HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, NJ 2007/278, rov. 3.5, HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473, rov. 3.4 en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.3.
HR, 14-06-2016, nr. 14/03890
ECLI:NL:HR:2016:1196
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-06-2016
- Zaaknummer
14/03890
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1196, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑06‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:486, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:486, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1196, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Witwassen, art. 420bis.1.b Sr. Grote contante geldbedragen, die verdachte en zijn vriendin bij zich droegen bij uitreis vanaf Schiphol naar Turkije, afkomstig uit enig misdrijf? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
14 juni 2016
Strafkamer
nr. S 14/03890
LBS/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 18 juli 2014, nummer 21/000107-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 228 uren, subsidiair 114 dagen hechtenis, bedragen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juni 2016.
Conclusie 12‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Witwassen, art. 420bis.1.b Sr. Grote contante geldbedragen, die verdachte en zijn vriendin bij zich droegen bij uitreis vanaf Schiphol naar Turkije, afkomstig uit enig misdrijf? HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/03890 Zitting: 12 april 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 18 juli 2014 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de verdachte wegens “medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof een in beslag genomen geldbedrag verbeurd verklaard.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat niet bewezen kan worden dat de aangetroffen gelden van misdrijf afkomstig zijn, maar een nader genoemde legale herkomst hebben, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, althans dat de bewezenverklaring wat betreft het van misdrijf afkomstig zijn van de geldbedragen onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij:
“op 09 december 2009, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander een voorwerp, te weten een geldbedrag van 66.850,00 euro en 30.000 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader wisten, althans redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op zeven bewijsmiddelen.
6. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2014 het woord gevoerd overeenkomstig een pleitnota. Uit de pleitnota blijkt dat hij aldaar heeft aangevoerd dat de verdachte consistent heeft verklaard over de herkomst van de bij hem aangetroffen geldbedragen. De verdachte zou een gedeelte van dit geld, te weten € 50.000,--, hebben geleend van zijn broer. Dat bedrag bestond uit een bedrag van € 20.000,-- aan contanten waarover die broer zelf beschikte en een bedrag van € 30.000,-- dat die broer op zijn beurt van ene [betrokkene 1] had geleend. Het overige bij de verdachte aangetroffen geld, te weten een bedrag van € 16.850,--, zou de verdachte in enkele jaren hebben gespaard uit loon (waarover belasting is afgedragen) en fooien. Ten aanzien van het bij de vriendin van de verdachte aangetroffen geldbedrag van € 30.000,-- heeft de raadsman ter terechtzitting van het hof betoogd dat haar broer en haar moeder dit bedrag aan haar hebben verstrekt en dat, indien het hof daaraan geen geloof zou hechten, nog niet vast staat dat het de verdachte is geweest die dit geld heeft verstrekt.
7. Het hof is in een nadere bewijsoverweging ingegaan op het hiervoor onder 6 weergegeven bewijsverweer. Het hof overwoog:
“Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, witwassen niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie om bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.
Het hof gaat uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden.
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verbalisanten op 9 december 2009 zich in dienst bevonden op de Luchthaven Schiphol. Zij waren belast met de controle van passagiers vertrekkende uit de Europese Unie. Omstreeks 10.35 uur sprak verbalisant [verbalisant 1] verdachte aan. Desgevraagd verklaarde verdachte € 16.000,-- bij zich te hebben. Tevens werd aan verdachte gevraagd of hij alleen reisde. Hij antwoordde hierop bevestigend. Verdachte overhandigde aan verbalisanten een tas, waarna werd vastgesteld dat zich in het tasje een geldbedrag bevond ten bedrage van € 16.850,--.
Nadat hem door verbalisant [verbalisant 1] werd gevraagd of hij nog meer geld bij zich had, haalde verdachte een gesloten enveloppe uit zijn tas en overhandigde die aan verbalisant [verbalisant 1] .
Nadat de enveloppe door verbalisant [verbalisant 1] was opengemaakt zagen verbalisanten dat er geld inzat. Na telling is vastgesteld dat dit een bedrag van € 20.000,-- was. Nadat hem door genoemde verbalisant nogmaals werd gevraagd of hij nog meer geld bij zich had, overhandigde verdachte nog een enveloppe, waarin zich een bedrag van € 30.000,-- bevond. In zijn broekzak had verdachte nog € 65,--. In totaal werd een bedrag van € 66.915,-- geteld.
Het bedrag is onder verdachte in beslag genomen en bestond uit 21 coupures van € 50,--, 28 coupures van € 100,--, 10 coupures van € 200,-- en 122 coupures van € 500,--. Op de opnieuw gestelde vraag van verbalisanten of verdachte alleen reisde verklaarde hij dat hij samen met zijn vriendin, genaamd [betrokkene 2] , op reis was. Op de vraag of zijn vriendin ook contant geld bij haar had, antwoordde verdachte: “Nee ga maar controleren”.
Vervolgens hebben verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , [betrokkene 2] omstreeks 12.35 uur van de vlucht TK 1952 afgehaald. Op de eerste vraag van verbalisant [verbalisant 1] , of zij geld bij zich had, gaf zij een ontkennend antwoord. Tevens gaf zij aan dat zij niet de vriendin van verdachte was. Op de vraag of zij samen met [verdachte] reisde, antwoordde [betrokkene 2] dat zij inderdaad samen reisde met [verdachte] . Tijdens de kledingvisitatie werd in haar jaszak een dichtgeplakte “Postbank” envelop aangetroffen met een handgeschreven bedrag van € 5.000,--. Nadat het geld was geteld bleek het te gaan om een bedrag van € 30.000,--. In de portemonnee van [betrokkene 2] werd een bedrag van € 190,-- aangetroffen. Het bedrag is onder [betrokkene 2] in beslag genomen en dit bedrag bestond uit de volgende coupures: 139 coupures van € 100,--, 3 coupures van € 200,-- en 31 coupures van € 500,-
Verdachte is aldus samen met zijn vriendin met een grote hoeveelheid contant geld aangehouden op de luchthaven Schiphol. Verdachte had dit geld in enveloppen bij zich en heeft dat niet uit zichzelf aangegeven bij de Douane terwijl de hoogte van het bedrag meer dan € 10.000,-- bedraagt. Voorts verklaren verdachte en zijn vriendin eerst geen geld bij zich te hebben en op doorvragen van verbalisanten geeft verdachte eerst één envelop en als hij nog eens wordt gevraagd geeft hij nog een tweede envelop met geld af. Verdachte verklaart aanvankelijk over de enveloppen dat hij die dichtgeplakt van zijn broer had gekregen en niet wist wat/hoeveel erin zat, ook omdat hij er niet in gekeken had en zijn broer vertrouwt.
Ook verdachtes vriendin verklaart eerst geen geld bij zich te hebben. Daarnaast verklaart verdachte eerst dat hij alleen en later dat hij samen met zijn vriendin [betrokkene 2] reist.
Het is een feit van algemene bekendheid dat vele vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld en dat luchthaven Schiphol een doorvoerhaven is voor dat criminele geld.
Vorenstaande redengevende feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof het vermoeden van witwassen. Derhalve mag van verdachte worden verlangd dat hij door het verschaffen van verifieerbare gegevens op punten die eenvoudig te achterhalen zijn een aannemelijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
Over de herkomst van het geld heeft verdachte op 9 december 2009 bij de politie verklaard dat hij € 50.000,- van zijn broer, genaamd [betrokkene 3] , had geleend. Zijn broer beschikte over een papier waarop stond dat hij € 50.000,-- aan verdachte had geleend. Deze € 50.000,-- zou hij op 8 december 2009 in het café van zijn broer, [betrokkene 3] , hebben ontvangen.
Hij ontving naar eigen zeggen het geld in het café van zijn broer. Het geld bestond uit briefjes van € 500,--. Bij de overhandiging van het geld was niemand aanwezig. Hij weet niet hoe zijn broer aan het geld is gekomen. Op 11 december 2009 wilde verdachte niets meer verklaren over de overhandiging van het geld.
Eerst - na verwijzing door de politierechter - ter terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank Haarlem op 4 mei 2011 heeft verdachte verklaard dat zijn oudere broer bij het tellen van het geld in de woning van zijn broer, [betrokkene 3] aanwezig was. In strijd met de verklaring van zijn broer, [betrokkene 3] verklaart verdachte op dezelfde terechtzitting dat hij het geld reeds veertien dagen voor vertrek naar Turkije heeft gekregen.
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard dat hij er niet aan gedacht heeft het geld via een bankrekening over te maken, terwijl hij wel geld overmaakte naar een neef in Turkije.
[betrokkene 3] heeft bij de politie verklaard dat hij verdachte € 50.000,-- had geleend. In tegenstelling tot verdachte verklaarde hij echter dat de overhandiging van het geld plaats vond in zijn woonhuis en niet in het café en dat er nog een andere broer bij aanwezig was en dat hij en verdachte het geld samen hebben nageteld. Er was in tegenstelling tot hetgeen verdachte stelde, geen leenovereenkomst opgemaakt.
Bij de rechter-commissaris verklaarde [betrokkene 3] dat het geld bij hem thuis is overhandigd aan verdachte en dat de oudste broer [betrokkene 4] er bij was. Daarna zijn ze naar het café gelopen, omdat verdachte moest werken. Aangezien [betrokkene 3] het te gevaarlijk vond om verdachte met het geld over straat te laten lopen, heeft hij het weer bij zich gestoken. In de keuken van het café heeft hij het geld aan verdachte gegeven, zo luidt thans de verklaring.
Het geldbedrag van € 16.000,-- had verdachte volgens eigen zeggen gespaard van zijn salaris in de laatste 3 à 4 jaar. Hij had dit geld altijd keurig thuis. Verdachte wisselde het geld naar grotere coupures door het te wisselen met klanten.
Over de € 30.000,- die bij zijn vriendin [betrokkene 2] zijn aangetroffen, verklaart verdachte dat het geldbedrag niet door hem aan [betrokkene 2] is gegeven. [betrokkene 2] heeft bij de politie verklaard dat zij het van verdachte heeft gekregen. Ook in haar tweede verklaring bij de politie blijft zij bij die verklaring. Verdachte heeft vervolgens een aantal schriftelijke stukken overgelegd waarmee volgens hem de herkomst van het bij hem aangetroffen geld kan worden aangetoond.
Het hof acht de verklaring van verdachte over de herkomst van het bij hem en zijn vriendin aangetroffen geld ondanks de overlegging van een aantal schriftelijke stukken niet geloofwaardig en overweegt daartoe het volgende.
Uit de gegevens van de Belastingdienst over de jaren 2008 en 2009 blijkt dat verdachte over deze twee jaren een bruto inkomen heeft genoten van € 37.306,--.
Het hof acht dit niet een dergelijk hoog inkomen dat daarmee een aanzienlijk bedrag kan worden gespaard, zelfs niet indien verdachte - zoals beweerd - nauwelijks kosten voor zijn levensonderhoud had nu hij bij zijn broer inwoonde.
Over het geleende bedrag van € 50.000,-- heeft verdachte, zoals hiervoor reeds is gebleken, wisselend verklaard. Een gedeelte van het bedrag zou zijn broer hebben geleend bij [betrokkene 1] waarvan een schuldbekentenis d.d. 7 december 2009 is overgelegd.
Het hof is van oordeel dat door overlegging van deze schuldbekentenis de legale herkomst van dat geld hiermee niet is aangetoond. Te minder nu het van zijn broer geleende geldbedrag uit briefjes van € 500,-- bestond en niet duidelijk is op welke wijze deze bankbiljetten zijn verkregen. Voorts is ook over de plaats waar het geld is overhandigd en het tijdstip waarop het geld is overhandigd wisselend verklaard.
[betrokkene 2] heeft bij haar eerste verhoor verklaard dat zij het bij haar aangetroffen bedrag groot € 30.000,-- van verdachte had gekregen en zij bevestigt dat in haar tweede verhoor, ook nadat zij werd geconfronteerd met de ontkennende verklaring van verdachte.
Later, tijdens de terechtzitting van 16 juni 2010 bij de politierechter van de rechtbank stelt [betrokkene 2] dat zij het geld van haar broer heeft geleend. Verdachte heeft bij de terechtzitting van 16 juni 2010 een kopie van deze geldleningsovereenkomst d.d. 6 december 2009 overgelegd. Nu ook [betrokkene 2] wisselend heeft verklaard over de herkomst van het geld is het hof van oordeel dat de overgelegde overeenkomst onvoldoende het bestaan van de lening onderbouwt en dat derhalve daarmee niet de legale herkomst van het geld is aangetoond.
Gelet op het vorenstaande hebben verdachte en zijn vriendin [betrokkene 2] steeds wisselende verklaringen afgelegd over de herkomst van het geld. Dat de latere verklaringen worden onderbouwd met schriftelijke stukken maakt dit niet anders nu het hof, zoals reeds hiervoor is overwogen, van oordeel is dat deze stukken de (legale) herkomst van het geld onvoldoende aantonen.
Nu op basis van de verklaringen van verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] , noch op basis van het opsporingsonderzoek een (legale) herkomst voor voornoemde geldbedragen kan worden gevonden en het door verdachte en zijn medeverdachte geschetste scenario niet aannemelijk is geworden, althans het hof deze verklaringen van verdachte niet aannemelijk en voldoende concreet en verifieerbaar acht, kan het niet anders zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.”
8. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden voorop gesteld. Op grond van doel en strekking van art. 420bis Sr en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling moet worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.1.Dat onder een verdachte aangetroffen contant geld ‘uit enig misdrijf afkomstig is’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.2.Het is aan het openbaar ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.3.Indien de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat een geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld.4.Dit leidt er echter niet zonder meer toe dat het dan aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.5.Wel kan de rechter in voorkomende gevallen in geval de in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en hij tot het oordeel komt dat de door de verdachte gegeven verklaring voor onder meer de herkomst van het geld niet aannemelijk is geworden, daaraan de gevolgtrekking verbinden dat het geldbedrag geen legale herkomst had en dat de verdachte dit wist.6.
9. In cassatie wordt het oordeel van het hof dat de feiten en omstandigheden die uit de bewijsvoering volgen een vermoeden van witwassen rechtvaardigen niet bestreden. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat in de omstandigheden van het geval van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de aangetroffen gelden. Volgens de steller van het middel legt het hof de lat voor de verdachte echter te hoog door van hem te verlangen dat hij “door het verschaffen van verifieerbare gegevens op punten die eenvoudig te achterhalen zijn een aannemelijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld”. Voorts betoogt de steller van het middel dat de overwegingen van het hof dat de verdachte het bedrag van € 16.850,-- niet zelf heeft kunnen sparen en dat de verdachte over het bedrag van € 50.000,-- wisselend heeft verklaard, niet (zonder meer) begrijpelijk zijn.7.Ik zal de laatstgenoemde klacht eerst bespreken.
10. Het hof heeft de verklaring van de verdachte over de herkomst van het bij hem aangetroffen bedrag niet geloofwaardig bevonden. Daartoe heeft het hof verwezen naar de gegevens van de Belastingdienst (bewijsmiddel 7). Daaruit volgt dat bij de Belastingdienst over het jaar 2007 geen fiscale loongegevens van de verdachte bekend zijn, dat hij in de jaren 2008 en 2009 een bedrag van € 18.102,-- respectievelijk € 19.204,-- aan bruto-inkomsten heeft genoten en dat over geen van de genoemde drie jaren van de verdachte renteopgaven ten aanzien van banksaldi zijn geregistreerd. Gelet op de fiscale loongegevens, acht ik het oordeel van het hof dat het inkomen van de verdachte niet dermate hoog is geweest dat daarmee een aanzienlijk bedrag (waarmee het hof kennelijk het oog heeft op het bedrag van € 16.850,--) kan worden gespaard, niet onbegrijpelijk. Daarbij merk ik nog op dat de verdediging heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van “zwarte inkomsten”.8.Aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof doet niet af dat de verdachte heeft verklaard nauwelijks kosten voor zijn levensonderhoud te hebben gehad omdat hij bij zijn broer inwoonde. Evenmin doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof af dat, zoals de steller van het middel opmerkt, de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft betoogd dat de verdachte bovenop zijn salaris “forse fooien” ontving. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte volgens zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg gemiddeld (slechts) € 5,-- tot € 10,-- per dag aan fooien ontving.9.
11. De steller van het middel voert voorts aan dat de overweging van het hof dat de verdachte over het bedrag van € 50.000,-- wisselend heeft verklaard niet begrijpelijk is. Daartoe merkt hij op dat de verdachte weliswaar wisselend heeft verklaard over het moment waarop en de plaats waar hij dit bedrag van zijn broer zou hebben gekregen, maar dat hij niet wisselend heeft verklaard over de herkomst van dit bedrag, zoals het hof in de laatste alinea op pagina 4 van het arrest zou hebben overwogen. Het middel berust in dit opzicht echter op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, waardoor het in zoverre feitelijke grondslag mist. In de laatste alinea op pagina 4 van het arrest heeft het hof immers niet vastgesteld dat de verdachte wisselend heeft verklaard ten aanzien van het geleend zijn van het bedrag, maar – meer in het algemeen – “over het geleende bedrag van € 50.000,--“. Het hof voegt daaraan onder meer toe dat over de plaats waar het geld is overhandigd en het tijdstip waarop het geld is overhandigd wisselend is verklaard.10.Daarbij gaat het om omstandigheden die het hof van belang heeft geacht voor de beoordeling van de aannemelijkheid van de door de verdachte gestelde herkomst van het geldbedrag. Het oordeel van het hof dat het door de verdachte (en zijn medeverdachte) geschetste scenario niet aannemelijk is geworden, acht ik in het licht van de wisselende verklaringen over de herkomst van het geldbedrag van € 50.000,-- niet onbegrijpelijk. Daarbij kan voorts in aanmerking worden genomen dat het beweerdelijk geleende geldbedrag bestond uit coupures van € 500,-- en het hof geen duidelijkheid heeft verkregen op welke wijze deze bankbiljetten zouden zijn verkregen.
12. Het middel behelst in dit verband voorts dat klacht dat het hof, door te overwegen dat de verdachte door overlegging van een schuldbekentenis d.d. 7 december 2009 de legale herkomst van het geld niet heeft “aangetoond”, aan de verdachte te zware eisen stelt wat betreft het geven van een verklaring voor de herkomst van de aangetroffen geldbedragen. Het uitgangspunt van het middel dat van een verdachte niet kan worden verlangd dat hij de legale herkomst van het geld “aantoont”, is op zichzelf juist, omdat dit een niet toelaatbare omkering van de bewijslast zou impliceren.11.Ik meen echter dat het middel ook in dit opzicht berust op een verkeerde lezing van het arrest en feitelijke grondslag mist. Het hof overweegt immers (op pagina 4 van het arrest) dat de verdachte een aantal schriftelijke stukken heeft overgelegd waarmee volgens hem de herkomst van het bij hem aangetroffen geld kan worden “aangetoond”. In aansluiting hierop overweegt het hof dat het de verklaring van de verdachte over de herkomst van het bij hem en zijn vriendin aangetroffen geld, ondanks de overlegging van een aantal schriftelijke stukken, niet geloofwaardig acht. Gelet hierop moet worden aangenomen dat, waar het hof in het vervolg van zijn overwegingen spreekt van “aangetoond” of “aantonen”, het hof daarmee slechts de in het verweer gebezigde terminologie heeft herhaald, zonder daarmee de eis te stellen dat de verdachte de legale herkomst van het geldbedrag dient aan te tonen.
13. De steller van het middel voert voorts aan dat het hof de lat voor de verdachte te hoog legt door (op pagina 3 van het arrest) van hem te verlangen dat hij “door het verschaffen van verifieerbare gegevens op punten die eenvoudig te achterhalen zijn een aannemelijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld”. Uit het arrest volgt genoegzaam dat het hof de verklaringen die de verdachte en zijn vriendin voor de herkomst van de aangetroffen geldbedragen hebben gegeven niet aannemelijk heeft bevonden. Het hof heeft overwogen dat het door de verdachte en zijn vriendin geschetste scenario niet aannemelijk is geworden, althans dat het deze verklaringen van de verdachte niet aannemelijk en voldoende concreet en verifieerbaar acht, en dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Ook overweegt het hof dat het de verklaring van de verdachte over de herkomst van het bij hem en zijn vriendin aangetroffen geld niet geloofwaardig acht. Dit oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het hiervoor onder 8 beschreven toetsingskader, wat ook zij van de elders in het arrest gebezigde bewoordingen.
14. Het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig waren en dat de verdachte dat wist, acht ik in het licht van de in de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden van het geval niet onbegrijpelijk. Daarbij kan in aanmerking worden genomen:
i. dat de verdachte samen met zijn vriendin vanaf Schiphol wilde uitreizen naar Turkije;
ii. dat de verdachte een contant geldbedrag van € 66.850,-- bij zich droeg;
iii. dat zijn vriendin een contant geldbedrag van € 30.000,-- bij zich droeg;
iv. dat de verdachte en zijn vriendin deze bedragen niet uit zichzelf hebben aangegeven bij de Douane, hoewel de Douane bij de desbetreffende gate duidelijk zichtbaar aanwezig was met een mobiel aangiftepunt en flyers heeft uitgedeeld waarin de verplichting stond vermeld aangifte te doen van bedragen van € 10.000,-- of meer bij het verlaten van de Europese Unie;
v. dat de verdachte – toen hem bij een controle werd gevraagd of hij met contant geld reisde en, zo ja, met hoeveel – in eerste instantie antwoordde dat hij € 16.000,-- bij zich droeg, pas na doorvragen een envelop met een bedrag van € 20.000,-- overhandigde en pas na nogmaals doorvragen een envelop met een bedrag van € 30.000,-- euro overhandigde;
vi. dat de verdachte aanvankelijk bij de controle desgevraagd verklaarde dat hij alleen reisde en hij vervolgens op de vraag of zijn vriendin ook contant geld bij zich had ontkennend antwoordde;
vii. dat de vriendin van de verdachte bij de controle op de vraag of zij geld bij zich had ontkennend antwoorde en zij voorts verklaarde niet de vriendin van de verdachte te zijn;
viii. dat – naar het hof heeft overwogen – het een feit van algemene bekendheid is dat vele vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld en dat luchthaven Schiphol een doorvoerhaven is voor dat criminele geld;12.
ix. dat de verdachte wisselende en door het hof niet aannemelijk geachte verklaringen heeft afgelegd over de herkomst van het aangetroffen geld.
15. Het middel faalt.
16. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring en/of de kwalificatie van het bewezen verklaarde niet zonder meer begrijpelijk zijn gemotiveerd, omdat het bewezen verklaarde is gekwalificeerd als het medeplegen van witwassen, terwijl het hof in de bewezenverklaring geen keuze heeft gemaakt tussen (opzettelijk) witwassen en schuldwitwassen.
17. Het aan het middel ten grondslag liggende uitgangspunt dat het hof in de bewezenverklaring niet in het midden mocht laten of het is uitgegaan van witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr of schuldwitwassen als bedoeld in art. 420quater Sr, is juist. Die keuze is immers relevant voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezen verklaarde.13.Deze heeft gevolgen voor het toepasselijke strafmaximum en overigens ook voor de kwalificatie (“witwassen” of “schuldwitwassen”).14.
18. De bewezenverklaring in het arrest van het hof houdt in dat de verdachte en zijn mededader “wisten, althans redelijkerwijs hadden moeten vermoeden” dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. De tekst van de bewezenverklaring lijkt er aldus op te duiden dat het hof geen keuze heeft gemaakt tussen witwassen en schuldwitwassen. Uit de overige inhoud van het arrest volgt echter dat het hof wel een keuze heeft gemaakt tussen de beide varianten die de tenlastelegging heeft aangereikt en dat deze keuze als gevolg van een kennelijke misslag niet in de tekst van de bewezenverklaring is verwerkt. Het hof heeft het bewezen verklaarde immers gekwalificeerd als “medeplegen van witwassen”, bij de toepasselijke wettelijke voorschriften art. 420bis Sr (en niet art. 420quater Sr) vermeld en in de strafmotivering het volgende overwogen:
“Verdachte heeft zich samen met een ander heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van geldbedragen van € 66.850,- en € 30.000,-. Verdachte heeft een aanzienlijke hoeveelheid geld, waarvan hij wist dat het van misdrijf afkomstig was, voorhanden gehad en dit proberen te onttrekken aan het zicht van politie en justitie.”
19. Uit het voorgaande volgt dat de bewoordingen “althans redelijkerwijs hadden moeten vermoeden” als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring zijn opgenomen. De bewezenverklaring kan in die zin verbeterd, dus met weglating van die bewoordingen, worden gelezen. Daarmee komt de feitelijke grondslag aan het middel te ontvallen voor zover het klaagt dat het hof in de bewezenverklaring geen keuze heeft gemaakt tussen witwassen en schuldwitwassen. Bij de bespreking van het eerste middel is reeds uiteengezet dat het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig waren, en dat de verdachte dat wist, in het licht van de in de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden van het geval niet onbegrijpelijk is.
20. Voor zover het middel klaagt over de kwalificatie faalt het eveneens. Het middel berust ook in zoverre op de veronderstelling dat het hof in het kader van de bewezenverklaring geen keuze heeft gemaakt tussen de doleuze en de culpoze variant van witwassen. Hoewel die veronderstelling steun vindt in de tekst van de bewezenverklaring, heb ik hiervoor betoogd dat in het arrest besloten ligt dat het hof wel een keuze heeft gemaakt. Uitgaande van een verbeterd gelezen bewezenverklaring, heeft het hof het bewezen verklaarde juist gekwalificeerd. De klacht, die uitgaat van een andere lezing van het arrest, mist dan ook naar mijn mening feitelijke grondslag.
21. Het middel faalt.
22. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
23. Namens de verdachte is op 30 juli 2014 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 22 juli 2015 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden.
24. Dit brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
25. Het middel is terecht voorgesteld.
26. Het derde middel slaagt. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2016
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5, HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.3, HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2104, NJ 2011/531, rov. 2.3.2, HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.3, HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.3, HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194, rov. 3.4, HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:325, rov. 2.3 en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.3.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5 en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.3.
HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.4, HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.4 en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.4. Zie voorts HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.4, waarin de Hoge Raad overwoog dat het hof geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bewijslast van het ten laste gelegde bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf' door (kennelijk) te oordelen dat de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen en dat, gelet daarop, van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van het geld.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.6.
Zie bijvoorbeeld HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.4 (verklaringen voor de herkomst van het geld zijn tegenstrijdig en geen van die verklaringen is aannemelijk geworden), HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.4 (verklaringen voor de wijze van bewaren van een geldbedrag van € 250.000,-- en voor de bestemming van dat bedrag zijn niet aannemelijk geworden) en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.4 (uitleg voor het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 14.500,-- en voor de bestemming van dat bedrag is niet aannemelijk geworden).
Het middel bevat geen afzonderlijke klacht over de verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer dat het bij de vriendin van de verdachte aangetroffen bedrag van € 30.000,-- door haar broer en haar moeder aan haar is verstrekt, althans dat niet vast staat dat het de verdachte is geweest die dit bedrag heeft verstrekt.
Zie onder meer het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 21 april 2011, p. 4.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 21 april 2011, p. 2.
Zie in dit verband ook hetgeen de rechtbank de verdachte tijdens de terechtzitting in eerste aanleg van 21 april 2011 heeft voorgehouden (proces-verbaal, p. 2-4).
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5 en 2.6.
Vgl. HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473, rov. 3.5, waarin de Hoge Raad overwoog dat van algemene bekendheid is dat de luchthaven Schiphol niet zelden wordt gebruikt voor de in-, uit- of doorvoer van voorwerpen die onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn uit misdrijf.
Vgl. onder meer HR 14 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1758, NJ 2000/366.
Zie nader: J.M. Reijntjes, De dagvaarding in strafzaken, tweede druk, Deventer: Kluwer 2011, p. 130-131.