HR, 13-03-2012, nr. S 10/02350
ECLI:NL:HR:2012:BU6933
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-03-2012
- Zaaknummer
S 10/02350
- LJN
BU6933
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU6933, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU6933
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑02‑2011
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0139
Uitspraak 13‑03‑2012
Inhoudsindicatie
1. Slagende bewijsklacht medeplegen valsheid in geschrift. 2. Falende bewijsklachten witwassen, art. 420bis Sr. Ad 1. Uit ’s Hofs bewijsvoering kan niet zonder meer volgen dat de verdachte zo nauw en bewust met zijn mededader heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BM0787. In 's Hofs nadere bewijsoverweging ligt als zijn oordeel besloten dat de daarin vastgestelde f&o het vermoeden rechtvaardigen dat het geldbedrag dat verdachte voorhanden heeft gehad - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig is en derhalve van verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachtes verklaringen voor de wijze van bewaren van een bedrag van dergelijke omvang en voor de bestemming van dat geldbedrag niet aannemelijk zijn geworden. ’s Hofs oordeel dat het geldbedrag geen legale herkomst had en dat de verdachte dat wist is niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft wat betreft de auto in de bewijsoverweging tot uitdrukking gebracht dat de door hem vastgestelde f&o het vermoeden rechtvaardigen dat de auto door verdachte met gelden van illegale herkomst is gefinancierd, zodat kan worden aangenomen dat de auto - onmiddellijk of middellijk - van enig misdrijf afkomstig is, en dat daarom van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van die gelden. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 's Hofs oordeel dat de auto is betaald met gelden die geen legale herkomt hadden en dat verdachte dat wist is, gelet op 's Hofs vaststelling dat de door verdachte gestelde gang van zaken m.b.t. de aanschaf van de auto onderling tegenstrijdig dan wel onaannemelijk is, niet onbegrijpelijk. Conclusie AG: anders.
13 maart 2012
Strafkamer
nr. S 10/02350
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 24 juni 2009, nummer 21/004925-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het onder 3 bewezenverklaarde niet uit 's Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid, meer in het bijzonder niet wat betreft het "medeplegen" van de valsheid in geschrift.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van januari 2005 tot en met januari 2007 te Velddriel, gemeente Maasdriel, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen facturen, gezonden aan [B] door [medeverdachte 3] (form 6) en de bij deze facturen gevoegde week-urenstaten (form 5), elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door telkens opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid deze facturen met bijlagen op te stellen/te laten opstellen waarbij werd gesuggereerd dat [betrokkene 11] en/of [betrokkene 12] en/of [betrokkene 13] werkzaamheden zouden hebben verricht in het kader van de legale bedrijfsactiviteiten van [B]."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen 1 t/m 21, die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat uit geen enkel bewijsmiddel kan volgen dat verdachte iets met het opstellen en het versturen van de facturen te maken heeft gehad. Daarom dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken.
Het hof neemt in het bijzonder het volgende in overweging.
Uit het dossier en hetgeen ter zitting is verklaard blijkt dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde directeur was van het bedrijf [B] en dat zijn broer [medeverdachte 1] directeur was van het bedrijf [medeverdachte 3].
Uit de op 23 januari 2007 bij van [medeverdachte 3] en [B] in beslag genomen administratieve bescheiden en de afgelegde verklaringen daarover volgt de volgende werkwijze.
Personeelsleden in dienst van [B], dan wel personeelsleden in dienst van [medeverdachte 3] en uitgeleend aan [B], noteerden de door hen uitgevoerde werkzaamheden op zogenaamde weekrapporten. Zij vermeldden daarop hoeveel ze, wanneer gewerkt hadden en wat ze gedaan hadden. Deze weekrapporten werden ingeleverd bij verdachte en door verdachte en zijn broer [medeverdachte 1] samen bekeken. De gewerkte uren per dag, onderverdeeld in machine- en manuren, werden vervolgens samengevat op een verzamelweekstaat. Verdachte maakte aan de hand van de verzamelweekstaat een weekstaat op, waarin naast de gewerkte machine- en manuren, de te verrekenen/uit te betalen bedragen werden vermeld.
[Medeverdachte 1] maakte daarna een nieuwe week-urenstaat en de factuur op die naar [B] werd gezonden en door verdachte werd geparafeerd.
Het administratieve personeel voerde op grond van de gegevens de week-urenstaat (formulier 5) in de computer in en stelde vervolgens de factuur (formulier 6) op. Bij deze factuur werd de week-urenstaat gevoegd.
Uit een vergelijking van de oorspronkelijk door het personeel ingevulde weekrapporten en de week-urenstaten is gebleken dat een aanzienlijk deel van de door het betreffende personeelslid gewerkte uren, niet op de week-urenstaten (formulier 5) is terug te vinden.
De op deze manier administratief 'overgebleven' uren werden door [medeverdachte 3] geboekt ten behoeve van fictieve dienstverbanden van [betrokkene 11], [betrokkene 12] en [betrokkene 13]. Week 45 van het jaar 2006 is daarvan een voorbeeld en laat voor voornoemde personen een fictief dienstverband zien van respectievelijk 50 uur, 52 uur en 32 uur.
Verdachte heeft verklaard dat hij zonder de bij de factuur gevoegde week-urenstaat (formulier 5) te controleren de facturen heeft betaald. Het hof acht die stelling niet aannemelijk. Op de factuur valt op dat daarop niet is te herleiden hoeveel uur een werknemer heeft gewerkt; om dat na te gaan diende verdachte de bijgevoegde week-urenstaat te raadplegen. Nu verdachte - naar het hof uit de bewijsmiddelen afleidt - kennis nam van de week-urenstaten, kan het niet anders dan dat verdachte moet hebben gezien dat daarop namen stonden vermeld van mensen die hij niet had ingehuurd en die hij volgens eigen zeggen ook niet kende. Daarbij is voor het hof ook van belang dat het (telkens) geen heel ingewikkelde bijlage betrof, maar dat daarop in één oogopslag te zien is wie er uren zouden hebben gewerkt voor [B].
Door desondanks - dus terwijl verdachte op de week-urenstaten moet hebben gezien dat daar personen op stonden die hij niet had ingehuurd - verder te gaan met betalen van de facturen, heeft hij willens en wetens bevorderd en in stand gehouden dat er valsheid in geschrift werd gepleegd. Het aandeel van verdachte is zodanig dat zijn betrokkenheid medeplegen oplevert.
Op grond van bovenstaande is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen medeplegen aan valsheid in geschrift."
2.3. Uit 's Hofs bewijsvoering kan niet zonder meer volgen dat de verdachte zo nauw en bewust met zijn mededader heeft samengewerkt dat sprake is van het "tezamen en in vereniging met een ander" opmaken van valse facturen met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. De door het Hof blijkens zijn hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overweging in aanmerking genomen omstandigheden dat de verdachte kennis nam van de week-urenstaten en moet hebben gezien dat daarop namen stonden vermeld van mensen die hij niet had ingehuurd, maar die facturen toch heeft betaald, zijn onvoldoende om te kunnen aannemen dat "het aandeel van verdachte zodanig is dat zijn betrokkenheid medeplegen oplevert". De bewezenverklaring is dus in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
2.4. Het middel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het onder 4 bewezenverklaarde niet uit 's Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 23 januari 2007, te Hedel, gemeente Maasdriel, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 250.000 euro (tweehonderdvijftigduizend), voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen 22 en 23, die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
3.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Het geld (te weten EUR 250.000,- in verschillende coupures) is aangetroffen in de kluis in de woning van verdachte.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat het geld afkomstig is van [betrokkene 9] en dat het bestemd zou zijn voor de gezamenlijke aankoop van een perceel volstrekt onaannemelijk.
Allereerst is het zeer ongebruikelijk dat een bedrag van dergelijke omvang in verschillende coupures in een kluis van een woning wordt bewaard. Een aannemelijke verklaring hiervoor is door verdachte niet gegeven. Er is een kopie van een kwitantie aangetroffen in een keukenkastje, onder een draaicarrousel. Een zodanige wijze van bewaren van een dergelijk stuk is zeer ongebruikelijk in het legale handelsverkeer waarin dergelijke geldbedragen omgaan. Een aannemelijke verklaring voor het opbergen op deze plaats is niet door verdachte gegeven. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat de vriendin van verdachte stelt geen weet te hebben van het bedrag in de kluis en dat het aangetroffen stuk een kopie was van een kwitantie zonder ondertekeningen.
Ook de gestelde bestemming van het geld wordt niet aannemelijk gemaakt. Het hof acht hetgeen daarover is gesteld, niet geloofwaardig.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat het niet anders kan zijn dan dat de EUR 250.000,- geen legale herkomst had en dat verdachte dat wist. Verdachte heeft zich door te handelen zoals hij deed, schuldig gemaakt aan het onder 4 tenlastegelegde."
3.3. Dat onder een verdachte aangetroffen contant geld "uit enig misdrijf afkomstig is", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM0787, NJ 2010/456).
3.4. In de onder 3.2.3 weergegeven overweging ligt als oordeel van het Hof besloten dat de daarin vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte gegeven verklaringen voor de wijze van bewaren van een bedrag van dergelijke omvang en voor de bestemming van dat geldbedrag niet aannemelijk zijn geworden. Gelet daarop is 's Hofs oordeel dat het geldbedrag geen legale herkomst had en dat de verdachte dat wist, niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het onder 6 bewezenverklaarde feit niet uit 's Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid.
4.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van augustus 2003 tot en met 1 februari 2004 te Tiel en Velddriel en België, een voorwerp, te weten een Mercedes E 55 AMG voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat boven omschreven voorwerp -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf."
4.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen 24 t/m 28, die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
4.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Bij pleidooi heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 6 tenlastegelegde omdat (op basis van de verklaringen van verdachte, [betrokkene 14] en [betrokkene 15]) niet kan komen vast te staan dat sprake is geweest van witwassen.
Anders dan de raadsman is het hof niet van oordeel dat de 'merkwaardigheden' die de rechtbank heeft geconstateerd zijn opgehelderd door het verhoor van [betrokkene 14] door de Belgische onderzoeksrechter. De verklaringen van [betrokkene 14] en [betrokkene 15] en verdachte komen immers op belangrijke onderdelen niet met elkaar overeen.
Het hof overweegt verder het volgende.
- Onder verdachte is een kwitantie aangetroffen voor een bedrag van EUR 109.500 ten name van [D]. Deze kwitantie is gedateerd 27 januari 2004. Uit het dossier komt naar voren dat de auto op naam van verdachte staat.
- Zowel de inhoud van de kwitantie als de omstandigheid dat de auto op naam van verdachte staat komt niet overeen met de verklaring van [betrokkene 15].
- Verdachte heeft steeds verklaard dat hij zelf de auto heeft uitgezocht en samengesteld, maar dat de auto is betaald door [D]. Ook dat strookt niet met de verklaring van [betrokkene 15].
- [Betrokkene 14] heeft weliswaar verklaard dat hij EUR 50.000 van [betrokkene 15] zou hebben ontvangen, maar daaraan toegevoegd dat hij voor EUR 45.000 een kortdurende lening aan [betrokkene 15] zou hebben gegeven. Deze stelling correspondeert naar het oordeel van het hof niet met de verklaringen van verdachte en [betrokkene 15]. Het hof acht een dergelijke gang van zaken - waarvan overigens kennelijk geen stukken zijn - hoogst onaannemelijk.
- Tenslotte acht het hof de verklaring van verdachte dat [betrokkene 14] als vertegenwoordiger van [D] steeds naar [betrokkene 15] zou rijden om daar de driemaandelijkse leasepenningen in contanten op te halen, onaannemelijk.
Uit al het bovenstaande leidt het hof dan ook af dat verdachte de aankoop van de Mercedes heeft gefinancierd met gelden van illegale herkomst."
4.3. In deze overweging heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat de verdachte de in de bewezenverklaring vermelde Mercedes heeft gefinancierd met gelden van illegale herkomst, zodat kan worden aangenomen dat de auto - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig is, en dat daarom van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van die gelden. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte gestelde gang van zaken met betrekking tot de aanschaf van de auto onderling tegenstrijdig dan wel onaannemelijk is. Gelet daarop is 's Hofs oordeel dat de auto is betaald met gelden die geen legale herkomst hadden en dat de verdachte dat wist, niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
4.4. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 maart 2012.
Beroepschrift 02‑02‑2011
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Inzake:
[verzoeker]
wonende te [woonplaats]
raadsman: mr. H.H.M. van Dijk
Contra:
HET OPENBAAR MINISTERIE
Door mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's‑Hertogenbosch, worden namens verzoeker tot cassatie de navolgende middelen van cassatie voorgedragen:
Middel 1:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name heeft het Gerechtshof geschonden artikel 47 lid 1 sub 1 van het Wetboek van Strafrecht juncto de artikelen 338, 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering door (het door het Hof zo genummerde) feit 3 bewezen te verklaren en te kwalificeren als medeplegen van valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd hoewel uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en uit de door het Hof in zijn arrest opgenomen overwegingen met betrekking tot het bewijs van feit 3 van medeplegen niet kan blijken.
Toelichting:
In zijn bestreden arrest heeft het Hof verzoeker tot cassatie (kort samengevat) veroordeeld terzake dat hij in of omstreeks de periode van januari 2005 tot en met januari 2007 Velddriel, gemeente Maasdriel tezamen en in vereniging met een ander meermalen facturen die door [medeverdachte 3] werden gezonden aan [B], althans de bij die facturen gevoegde week- urenstaten valselijk heeft opgemaakt.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet blijken dat verzoeker tot cassatie met het opstellen van die facturen en de daaraan gehechte week- urenstaten iets van doen heeft. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen (aanvulling bewijsmiddelen d.d. 4 november 2010, bewijsmiddelen 1 t/m 21) blijkt niet dat verzoeker tot cassatie deze facturen zelf heeft opgesteld of heeft doen opstellen en evenmin dat hij bij het opstellen van die facturen enige betrokkenheid had.
In het bestreden arrest heeft het Hof met betrekking tot het bewijs van feit 3 het navolgende overwogen:
‘De raadsman heeft aangevoerd dat uit geen enkel bewijsmiddel kan volgen dat verdachte iets met het opstellen en het versturen van de facturen te maken heeft gehad.
Daarom dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken.
Het Hof neemt in het bijzonder het navolgende in overweging.
Uit het dossier en hetgeen ter zitting is verklaard blijkt dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde directeur was van het bedrijf [B] en dat zijn broer [medeverdachte 1] directeur was van het bedrijf [medeverdachte 3]
Uit op 23 januari 2007 bij [medeverdachte 3] en [B] in beslaggenomen administratieve bescheiden en de afgelegde verklaringen daarover volgt de volgende werkwijze.
Personeelsleden zit in dienst van [B], dan wel personeelsleden in dienst van [medeverdachte 3] en uitgeleend aan [B], noteerden de door hen uitgevoerde werkzaamheden op zogenaamde weekrapporten. Zij vermeldden daarop hoeveel ze, wanneer gewerkt hadden en wat ze gedaan hadden. Deze weekrapporten werden ingeleverd bij verdachte en door verdachte en zijn broer [medeverdachte 1] samen bekeken. De gewerkte uren per dag, onderverdeeld in machine en manuren, werden vervolgens samengevat op een verzamelweekstaat. Verdachte maakt aan de hand van de verzamelweekstaat een weekstaat op, waarin naast de gewerkte machine- en manuren de te verrekenen / uit te betalen bedragen werden vermeld.
[medeverdachte 1] maakte daarna een nieuwe week- urenstaat en de factuur op die naar [B] werd gezonden en door verdachte werd geparafeerd.
Het administratieve personeel voerde op grond van de gegevens de week- urenstaat (formulier 5) in de computer in en stelde vervolgens de factuur (formulier 6) op. Bij deze factuur werd de week- urenstaat gevoegd.
Uit een vergelijking van de oorspronkelijk door het personeel ingevulde weekrapporten en de week- urenstaten is gebleken dat een aanzienlijk deel van de door het betreffende personeelslid gewerkte uren, niet op de week- urenstaat (formulier 5) is terug te vinden. De op deze manier administratief ‘overgebleven’ uren werden door [medeverdachte 3] geboekt ten behoeve van fictieve dienstverbanden van [betrokkene 11], [betrokkene 12] en [betrokkene 13]. Week 45 van het jaar 2006 is daarvan een voorbeeld en laat voor voornoemde personen een fictief dienstverband zien van respectievelijk 50 uur, 52 uur en 32 uur.
Verdachte heeft verklaard dat hij zonder de bij de factuur week- urenstaat (formulier 5) te controleren te facturen heeft betaald. Het Hof acht die stelling niet aannemelijk. Op de factuur valt op dat daarop niet is te herleiden hoeveel uur een werknemer heeft gewerkt; om dat na te gaan diende verdachte de bijgevoegde week- urenstaat te raadplegen. Nu verdachte — naar het Hof uit de bewijsmiddelen afleidt — kennis nam van de week- urenstaten, kan het niet anders dan dat verdachte moet hebben gezien dat daarop namen stonden vermeld van mensen die hij niet had ingehuurd en die hij volgens eigen zeggen ook niet kende. Daarbij is voor het Hof ook van belang dat het (telkens) geen heel ingewikkelde bijlage betrof, maar dat er op een één oogslag is te zien wie er uren zouden hebben gewerkt voor [B].
Door desondanks — dus terwijl verdachte op de week- urenstaten moet hebben gezien dat daar personen op stonden die hij niet had ingehuurd — verder te gaan met betalen van de facturen, heeft hij wel willens en wetens bevorderd en in stand gehouden dat er valsheid in geschrifte werd gepleegd. Het aandeel van verdachte is zodanig dat zijn betrokkenheid medeplegen oplevert.’
Anders dan het Hof in bovenvermelde rechtsoverweging vermeldt kan uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet blijken dat verzoeker tot cassatie kennis nam van de week- urenstaten.
Immers blijkt dat niet uit de verklaring van verzoeker tot cassatie die het Hof opneemt als bewijsmiddel 1, noch uit de verklaring van verzoeker tot cassatie die als bewijsmiddel 9 door het Hof wordt gebezigd. Ook uit de overige bewijsmiddelen kan kennisneming door verzoeker tot cassatie van de week- urenstaten niet volgen. Hierdoor is onbegrijpelijk hoe het Hof kan overwegen dat verzoeker tot cassatie kennisnam van de week- urenstaten waardoor het niet anders kan zijn dan dat hij moet hebben gezien dat daarop namen stonden vermeld van mensen die hij niet had ingehuurd.
Maar zelfs al zou verzoeker tot cassatie wel van die week- urenstaten kennis hebben genomen dan kan daaruit nog niet worden afgeleid dat hij de valsheid in geschrifte van de facturen (en in het bijzonder van de daaraan gehechte week- urenstaten) heeft mede gepleegd.
Voor medeplegen is immers toch nog steeds nodig een gezamenlijk plan en een gezamenlijke uitvoering daarvan. In het containerarrest (NJ 83, 85) overwoog uw Raad — ik parafraseer, opmerking raadsman — dat een inactiviteit van een medepleger bij de daadwerkelijke uitvoering van een strafbaar feit mag worden gecompenseerd door een over activiteit in de voorfase. Maar in casu stelt het Hof dat het medeplegen van verzoeker tot cassatie reeds wordt geconstitueerd doordat hij moet hebben gezien dat er op de week- urenstaten personen stonden die hij niet had ingehuurd en door vervolgens maar verder te gaan met het betalen van de facturen zou hij dan willens en wetens hebben bevorderd en in stand gehouden dat er valsheid in geschrifte werd gepleegd. Zelfs al zou dat zo zijn kan niet worden volgehouden dat alleen daardoor reeds verzoeker tot cassatie zich aan medeplegen van deze valsheid in geschrifte zou hebben opgesteld.
Het valt op dat uw Raad de laatste tijd kritisch is waar het gaat om het bewijs van medeplegen. Zo overwoog uw Raad in een recent arrest (van 4 januari 2011, LJN:BO 3975) dat het enkele feit dat een verdachte een huurovereenkomst had gesloten alsmede een overeenkomst tot stroomlevering met Eneco terwijl echter niet bleek dat hij ook zelf in de betreffende gehuurde woning was gaan wonen nog niet voldoende was voor een veroordeling terzake medeplegen van het kweken van hennep in die woning. Uw Raad overwoog dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte zó bewust en nauw heeft samengewerkt dat er sprake is van medeplegen. In casu verwijst verzoeker tot cassatie ook nog naar een arrest van uw Raad van 23 maart 2010, LJN:BL 1689.
Naar het oordeel van verzoeker tot cassatie kan noch uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen noch uit de door het Hof gehanteerde bewijsoverweging worden afgeleid dat verzoeker tot cassatie zich aan medeplegen heeft schuldig gemaakt. 's Hofs arrest lijdt om dit samenstel van redenen aan nietigheid.
Middel 2:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name heeft het Gerechtshof geschonden artikel 420 bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 330, 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering door het (door het Hof zo genummerde) feit 4 bewezen te verklaren en te kwalificeren als witwassen, terwijl die bewezenverklaring noch blijkt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen noch uit de (nadere) bewijsoverlegging.
Toelichting:
Het Hof leidt de bewezenverklaring van dit feit (blijkens de aanvulling bewijsmiddelen pagina 9 en 10) af uit een tweetal bewijsmiddelen:
- 1.
Een relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] inhoudende dat op 23 januari 2007 in de woning van verzoeker tot cassatie een doorzoeking werd verricht en dat daarbij door hen in een kluis in die woning een contant geldbedrag van € 250.000,00 werd aangetroffen. Voorts relateren zij dat zij zich op 26 april 2007 andermaal naar die woning begaven (verzoeker tot cassatie zat toen gedetineerd) en dat zij daar een kopie kwitantie aantroffen onder een carrousel in het keukenkastje. De vriendin van verzoeker tot cassatie verklaarde de kwitantie niet eerder te hebben gezien en niet van het bestaan ervan te weten.
- 2.
Als tweede bewijsmiddel hanteert het Hof de verklaring van verzoeker tot cassatie waarin hij aangeeft dat het bij hem door de politie in beslaggenomen bedrag van € 250.000,00 zich bevond in de kluis in de woning aan de [a-straat] [1] en dat buiten hem alleen zijn vriendin [vriendin van verzoeker] in de kluis kan.
Het is evident dat uit deze bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kan worden afgeleid. Het Hof heeft zich dat gerealiseerd en heeft in zijn bestreden arrest (pagina 9) nog het navolgende overwogen:
‘Het geld (te weten € 250.000,00 in verschillende coupures) is aangetroffen in de kluis in de woning van verdachte.
Het Hof acht de verklaring van verdachte dat het geld afkomstig is van de heer [betrokkene 9] en dat het bestemd zou zijn voor de gezamenlijke aankoop van een perceel volstrekt onaannemelijk.
Allereerst is het zeer ongebruikelijk dat een bedrag van dergelijke omvang in verschillende coupures in een kluis van een woning wordt bewaard. Een aannemelijke verklaring hiervoor is door verdachte niet gegeven. Er is een kopie van een kwitantie aangetroffen in een keukenkastje, onder een draaicarrousel. Een zodanige wijze van bewaren van een dergelijk stuk is zeer ongebruikelijk in het legale handelsverkeer waarin dergelijke geldbedragen omgaan. Een aannemelijkere verklaring voor het opbergen op deze plaats is niet door verdachte gegeven. Het Hof neemt hierbij nog in aanmerking dat de vriendin van verdachte stelt geen weet te hebben van het bedrag in de kluis en dat het aangetroffen stuk een kopie was van een kwitantie zonder ondertekeningen.
Ook de gestelde bestemming van het geld wordt niet aannemelijk gemaakt. Het Hof acht hetgeen daarover is gesteld, niet geloofwaardig.
Uit het voorgaande leidt het Hof af dat het niet anders kan zijn dan dat de € 250.000,00 geen legale herkomst had en dat verdachte dat wist. Verdachte heeft zich door te handelen zoals hij deed, schuldig gemaakt aan het onder 4 ten laste gelegde.’
Opmerking verdient allereerst dat het Hof in aanmerking neemt dat de vriendin van verzoeker tot cassatie stelt geen weet te hebben van het bedrag in de kluis maar dat dat niet uit de bewijsmiddelen kan blijken. Daarenboven passeert het Hof het feit dat niet slechts verzoeker tot cassatie heeft verklaard dat het geld afkomstig is van de heer [betrokkene 9] en dat het bestemd zou zijn voor de gezamenlijke aankoop van een perceel maar dat dat ook door de heer [betrokkene 9] ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Arnhem is verklaard. Naar het oordeel van verzoeker tot cassatie is daarmee de gestelde bestemming van het geld aannemelijk gemaakt. Gelet daarop had het Hof in redelijkheid uit hetgeen wordt gerelateerd op pagina 9 van zijn bestreden arrest niet kunnen afleiden dat het niet anders kon zijn dan dat dit geldbedrag geen legale herkomst had en dat verzoeker tot cassatie dat wist. Naar het oordeel van verzoeker tot cassatie brengen noch de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen noch de overwegingen met betrekking tot het bewijs van feit 4 met zich dat het bewijs van opzet witwassen is bewezen.
Ook om deze reden lijdt 's Hofs arrest aan nietigheid.
Middel 3:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name heeft het Gerechtshof geschonden artikel 420 bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 330, 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering door bewezen te verklaren dat verzoeker tot cassatie zich heeft schuldig gemaakt aan het (door het Hof als 6 genummerde) ten laste gelegde, terwijl die bewezenverklaring noch blijkt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen noch uit de (nadere) bewijsoverlegging.
Toelichting:
Blijkens de aanvulling bewijsmiddelen (pagina 11 en 12) heeft het Hof de bewezenverklaring van dit feit gebaseerd op vijf bewijsmiddelen:
- 1.
Een relaas van de verbalisanten die aangeven dat door hen bij een doorzoeking op het adres [a-straat] [1] te [a-plaats] (de verblijfplaats van verzoeker tot cassatie) documenten terzake een personenauto van het merk Mercedes type E55 AMG zijn aangetroffen.
- 2.
Een relaas van een verbalisant waarin hij aangeeft van de Mercedes dealer [E] te Tiel een aantal documenten te hebben gevorderd die hij vervolgens ook ontvangt. Uit die documenten blijkt dat op 13 januari 2004 door [D] N.V. een bedrag van € 95.000,00 aan [E] Tiel werd betaald met betrekking tot een Mercedes E55 AMG.
- 3.
De verklaring van verzoeker tot cassatie dat hij bij [E] te Tiel is geweest en daar de Mercedes E55 kleur blauw heeft uitgezocht.
- 4.
De koopovereenkomst met betrekking tot deze Mercedes Benz E55 AMG tegen een bedrag van € 95.000,00 excl. BTW tussen verzoeker tot cassatie en [E]
- 5.
Een telefoongesprek tussen verzoeker tot cassatie en ene [naam] van Mercedes Benz [E] inhoudende dat verzoeker tot cassatie zijn auto, de E55 zaterdag naar de garage zal brengen voor twee nieuwe achterbanden.
Uit deze bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat er hier sprake is van witwassen. Het Hof heeft met betrekking tot dit feit in zijn bestreden arrest een nadere overweging met betrekking tot het bewijs gegeven (pagina 10). Het Hof overweegt:
‘
- —
Onder verdachte is een kwitantie aangetroffen voor een bedrag van € 109.500,00 ten name van [D]. Deze kwitantie is gedateerd 27 januari 2004. Uit het dossier komt naar voren dat de auto op naam van verdachte staat.
- —
zowel de inhoud van die kwitantie als de omstandigheid dat de auto op naam van verdachte staat komt niet overeen met de verklaring van [betrokkene 15].
- —
Verdachte heeft steeds verklaard dat hij zelf de auto heeft uitgezocht en samengesteld maar dat de auto is betaald door [D]. Ook dat strookt niet met de verklaring van [betrokkene 15].
- —
[betrokkene 14] heeft weliswaar verklaard dat hij € 50.000,00 van [betrokkene 15] zou hebben ontvangen maar daaraan toegevoegd dat hij voor € 45.000,00 een kortdurende lening aan [betrokkene 15] zou hebben gegeven. Deze stelling correspondeert naar het oordeel van het Hof niet met de verklaring van verdachte en [betrokkene 15]. Het Hof acht een dergelijke gang van zaken — waarvan overigens kennelijk geen stukken zijn — hoogst onaannemelijk.
- —
Ten slotte acht het Hof de verklaring van verdachte dat [betrokkene 14] als vertegenwoordiger van [D] steeds naar [betrokkene 15] zou rijden om daar de drie maanden leasepenningen in contanten op te halen, onaannemelijk.
Uit al het bovenstaande leidt het Hof dan ook af dat verdachte de aankoop van een Mercedes heeft gefinancierd met gelden van illegale herkomst.’
Naar het oordeel van verzoeker tot cassatie volgt die conclusie van het Hof niet uit de daaraan door het Hof ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. Immers ook al komen de verklaringen van verzoeker tot cassatie en die van de heren [betrokkene 15] en [betrokkene 14] niet met elkaar overeen dan kan daaruit nog niet worden afgeleid dat de aankoop van de Mercedes is gefinancierd met gelden van illegale herkomst.
Allereerst merkt verzoeker tot cassatie op dat in elk geval nergens uit blijkt dat deze illegale herkomst een misdrijf betreft dat verzoeker tot cassatie zelf zou hebben gepleegd. Verzoeker tot cassatie is immers door het Hof veroordeeld terzake valsheid in geschrifte terwijl niet blijkt dat dat feit heeft geleid tot illegaal inkomen voor verzoeker tot cassatie.
Ook de aanwezigheid van een geldbedrag van € 250.000,00 — door het Hof gekwalificeerd als witwassen — kan niet hebben bijgedragen tot de financiering van de aankoop van de auto omdat immers dat geldbedrag in beslag is genomen en door het Hof verbeurd is verklaard.
Voor het overige is niet gebleken van illegale inkomsten van verzoeker tot cassatie.
Uit een arrest van uw Raad van 26 oktober 2010 (LJN:BM 4440) blijkt dat zelfs als bewezen verklaard kan worden dat een verdachte voordeel heeft genoten uit enig strafbaar feit het vervolgens door die verdachte verder investeren met dat voordeel nog niet automatisch als witwassen kan worden aangemerkt. Zo derhalve al vastgesteld zou kunnen worden dat enig strafbaar feit dat verzoeker tot cassatie zelf gepleegd zou kunnen hebben geleid tot enig voordeel is dat enkele feit nog niet redengevend voor het vervolgens concluderen tot witwassen voor het geval met dat geld een Mercedes wordt gekocht.
Dat hier sprake zou zijn van illegale bronnen afkomstig niet van verzoeker tot cassatie maar van derden blijkt evenmin uit geen enkel bewijsmiddel.
Naar het oordeel van verzoeker tot cassatie kan de bewezenverklaring van dit feit noch uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen noch uit de nadere bewijsoverweging worden afgeleid.
Om deze reden lijdt 's Hofs arrest aan nietigheid.
Middel 4:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name heeft het Gerechtshof geschonden artikel 6 EVRM doordat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
Toelichting:
Het Hof heeft zijn bestreden arrest gewezen op 24 juni 2009. De aanvulling bewijsmiddelen is door de voorzitter en de griffier getekend op 4 november 2010, derhalve 16 maanden nadat het arrest is gewezen. Eerst op 23 november 2010 zijn de stukken van het geding ter griffie van uw Raad ontvangen.
Het zal nog — naar verwachting — geruime tijd duren voor uw Raad arrest zal wijzen. Daarmee staat vast dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
Deze schriftuur wordt ingediend en ondertekend door mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's‑Hertogenbosch, die verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk door verzoeker tot cassatie te zijn gevolmachtigd.
's‑Hertogenbosch, 2 februari 2011
Mr. H.H.M. van Dijk
Raadsman