Zie HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294 en meer recent HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1286.
HR, 13-03-2018, nr. 16/03369
ECLI:NL:HR:2018:330
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2018
- Zaaknummer
16/03369
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:330, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1585
ECLI:NL:PHR:2017:1585, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:330
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0112 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/176
Uitspraak 13‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Aanhoudingsverzoek raadsvrouwe op de grond dat zij verhinderd is wegens andere zaak voorafgaand aan tz. per e-mail gedaan en afgewezen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2005:AT5663 inhoudende dat de uiteindelijke beslissing op een aanhoudingsverzoek ttz. dient te worden genomen en in het p-v van die tz. dient te worden vastgelegd. P-v van de tz. in h.b. houdt niet in een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing van het Hof omtrent het verzoek van de raadsvrouwe tot uitstel van de behandeling, noch dat het OM omtrent dat verzoek is gehoord, maar houdt alleen in als mededeling van de voorzitter van het Hof dat een door de raadsvrouwe gedaan verzoek om aanhouding voorafgaand aan de tz. is afgewezen. Verzuim van Hof om ttz. te beslissen heeft nietigheid van het onderzoek ttz. en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak tot gevolg.
Partij(en)
13 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/03369
AJ/SK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 februari 2016, nummer 23/001671-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over de afwijzing door het Hof van het voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep door de raadsvrouwe van de verdachte per e-mailbericht gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak in verband met haar verhindering.
2.2.1.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een aan de voorzitter van het Hof gericht e-mailbericht van mr. J. Verstegen, raadsvrouwe van de verdachte, van 2 februari 2016, onder meer inhoudende:
"Op 10 februari a.s. (de Hoge Raad begrijpt: 4 februari 2016) te 10.00 uur staat de behandeling van opgemelde zaak gepland. Ik zou u willen verzoeken om de zaak aan te houden. Helaas ben ik in de ochtend verhinderd om cliënt ter terechtzitting bij te staan in verband met een raadkamer gevangenhouding van een gedetineerde cliënt bij de rechtbank in Den Haag. Mij laten vervangen door een kantoorgenoot is agendatechnisch helaas niet mogelijk gebleken, nog afgezien van het gegeven dat ik in beide zaken de voorkeursadvocaat ben en cliënten mijn persoonlijke rechtsbijstand wensen. In raadkamer bij de rechtbank zal gemotiveerd om opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis dienen te worden verzocht in verband met een beroep op noodweer(exces). U begrijpt wellicht dat de aard van die zaak (drie maal poging doodslag) ook meebrengt dat een waarneming op deze korte termijn niet te realiseren is. De verdachte in opgemelde zaak is niet voorlopig gehecht, doch aan hem is in eerste aanleg ook een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd, terwijl die straf nog niet is uitgezeten. Ook de belangen van [verdachte] zijn dus groot te noemen.
Op grond van het bovenstaande verzoek ik u de behandeling van de zaak aan te houden. Ik begrijp dat dit vervelend is, maar ik zie helaas geen andere mogelijkheid."
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2016 houdt in dat de verdachte en zijn raadsvrouwe aldaar niet zijn verschenen. Het proces-verbaal houdt voorts het volgende in:
"De voorzitter deelt als volgt mee.
De raadsvrouw heeft op 2 februari 2016 per e-mail verzocht de behandeling van de zaak aan te houden. Getracht is de zaak naar vanmiddag te verplaatsen, hetgeen niet mogelijk was voor de raadsvrouw. Het verzoek tot aanhouding is daarom afgewezen en aan de verdediging is te kennen gegeven dat de strafzaak op het aanvankelijke, met de raadsvrouw overeengekomen tijdstip zal worden behandeld. Het hof heeft hierop geen reactie van de raadsvrouw meer ontvangen. Het e-mailbericht van de verdediging is aan het dossier toegevoegd."
2.2.3.
Blijkens dat proces-verbaal is vervolgens verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte, heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden en is het gesloten. Het Hof heeft de verdachte bij arrest van 4 februari 2016 op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
2.3.
Uit het samenstel van de bepalingen in de art. 278, derde en vierde lid, 329, 330 en 331, eerste lid, Sv, die ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn, volgt dat op een verzoek van de verdachte om uitstel van de behandeling als bedoeld in art. 278, derde lid, Sv ter terechtzitting moet worden beslist - nadat het openbaar ministerie omtrent dat verzoek is gehoord - en dat het verzuim om op een dergelijk verzoek te beslissen met nietigheid is bedreigd. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat een en ander gelijkelijk geldt indien het gaat om een verzoek tot uitstel dat is gedaan door de op de voet van art. 279, eerste lid, Sv gemachtigde raadsman op de grond dat deze is verhinderd om ter terechtzitting te verschijnen. Ook dan zal het proces-verbaal van de terechtzitting op straffe van nietigheid een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing op het verzoek dienen te behelzen. Aldus wordt verantwoord op welke wijze de belangen van enerzijds de verdachte, mede gelet op hetgeen voor hem op het spel staat, en anderzijds die van een doelmatige rechtspleging zijn afgewogen.
Een en ander neemt niet weg dat om praktische redenen door (de voorzitter van) het gerecht reeds voorafgaande aan de terechtzitting aan degene die om aanhouding verzoekt kan worden kenbaar gemaakt wat het voorlopig oordeel van het gerecht omtrent het verzoek is. De uiteindelijke beslissing dient evenwel steeds ter terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd (vgl. HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5663, NJ 2007/454).
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt niet in een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing van het Hof omtrent het verzoek van de raadsvrouwe tot uitstel van de behandeling, noch dat het Openbaar Ministerie omtrent dat verzoek is gehoord. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt alleen in als mededeling van de voorzitter van het Hof dat een door de raadsvrouwe van de verdachte gedaan verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak voorafgaand aan de terechtzitting is afgewezen. Het verzuim van het Hof om ter terechtzitting te beslissen heeft, naar voortvloeit uit hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen, nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak tot gevolg.
2.5.
Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2018.
Conclusie 05‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Aanhoudingsverzoek raadsvrouwe op de grond dat zij verhinderd is wegens andere zaak voorafgaand aan tz. per e-mail gedaan en afgewezen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2005:AT5663 inhoudende dat de uiteindelijke beslissing op een aanhoudingsverzoek ttz. dient te worden genomen en in het p-v van die tz. dient te worden vastgelegd. P-v van de tz. in h.b. houdt niet in een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing van het Hof omtrent het verzoek van de raadsvrouwe tot uitstel van de behandeling, noch dat het OM omtrent dat verzoek is gehoord, maar houdt alleen in als mededeling van de voorzitter van het Hof dat een door de raadsvrouwe gedaan verzoek om aanhouding voorafgaand aan de tz. is afgewezen. Verzuim van Hof om ttz. te beslissen heeft nietigheid van het onderzoek ttz. en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak tot gevolg.
Nr. 16/03369 Zitting: 5 december 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 4 februari 2016 door het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2015, bij welk vonnis de verdachte is veroordeeld wegens overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 tot vier weken gevangenisstraf en een taakstraf voor de duur van zestig uren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel komt op tegen de afwijzing door het hof van het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw en tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in hoger beroep. Alvorens de beide klachten van het middel te bespreken, zal ik hierna eerst weergeven wat in verband met de niet-ontvankelijkverklaring en met betrekking tot het aanhoudingsverzoek uit de gedingstukken blijkt.
3.1. Het hof heeft ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in hoger beroep het volgende overwogen:
‘’Nu door of namens de verdachte geen schriftuur houdende grieven is ingediend, mondeling geen bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven en ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak, zal de verdachte gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.’’
3.2. Bij de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken bevindt zich een akte instellen hoger beroep van 20 april 2015, waaruit blijkt dat de verdachte tijdig en in persoon bij de griffie van de rechtbank hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Bij de stukken bevindt zich verder geen appelschriftuur of andere schriftelijke stukken waaruit bezwaren tegen het vonnis kunnen worden afgeleid. Uit de stukken blijkt voorts dat het arrest bij verstek is gewezen en dus de verdachte noch de raadsvrouw ter terechtzitting zijn verschenen en mondelinge bezwaren hebben opgegeven tegen het vonnis van de politierechter.
3.3. Met betrekking tot het aanhoudingsverzoek houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2016 het volgende in:
‘’De verdachte (…) is niet verschenen.
De raadsvrouw, mr. J. Verstegen, advocaat te Amsterdam, is evenmin ter terechtzitting verschenen.
De advocaat-generaal legt een akte van betekening over en een SKDB-formulier. De voorzitter deelt mee dat de dagvaarding in hoger beroep op geldige wijze is uitgereikt en de dat de verdachte niet is gedetineerd.
De voorzitter deelt als volgt mee.
De raadsvrouw heeft op 2 februari 2016 per e-mail verzocht de behandeling van de zaak aan te houden. Getracht is de zaak naar vanmiddag te verplaatsen, hetgeen niet mogelijk was voor de raadsvrouw. Het verzoek tot aanhouding is daarom afgewezen en aan de verdediging is te kennen gegeven dat de strafzaak op het aanvankelijke, met de raadsvrouw overeengekomen tijdstip zal worden behandeld. Het hof heeft hierop geen reactie van de raadsvrouw meer ontvangen. Het e-mailbericht van de verdediging is aan het dossier toegevoegd.
(…)
Noot griffier: Na sluiting van het onderzoek heeft het hof kennisgenomen van de e-mails van de raadsvrouw, die zijn binnengekomen nadat het onderzoek ter terechtzitting is gesloten. Deze e-mails zijn in het dossier gevoegd.’’
3.4. De in het proces-verbaal genoemde e-mail van de raadsvrouw op 2 februari 2016 luidt – voor zover relevant – als volgt:
‘’Op 10 februari a.s. te 10.00 uur staat de behandeling van opgemelde zaak gepland. Ik zou u willen verzoeken om de zaak aan te houden. Helaas ben ik in de ochtend verhinderd om cliënt ter terechtzitting bij te staan in verband met een raadkamer gevangenhouding van een gedetineerde cliënt bij de rechtbank in Den Haag. Mij laten vervangen door een kantoorgenoot is agendatechnisch helaas niet mogelijk gebleken, nog afgezien van het gegeven dat ik in beide zaken de voorkeursadvocaat ben en cliënten mijn persoonlijke rechtsbijstand wensen. In raadkamer bij de rechtbank zal gemotiveerd om opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis dienen te worden verzocht in verband met een beroep op noodweer(exces). U begrijpt wellicht dat de aard van die zaak (drie maal poging doodslag) ook meebrengt dat een waarneming op deze korte termijn niet te realiseren is. De verdachte in opgemelde zaak is niet voorlopig gehecht, doch aan hem is in eerste aanleg ook een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd, terwijl die straf nog niet is uitgezeten. Ook de belangen van [verdachte] zijn dus groot te noemen.
Op grond van het bovenstaande verzoek ik u de behandeling van de zaak aan te houden. Ik begrijp dat dit vervelend is, maar ik zie helaas geen andere mogelijkheid. (…)’’
3.5. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat een griffiemedewerker van het hof contact op heeft genomen met de raadsvrouw om te melden dat de zaak niet op 10 februari maar 4 februari gepland stond. Kennelijk naar aanleiding daarvan heeft de raadsvrouw op dezelfde dag per e-mail het volgende toegevoegd aan haar verzoek:
‘’Geachte heer, mevrouw,
Zowel in mijn faxbrief als in de onderwerpregel van mijn mail heb ik abusievelijk vermeld dat de zitting op 10 februari a.s. zou zijn. Dit is onjuist. De zitting is op 4 februari a.s. om 10.00 uur. En op 4 februari a.s. in het blok van 9.30 uur is ook de vermelde raadkamer gevangenhouding bij de rechtbank in Den Haag.
Excuses voor de verwarring.’’
3.6. Verder blijkt dat de voorzitter door middel van twee e-mails (verstuurd op 2 februari om 17.05 uur en 3 februari om 09.05 uur) aan de griffie heeft gevraagd aan de raadsvrouw te vragen of zij en de verdachte op 4 februari om 15.30 uur aanwezig kunnen zijn. De griffiemedewerker heeft – kennelijk na (telefonisch) contact met de raadsvrouw – vervolgens op 3 februari om 14.16 uur aan de voorzitter per e-mail bericht ‘’Advocaat kan niet morgenmiddag’’. Daarop heeft de voorzitter om 14.27 uur aan de griffie te kennen gegeven dat wordt vastgehouden aan de afgesproken tijd van 10.00 uur, dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen en daarbij verzocht dit door te geven aan de advocaat. De griffiemedewerker heeft vervolgens om 15.57 uur aan de voorzitter bericht dat voorgaande is doorgegeven aan de raadsvrouw. Uit diverse e-mailwisselingen die pas na het onderzoek ter terechtzitting zijn binnengekomen blijkt dat over dit laatste telefonisch contact is geweest tussen de griffiemedewerker [betrokkene] en de raadsvrouw. In dat contact is het al dan niet aanhouden van de zitting tot 15.30 uur en het al dan niet aanwezig kunnen zijn van de verdediging besproken. Blijkens de na de terechtzitting bij het hof binnengekomen stukken blijkt ook dat op dit punt de lezingen van het hof en de raadsvrouw uiteen lopen. Volgens een brief van de raadsvrouw heeft de griffiemedewerker [betrokkene] haar telefonisch bericht dat de zitting zou zijn aangehouden tot 15.30 uur. Volgens de lezing van (de griffiemedewerker van) het hof is aan de advocaat bericht dat de zitting niet werd aangehouden aangezien de advocaat niet zeker wist of ze 15.30 uur aanwezig kon zijn in verband met een voorgeleiding. In elk geval staat vast dat naast dit kennelijk telefonische contact tussen de griffie en de raadsvrouw, een griffiemedewerker uiteindelijk op 4 februari om 10:09 uur per e-mail aan de raadsvrouw heeft bericht dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen:
‘’Goedemorgen mevrouw mr Jill Verstegen,
Naar aanleiding van uw verzoek , zie mail hieronder, bericht ik u namens de voorzitter dat het verzoek wordt afgewezen.
De planning van de zittingsdatum is nl met u afgesproken’’
3.7. Het middel komt in de eerste plaats op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in hoger beroep en daarnaast tegen de afwijzing door het hof van het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw. Aangezien de beslissing op het aanhoudingsverzoek vooraf gaat aan de beslissing met betrekking tot de ontvankelijkheid, zal ik eerst ingaan op de klacht met betrekking tot de afwijzing van het aanhoudingsverzoek.
3.8. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.1.Deze belangenafweging geldt niet alleen wanneer het aanhoudingsverzoek ertoe strekt de verdachte de zitting in persoon te laten bijwonen maar ook wanneer het gaat om een verhindering van de advocaat. Naast de hierboven genoemde belangen dient in zo een geval ook het recht van de verdachte op rechtsbijstand door een raadsman (van zijn keuze) te worden meegewogen.2.De Hoge Raad pleegt aan de motivering van de afwijzing van een aanhoudingsverzoek de eis te stellen dat daaruit moet blijken dat het hof de afweging van belangen heeft gemaakt en daarnaast is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd.3.Daarbij lijkt in elk geval van belang dat een aanhoudingsverzoek niet uitsluitend mag worden afgewezen omdat het onvoldoende is onderbouwd of op grond van efficiency overwegingen die vooral verbonden zijn met een voortvarende behandeling van de zaak en een goede organisatie van de rechtspleging.4.
3.9. De steller van het middel voert aan – ervan uitgaande dat het hof het aanhoudingsverzoek heeft afgewezen op de gronden genoemd in de e-mail van de griffiemedewerker – dat uit de motivering van het hof niet blijkt dat het hof de vereiste belangenafweging heeft gemaakt, terwijl het hof ook niet is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. Gelet daarop heeft het hof zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.
3.10. Hoewel de gedingstukken geen volledige helderheid verschaffen over wat er voorafgaand aan de zitting precies is voorgevallen omtrent het aanhoudingsverzoek van de raadsrouw, kan daaruit in elk geval worden afgeleid dat kennelijk tussen het hof en de verdediging uiteenlopende lezingen zijn ontstaan over wanneer de zitting zou plaatsvinden. Ook staat vast dat de zitting op het oorspronkelijk vastgestelde (dag en) tijdstip – 4 februari 2016 om 10.00 uur – heeft plaatsgevonden en het aanhoudingsverzoek ter terechtzitting definitief is afgewezen. Daarnaast blijkt ondubbelzinnig uit de stukken dat het hof alleen bereid was de zitting aan te houden, indien deze zou worden aangehouden tot aan de middag op de dag zelf. Tot slot is bij de beoordeling van het middel mijns inziens van belang dat zowel de raadsvrouw als de verdachte niet ter terechtzitting zijn verschenen waardoor het hof op grond van art. 416, tweede lid, Sv het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren. Het is vanuit deze gezichtspunten dat ik de afwijzing van het aanhoudingsverzoek door het hof bezie en daarbij de vraag stel of het oordeel van het hof zonder meer begrijpelijk is dan wel toereikend is gemotiveerd.
3.11. Ik beantwoord die vraag ontkennend en wel op grond van het volgende.
3.12. In de motivering van het aanhoudingsverzoek heeft de raadsvrouw aangegeven dat zij was verhinderd wegens een raadkamer gevangenhouding van een andere, gedetineerde, cliënt. Daarnaast heeft zij uiteengezet dat en waarom zij zich niet kon laten vervangen en daarbij gewezen op het feit dat zij de voorkeursadvocaat van de verdachte is en ‘’cliënten mijn persoonlijke rechtsbijstand wensen’’. Tot slot heeft zij – gelet op de onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de verdachte heeft opgelegd gekregen in eerste aanleg – erop gewezen dat de belangen van de verdachte groot zijn te noemen.
3.13. Hoewel het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw betrekkelijk laat is gedaan en het hof nog getracht heeft de zitting te verplaatsen naar de middag, had het hof bovenstaande omstandigheden bij de motivering van zijn beslissing dienen te betrekken. Het hof kon niet volstaan met de enkele grond dat ‘’[g]etracht is de zaak naar vanmiddag te verplaatsen, hetgeen niet mogelijk was voor de raadsvrouw’’. Ook indien daarbij wordt betrokken de mededeling van de griffiemedewerker aan de raadsvrouw dat het verzoek werd afgewezen omdat ‘’[de] planning van de zittingsdatum is nl met u afgesproken’’.5.Met zijn motivering is het hof immers niet ingegaan op wat aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. Voorts heeft het hof niet (kenbaar) de vereiste belangenafweging gemaakt. Daarbij merk ik op dat door de beslissing van het hof de raadsvrouw geen mogelijkheid meer heeft gehad om ter terechtzitting namens de verdachte alsnog (mondelinge) bezwaren tegen het vonnis op te geven, waarmee een niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep op grond van art. 416, tweede lid, Sv kon worden afgewend. Het hof had bij zijn beslissing op het aanhoudingsverzoek naar mijn mening ambtshalve rekening moeten houden met dit belang van de verdachte.6.
3.14. Dat de dagvaarding aan de verdachte in persoon was betekend en niet blijkt dat de verdachte verhinderd was ter terechtzitting te verschijnen doet daaraan niet af, omdat het aanhoudingsverzoek samenhing met het recht van de verdachte zich ter terechtzitting door zijn raadsvrouw te laten bijstaan.7.Het is niet bekend of de verdachte weg bleef omdat hij er van meet af aan van uit is gegaan dat zijn raadsvrouw hem als daartoe bepaaldelijk gemachtigd zou verdedigen, of omdat hij niet zonder bijstand van zijn raadsvrouw ter terechtzitting wilde verschijnen, of omdat zijn raadsvrouw hem heeft gezegd dat hij er vanuit kon gaan dat de zitting zou worden verplaatst of omdat de verdachte er bij nader inzien vanaf zag zich in hoger beroep te verdedigen. Daarom valt uit het enkele niet verschijnen niet op te maken dat verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht zich door zijn raadsvrouw te laten verdedigen, laat staan dat die afstand daar ondubbelzinnig uit zou kunnen worden afgeleid.8.
3.15. Voor zover het middel opkomt tegen de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, is het terecht voorgesteld. Dit brengt mee dat de andere klacht van het middel, inhoudende dat het hof de verdachte ten onrechte met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, buiten bespreking kan blijven. Voor het geval de Hoge Raad over het voorgaande anders oordeelt, zal ik deze klacht toch bespreken.
3.16. Ingevolge het hier van toepassing zijnde art. 416, tweede lid, Sv kan de rechter zonder onderzoek van de zaak zelf het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk verklaren indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend of mondelinge bezwaren tegen het vonnis opgeeft. De rechter is daartoe echter niet verplicht en kan het hoger beroep alsnog inhoudelijk behandelen als hij daar ambtshalve redenen voor ziet.9.
3.17. In de toelichting van het middel wordt gesteld dat het oordeel van het hof dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend zodat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij beroept de steller van het middel zich op een tweetal uitspraken van de Hoge Raad. De eerste uitspraak komt er kortweg op neer dat een te laat ingediende appelschriftuur ook heeft te gelden als appelschriftuur zodat een dergelijke schriftuur een niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 416, tweede lid, Sv in de weg staat.10.De tweede uitspraak houdt in dat indien een verdachte en zijn raadsman niet verschijnen ter terechtzitting maar tijdig een appelschriftuur is ingediend en uit de stukken van het geding niet blijkt dat de verdachte de door hem opgegeven bezwaren niet wenst te handhaven, dit ook niet kan leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 416, tweede lid, Sv.11.
3.18. In onderhavige zaak is noch door de verdachte noch door de raadsvrouw een schriftuur houdende grieven ingediend. Ook zijn er geen mondelinge bezwaren geuit tegen het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld. Dit betekent dat onderhavige zaak niet vergelijkbaar is met de door de steller van het middel aangehaalde zaken. Tevens betekent het voorgaande dat het ingestelde hoger beroep niet voldoet aan de daarvoor geldende eisen. Onder de vraag van art. 422, eerste lid, Sv ‘’of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt’’ moet immers mede worden begrepen het in art. 416, tweede lid, Sv beschreven geval.12.Gelet hierop en in aanmerking genomen de feitelijke vaststelling door het hof en het bepaalde in art. 416, tweede lid, Sv, getuigt het oordeel van het hof dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend zodat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel opkomt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in hoger beroep, faalt het.
3.19. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑12‑2017
Zie onder meer HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4453, NJ 2011/142 m.nt. Schalken; HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3421, NJ 2015/39, m.nt. Schalken; HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3027, rov. 2.3.
HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6127, rov. 2.4; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:972, rov. 2.4.
Zie mijn conclusie bij HR 11 juli 2017, ECLI:NL:PHR:2017:607, onder 3.8.
Bovendien valt hier op af te dingen. Tussen de gedingstukken bevindt zich namelijk een mailwisseling tussen de griffie en de raadsvrouw en uit de daarop handgeschreven aantekeningen van de griffie blijkt dat de raadsvrouw op het destijds gedane voorstel om de zaak op 4 februari 2016 te behandelen niet meer heeft gereageerd waarna de zaak vervolgens is ingepland op 4 februari 2016.
Vgl. HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1286 en de conclusie van mijn hand daarbij, ECLI:NL:PHR:2017:607, onder 3.16 en 3.18.
Vgl. HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3421, NJ 2015/39 m.nt. Schalken; HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3027.
Vgl. de conclusie van AG Vellinga voor HR 8 februari 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BO4453, onder 14; EHRM 15 november 2007, 26986/03, § 90 (Galstyan t. Armenië).
Zie onder meer Kamerstukken II 2005/06, 30320, 3, p. 13.
Verwezen wordt naar HR 3 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:585.
Verwezen wordt naar HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1495.
HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1199 rov. 2.4; HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3624, rov. 2.4; zie ook art. 410 Sv.