van het onderzoek en de persoon van de verdachte. Voorts werd hij gewezen op het verschoningsrecht en werden hem de feiten meegedeeld waarop het rechtshulpverzoek was gebaseerd.
6. Op 3 juli 2015 is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep hervat. De verdachte was daarbij niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de raadsman opnieuw heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden om de getuige [getuige] te kunnen horen. In zijn op schrift gestelde aantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd en aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 juli 2015 zijn gehecht, staat onder meer vermeld dat de raadsman niet uitsluit dat de getuige wel degelijk inhoudelijk wenst te verklaren. De raadsman benadrukte daarbij dat de Duitse rechter geen inhoudelijke vraag aan de getuige heeft gesteld. In strijd met art. 6 EVRM heeft de verdediging volgens de raadsman geen gelegenheid gehad de toegewezen getuige te ondervragen, terwijl door af te zien van een verhoor wordt vooruitgelopen op de inhoud van de door de getuige af te leggen verklaring.
7. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 3 juli 2015 blijkt voorts dat de raadsman in aanvulling op zijn pleitaantekeningen het volgende heeft aangevoerd:
“Ik heb van cliënt begrepen dat zijn vader wel degelijk bereid is om antwoord te geven op vragen van een Nederlandse delegatie. Zijn vader begreep niet precies waarom hij bij een Duitse rechter moest komen. Dit heb ik van mijn cliënt vernomen.
De oudste raadsheer vraagt of ik dit punt schriftelijk kan onderbouwen, gelet op het feit dat het Duitse verschoningsrecht verstrekkend is en de vader van verdachte eerder bij een notaris een verklaring heeft laten opstellen dat hij geld aan verdachte heeft geleend. Ik ben van mening dat de raadsheer-commissaris is vooruitgelopen op de inhoud van de verklaring van de getuige. U merkt op dat wanneer een getuige een beroep doet op zijn verschoningsrecht geen sprake is van het vooruitlopen op een getuigenverklaring. Volgens mij heeft de Duitse rechter nog voordat er ook maar één inhoudelijke vraag was gesteld geconcludeerd dat een verhoor geen zin zou hebben. Dat gaat in Nederland toch echt anders. Ik meen dat er wel degelijk een kans bestaat dat de vader van cliënt alsnog inhoudelijke vragen wil beantwoorden. Mijn cliënt heeft dat verklaard.
De verdediging heeft al sinds 2010 verzocht om deze getuige. Zowel uit een verklaring van mijn cliënt als uit verklaringen van zijn vader blijkt dat de getuige toch bereid is om inhoudelijk te verklaren.
U, voorzitter, vraagt waar de getuige woont.
Ik heb begrepen dat het hoofdverblijf van deze getuige in Turkije is, en wel op het adres dat eerder is verstrekt. De getuige werd nu in Duitsland getraceerd. Ik heb een adres van de getuige in mijn mobiele telefoon.
Ik ga er vanuit dat mijn cliënt en zijn vader nog altijd met elkaar in contact staan. Ik heb zelf ook een adres van de getuige in Duitsland. Al vrij snel na het indienen van het rechtshulpverzoek lukte het om met de getuige in Duitsland contact te leggen. Het gaat om het adres: [adres] te Berlijn. Het adres staat ook vermeld in de stukken van het rechtshulpverzoek. De route naar Duitsland is korter dan de route naar Turkije. Het rechtshulpverzoek kwam tamelijk snel bij de Duitse rechter terecht.
Onze gesprekken vinden plaats zonder tolk maar mijn cliënt heeft mij duidelijk verteld dat zijn vader een volgende keer wel degelijk vragen zal beantwoorden.
De oudste raadsheer merkt op dat vooraf duidelijk was afgesproken dat het verhoor van de getuige zou verlopen met behulp van een video-verbinding met Nederland.
De raadsman voert aan - zakelijk weergegeven - :
Ik herhaal dat ik heb vernomen dat de vader van mijn cliënt niet begreep waarover het verhoor zou gaan.
De advocaat-generaal voert aan - zakelijk weergegeven - :
Hier valt van alles over te zeggen. Ik meen dat er onvoldoende argumenten bestaan om het verzoek van de verdediging te passeren. De raadsman heeft geen gelegenheid gehad om de inhoud van de verklaringen van de getuige te toetsen als gevolg van het verschoningsrecht. Ik hoor de raadsman nu aanvoeren dat de getuige mogelijk alsnog inhoudelijke vragen wil beantwoorden. Ik denk dat het herhaalde verzoek moet worden toegewezen.”
8. Het hof heeft na beraad besloten het getuigenverzoek af te wijzen. Het heeft die afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Na het beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot horen van de getuige [getuige] wordt afgewezen. Het verzoek tot horen van de getuige werd in een eerder stadium toegewezen. Door de raadsheer-commissaris is daarop een rechtshulpverzoek gedaan aan de Duitse autoriteiten. De getuige is in Duitsland verschenen ten overstaan van een Duitse rechter. Aan de getuige is met behulp van een tolk in de eigen taal de strekking van de zaak uitgelegd. Daarbij is uitgelegd waarover het verhoor zou gaan. De getuige heeft daarop aangegeven zich ten aanzien van zijn zoon te willen beroepen op zijn verschoningsrecht. Het herhaalde verzoek tot horen van deze getuige acht het hof onvoldoende onderbouwd. De enkele mededeling door de raadsman ter zitting van het hof inhoudende dat hij van verdachte heeft gehoord dat de getuige bereid is om vragen te beantwoorden, is daarvoor onvoldoende. Het hof ziet geen noodzaak tot het horen van de getuige en wijst het verzoek af.
Nu het verzoek tot horen van de getuige is afgewezen wordt ook het verzoek tot aanhouding van de zaak afgewezen.
De voorzitter deelt mede dat bij de verdere behandeling van de zaak in de standpunten ten aanzien van de eventuele bewijsvoering aandacht kan worden besteed aan de eventuele consequenties van de afwijzing van het verzoek tot horen van de getuige.”
9. Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak op 3 juli 2015 is door de verdediging nogmaals verzocht om [getuige] als getuige te horen:
“Mijn cliënt heeft een afdoende verklaring gegeven voor de aanwezigheid van het geld in zijn auto. Hij heeft allereerst verklaard dat deels sprake was van een geldlening van zijn vader. Ter onderbouwing daarvan is een notariële akte overgelegd. Mochten er twijfels bestaan aan de betrouwbaarheid van de notariële akte dan is een getuigenverhoor van de vader van belang voor de waarheidsvinding. Gelet hierop doe ik een herhaald verzoek tot horen van deze getuige.”
(…)
“Ik persisteer ten aanzien van het verzoek tot horen van de getuige [getuige] . De werking van artikel 6 EVRM is niet beperkt tot getuigen die belastend hebben verklaard. De afwijzing van een verzoek tot horen van een ontlastende getuige kan ook in strijd zijn met artikel 6 EVRM, zeker wanneer - zoals in deze zaak - mag worden verwacht dat de getuige een nadere verklaring zal afleggen.”
10. Ten slotte is door de raadsman in het kader van het recht het laatst te spreken benadrukt dat de verdachte er zeer aan hecht dat zijn vader als getuige wordt gehoord.
11. In zijn arrest heeft hof het tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak gedane getuigenverzoek afgewezen en deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“De getuige - die aanvankelijk door het hof is toegewezen - is in het kader van een rechtshulpverzoek opgeroepen in Duitsland en ten overstaan van de rechter van het kantongerecht Tiergarten op 8 november 2013 verschenen.
Uit het dossier blijkt dat de getuige werd ingelicht over het onderwerp van het onderzoek (een helingszaak) en de persoon van verdachte. Voorts blijkt uit de stukken van het kantongerecht Tiergarten dat aan de getuige de feiten zijn beschreven waarop het rechtshulpverzoek was gebaseerd en dat hem is uitgelegd dat het verhoor zou plaatsvinden in het kader van een videoconferentie.
De getuige heeft verklaard zich te willen beroepen op zijn verschoningsrecht omdat hij geen verklaring wilde afleggen in het kader van een strafzaak tegen zijn zoon, verdachte.
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman het verzoek tot horen van voornoemde getuige herhaald op de grond dat de getuige bij het afleggen van zijn verklaring bij de Duitse rechtbank niet goed zou hebben begrepen over welke zaak het verhoor zou gaan en nadien tegen zijn zoon, verdachte, heeft gezegd toch bereid te zijn inhoudelijke vragen te beantwoorden. De raadsman heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat hij dit telefonisch van zijn cliënt heeft gehoord en dat hij niet beschikt over een schriftelijke verklaring van de getuige waaruit zijn bereidheid blijkt. Het hof heeft ter zitting van 3 juli 2015 geoordeeld dat het verzoek onvoldoende was onderbouwd, reden waarom het hof het verzoek heeft afgewezen.
De raadsman heeft gepersisteerd bij het horen van de getuige. Het hof acht het horen van de getuige niet noodzakelijk nu geen nieuwe gronden zijn aangevoerd en deze gronden ook voorts niet zijn gebleken ter onderbouwing van het verzoek en wijst daarom het verzoek af.”
12. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.2.
13. In cassatie wordt geklaagd over de beslissingen van het hof tot afwijzing van het getuigenverzoek tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 3 juli 2015 en bij arrest van 17 juli 2015. Het middel behelst geen klacht over de door het hof gehanteerde maatstaf bij de beoordeling van het getuigenverzoek. Wel merkt de steller van het middel terecht op dat de motivering van de beslissing van 3 juli 2015, die is toegespitst op het noodzakelijkheidscriterium, veeleer erop duidt dat het hof onaannemelijk heeft geoordeeld dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn in het kader van een getuigenverhoor een verklaring zal afleggen, hetgeen onder omstandigheden gelijk te stellen is met de weigeringsgrond van art. 288, eerste lid, onder a, Sv.3.
14. De afwijzende beslissing op het getuigenverzoek tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 3 juli 2015 acht ik niet onbegrijpelijk, terwijl deze toereikend is gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof uit het hiervoor genoemde proces-verbaal van het Amtsgericht Tiergarten heeft kunnen afleiden dat de getuige zich zou beroepen op zijn verschoningsrecht en zich niet bereid toonde te verschijnen voor een verhoor via een videoverbinding, terwijl een dergelijk verhoor door de Duitse autoriteiten niet zou kunnen worden afgedwongen. Daaruit heeft het hof voorts kunnen afleiden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn een verklaring zou afleggen. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verzoek aangevoerd dat hij niet uitsluit dat de getuige toch zal willen verklaren en dat hij van de verdachte heeft vernomen dat [getuige] eerder niet had begrepen waar het verhoor over zou gaan. Het oordeel van het hof dat hiermee onvoldoende is onderbouwd dat de getuige, in afwijking van wat in het eerder genoemde proces-verbaal van het Amtsgericht Tiergarten staat vermeld, (mogelijk) bereid is een verklaring af te leggen, acht ik niet onbegrijpelijk. In het licht van het genoemde proces-verbaal had op de weg van de verdediging gelegen de gestelde (mogelijke) bereidheid van de getuige om nu wel inhoudelijk te verklaren nader te onderbouwen, bijvoorbeeld aan de hand van een schriftelijke verklaring van de getuige.4.
15. Voor zover het middel klaagt dat het hof in strijd met het recht heeft geanticipeerd op de mogelijkheid dat de getuige opnieuw een beroep op zijn verschoningsrecht zou kunnen doen en het de afwijzing van het getuigenverzoek hier mede op heeft gegrond, faalt het eveneens.5.Het hof heeft overwogen dat aan de getuige in een eerdere fase in de procedure ten overstaan van de Duitse rechter met behulp van een tolk in de eigen taal de strekking van de zaak is uitgelegd en duidelijk is gemaakt waarover het verhoor zou gaan. Daarop heeft de getuige verklaard een beroep te doen op zijn verschoningsrecht en niet bereid te zijn te verschijnen voor een verhoor via een videoverbinding. Zoals opgemerkt, heeft het hof niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd dat de getuige niet zou hebben begrepen waarover het verhoor zou gaan en dat niet uit te sluiten is dat de getuige zich bij een volgend verhoor niet op zijn verschoningsrecht zou beroepen. Van een ontoelaatbare anticipatie op het beroep op het verschoningsrecht is onder die omstandigheden geen sprake.
16. In het middel wordt vervolgens geklaagd over de motivering van de door het hof bij arrest genomen beslissing over de later ter terechtzitting gedane getuigenverzoeken. De beslissing van het hof houdt kort gezegd in dat het horen van de getuige niet noodzakelijk is omdat er geen nieuwe gronden zijn aangevoerd en deze gronden ook voorts niet zijn gebleken ter onderbouwing van het verzoek. Deze overweging moet worden begrepen tegen de achtergrond van de motivering van de afwijzing van het verzoek ter terechtzitting van 3 juli 2015. Het hof had overwogen dat het herhaalde verzoek tot het horen van de getuige onvoldoende was onderbouwd. Dat het hof in hetgeen de raadsman tijdens het vervolg van de terechtzitting heeft aangevoerd evenmin een voldoende onderbouwing heeft gevonden, acht ik geenszins onbegrijpelijk.
17. Het middel bevat ten slotte de klacht dat het hof art. 6, derde lid, onder d, EVRM heeft geschonden door afwijzend te beslissen op het verzoek [getuige] als getuige te horen. Ook deze klacht faalt. Het is in beginsel aan de nationale rechter om te beoordelen of een ‘ontlastende getuige’ moet worden opgeroepen. Alleen in uitzonderlijke gevallen zal door de niet-oproeping het ondervragingsrecht worden geschonden.6.In de zaken die door de steller van het middel worden aangehaald en waarin het Europese Hof een schending aannam van art. 6 EVRM omdat de verdediging een ‘ontlastende getuige’ niet had kunnen ondervragen, ging het om situaties waarin de rechter in het geheel niet had gemotiveerd waarom het horen van de desbetreffende getuige volgens hem niet relevant was.7.Van een dergelijke situatie is in de onderhavige zaak geen sprake. Het hof heeft het getuigenverzoek aanvankelijk toegewezen, maar het daadwerkelijk horen van de getuige is afgestuit op het beroep van de getuige op het hem toekomende verschoningsrecht. Ook daarmee is als zodanig nog geen schending van art. 6 EVRM gemoeid.8.Daarbij merk ik nog op dat uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 3 juli 2015 blijkt dat de voorzitter van het hof heeft opgemerkt dat bij de verdere behandeling van de zaak aandacht kan worden besteed aan de eventuele consequenties van de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige. Naar mijn mening is in de omstandigheden van het geval geen sprake van een inbreuk op de door de steller van het middel genoemde grondbeginselen van een ‘adversarial trial’ en ‘equality of arms’, welke beginselen besloten liggen in het in art. 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces.
18. Het middel faalt.
19. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof het ten laste gelegde witwassen ten onrechte bewezen heeft verklaard, althans dat de motivering van deze bewezenverklaring onbegrijpelijk is.
20. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte:
“op 15 maart 2007 te Arnhem een geldbedrag van 49.010 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat geld – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”
21. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2015 houdt het volgende verweer in ten aanzien van de herkomst van het geld dat in de auto bij de verdachte is aangetroffen:
“Dan over de zaak zelf. Mijns inziens dient cliënt te worden vrijgesproken van het
tenlastegelegde wegens gebrek aan bewijs. Witwassen kan niet worden bewezen verklaard. Er is slechts sprake van vermoedens dat het onder hem aangetroffen geld afkomstig is van misdrijf.
Mijn cliënt heeft een afdoende verklaring gegeven voor de aanwezigheid van het geld in zijn auto. Hij heeft allereerst verklaard dat deels sprake was van een geldlening van zijn vader. Ter onderbouwing daarvan is een notariële akte overgelegd. Mochten er twijfels bestaan aan de betrouwbaarheid van de notariële akte dan is een getuigenverhoor van de vader van belang voor de waarheidsvinding. Gelet hierop doe ik een herhaald verzoek tot horen van deze getuige.
Een ander deel van het bedrag is door mijn cliënt verdiend door zijn autohandel. Ik wijs u op het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] van 1 juli 2008. Uit deze informatie blijkt dat men enkele foto’s heeft aangetroffen in zijn inbeslaggenomen Samsung-telefoon, waarop cliënt wordt gezien in een overal van BMW, in een kantoortje. Als dit door mijn cliënt in scène zou zijn gezet, dan moet hij wel erg vooruit hebben gelopen op de strafvervolging. De foto’s in zijn telefoon zijn in elke geval een sterke aanwijzing dat mijn cliënt de waarheid spreekt.
Mijns inziens is aannemelijk dat hij veel geld heeft verdiend met zijn autohandel.
U, voorzitter, wijst erop dat mijn cliënt eerder heeft verklaard dat hij heeft gewerkt bij bedrijf van BMW. Het punt is dat uit het dossier blijkt dat mijn cliënt zijn inkomsten niet altijd bij de belasting heeft opgegeven. De vraag is wanneer je - volgens de Hoge Raad - mag of moet aannemen dat sprake is van geld dat afkomstig is van misdrijf. Ik wijs op een arrest van het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden van 11 december 2014, met LJN-nummer 2014:9660. Het gaat hier om een zaak waar belastingontduiking ook een rol speelt. Het hof oordeelt dat slechts sprake is van witwassen ten aanzien van dat deel van het onder de verdachte
aangetroffen geldbedrag waarover geen belasting werd afgedragen. Mijns inziens moet ook daar naar worden gekeken en moet vervolgens worden bekeken wat overblijft.
Uitgaande van een bedrag van € 19.010 dat is verdiend met autohandel en een lening van € 30.000 moet op basis daarvan worden vastgesteld wat aan de belasting had moeten worden opgegeven.
Primair verzoek ik het hof om mijn cliënt vrij te spreken wegens gebrek aan bewijs. Subsidiair ben ik van mening dat in het geval van een bewezenverklaring niet het volledige bedrag, doch een lager bedrag moet worden bewezen verklaard als witwasgeld.”
22. De bewezenverklaring steunt op vier bewijsmiddelen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 15 maart 2007 om 3.55 uur is aangehouden nadat in het toegangsvak tot de linker achterverlichting van de door de verdachte bestuurde auto verstopt op een niet zichtbare plaats een plastic tasje was aangetroffen. In het plastic tasje bevond zich een stapel samengeperste bankbiljetten. In totaal bleek het te gaan om een geldbedrag van € 49.010,00 in coupures van onder meer € 500 (bewijsmiddelen 1, 2 en 3). De verdachte heeft verklaard dat het zijn geld betrof (bewijsmiddel 4). Het hof is in een bewijsoverweging ingegaan op het hiervoor onder 25 weergegeven bewijsverweer. Het overwoog in dit verband het volgende:
“Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, witwassen niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de aangetroffen voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het is aan het openbaar ministerie om bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de voorwerpen. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.
Het hof gaat - evenals de rechtbank - uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden.
Tijdens de controle van de auto van verdachte werd in de kofferbak op een niet zichtbare plaats - in het toegangsvak tot de linker achterverlichting - een geldbedrag van € 49.010 aangetroffen. Het bedrag bestond uit een stapel bankbiljetten die met plastic waren samengeperst, bestaande uit biljetten van € 500, € 200, € 100, € 50, € 20 en € 10.
De feiten en omstandigheden waaronder het geld werd aangetroffen voldeden aan de zogenaamde witwas typologieën, in aanmerking genomen dat verdachte in Duitsland criminele antecedenten bleek te hebben waaronder antecedenten in verband met de handel in verdovende middelen, het gegeven dat de handel in verdovende middelen dikwijls gepaard gaat met grote hoeveelheden contant geld en het feit dat in casu sprake was van vervoer van een groot bedrag aan contanten dat op een niet zichtbare plaats was verborgen.
Vorenstaande redengevende feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof het vermoeden van witwassen. Derhalve mag van verdachte worden verlangd dat hij door het verschaffen van verifieerbare gegevens op punten die eenvoudig te achterhalen zijn een aannemelijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
Verdachte heeft kort na zijn aanhouding tegenover de politie verklaard dat hij al het geld dat is aangetroffen heeft verdiend met de handel in tweedehands auto’s.
Ter terechtzitting in eerste aanleg op 11 december 2009 heeft verdachte verklaard dat hij met die handel in auto’s is begonnen zo’n twee à drie maanden nadat hij vrijkwam uit detentie (zijnde: op 31 maart 2006) en dat hij met die handel zo’n € 3.000,00 à € 5.000,00 per maand verdiende.
Voorts heeft verdachte tijdens dezelfde terechtzitting zijn eerdere verklaring voor het aanwezig hebben van zoveel contant geld gewijzigd en verklaard dat niet al het geld afkomstig is van winst uit de autohandel doch dat een belangrijk deel van het bedrag, namelijk € 30.000, bestaat uit een lening van zijn vader.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 5 oktober 2010 heeft de raadsman namens verdachte stukken overgelegd die moeten bevestigen dat de vader van verdachte zijn zoon geld heeft geleend. Het betreft een verklaring, afgelegd door de vader van verdachte bij een Turkse notaris, inhoudende dat hij in november of december 2006 een bedrag van € 30.000 heeft geleend aan verdachte, volgens de tekst van het document opgemaakt op 13 september 2010.
Naar aanleiding van voornoemde verklaringen van verdachte en de overgelegde bescheiden heeft het openbaar ministerie - deels tijdens de procedure in eerste aanleg deels tijdens de procedure in hoger beroep - nader onderzoek verricht.
Onderzoek in Duitsland naar de financiële positie van verdachte heeft opgeleverd - naar blijkt uit een rapport van de deelstaatrecherche afd 313 (dossierpagina 57- 58 met een vertaling van het rapport op dossierpagina 50-51) - dat verdachte in Berlijn niet met een bedrijf is geregistreerd en dat verdachte ook niet is geregistreerd in het bestand van de Berlijnse belastingdienst. Verdachte heeft ook zelf bij de politie verklaard dat hij niet bedrijfsmatig handelde in auto’s. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij de inkomsten die hij zou hebben verworven door handel in auto’s niet heeft opgegeven aan de belastingdienst.
Tijdens de procedure in hoger beroep - na terugwijzing door de Hoge Raad - heeft het hof het verzoek van de verdediging tot horen van de vader van verdachte, [getuige] , omtrent de geldlening toegewezen.
De getuige is in het kader van een rechtshulpverzoek opgeroepen in Duitsland en ten overstaan van de rechter van het kantongerecht Tiergarten op 8 november 2013 verschenen. Uit het dossier blijkt dat de getuige werd ingelicht over het onderwerp van het onderzoek (een helingszaak) en de persoon van verdachte. Voorts blijkt uit de stukken van het kantongerecht Tiergarten dat aan de getuige de feiten zijn beschreven waarop het rechtshulpverzoek was gebaseerd en dat hem is uitgelegd dat het verhoor zou plaatsvinden in het kader van een videoconferentie.
De getuige heeft verklaard zich te willen beroepen op zijn verschoningsrecht omdat hij geen verklaring wilde afleggen in het kader van een strafzaak tegen zijn zoon, verdachte.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte noch tijdens de procedure in eerste aanleg noch in hoger beroep er in is geslaagd om een concrete, eenduidige, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring te verschaffen over de herkomst van het in zijn auto aangetroffen geldbedrag.
Verdachte heeft wisselende verklaringen afgelegd omtrent de herkomst van het geld en zijn latere verklaringen omtrent de legale herkomst van dat geld niet weten te onderbouwen, noch door het overleggen van enige administratie omtrent de door hem gestelde autohandel, noch door verifieerbare informatie omtrent de door hem gestelde lening.
De namens verdachte overlegde foto’s waarop verdachte is te zien - onder meer staand in een overall en zittend en telefonerend achter een bureau in het kantoortje van een - naar eigen zeggen - autobedrijf - doet aan het voorgaande niet af.
Nu op basis van de verklaringen van verdachte, noch op basis van het opsporingsonderzoek een legale herkomst voor voornoemd geldbedrag is gevonden, kan het niet anders zijn dan dat dat geld afkomstig is uit enig misdrijf.
Verdachte had het geld voorhanden. Uit niets blijkt dat verdachte niet op de hoogte was van de herkomst van het geld, zodat het hof er vanuit gaat [dat] verdachte wist dat het onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig was.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer dat het van belang is om vast te stellen welk deel van het geld afkomstig is uit autohandel en welk deel aan de belasting had moeten worden opgegeven, onbesproken blijven.”
23. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden voorop gesteld. Op grond van doel en strekking van art. 420bis Sr en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling moet worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.9.Dat onder een verdachte aangetroffen contant geld ‘uit enig misdrijf afkomstig is’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.10.Het is aan het openbaar ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.11.Indien de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat een geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld.12.Dit leidt er echter niet zonder meer toe dat het dan aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.13.Wel kan de rechter in voorkomende gevallen in geval de in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en hij tot het oordeel komt dat de door de verdachte gegeven verklaring voor onder meer de herkomst van het geld niet aannemelijk is geworden, daaraan de gevolgtrekking verbinden dat het geldbedrag geen legale herkomst had en dat de verdachte dit wist.14.
24. In cassatie wordt het oordeel van het hof dat de feiten en omstandigheden die uit de bewijsvoering volgen een vermoeden van witwassen rechtvaardigen niet bestreden. Evenmin wordt geklaagd over het oordeel dat in de omstandigheden van het geval van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de aangetroffen gelden. Het middel bevat twee klachten. Allereerst klaagt het over de bewezenverklaring van de criminele herkomst van het geldbedrag. Volgens de steller van het middel heeft het hof aan de verdachte een ‘bewijsplicht’ opgelegd die de wet niet kent, door van hem te verlangen dat hij de door hem aangedragen alternatieve herkomst van het onder hem aangetroffen geldbedrag aantoont.15.In dit verband betoogt de steller van het middel voorts dat het hof zich had moeten uitlaten over de eigen waardering van de notariële verklaring van de vader van de verdachte en over de verklaring van de verdachte dat hij fiscaal niet opgegeven inkomen had genoten. De tweede klacht betreft de motivering van de bewezen verklaarde wetenschap bij de verdachte van de criminele herkomst van het geld.
25. Het uitgangspunt van het middel dat van een verdachte niet kan worden verlangd dat hij de legale herkomst van het geld “aantoont”, is op zichzelf juist, omdat dit een niet toelaatbare omkering van de bewijslast zou impliceren.16.Met de overweging dat “op basis van de verklaringen van verdachte, noch op basis van het opsporingsonderzoek een legale herkomst voor voornoemd geldbedrag is gevonden” heeft het hof er echter geen blijk van gegeven dit uitgangspunt te miskennen. Het hof heeft enkel vastgesteld dat het de door de verdachte aangevoerde verklaringen over de herkomst van het geld niet aannemelijk heeft bevonden. Het heeft in dit verband gewezen op de tegenstrijdige verklaringen die de verdachte kort na zijn aanhouding tegenover de politie en tijdens de terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd over het al dan niet afkomstig zijn van het geldbedrag uit de handel in tweedehands auto’s. Voorts heeft het hof vastgesteld dat niet is gebleken dat de verdachte is geregistreerd bij een bedrijf in zijn woonplaats Berlijn en ook niet bij de Berlijnse belastingdienst is geregistreerd. Het hof heeft ten slotte overwogen dat de verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd over de herkomst van het geld en dat hij latere verklaringen over de legale herkomst van dat geld niet heeft weten te onderbouwen, noch door het overleggen van enige administratie ten aanzien van de door hem gestelde autohandel noch door verifieerbare informatie over de door hem gestelde lening.
26. In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat het hof de verklaringen die de verdachte heeft gegeven voor de herkomst van de aangetroffen geldbedragen niet aannemelijk heeft bevonden, zonder dat het daarmee de eis heeft gesteld dat de verdachte de legale herkomst van het geldbedrag aantoont. Het hof heeft zijn oordeel juist mede gebaseerd op het door het openbaar ministerie verrichte nadere onderzoek naar aanleiding van de verklaringen van de verdachte. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het hiervoor onder 22 omschreven toetsingskader en is niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd.17.
27. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof zich voor een begrijpelijke motivering van de bewezenverklaring had moeten uitlaten over zijn eigen waardering van de notariële akte en de verklaring van de verdachte dat hij fiscaal niet opgeven inkomen had genoten, faalt het eveneens. In de onder 21 geciteerde overwegingen van het hof ligt besloten dat het aan de verklaringen van de verdachte en de akte geen geloof heeft gehecht. Het hof was niet gehouden nader in te gaan op de verklaring van de verdachte dat hij fiscaal niet opgegeven inkomen heeft genoten, reeds omdat het gemotiveerd heeft overwogen waarom het de stelling van de verdachte dat het geld afkomstig was uit de handel in tweedehands auto’s niet aannemelijk achtte.
28. Het middel klaagt daarnaast over de bewezenverklaring van de wetenschap die bij de verdachte bestond over de criminele herkomst van het geldbedrag. Volgens de steller van het middel houden de bewijsmiddelen niets in ten aanzien van de wetenschap van de verdachte. Vooropgesteld is echter dat de rechter in voorkomende gevallen in geval de in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en hij tot het oordeel komt dat de door de verdachte gegeven verklaring voor onder meer de herkomst van het geld niet aannemelijk is geworden, daaraan de gevolgtrekking kan verbinden dat het geldbedrag geen legale herkomst had en dat de verdachte dit wist. Die situatie doet zich in de onderhavige zaak voor. Van een omkering van de bewijslast is onder deze omstandigheden geen sprake. Het in de bewijsvoering besloten liggende oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig waren, is in het licht van de in de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de bewijsoverwegingen van het hof en de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest het volgende blijkt:
(i) Tijdens een verkeerscontrole heeft de politie een auto stilgehouden met daarin de verdachte als bestuurder. In het linker zijvak van de kofferbak (het toegangsvak tot de linker achterverlichting) nabij een EHBO-doos, verstopt op een niet zichtbare plaats, trof de politie een plastic tasje aan waarin zich een stapel bankbiljetten bevond. Deze bankbiljetten waren door middel van doorzichtig plastic samengeperst tot een pakketje. Gelet op de verschillende afmetingen kon worden vermoed dat het ging om verschillende eurobiljetten in kleine en grote coupures.18.
(ii) In totaal bleek het te gaan om een bedrag van € 49.010,-. Gezien de wijze waarop het geld was verpakt en waarop het werd vervoerd, alsmede gezien het feit dat bekend was geworden dat de verdachte in Duitsland antecedenten had ter zake van het plegen van misdrijven, is de verdachte aangehouden op verdenking van witwassen.19.
(iii) De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het geldbedrag dat was aangetroffen in de auto aan hem toebehoorde.
(iv) De verdachte heeft wisselende en door het hof niet aannemelijk geachte verklaringen afgelegd over de herkomst van het aangetroffen geld.
29. Nu de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak een vermoeden van witwassen rechtvaardigden en het hof gemotiveerd heeft uiteengezet dat en waarom het de door de verdachte gegeven verklaringen van de herkomst van het geldbedrag niet aannemelijk heeft bevonden, is de bewezenverklaring van het bestaan van wetenschap bij de verdachte van de criminele herkomst van dit geldbedrag toereikend gemotiveerd.20.
30. Het middel faalt.
31. De middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
32. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑09‑2016
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.76.
HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2839.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.8, 2.9 en rov. 2.76. Zie ook de noot van Borgers, punt 10. Naarmate de onderbouwing van het getuigenverzoek steviger is, moet de rechterlijke respons hierop meer omvatten, wil die beslissing nog begrijpelijk zijn.
Van anticipatie op de door de getuige te geven verklaring was wel sprake in HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7058. In deze zaak anticipeerde het hof op de vraag of de getuige een verklaring kon afleggen, gelet op zijn bezigheden ten tijde van het ten laste gelegde.
B. de Wilde, Stille getuigen. Het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen (artikel 6 lid 3 sub D EVRM), Deventer: Kluwer 2015, p. 8, p. 46 en p. 56 met verwijzing naar EHRM 7 juli 1989, nr. 10857/84 (Bricmont tegen België), § 89 en EHRM 14 februari 2008, nr. 66802/01 (Dorokhov tegen Rusland), § 65.
EHRM 13 juli 2006, nr. 26853/04 (Popov tegen Rusland), § 188; EHRM 22 april 1992, nr. 12351/86 (Vidal tegen België), § 34. In de door de steller van het middel genoemde zaak Bocos-Cuesta tegen Nederland (EHRM 10 november 2005, nr. 54789/00) ging het om het recht belastende getuigen te ondervragen, terwijl in de eveneens genoemde zaak Wierzbicki tegen Polen (EHRM 18 juni 2002, nr. 24541/94) geen schending van art. 6, eerste lid, EVRM werd aangenomen.
Vgl. ook EHRM 10 juli 2012, NJ 2012/649, m.nt. Schalken, par. 42 en EHRM 26 maart 1996, NJ 1996/741, m.nt. Knigge, par. 70.
HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, NJ 2007/278, rov. 3.5, HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473, rov. 3.4 en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.3.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5, HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.3, HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2104, NJ 2011/531, rov. 2.3.2, HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.3, HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.3, HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194, rov. 3.4, HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:325, rov. 2.3 en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.3.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5 en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.3.
HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.4, HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.4 en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.4. Zie voorts HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.4, waarin de Hoge Raad overwoog dat het hof geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bewijslast van het ten laste gelegde bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf' door (kennelijk) te oordelen dat de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen en dat, gelet daarop, van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van het geld.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.6.
Zie bijvoorbeeld HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.4 (verklaringen voor de herkomst van het geld zijn tegenstrijdig en geen van die verklaringen is aannemelijk geworden), HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.4 (verklaringen voor de wijze van bewaren van een geldbedrag van € 250.000,-- en voor de bestemming van dat bedrag zijn niet aannemelijk geworden) en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.4 (uitleg voor het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 14.500,-- en voor de bestemming van dat bedrag is niet aannemelijk geworden).
Vgl. voor een vergelijkbare klacht mijn conclusie voor HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1196, punt 9.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5 en 2.6.
Vgl. HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.4.
Proces-verbaal van bevindingen, nummer 2007CV006532926.
Proces-verbaal van relaas, nummer 2008004649-1.
Vgl. HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.4.
Beroepschrift 15‑12‑2015
CASSATIESCHRIFTUUR
Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
Inzake: [rekwirant]/Cassatie
Betekening aanzegging: 15 december 2015
Edelhoogachtbare Heren/Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door rekwirant bijzonder gevolmachtigd, mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Maastricht, heeft hierbij de eer aan uw Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door/namens [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 17 juli 2015, bekend onder parketnummer 21-002838-12, en alle beslissingen die door het Hof ter terechtzitting zijn genomen.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van de artikelen 315, 328, 331 lid 1 jo. 415 Wetboek van Strafvordering en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en wel het navolgende.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, is het gerechtshof zowel bij beslissing ter terechtzitting d.d. 3 juli 2015 als bij arrest d.d. 17 juli 2015 tot een afwijzing gekomen van het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuige [getuige], waarbij zowel sprake is van schending van de in het middel genoemde bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering als inbreuk wordt gemaakt op het recht van rekwirant op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM; dit laatste doordat de beslissing van het gerechtshof ertoe leidt dat requirant niet effectief in de gelegenheid wordt gesteld om het bewijs tegen hem te betwisten middels het horen van een getuige a décharge.
Toelichting:
Bij brief d.d. 10 juni 2013 is door de verdediging aan de Advocaat-generaal conform artikel 263 jo. 414 Wetboek van Strafvordering het verzoek gedaan tot het oproepen van — voor zover voor de beoordeling van dit middel relevant — de getuige (4) [getuige]. Dit verzoek is in eerder genoemd schrijven als volgt onderbouwd:
‘Zijdens cliënt is tijdens de eerdere behandeling in hoger beroep — gestaafd met bescheiden — een verklaring gegeven dat hij een bedrag van € 30.000,- in contanten van zijn vader had geleend. Dit verweer is eerder door het gerechtshof niet gehonoreerd, zodat het er voor moet worden gehouden dat het hof die lezing kennelijk niet aannemelijk heeft geacht. Teneinde de stelling van de verdediging op dit punt —alsnog— aannemelijk te doen maken is een verhoor van de vader van cliënt noodzakelijk. De verdediging zal nog proberen actuele adresgegevens van deze getuige te achterhalen.’
Bij schrijven d.d. 10 juli 2013 zijn deze adresgegevens alsnog aangeleverd; een adres in [a-land].
In reactie op het verzoek van de verdediging heeft de Advocaat-generaal op 17 juli 2013 schriftelijk aan het gerechtshof bericht voor de zitting niet te zullen overgaan tot de verzochte oproeping van de getuige, althans betoogt de Advocaat-generaal dat het gerechtshof tot afwijzing van het verzoek van de verdediging zou moeten komen. Kort en goed omdat de verdediging niet voldoende gegevens zou hebben aangeleverd en bovendien niet te verwachten zou zijn dat de getuige binnen een redelijke termijn zou kunnen worden gehoord.
Ter terechtzitting van het gerechtshof d.d. 19 juli 2013 hebben partijen hun standpunten in feite -zij het met een kleine aanvulling — herhaald en is uiteindelijk (ongemotiveerd) beslist tot onder meer het horen van de verzochte getuige, de heer [getuige]. Onder meer voor dat doel werd het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting bij het gerechtshof d.d. 3 juli 2015 blijkt dat genoemde getuige tot dat moment nog niet is gehoord. Tevens blijkt dat door de verdediging opnieuw het verzoek is gedaan de getuige te horen en is verzocht voor dat doel de behandeling van de zaak aan te houden:
‘De raadsman voert aan —zakelijk weergegeven —:
Ik wil allereerst een punt naar voren brengen ten aanzien van één van de getuigen waar door de verdediging eerder om is verzocht. Daarbij wil een verzoek tot aanhouding doen. Mijn opmerkingen heb ik op schrift gesteld.
De raadsman voert het woord overeenkomstig zijn op schrift gestelde aantekeningen, welke aan het hof zijn overgelegd en aan dit proces-verbaal zijn gehecht.’1.
Deze aan het proces-verbaal gehechte (pleit-)aantekeningen houden in:
‘Aanhoudingsverzoek
In deze zaak is, nadat de HR de zaak terugverwees naar uw hof, door de verdediging bij schrijven van 10 juni 2013 verzocht om het horen van de getuige [getuige]. De achtergrond van dit verzoek is gelegen in het feit dat tijdens de 1e behandeling van de zaak in appel (de behandeling die leidde tot het arrest van uw hof van 19 oktober 2010) door de verdediging stukken zijn verstrekt in de vorm van een in Turkije opgestelde notariële akte waaruit kan blijken dat de getuige (tevens vader van cliënt) een geldbedrag van € 30.000,- aan zijn zoon (cliënt) heeft geleend. Reeds in eerste aanleg is door cliënt ter zitting verklaard dat (zie pv zitting 11 december 2009, p. 3) een groot deel van het geld dat onder hem is beslag werd genomen geleend geld betrof.
Na terugwijzing van de zaak door de HR heeft de zaak opnieuw op zitting gestaan bij uw hof op 19 juli 2013. Uw hof heeft tijdens die zitting ondermeer bepaald dat de vader van cliënt, [getuige], als getuige diende te worden gehoord.
Naar nu moet worden vastgesteld heeft de RHC op 11 november 2013 een rechtshulpverzoek uitgezet bij de Duitse autoriteiten (opmerkelijk; door de verdediging was een adres van de getuige in [a-land] verstrekt).
De Duitse kantonrechter heeft om ‘proceseconomische redenen’ onderzoek gedaan naar de bereidheid van de getuige om een verklaring af te leggen. Daarbij zou de getuige hebben aangegeven gebruik te zullen maken van zijn verschoningsrecht. Hij zou eveneens hebben aangegeven niet te zullen verschijnen voor een (video)-verhoor. Vervolgens is het rechtshulpverzoek als afgehandeld geretourneerd.
Ik benadruk dat door de Duitse rechter (nog daargelaten het feit dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld dit verhoor bij te wonen en vragen te stellen) in het geheel geen inhoudelijke vraag is gesteld aan de getuige. Het is dus niet zo dat de getuige inhoudelijke vragen niet heeft willen beantwoorden. Ik sluit niet uit, temeer ook gelet op de inhoud van de eerder overgelegde notariële verklaring, dat de getuige over dit onderwerp wel degelijk inhoudelijk wenst te verklaren.
Ik meen dat hiermee niet is voldaan aan de opdracht van uw hof. Immers, de verdediging dient een toegewezen getuige ook daadwerkelijk zelf te kunnen ondervragen. Die gelegenheid heeft de verdediging niet gekregen hetgeen strijd oplevert met artikel 6 EVRM. Bovendien wordt, door af te zien van een inhoudelijk verhoor doordat de getuige kenbaar maakt voornemens te zijn zich te zullen verschonen, vooruit gelopen op de inhoud van de door de getuige nog af te leggen verklaring. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat zulks niet is toegestaan (zie ondermeer HR 11 december 2007, LJN BB7058). Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat de getuige zeer snel na uitgaan van het rechtshulpverzoek werd getraceerd zodat niet gesteld kan worden dat het niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn gehoord zal kunnen worden.’
In aanvulling op de aantekeningen heeft de raadsman ter zitting blijkens de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 3 juli 2015 nog aangevoerd:
‘Ik heb van cliënt begrepen dat zijn vader wel degelijk bereid is om antwoord te geven op vragen van een Nederlandse delegatie. Zij vader begreep niet precies waarom hij bij een Duitse rechter moest komen. Dit heb ik van cliënt genomen.
De oudste raadsheer vraagt of ik dit punt schriftelijk kan onderbouwen, gelet op het feit dat het Duitse verschoningsrecht verstrekkend is en de vader van verdachte eerder bij een notaris een verklaring heeft laten opstellen dat hij geld aan verdachte heeft geleend. Ik ben van mening dat de raadsheer-commissaris is vooruitgelopen op de inhoud van de verklaring van de getuige. U merkt op dat wanneer een getuige een beroep doet op zijn verschoningsrecht geen sprake is van het vooruitlopen op een getuigenverklaring. Volgens mij heeft de Duitse rechter nog voordat er ook maar één inhoudelijke vraag was gesteld geconcludeerd dat een verhoor geen zin zou hebben. Dat gaat in Nederland toch echt heel anders. Ik meen dat er wel degelijk een kans bestaat dat de vader van cliënt alsnog inhoudelijke vragen wil beantwoorden. Mijn cliënt heeft dat verklaard.
De verdediging heeft al sinds 2010 verzocht om deze getuige2.. Zowel uit een verklaring van mijn cliënt als uit verklaringen van zijn vader blijkt dat de getuige toch bereid is om inhoudelijk te verklaren.
U, voorzitter vraagt waar de getuige woont.
Ik heb begrepen dat het hoofdverblijf van deze getuige in [a-land] is , en wel op het adres dat eerder is verstrekt. De getuige werd nu in [b-land] getraceerd. Ik heb een adres van de getuige in mijn mobiele telefoon.
Ik ga er vanuit dat mijn cliënt en zijn vader nog altijd met elkaar in contact staan. Ik heb zelf ook een adres van de getuige in [b-land]. Al vrij snel na het indienen van het rechtshulpverzoek lukte het om met de getuige in [b-land] contact te leggen. Het gaat om het adres: [a-straat 1], met de postcode [002] te [a-plaats]. Het adres staat ook vermeld in de stukken van het rechtshulpverzoek. De route naar Duitsland is korter dan de route naar Turkije. Het rechtshulpverzoek kwam tamelijk snel bij de Duitse rechter terecht.
Onze gesprekken vinden plaats zonder tolk maar mijn cliënt heeft mij duidelijk verteld dat zijn vader een volgende keer wel degelijk vragen zal beantwoorden.
De oudste raadsheer merkt op dat vooraf duidelijk was afgesproken dat het verhoor van de getuige zou verlopen met behulp van een video-verbinding met Nederland.
De raadsman voert aan —zakelijk weergegeven— :
Ik herhaal dat ik heb vernomen dat de vader van mijn cliënt niet begreep waarover het verhoor zou gaan.
De advocaat-generaal voert aan — zakelijk weergegeven — :
Hier valt van alles over te zeggen.
Ik meen dat er onvoldoende argumenten bestaan om het verzoek van de verdediging te passeren. De raadsman heeft geen gelegenheid gehad om de inhoud van de verklaringen van de getuige te toetsen als gevolg van het verschoningsrecht. Ik hoor de raadsman nu aanvoeren dat de getuige mogelijk alsnog inhoudelijke vragen wil beantwoorden. Ik denk dat het herhaalde verzoek moet worden toegewezen.’3.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat door de verdediging is betoogd dat er bij de getuige onduidelijkheid heeft bestaan over de achtergrond van het getuigenverhoor en dat deze alsnog bereid zou zijn om te getuigen. Daarnaast kan hieruit worden afgeleid dat de Advocaat — generaal zich op het standpunt heeft gesteld dat het verzoek moet worden toegewezen.
Een kijkje achter de papieren muur, meer specifiek naar het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris d.d. 24 december 2013 met als bijlage onder meer de vertaling van een proces-verbaal opgemaakt door de kantonrechter Tiergarten te Berlijn, levert op dat het standpunt van de verdediging ter zitting bij het gerechtshof d.d. 3 juli 2015, inhoudende dat door de kantonrechter om proceseconomische redenen een soort van voorverkenning heeft plaatsgevonden met als doel te bezien of de getuige bereid was om mee te werken aan een videoconferentie, juist is. Hieruit kan daarnaast worden afgeleid dat er geen andere procesdeelnemers bij het verhoor aanwezig zijn geweest en dat er geen enkele zaaks-inhoudelijke vraag aan de getuige is gesteld.
In reactie op het verzoek beslist het gerechtshof ter zitting d.d. 3 juli 2015 uiteindelijk als volgt:
‘Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot horen van de getuige [getuige] wordt afgewezen. Het verzoek tot horen van de getuige werd in een eerder stadium toegewezen. Door de raadsheer-commissaris is daarop een rechtshulpverzoek gedaan aan de Duitse autoriteiten. De getuige is in Duitsland verschenen ten overstaan van een Duitse rechter. Aan de getuige is met behulp van een tolk in de eigen taal de strekking van de zaak uitgelegd. Daarbij is uitgelegd waarover het verhoor zou gaan. De getuige heeft daarop aangegeven zich ten aanzien van zijn zoon te willen beroepen op zijn verschoningsrecht. Het herhaalde verzoek tot het horen van deze getuige acht het hof onvoldoende onderbouwd. De enkele mededeling door de raadsman ter zitting van het hof inhoudende dat hij van verdachte heeft gehoord dat de getuige bereid is om vragen te beantwoorden, is daarvoor onvoldoende. Het hof ziet geen noodzaak tot het horen van de getuige en wijst het verzoek af.’4.
Tijdens de hierop volgende inhoudelijke behandeling van de zaak heeft de verdediging nogmaals verzocht om het horen van de getuige en wel in twee varianten; allereerst in de vorm van een voorwaardelijk verzoek, en vervolgens nogmaals uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk:
‘Mochten er twijfels bestaan aan de betrouwbaarheid van de notariële akte dan is een getuigenverhoor van de vader van belang voor de waarheidsvinding. Gelet hierop doe ik een herhaald verzoek tot het horen van de getuige.’5.
En ook in onvoorwaardelijke variant:
‘Ik persisteer ten aanzien van het verzoek tot het horen van de getuige [getuige]. De werking van artikel 6 is niet beperkt tot getuigen die belastend hebben verklaard. De afwijzing van een verzoek tot horen van een ontlastende getuige kan ook in strijd zijn met artikel 6 EVRM, zeker wanneer — zoals in deze zaak- mag worden verwacht dat de getuige een nadere verklaring zal afleggen.’6.
En bij laatste woord:
‘Namens mijn. cliënt wil ik benadrukken dat hij er zeer aan hecht dat zijn vader als getuige wordt gehoord.’7.
Bij arrest beslist het Gerechtshof als volgt op dit verzoek:
‘De getuige — die aanvankelijk door het hof is toegewezen — is in het kader van een rechtshulpverzoek opgeroepen in Duitsland en ten overstaan van de rechter van het kantongerecht Tiergarten op 8 november 2013 verschenen.
Uit het dossier blijkt dat de getuige werd ingelicht over het onderwerp van het onderzoek (een helingzaak) en de persoon van verdachte. Voorts blijkt uit de stukken van het kantongerecht Tiergarten dat aan de getuige de feiten zijn beschreven waarop het rechtshulpverzoek was gebaseerd en dat hem is uitgelegd dat het verhoor zou plaatsvinden in het kader van een videoconferentie.
De getuige heeft verklaard zich te willen beroepen op zijn verschoningsrecht omdat hij geen verklaring wilde afleggen in het kader van een strafzaak tegen zijn zoon, verdachte. Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman het verzoek tot het horen van voornoemde getuige herhaald op de grond dat de getuige bij het afleggen van zijn verklaring bij de Duitse rechtbank niet goed zou hebben begrepen over welke zaak het verhoor zou gaan en nadien tegen zijn zoon, verdachte, heeft gezegd toch bereid te zijn inhoudelijke vragen te beantwoorden. De raadsman heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat hij dit telefonisch van zijn cliënt heeft gehoord en dat hij niet beschikt over een schriftelijke verklaring van de getuige waaruit zijn bereidheid blijkt. Het hof heeft ter zitting van 3 juli 2015 geoordeeld dat het verzoek onvoldoende was onderbouwd, reden waarom het hof het verzoek heeft afgewezen.
De raadsman heeft gepersisteerd bij het horen van de getuige. Het hof acht het horen van de getuige niet noodzakelijk nu geen nieuwe gronden zijn aangevoerd en deze gronden ook voorts niet zijn gebleken ter onderbouwing van het verzoek en wijst daarom het verzoek af.’8.
Beoordeling van de beslissing van het gerechtshof ter terechtzitting d.d. 3 juli 2015
De beslissing van het gerechtshof ter terechtzitting d.d. 3 juli 2015 en de motivering daarbij, is allereerst weinig inzichtelijk. Hoewel het hof feitelijk enkel aangeeft het horen van de getuige niet noodzakelijk te vinden, wijst de motivering erop dat het gerechtshof in wezen heeft geoordeeld dat deze het onaannemelijk acht dat de getuige uiteindelijk in het kader van een nog af te nemen getuigenverhoor een verklaring zal afleggen.
Weliswaar oordeelde uw Hoge Raad bij arrest van 16 september 20149. dat een situatie waarin een getuige herhaaldelijk heeft aangegeven als getuige een beroep te zullen doen op zijn verschoningsrecht dat hem vanwege zijn verdachte-status toekomt, gelijk te stellen is met de weigeringsgrond ex artikel 288 lid 1 onder a — te weten de situatie waarin het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaarbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen —, met zoveel woorden maakt de motivering van het gerechtshof echter niet duidelijk dat in de opinie van het hof zich een dergelijke situatie voordoet. Van een begrijpelijke motivering is reeds om deze reden geen sprake.
Belangrijker evenwel is dat van een dergelijke situatie in het onderhavige geval ook helemaal geen sprake is. Van een verhoor van de getuige is het in de onderhavige zaak immers niet gekomen. In een binnen het systeem van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering niet gekende voorverkenning is de Duitse kantonrechter, na een Nederlands rechtshulpverzoek strekkende tot het daadwerkelijk horen van de getuige, zonder enige actieve bemoeienis en/of inbreng van de verdediging of enige andere procespartij, niet tot het horen van de getuige overgegaan omdat de getuige klaarblijkelijk na een instructie van de kantonrechter had aangegeven voornemens te zijn een beroep te doen op zijn verschoningsrecht, dat hem gezien de familierechtelijke betrekking in de eerste lijn toekwam. Van een daadwerkelijk uitgeoefend beroep op het verschoningsrecht in het kader van een daadwerkelijk geëntameerd getuigenverhoor, is in een dergelijk geval geen sprake. Reeds om deze reden is de motivering van de weigering van het verzoek van de verdediging, waarin ‘aan wordt geschuurd’ tegen een weigering analoog aan die als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder a Wetboek van Strafvordering, niet begrijpelijk.
Ook in het geval het gerechtshof daadwerkelijk heeft bedoeld te betogen dat het — gezien de feitelijke verwikkelingen in het kader van de Duitse voorverkenning -onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting een verklaring zal afleggen, is de door het hof gegeven motivering niet begrijpelijk. Het enkele gegeven dat de getuige in een gesprek met de kantonrechter heeft aangegeven voornemens te zijn een beroep op zijn verschoningsrecht te doen, rechtvaardigt deze conclusie immers niet. Of de getuige daadwerkelijk na een door de raadsman in het kader van de verdediging van zijn zoon gestelde vraag een beroep op zijn verschoningsrecht doet, valt immers nog maar te zien. Hierop anticiperen, als ware het mogelijk beroep op het verschoningsrecht reeds nu een feit, is in strijd met het anticipatieverbod dat voortvloeit uit vaste rechtspraak van uw Hoge Raad.10.
De motivering van het gerechtshof is tenslotte niet begrijpelijk omdat deze anticipeert op een actief uitoefenen van het verschoningsrecht door de nog te horen getuige, waar deze veronderstelling van het hof gezien de concrete feiten en omstandigheden van het geval geenszins voor de hand ligt. Door de verdediging is immers ter terechtzitting letterlijk betoogd dat min of meer sprake is geweest van een misverstand, dat het voor de getuige klaarblijkelijk (en voorstelbaar) niet geheel duidelijk is geweest dat hij juist op verzoek van zijn zoon als getuige door de Duitse rechter in een Nederlandse zaak werd gehoord, en dat hij na een gesprek met zoon over dit onderwerp zou hebben aangeven wel degelijk bereid te zijn om vragen te beantwoorden. Het oordeel van het hof dat deze uitlatingen van de verdediging over de gebleken bereidwilligheid van de getuige ‘niet voldoende onderbouwing’ vormen om tot een toewijzing te komen, is gezien de inhoud van de door de raadsman gedane mededelingen tenslotte dus ook onbegrijpelijk.
Beoordeling van de beslissing bij arrest d.d. 17 juli 2015
De beslissing van het hof bij arrest d.d. 17 juli 2015 verschilt enkel van de eerdere beslissing ter zitting d.d. 3 juli 2015 in het feit dat hierin is opgenomen dat er ‘geen nieuwe gronden zijn aangevoerd en deze gronden ook voorts niet zijn gebleken ter onderbouwing van het verzoek’ en dat om die reden nu tot afwijzing wordt gekomen.
De term ‘gronden’ veroorzaakt verwarring omdat de grond voor het verhoor juist glashelder is: de verdediging zegt middels het verhoor meer nog dan met de notariële akte te kunnen aantonen dat een deel van het geld een legale oorsprong kent; te weten een geldlening van de getuige. Klaarblijkelijk doelt het gerechtshof hier met het woord ‘gronden’ op het bieden van zekerheid over de bereidwilligheid van de getuige om vragen te beantwoorden. Ten eerste laat het hof hiermee een last/verplichting op de verdediging rusten die de wet niet kent, en ten tweede valt niet in te zien waarom een schriftelijke verklaring van de getuige dat hij bereid is om vragen te beantwoorden van wezenlijk meer waarde is dan de boodschap van de raadsman, zoals deze ter zitting is gedaan, waaruit blijkt dat de getuige (weliswaar indirect; want via zijn zoon) verbaal heeft aangegeven alsnog bereid te zijn.
Dit voorgaande leidt, in combinatie met hetgeen eerder ten aanzien van de zittingsbeslissing d.d. 3 juli 2015 is aangevoerd, tot de conclusie dat ook de weigering bij arrest d.d. 17 juli 2015 niet begrijpelijk is gemotiveerd.
Beoordeling van beide beslissingen op basis van artikel 6 EVRM
Door de beide (opvolgende) weigeringen van het gerechtshof om over te gaan tot het horen van de door de verdediging a décharge opgegeven getuige, wordt tenslotte zonder rechtens te respecteren reden inbreuk gemaakt op de rechten van de verdediging als bedoeld in artikel 6 lid 3 onder d EVRM, meer in het bijzonder op het recht van de verdediging om de oproeping en ondervraging van een getuige à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met getuigen à charge.
Rekwirant is voor het voeren van zijn verdediging tegen het hem verweten feit (witwassen) in belangrijke mate afhankelijk van de mogelijkheden die hem worden geboden om de niet-wederrechtelijke afkomst van bij hem aangetroffen vermogensbestanddelen aan te tonen. Met de weigering van het gerechtshof het alsnog tot een daadwerkelijk verhoor van de getuige te laten leiden, waarbij de verdediging daadwerkelijk in de gelegenheid wordt gesteld om vragen te stellen, heeft het hof rekwirant zonder rechtens te respecteren reden deze mogelijkheid om aan genoemde verdedigingsrechten effectief uitvoering te geven (effective remedy) onthouden. Hierbij heeft het hof klaarblijkelijk het belang van een spoedige/efficiënte afwikkeling van strafzaken ten onrechte en zonder aanwijsbare reden boven het belang van rekwirant op een eerlijk proces gesteld, en bovendien het achterwege laten van voldoende onderbouwing voor de afkomst van het onder rekwirant aangetroffen geldbedrag in het kader van de bewijsvoering ook nog eens aan rekwirant tegengeworpen. Juist door het hanteren van de zogenaamde witwastypologieën in het kader van de bewijsvoering in witwaskwesties, zou rekwirant echter vanuit het vereiste van een rechtspraak met voldoende ruimte voor tegenspraak (adversarial trial) en gelijkheid van middelen (equality of arms), de gelegenheid hebben moeten krijgen om de niet-wederrechtelijke afkomst te onderbouwen middels getuigenbewijs.
Door het onthouden van een mogelijkheid om effectief uitvoering te geven aan de door het Verdrag gegarandeerde verdedigingsrechten, zonder dat er voor deze inperking een rechtens te respecteren belang aanwezig is, wordt inbreuk gemaakt op de grondbeginselen van een adversarial trial en equality of arms en is om die reden geen sprake van een fair trial als bedoeld in het Verdrag.11.
De gebrekkige motivering van de weigering tot het uitoefenen van de door artikel 6 EVRM gegarandeerde verdedigingsrechten, is daarnaast met deze bepaling onverenigbaar (vergl. Popov v. Russia, § 188; Bocos-Cuesta v. the Netherlands, § 72; Wierzbicki v. Poland, § 45; and Vidal v. Belgium, § 34).
Middel2
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van de artikelen 420bis Wetboek van Strafrecht jo. artikel 359 jo. 415 Wetboek van Strafvordering, en wel het navolgende.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, is het gerechtshof tot een bewezenverklaring gekomen van de verweten witwashandelingen, meer concreet het voorhanden hebben van gelden waarvan hij wist dat deze van misdrijf afkomstig waren, nu zowel de motivering rondom de vaststelling van de criminele herkomst als de motivering rondom de bewezenverklaarde wetenschap ondeugdelijk is.
Toelichting:
Door de verdediging is ter terechtzitting vrijspraak bepleit ten aanzien van de verweten witwashandeling:
‘Dan over de zaak zelf. Mijns inziens dient cliënt te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde wegens gebrek aan bewijs. Witwassen kan niet worden bewezen verklaard. Er is slechts sprake van vermoedens dat het onder hem aangetroffen geld afkomstig is van misdrijf.
Mijn cliënt heeft een afdoende verklaring gegeven voor de aanwezigheid van het geld in zijn auto. Hij heeft allereerst verklaard dat deels sprake was van een geldlening van zijn vader. Ter onderbouwing daarvan is een notariële akte overgelegd. Mochten er twijfels bestaan over de betrouwbaarheid van de notariële akte dan is een getuigenverhoor van de vader van belang voor de waarheidsvinding. Gelet hierop doe ik een herhaald verzoek tot het horen van deze getuige.
Een ander deel van het bedrag is door mijn cliënt verdiend door zijn autohandel. Ik wijs u op het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] van 1 juli 2008. Uit deze informatie blijkt dat men enkele foto 's heeft aangetroffen in zijn inbeslaggenomen Samsung-telefoon, waarop cliënt wordt gezien in een overal van BMW, in een kantoortje. Als dit door mijn cliënt in scène zou zijn gezet, dan moet hij wel erg vooruit hebben gelopen op de strafvervolging. De foto 's in zijn telefoon zijn in elke geval een sterke aanwijzing dat mijn cliënt de waarheid spreekt.
Mijns inziens is aannemelijk dat hij veel geld heeft verdiend met zijn autohandel.
U, voorzitter, wijst mij erop dat mijn cliënt eerder heeft verklaard dat hij heeft gewerkt bij bedrijf BMW. Het punt is dat uit het dossier blijkt dat mijn cliënt zijn inkomsten niet altijd bij de belasting heeft opgegeven. De vraag is wanneer je — volgens de Hoge Raad — mag of moet aannemen dat sprake is van geld dat afkomstig is van misdrijf. Ik wijs op een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 december 2014, met LJN-nummer 2014:9660. Het gaat hier om een zaak waarin belastingontduiking een rol speelt. Het hof oordeelt dat slechts sprake is van witwassen ten aanzien van dat deel van het onder de verdachte aangetroffen geldbedrag waarover geen belasting werd afgedragen. Mijns inziens moet ook daar naar worden gekeken en moet vervolgens worden bekeken wat overblijft.
Uitgaande van een bedrag van € 19.010 dat is verdiend met autohandel en een lening van € 30.000 moet op basis daarvan worden vastgesteld wat aan de belasting had moeten worden opgegeven.
Primair verzoek ik het hof om mijn cliënt vrij te spreken wegens gebrek aan bewijs. Subsidiair ben ik van mening dat in het geval van een bewezenverklaring niet het volledige bedrag, doch een lager bedrag moet worden bewezen verklaard als witwasgeld.(…)’12.
Het gerechtshof respondeert bij arrest d.d. 17 juli 2015 als volgt op dit verweer:
‘Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, witwassen niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dat dat de aangetroffen voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het is aan het openbaar ministerie om bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de voorwerpen. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.
Het hof gaat — evenals de rechtbank — uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden.
Tijdens de controle van de auto van verdachte werd in de kofferbak op een niet zichtbare plaats — in het toegangsvak tot de linker achterverlichting — een geldbedrag van € 49.010 aangetroffen. Het bedrag bestond uit een stapel bankbiljetten die met plastic waren samengeperst, bestaande uit biljetten van € 500, € 200, € 100, € 50, € 20 en € 10. De feiten en omstandigheden waaronder het geld werd aangetroffen voldeden aan de zogenaamde witwas typologieën, in aanmerking genomen dat verdachte in Duitsland criminele antecedenten bleek te hebben waaronder antecedenten in verband met de handel in verdovende middelen, het gegeven dat de handel in verdovende middelen dikwijls gepaard gaat met grote hoeveelheden contant geld en het feit dat in casu sprake was van vervoer van een groot bedrag aan contanten dat op een niet zichtbare plaats was verborgen.
Vorenstaande redengevende feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof het vermoeden van witwassen. Derhalve mag van verdachte worden verlangd dat hij door het verschaffen van verifieerbare gegevens op punten die eenvoudig te achterhalen zijn een aannemelijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
Verdachte heeft kort na zijn aanhouding tegenover de politie verklaard dat hij al het geld dat is aangetroffen heeft verdiend met de handel in tweedehands auto's.
Ter terechtzitting in eerste aanleg op 11 december 2009 heeft verdachte verklaard dat hij met die handel in auto's is begonnen zo'n twee à drie maanden nadat hij vrijkwam uit detentie (zijnde: op 31 maart 2006) en dat hij met die handel zo'n € 3000,00 à € 5000,00 per maand verdiende.
Voorts heeft verdachte tijdens dezelfde terechtzitting zijn eerdere verklaring voor het aanwezig hebben van zoveel contant geld gewijzigd en verklaard dat niet al het geld afkomstig is van winst uit de autohandel doch dat een belangrijk deel van het bedrag, namelijk € 30.000,00 bestaat uit een lening van zijn vader.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 5 oktober 2010 heeft de raadsman namens verdachte stukken overgelegd die moeten bevestigen dat de vader van verdachte zijn zoon geld heeft geleend. Het betreft een verklaring, afgelegd door de vader van verdachte bij een Turkse notaris, inhoudende dat hij in november of december 2006 een bedrag van 5 30.000 heeft geleend aan verdachte, volgens de tekst van het document opgemaakt op 13 september 2010.
Naar aanleiding van voornoemde verklaringen van verdachte en de overgelegde bescheiden heeft het openbaar ministerie — deels tijdens de procedure in eerste aanleg deels tijdens de procedure in hoger beroep — nader onderzoek verricht.
Onderzoek in Duitsland naar de financiële positie van verdachte heeft opgeleverd — naar blijkt uit een rapport van de deelstaatrecherche afd 313 (dossierpagina 57–58 met een vertaling van het rapport op dossierpagina 50–51) — dat verdachte in Berlijn niet met een bedrijf is geregistreerd en dat verdachte ook niet is geregistreerd in het bestand van de Berlijnse belastingdienst. Verdachte heeft ook zelf bij de politie verklaard dat hij niet bedrijfsmatig handelde in auto's. Voort heeft verdachte verklaard dat hij de inkomsten die hij zou hebben verworven door handel in auto's niet heeft opgegeven aan de belastingdienst.
Tijdens de procedure in hoger beroep — na terugwijzing door de Hoge Raad -heeft het hof het verzoek van de verdediging tot het horen van de vader van verdachte, [getuige], omtrent de geldlening toegewezen.
De getuige is in het kader van een rechtshulpverzoek opgeroepen in Duitsland en ten overstaan van de rechter van het kantongerecht Tiergarten op 8 november 2013 verschenen. Uit het dossier blijkt dat de getuige werd ingelicht over het onderwerp van het onderzoek (een helingszaak) en de persoon van verdachte. Voort blijkt uit de stukken van het kantongerecht Tiergarten dat aan de getuige de feiten zijn beschreven waarop het rechtshulpverzoek was gebaseerd en dat hem is uitgelegd dat het verhoor zou plaatsvinden in het kader van een videoconferentie.
De getuige heeft verklaard zich te willen beroepen op zijn verschoningsrecht omdat hij geen verklaring wilde afleggen in het kader van een strafzaak tegen zijn zoon, verdachte.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte noch tijdens de procedure in eerste aanleg noch in hoger beroep er in is geslaagd om een concrete, eenduidige, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring te verschaffen over de herkomst van het in zijn auto aangetroffen geldbedrag.
Verdachte heeft wisselende verklaringen afgelegd omtrent de herkomst van het geld en zijn latere verklaringen omtrent de legale herkomst van het geld niet weten te onderbouwen, noch door het overleggen van enige administratie omtrent de door hem gestelde autohandel, noch door verifieerbare informatie omtrent de door hem gestelde lening.
De namens verdachte overgelegde foto's waarop verdachte is te zien — onder meer staand in een overall en zittend en telefonerend achter een bureau in het kantoortje van een — naar eigen zeggen — autobedrijf — doet aan het voorgaande niet af.
Nu op basis van de verklaringen van verdachte, noch op basis van het opsporingsonderzoek een legale herkomst voor voornoemd geldbedrag is gevonden, kan het niet anders zijn dat dat geld afkomstig is uit enig misdrijf.
Verdachte had het geld voorhanden. Uit niets blijkt dat verdachte niet op de hoogte was van de herkomst van het geld, zodat het hof er vanuit gaat verdachte wist dat het onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig was.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer dat het van belang is om vast te stellen welk deel van het geld afkomstig is uit autohandel en. welk deel aan de belasting had moeten worden opgegeven, onbesproken kan blijven.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde ook voor het overige wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.’13.
Zoals al in het middel zelf is geconcretiseerd, valt het uiteen in twee klachten die beiden raken aan de motivering van de bewezenverklaring en gaat het meer specifiek om:
- I)
De motivering rondom de vaststelling van de criminele herkomst;
- II)
De motivering rondom de bewezenverklaring van wetenschap bij rekwirant van de criminele herkomst.
Ad. I De motivering rondom de vaststelling van de criminele herkomst
De bijzondere bewijsoverwegingen van het hof strekkende tot de uiteindelijke vaststelling dat het onder rekwirant aangetroffen geldbedrag van misdrijf afkomstig is, houden kort en goed in dat door de concrete feiten en omstandigheden van dit geval is voldaan aan de zogenaamde witwastypologieën en dat de juistheid van de verklaring van rekwirant over de herkomst van geld niet is komen vast te staan:
‘Nu op basis van de verklaringen van verdachte, noch op basis van het opsporingsonderzoek een legale herkomst van voornoemd geldbedrag is gevonden, kan het niet anders zijn dan dat dat geld van misdrijf afkomstig is.’14.
Een bestudering van bovenstaande vaststelling van het hof, maakt duidelijk dat het hof van rekwirant verlangd dat hij de door hem aangedragen alternatieve afkomst van het onder hem aangetroffen geldbedrag aannemelijk maakt, of sterker: aantoont.
Ondanks het standpunt van rekwirant dat een deel van het geldbedrag afkomstig is van een geldlening en hij dit standpunt daadwerkelijk heeft onderbouwd met een bij een notaris afgelegde verklaring van de uitlenende partij, in casu: vader, en dat het overige deel afkomstig is van een niet fiscaal opgegeven handel in auto's, neemt het gerechtshof het standpunt in dat geen legale herkomst ‘is gevonden’. Het gerechtshof heeft van deze beiden alternatieven niet met zoveel woorden gesteld dat deze als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kunnen worden geschoven. Hoewel het gerechtshof door de inhoud van de motivering de indruk wekt geen geloof te hechten aan de verklaring van rekwirant over de alternatieve herkomst van het geldbedrag, houdt de bewijsredenering van het gerechtshof in de kern gewoonweg in dat onvoldoende is komen vast te staan dat deze alternatieven juist zijn.
Het hof stelt hiermee een eis aan de door rekwirant opgevoerde alternatieven, of anders gezegd aan de ‘bewijsplicht’ van rekwirant, die de wet niet kent. Uw Hoge Raad oordeelde immers in eerdere rechtspraak :
‘2.6.
De omstandigheid dat in de onderhavige zaak naar het oordeel van het Hof de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen en dat, gelet daarop, ‘van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld’, leidt er niet zonder meer toe dat het dan aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.’15.
Dat het gerechtshof daadwerkelijk op deze wijze omspringt met de ‘bewijslastverdeling’ in deze zaak, blijkt wel uit het feit dat de juistheid van de notariële verklaring van vader in de gehele motivering onbesproken blijft, en juist wordt volstaan met het gegeven dat vader in ieder geval de inhoud ervan niet heeft bevestigd in een (voorgenomen16.) getuigenverhoor.
Voor een begrijpelijke motivering van het latere vergaande oordeel ‘dat het niet anders kan dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is’ had het hof zich minstens moeten uitlaten over de eigen waardering van de notariële verklaring van vader en van de verklaring van rekwirant dat hij fiscaal niet opgegeven inkomen had genoten.
Om genoemde redenen is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Ad. II De motivering rondom de bewezenverklaring van wetenschap bij rekwirant van de criminele herkomst
Voor wat betreft het delictsbestanddeel wetenschap heeft het gerechtshof overwogen:
‘Verdachte had het geld voorhanden. Uit niets blijkt dat verdachte niet op de hoogte was van de herkomst van het geld, zodat het hof er vanuit gaat verdachte wist dat het onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig was.’17.
Geconstateerd kan worden dat alle bewijsmiddelen (1 t/m 4) niets inhouden omtrent de wetenschap van rekwirant over de herkomst van het geld. In de aangehaalde bijzondere bewijsoverweging wordt deze wetenschap onderbouwd met het feit dat uit niets zou zijn gebleken dat hij geen wetenschap had van de criminele herkomst. Dit is feitelijk wederom een vorm van omkering van de bewijslast. Waar voor de vaststelling van de criminele afkomst gebruik wordt gemaakt van de premisse dat het niet anders kan dan dat het geld een criminele herkomst kent, wordt hier bovenop nog eens de premisse gestapeld dat van deze criminele herkomst ook wetenschap moet hebben bestaan.
Weliswaar moet worden toegegeven dat rekwirant (bewijsmiddel 4) heeft aangegeven dat het ‘zijn geld’ betrof, terwijl het hof van dit geld heeft vastgesteld dat het middellijk of onmiddellijk van misdrijf afkomstig is, en dat het zich met name lastig laat denken dat rekwirant niet van de criminele herkomst op de hoogte zou zijn als hij zelf het vermogensvergarende delict zou hebben gepleegd, hieromtrent is juist door de vorm van de bewezenverklaring en de motivering daarbij, niets vastgesteld. Omdat door de vorm van de bewezenverklaring en de motivering daarbij niets vaststaat over de verkrijging van het geldbedrag door rekwirant en de omstandigheden waaronder deze verkrijging heeft plaatsgevonden, is niet 1 op 1 te concluderen dat vanwege de criminele herkomst van het geldbedrag ook meteen de wetenschap hiervan een gegeven is.
Met de huidige motivering acht rekwirant de bewezenverklaring van het delictsbestanddeel wetenschap onbegrijpelijk, waardoor de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Dat
Op vorenstaande grond(en) het uw Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Maastricht, 12 februari
Advocaat
G.W.L.A.M. Koppen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑12‑2015
Pag. 1 en 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 3 juli 2015
Dit gegeven heb ik niet uit de stukken kunnen afleiden; wel is er tijdens de zitting bij de het gerechtshof d.d. 5 oktober 2010 een voorwaardelijk verzoek gedaan deze getuige te horen
Pag. 2 en 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 3 juli 2015
Pag. 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 3 juli 2015
Pag. 6 van het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 3 juli 2015
Pag. 7 van het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 3 juli 2015
Idem
Pag. 2 van het arrest van het gerechtshof d.d. 17 juli 2015
Zie ondermeer HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7058
Vergelijk ‘Guide on article 6’ vanaf overweging 306 op: http://www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_criminal_ENG.pdf
Pag. 5 en 6 van het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 3 juli 2015
Vanaf pag. 5 van het arrest van het gerechtshof d.d. 17 juli 2015
Pag. 6 onderaan van het arrest van het gerechtshof d.d. 17 juli 2015
Hoge Raad 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787
Van een daadwerkelijk verhoor is het door de ‘voorverkenning’ van de kantonrechter te Tiergarten niet gekomen.
Pag. 7 van het arrest van het gerechtshof d.d. 17 juli 2015