HR, 17-06-2008, nr. S 01946/07
ECLI:NL:PHR:2008:BD2578
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-06-2008
- Zaaknummer
S 01946/07
- LJN
BD2578
- Roepnaam
Redelijke termijn II
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD2578, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD2578
ECLI:NL:PHR:2008:BD2578, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD2578
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑07‑2007
- Vindplaatsen
NJ 2008, 358 met annotatie van P. Mevis
AB 2009, 231 met annotatie van A.M.L. Jansen
V-N 2008/36.5 met annotatie van Redactie
NJ 2008, 358 met annotatie van P.A.M. Mevis
AB 2009, 231 met annotatie van m
Uitspraak 17‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Hoge Raad herijkt regels inzake overschrijding van de redelijke termijn. De HR acht het dienstig de uitgangspunten en regels over de inbreuk op het in art. 6.1 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden samen te vatten en aan te passen. De belangrijkste wijzigingen t.o.v. de arresten HR LJN AA7309 en HR LJN AA9372 zijn tussen *** weergegeven.
17 juni 2008
Strafkamer
nr. S 01946/07
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 juni 2006, nummer 20/009810-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, van 15 juni 2005 - de verdachte ter zake van "gijzeling, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Aan de beoordeling van het derde middel voorafgaande beschouwingen
3.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721 enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. In zijn arrest van 9 januari 2001, LJN AA9372, NJ 2001, 307 heeft hij daaraan met het oog op ontnemingszaken nog het een en ander toegevoegd. Die uitgangspunten en regels zijn sedertdien in een reeks van arresten verfijnd en aangescherpt. De Hoge Raad acht het dienstig deze samen te vatten en aan te passen. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de genoemde arresten zijn cursief [op rechtspraak.nl tussen *** en ***] weergegeven. Waar hierna wordt gesproken van strafvervolging, verdachte en dagvaarding, wordt daaronder mede verstaan: ontnemingsvordering, degene tegen wie die vordering is ingesteld, alsmede diens oproeping.
Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter
3.2. De Hoge Raad oordeelt in volle omvang over de eventuele overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop nà de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld.
3.3. Vooropgesteld moet worden dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is gesteld op acht maanden. *** De inzendingstermijn wordt op zes maanden gesteld in zaken waarin op of na 1 september 2008 beroep in cassatie wordt ingesteld en waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. ***
3.4. Daarnaast worden bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de hierna vermelde uitgangspunten en factoren gehanteerd, voor zover zij in deze fase van het geding toepasselijk zijn.
3.5.1. *** Indien de Hoge Raad tot de bevinding komt dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn - waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen - leidt dit niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Daarbij verdient opmerking dat ook de verjaringsregels de verdachte bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie, welke bescherming is versterkt door de wijziging van art. 72 Sr bij de wet van 16 november 2005, Stb. 595, waardoor de termijn van verjaring ook na de stuiting van de verjaring aan een maximum is gebonden. ***
3.5.2. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf onderscheidenlijk het vastgestelde ontnemingsbedrag. In geval van overschrijding van de inzendingstermijn blijft die vermindering achterwege indien de overschrijding is gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep.
3.5.3. *** Een klacht inzake de overschrijding van de redelijke termijn wordt onbesproken gelaten, indien de bestreden uitspraak geheel dan wel gedeeltelijk wordt vernietigd en de zaak wordt teruggewezen of verwezen om in elk geval wat betreft de strafoplegging opnieuw te worden berecht en afgedaan. In zo een geval onderzoekt de Hoge Raad ook niet ambtshalve of de redelijke termijn is overschreden. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld. ***
3.6.1. De vermindering van de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Daarbij hanteert de Hoge Raad de volgende uitgangspunten.
3.6.2. *** In strafzaken:
A. Indien in de laatste feitelijke instantie een gevangenisstraf, hechtenis, een taakstraf en/of een geldboete is opgelegd, wordt - met inachtneming van de volgorde van art. 9 Sr - (het onvoorwaardelijk gedeelte van) die straf verminderd:
1. met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder;
2. met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden.
B. De omvang van de vermindering bedraagt in deze gevallen:
- bij een gevangenisstraf of hechtenis niet méér dan de duur van de overschrijding van de redelijke termijn en in elk geval nooit meer dan zes maanden;
- bij een taakstraf niet meer dan 25 uren;
- bij een geldboete niet meer dan € 2.500, -.
C. Geen vermindering wordt toegepast indien het gaat om een geheel voorwaardelijke straf en evenmin indien het gaat om een straf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder beloopt dan:
- een maand in geval van een gevangenisstraf of hechtenis;
- honderd uren in geval van een taakstraf;
- € 1.000, - in geval van een geldboete.
Voorts wordt geen vermindering toegepast indien een straf is opgelegd die zich naar haar aard niet leent voor vermindering, zoals de levenslange gevangenisstraf. Dat geldt ook voor maatregelen als de terbeschikkingstelling en de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.
In al die gevallen volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
3.6.3. In ontnemingszaken:
A. Het door de laatste feitelijke instantie vastgestelde ontnemingsbedrag pleegt op overeenkomstige wijze te worden verminderd. De vermindering bedraagt echter in beginsel niet meer dan € 5.000, -.
B. In bijzondere gevallen volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, bijvoorbeeld indien in de
(nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak strafvermindering wordt toegepast op grond van overschrijding van de redelijke termijn.
3.6.4. In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden handelt de Hoge Raad naar bevind van zaken. ***
Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter
3.7. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
3.8. Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:
a. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.
b. Als in een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.
3.9. Opmerking verdient dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vòòr de bestreden uitspraak:
a. Wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd, en
b. Wanneer de verdachte en/of diens raadsman daar niet zijn verschenen maar de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend.
In deze gevallen moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de sub 3.11 bedoelde dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd.
3.10. Bij zijn toetsing van het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kent de Hoge Raad gewicht toe aan onder meer de volgende factoren.
Strekking van het onderhavige voorschrift
3.11. Evenals de vergelijkbare regel van art. 14, derde lid aanhef en onder c, IVBPR beoogt het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. Naast de bescherming die aldus aan de verdachte wordt geboden zijn er andere factoren die nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de preventieve werking die geacht wordt uit te gaan van berechting en bestraffing, de gerechtvaardigde belangen van het eventuele slachtoffer van het feit, en de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - eventuele getuigen.
Aanvang van de redelijke termijn
3.12.1. In strafzaken kan op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daaromtrent valt niet te geven. Anders dan wel wordt aangenomen, dwingt art. 6 EVRM niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
3.12.2. Ook in ontnemingszaken kan op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet
samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint. Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen.
Hoewel een meer specifieke regel daaromtrent niet valt te geven, zal in het algemeen als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
a. het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
c. het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv.
Duur van de redelijke termijn
3.13.1. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
3.13.2. In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij:
d. dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en
e. dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.
3.14. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13.1 vermeld.
3.15. Een uitzondering dient evenwel te worden aangenomen voor de gevallen waarin
a. de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of
b. het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere
omstandigheden als onder 3.13 vermeld.
3.16. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
3.17. Daarnaast geldt in de appelfase dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden *** - en wat betreft zaken waarin op of na 1 september 2008 hoger beroep wordt ingesteld en waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast: meer dan zes maanden - *** na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn binnengekomen.
3.18. Aan overschrijding van de inzendingstermijn behoeven evenwel geen rechtsgevolgen te worden verbonden indien de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting wordt aangebracht en behandeld. De overschrijding van de inzendingstermijn wordt daardoor gecompenseerd.
3.19. Van overschrijding van de redelijke termijn kan eveneens sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen èèn jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, èn indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.
3.20. Ook wanneer het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, valt niet uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen.
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.21. *** Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. ***
3.22. De vermindering van de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Algemene regels omtrent de wijze waarop de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag dient te worden verminderd, zijn niet te geven. In dit verband dient evenwel te worden opgemerkt dat behalve de oplegging van een straf die minder hoog is dan de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, als strafvermindering geldt de oplegging van een straf die op grond van art. 9 Sr als minder zwaar moet worden aangemerkt, of die in (gedeeltelijk) voorwaardelijke vorm wordt opgelegd.
3.23. *** Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM; de Hoge Raad wijst in dit verband op de hiervoor onder 3.6 vermelde gevallen. ***
Motiveringseisen
3.24. Naast hetgeen onder 3.8 is overwogen omtrent de motiveringseisen die te dezen worden gesteld, verdient met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle nog opmerking dat in geval van vermindering van de straf dan wel het ontnemingsbedrag wegens overschrijding van de redelijke termijn de rechter in zijn uitspraak behoort aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd of het ontnemingsbedrag is verminderd. Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd onderscheidenlijk welk ontnemingsbedrag zou zijn vastgesteld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 10 juli 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 22 juni 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, en in aanmerking genomen voorts hetgeen hiervoor onder 3.6.2 onder C is overwogen, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
5. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 juni 2008.
Conclusie 17‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Hoge Raad herijkt regels inzake overschrijding van de redelijke termijn. De HR acht het dienstig de uitgangspunten en regels over de inbreuk op het in art. 6.1 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden samen te vatten en aan te passen. De belangrijkste wijzigingen t.o.v. de arresten HR LJN AA7309 en HR LJN AA9372 zijn tussen *** weergegeven.
Nr. 01946/07
Mr. Vellinga
Zitting: 20 mei 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "gijzeling, meermalen gepleegd," veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
2. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel is gericht tegen de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van hun vrijheid heeft beroofd.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
hij op 01 februari 2005 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, in een kamer van het gemeentehuis opzettelijk [slachtoffer 1] (gemeente-ambtenaar) en [slachtoffer 2] (wethouder), wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk (een) ander(en), te weten (een) medewerker(s) belast met de uitbetaling van uitkeringen, te dwingen iets te doen - namelijk een geldbedrag aan verdachte te betalen -, immers heeft verdachte opzettelijk en wederrechtelijk die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] toegevoegd "Ik ga hier niet eerder weg voordat ik mijn geld krijg en dan gijzel ik jullie" en "Bel de politie maar", althans soortgelijke woorden en heeft hij, verdachte, die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] belet de kamer te verlaten, door voor de enige toegangsdeur van de kamer op een stoel te gaan zitten en aldus (gedurende ongeveer twintig minuten) de uitgang te blokkeren.
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 juni 2006:
Ik was op 1 februari 2005 in een kamer van het gemeentehuis te Geldrop. Ik had daar een gesprek met wethouder [slachtoffer 2]. De gemeenteambtenaar [slachtoffer 1] was er ook bij. Het gesprek ging over geld dat ik nog van de gemeente tegoed had. Ik heb gezegd dat ik niet weg zou gaan voordat het geregeld was. Ik heb toen het woord gijzelen gebruikt.
Ik heb mijn stoel iets verschoven in de richting van de deur.
Uiteindelijk heb ik het geld na anderhalf uur toch nog gekregen door een telefonische overboeking.
Ik ben een beetje met mijn stoel in de richting van de deur gedraaid. Hiermee sloot ik de weg naar de deur een beetje af. Daar was ik mij bewust van.
2. De verklaring van [slachtoffer 2] ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 juni 2006:
Op 1 februari 2005 had ik een gesprek met [verdachte] in het gemeentehuis te Geldrop. Ik verving een collega-wethouder die dag. Ik ben van tevoren ingelicht door de ambtenaar [slachtoffer 1]. [Slachtoffer 1] was ook bij het gesprek aanwezig. Ik begreep dat [verdachte] die dag geld wilde hebben. Ik heb tijdens het gesprek gebeld met de afdeling die de betaling moest regelen en toen bleek dat zij hun best zouden doen om het in orde te maken maar dat er nog wat doorgerekend moest worden. Dat heb ik zo tegen [verdachte] gezegd. [Verdachte] wilde een schriftelijke toezegging dat het geld die dag binnen zou zijn. Ik wist niet zeker of ik dat waar kon maken, dus ik heb geweigerd dat op schrift te stellen.
[Verdachte] stuurde toen zijn vrouw weg. [Verdachte] schoof zijn stoel naar achter en zei dat hij niet weg zou gaan voor het geld er was. Hij zei: "Bel maar dat er gijzeling is." [Slachtoffer 1] heeft toen gebeld. Ik durfde niet naar buiten te gaan op dat moment. [Verdachte] straalde boosheid uit. Ik was bang dat hij zou slaan als ik zou gaan want dat gevoel kreeg ik door zijn houding. Het heeft 20 minuten geduurd.
Het geld is die dag overgemaakt.
3. De verklaring van [slachtoffer 1] ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 juni 2006:
Op 1 februari 2005 was ik aanwezig bij een gesprek dat de wethouder [slachtoffer 2] had in het gemeentehuis te Geldrop met de hier aanwezige verdachte [verdachte]. Dit gesprek ging over geld dat verdachte nog tegoed had van de gemeente.
De wethouder heeft tijdens het gesprek met verdachte gebeld met de administratie met de vraag of het geld die dag betaald zou kunnen worden. De verdachte wilde een toezegging daaromtrent. De wethouder kon die niet geven. Verdachte stuurde zijn vrouw weg en zei iets over een gijzeling. Hij is toen met zijn stoel voor de deur gaan zitten. De deur kon daardoor niet meer open volgens mij. Ik had het gevoel dat ik niet kon gaan. Zijn houding was agressief. Het duurde denk ik 20 minuten voor de politie er was. Ik had graag terug gewild naar mijn afdeling in de tussentijd.
Verdachte had de woorden "gijzeling" en "bel de politie" gebruikt en zat voor de deur. Ik voelde mij bedreigd.
4. Een proces-verbaal van aangifte van Politie Brabant Zuid-Oost/Afd. GMN/Geldrop d.d. 1 februari 2005, nr. PL2211/05-509373, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [slachtoffer 1] aan de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 1 februari 2005 hoorde dat ik [verdachte] in het kantoor van de wethouder [slachtoffer 2] te Geldrop zei: "Ik ga hier niet eerder weg voordat ik mijn geld krijg en dan gijzel ik jullie". Ik zag dat hij met zijn stoel voor de deur ging zitten. Dat was de enige deur van de ruimte. Hij blokkeerde zo de uitgang.
Ik hoorde dat [verdachte] zei: "Bel de politie maar." of woorden van gelijke strekking."
6. Ten eerste klaagt het middel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] van de vrijheid heeft beroofd. Daartoe wordt erop gewezen dat de bewijsmiddelen ten aanzien van [slachtoffer 2] niet inhouden dat zij de kamer wilde verlaten, ten aanzien van [slachtoffer 1] niet dat hij zijn verlangen om de kamer te verlaten aan de verdachte kenbaar heeft gemaakt.
7. Van vrijheidsberoving in de zin van art. 282 Sr is reeds sprake wanneer iemand zich op de plaats waar hij zich bevindt niet op ieder gewenst ogenblik kan verwijderen.(1) De gebezigde bewijsmiddelen houden in dat de verdachte met zijn stoel voor de deur was gaan zitten en daarmee de uitgang blokkeerde. Daaruit kan worden afgeleid dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zich niet op ieder gewenst moment uit de kamer konden verwijderen. Derhalve kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] van hun vrijheid werden beroofd. Daartoe behoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat zij de kamer wilden verlaten op het ogenblik dat de verdachte de deur blokkeerde. Men kan iemand immers ook zijn bewegingsvrijheid ontnemen al geschiedt dit op een ogenblik waarop die ander niet kenbaar maakt van die bewegingsvrijheid gebruik te willen maken. Hem is immers de keuze ontnomen of hij zich al dan niet vrij wil bewegen. Voorts is in een geval als het onderhavige niet vereist dat de verdachte kenbaar is gemaakt dat hij anderen van hun vrijheid beroofde. Gezien zijn uitlatingen en zijn gedrag in onderlinge samenhang beschouwd bestond daaromtrent bij hem immers geen enkel misverstand en was zijn opzet daar juist op gericht.
8. Ten tweede wordt geklaagd dat het Hof de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid heeft opengelaten dat verdachtes vrouw, zoals zijn raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, de kamer uit moest.
9. Kennelijk heeft het middel het oog op hetgeen verdachtes raadsman als volgt ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd:
"De uitgang was feitelijk niet geblokkeerd. In het dossier zeggen de aangevers dat cliënt voor de deur ging zitten. Dat kan kloppen; het was een kleine kamer en cliënts vrouw moest er uit."
10. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat verdachtes raadsman hiermee heeft willen betogen dat verdachte alleen even met zijn stoel voor de deur schoof om zijn vrouw de gelegenheid te geven de kamer te verlaten. Dat betoog is echter onverenigbaar met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen voor zover deze inhouden dat de verdachte volgens zijn verklaring na het gebruik van het woord gijzelen met zijn stoel in de richting van de deur is gedraaid, en daarmee naar hij zich bewust was de weg naar de deur een beetje afsloot.
11. Tenslotte wordt nog geklaagd dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan blijken dat de bewezenverklaarde uitlatingen van de verdachte, zoals bewezenverklaard, wederrechtelijk waren. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof geoordeeld dat de wijze van incasso die de verdachte had gekozen - dreigen met gijzelen - de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid verre overschreed(2) en derhalve wederrechtelijk was. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een beroep op psychische overmacht.
14. Het middel heeft het oog op hetgeen de verdachte als volgt ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard:
"Ik was op 1 februari 2005 in een kamer van het gemeentehuis te Geldrop. Ik had daar een gesprek met wethouder [slachtoffer 2]. De gemeenteambtenaar [slachtoffer 1] was er ook bij. Het gesprek ging over geld dat ik nog van de gemeente tegoed had. Ik heb gezegd dat ik niet weg zou gaan voordat het geregeld was. Ik meende dat niet; het was bij wijze van spreken. Achteraf is het niet zo slim van mij geweest dat ik dat gezegd heb.
[Slachtoffer 1] belde op een gegeven moment. Hij kwam niet uit zijn woorden. Ik heb toen het woord gijzelen gebruikt; ik weet niet meer precies in welk zinsverband. Ook dat was niet zo slim van mij.
Ik was daar met mijn vrouw. Wij zaten achter het bureau.
Op 31 januari 2005 heb ik de afspraak kunnen maken voor een gesprek met een wethouder op 1 februari 2005. Het klopt dat ik toen gezegd heb dat ik een wethouder zou gijzelen om mijn geld te krijgen of zoiets.
[Betrokkene 1] van de gemeente Geldrop had ons toegezegd dat wij het geld zouden krijgen. Op 20 april 2004 had ik al informatie gekregen dat er geld zou komen. In oktober 2004 was er een herberekening gedaan. Ik had daarom om een voorlopige voorziening gevraagd want ik had geen inkomsten meer op dat moment.
Ik lig al jarenlang met de gemeente in de clinch. Ik ben er van overtuigd dat het gaat om pesterijen. Ik heb een harde stem en donkere ogen. Ik kwam daar om mijn recht te halen, namelijk het geld dat mij eerder was toegezegd. Ik was bang dat het emotioneel zou kunnen worden.
Er werd tijdens het gesprek gezegd dat er eerst nog controles uitgevoerd moesten worden voor ik mijn geld zou krijgen. Dat vond ik vreemd. De wethouder weigerde de stukken door te nemen. Mijn vrouw begon te huilen. Daarom stuurde ik haar weg. Ik was bang dat ik uit mijn slof zou schieten. Ik heb mijn stoel toen iets verschoven in de richting van de deur."
15. Volgens de toelichting op het middel kan deze verklaring van de verdachte gelet op diens gevoelsbeleving bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op psychische overmacht.
16. Het Hof heeft het hiervoor weergegeven relaas van de verdachte niet opgevat als een beroep op psychische overmacht. Mede in aanmerking genomen dat hij werd bijgestaan door een raadsman en deze geen beroep heeft gedaan op psychische overmacht is dat oordeel niet onbegrijpelijk.(3) Op het redelijkerwijs geen weerstand kunnen bieden op een van buiten komende drang wijst verdachtes relaas niet, wel op boosheid.
17. Het middel faalt.
18. In het derde middel wordt naar voren gebracht dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM en 14 IVBPR is overschreden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld teveel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
19. De verdachte heeft op 28 juni 2006 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 22 juni 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden. Gelet op de hoogte van de opgelegde straf is er echter geen reden de straf te verminderen.(4)
20. Het middel faalt.
21. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 23 april 1985, NJ 1985, 891, rov.5.1.1. Voorts werd in dit arrest bepaald dat een duur van enkele minuten voldoende kan zijn voor de vrijheidsberoving. Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 282, aant. 2 (suppl. 128, september 2004), aant. 2 ziet de door toedoen van de verdachte geschapen onmogelijkheid zich te kunnen verwijderen van de plaats waar men zich bevindt als een geval waarin in elk geval van vrijheidsberoving in de zin van art. 282Sr sprake is.
2 Vgl. HR 9 februari 1971, NJ 1972, 1, m. nt. C.B. ten aanzien van bedreiging met geweld als bedoeld in art. 317 Sr ter incasso van een bedrag waarop men recht meende te hebben.
3 Vgl. HR 20 februari 2007, NJ 2007, 146. Zie ook HR 6 september 2005, NJ 2006, 85.
4 Vgl. HR 25 september 2007, LJN BA7692.
Beroepschrift 24‑07‑2007
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
griffienummer: 01946/07
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[requirant], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch uitgesproken op 28 juni 2006.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 282a, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan daaruit niet volgen dat sprake was van een wederrechtelijke vrijheidsberoving en/of een wederrechtelijke toevoeging ‘ik ga hier niet eerder weg voordat ik mijn geld krijg en dan gijzel ik jullie’ en ‘bel de politie maar’. Tevens is verzuimd uitdrukkelijk te beslissen op een niet door de gebezigde bewijsmiddelen weerlegd en met de bewezenverklaring onverenigbaar verweer dat van een blokkeren van de kamerdeur c.q. het beletten de kamer te verlaten geen sprake was.
De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Bewezenverklaard is dat de gijzeling zich zou hebben voorgedaan in een kamer van het gemeentehuis te Geldrop-Mierlo, in welke kamer twee gemeenteambtenaren vertoefden. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen speelde het voorval zich af tijdens diensttijd oftewel de tijd dat gemeenteambtenaren geacht worden zich in het gemeentehuis op hun kamer te bevinden.
2
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan vooreerst niet volgen dat [slachtoffer 2] de kamer wilde verlaten. Ontbreekt de wil om zich te verplaatsen dan kan, aldus NLR, getwijfeld worden aan de mogelijkheid van toepassing van art. 282 Sr. vgl.
- —
NLR, aant. 4 bij art. 282 Sr
Inzoverre is dus de bewezenverklaring ten aanzien van [slachtoffer 2] ontoereikend gemotiveerd.
3
Wat [slachtoffer 1] betreft kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat hij zijn wens om de kamer te verlaten aan verzoeker kenbaar heeft gemaakt. Voor het opzet op de wederrechtelijkheid moet dit wel vereist worden. Hieraan doet niet af dat verzoeker woorden als ‘gijzeling’ heeft gebruikt en zijn stoel richting deur heeft verschoven.
4
De betrokken getuigen hebben wel verklaard het gevoel te hebben gehad de kamer niet te hebben kunnen verlaten, hetgeen volgens HR 15 mei 1990, NJ 1990, 668 vrijheidsberoving in de zin van art. 282 Sr 204 zou kunnen opleveren. Aan de ander kant is echter in dit verband een met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid open gelaten door niet te beslissen op het niet in de bewijsmiddelen weerlegde verweer van de raadsman dat het een kleine kamer was en de vrouw van cliënt eruit moest. Door niet op dit verweer te beslissen is immers, nu dit verweer niet weerlegd wordt door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid open gelaten dat van het opzettelijk blokkeren van de uitgang geen sprake was.
5
De bewezenverklaring houdt voorts tevens in dat verzoeker wederrechtelijk aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft toegevoegd ‘ik ga niet eerder weg voordat ik mijn geld krijg en dan gijzel ik jullie’ en ‘bel de politie maar’.
6
Om met dit laatste te beginnen valt bezwaarlijk aan te nemen dat in het licht van art. 2 Politiewet de aansporing ‘bel de politie maar’ zonder meer een wederrechtelijke toevoeging behelst.
Nu verder uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker recht had op geld dat de gemeente hem verschuldigd was kan zin incassoachtig taalgebruik redelijkerwijs niet worden aangemerkt als een wederrechtelijke toevoeging, althans niet voorzover het de woorden ‘ik ga hier niet eerder weg voordat ik mijn geld krijg’ betreft.
7
Wederrechtelijk dwingen kan onder deze omstandigheden ook niet worden aangenomen aangezien verzoeker gelet op zijn opeisbare vordering bevoegd was zijn geld c.q. de onmiddellijke uitbetaling van zijn geld op te eisen. Analoog aan de dwang in de zin van art. 284 Sr dient ook hier aangenomen te worden dat dwang hier handelen ‘zonder bevoegdheid’ betekent (vgl. HR. 14 oktober 1986, NJ 1987, 361). Dat brengt mee dat verzoeker gerechtigd was zich in het gemeentehuis te bevinden gedurende de tijd dat dit voor het publiek toegankelijk is. Inzoverre houdt dus de weigering zich gedurende die tijd uit het gemeentehuis te verwijderen geen wederrechtelijke dwang in.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 40 Sr, 358, 359, 415 Sv geschonden op grond van het volgende.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft verzoeker voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, aangevoerd:
‘Ik was op 1 februari 2005 in een kamer van het gemeentehuis te Geldrop. Ik had daar een gesprek met wethouder [slachtoffer 2]. De gemeenteambtenaar [slachtoffer 1] was er ook bij. Het gesprek ging over geld dat ik nog van de gemeente tegoed had. Ik heb gezegd dat ik niet weg zou gaan voordat het geregeld was. Ik meende dat niet; het was bij wijze van spreken. Achteraf is het niet zo slim van mij geweest dat ik dat gezegd heb.
[slachtoffer 1] belde op een gegeven moment. Hij kwam niet uit zijn woorden. Ik heb toen het woord gijzelen gebruikt; ik weet niet meer precies in welk zinsverband. Ook dat was niet zo slim van mij.
Ik was daar met mijn vrouw. Wij zaten achter het bureau.
Op 31 januari 2005 heb ik de afspraak kunnen maken voor een gesprek met de wethouder op 1 februari 2005. Het klopt dat ik toen gezegd heb dat ik een wethouder zou gijzelen om mijn geld te krijgen of zoiets.
[betrokkene] van de gemeente Geldrop had ons toegezegd dat wij het geld zouden krijgen. Op 20 april 2004 had ik al informatie gekregen dat er geld zou komen. In oktober 2004 was er een herberekening gedaan. Ik had daarom om een voorlopige voorziening gevraagd want ik had geen inkomsten meer op dat moment.
Ik lig al jarenlang met de gemeente in de clinch. Ik ben er van overtuigd dat het gaat om pesterijen. Ik heb een harde stem en donkere ogen. Ik kwam daar om mijn recht te halen, namelijk het geld dat mij eerder swas toegezegd. Ik was bang dat het emotioneel zou kunnen worden.
Er werd tijdens het gesprek gezegd dat er eerst nog controles uitgevoerd moesten worden voor ik mijn geld zou krijgen. Dat vond ik vreemd. De wethouder weigerde de stukken door te nemen. Mijn vrouw begon te huilen. Daarom stuurde ik haar weg. Ik was bang dat ik uit mijn slof zou schieten. Ik heb mijn stoel toen iets verschoven in de richting van de deur.’
Vorenweergegeven verklaring kan gelet op de gevoelsbeleving van verzoeker, die ervan overtuigd is dat het om pesterijen gaat en bang was uit zijn slof te schieten, bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op psychische overmacht. In zijn betoog ligt immers besloten dat hij redelijkerwijs geen weerstand meer kon bieden aan de drang om tegenover de ‘pesterijen’ en het onrechtmatig achterhouden van het hem rechtens toekomende geldbedrag een kloeke daad te stellen.
Het verzuim op dit verweer te beslissen dient dan ook nietigheid van 's hofs arrest ten gevolge te hebben.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM geschonden doordien de stukken van het geding niet binnen 8 maanden na het instellen van het cassatieberoep, maar eerst op 22 juni 2007 ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Deze overschrijding dient tot strafvermindering te leiden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 24 juli 2007
mr G. Spong