Zie HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.19 (toezending door tussenkomst van de griffier brengt geen nietigheid mee) en HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6989 (geen nietigheid als tevens aan de griffier is uitgereikt). Ik merk op dat de appeldagvaarding voor de zitting van 31 januari 2011 eveneens aan de griffier is uitgereikt en dat de toezending aan (naar ik meen te mogen begrijpen) beide bekende adressen in het buitenland volgens de akte heeft plaatsgevonden op grond van art. 588a Sv. Die onjuiste vermelding maakt de betekening naar ik aanneem evenmin nietig.
HR, 14-06-2016, nr. 15/02330
ECLI:NL:HR:2016:1199
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-06-2016
- Zaaknummer
15/02330
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1199, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑06‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:490, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:490, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1199, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑10‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0272
Uitspraak 14‑06‑2016
Inhoudsindicatie
1. Beroep op nietigheid inleidende dagvaarding mogelijk indien verdachte n-o wordt verklaard in het h.b.? Art. 422 en 416.2 Sv. 2. Beroep op overschrijding redelijke termijn na uitspraak Hof. Ad 1. Ex art. 422 Sv is het Hof slechts gehouden tot de beraadslaging a.b.i. art. 348 en 350 Sv indien aan het vereiste is voldaan dat “het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt.” Daaruit volgt dat de vraag naar de geldigheid van de inleidende dagvaarding eerst aan de orde komt, wanneer de vraag naar de ontvankelijkheid van het h.b. bevestigend is beantwoord. Onder de vraag van art. 422.1 Sv “of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt” moet mede worden begrepen het in art. 416.2 Sv beschreven geval. De mogelijkheid dat de inleidende dagvaarding nietig is staat derhalve niet eraan in de weg dat het Hof toepassing geeft aan art. 416.2 Sv. Ad 2. Nu de schriftuur geen klachten bevat t.a.v. 's Hofs n-o-verklaring van verdachte in het door hem ingestelde h.b. en de HR ook geen grond aanwezig oordeelt waarop dat oordeel ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, kan de klacht dat na het wijzen van het bestreden arrest bij de betekening van de verstekmededeling niet de nodige voortvarendheid is betracht niet leiden tot vernietiging van 's Hofs uitspraak.
Partij(en)
14 juni 2016
Strafkamer
nr. S 15/02330
MD/AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te 's-Gravenhage, van 31 januari 2011, nummer 22/001646-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.P. Wesselink-van Dijk, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de inleidende dagvaarding ten onrechte niet nietig heeft verklaard.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte bij arrest van 31 januari 2011 met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het bestreden arrest houdt in:
"De verdachte heeft niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep."
2.3.1.
Art. 416, tweede lid, Sv luidt:
"Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
2.3.2.
Art. 422 Sv luidt:
"1. Na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep stelt het gerechtshof naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vast of de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is alsmede of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt.
2. Indien de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is en het hoger beroep overeenkomstig de eisen van dit wetboek is ingesteld, geschiedt de beraadslaging in hoger beroep, bedoeld in de artikelen 348 en 350, naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. De beraadslaging geschiedt voorts naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad, tenzij artikel 378a of artikel 395a in eerste aanleg is toegepast."
2.4.
Ingevolge art. 422 Sv is het Hof slechts gehouden tot de beraadslaging als bedoeld in de art. 348 en 350 Sv indien, voor zover hier van belang, aan het vereiste is voldaan dat "het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt." Daaruit volgt dat de vraag naar de geldigheid van de inleidende dagvaarding eerst aan de orde komt, wanneer de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep bevestigend is beantwoord. Onder de vraag van art. 422, eerste lid, Sv "of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt" moet mede worden begrepen het in art. 416, tweede lid, Sv beschreven geval (vgl. HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3624, NJ 2013/178).
2.5.
De door het middel gesuggereerde mogelijkheid dat de inleidende dagvaarding nietig is staat derhalve niet eraan in de weg dat het Hof toepassing geeft aan art. 416, tweede lid, Sv. Het middel faalt reeds op deze grond.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat na de uitspraak van 's Hofs bij verstek gewezen arrest de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.2.
Nu de schriftuur geen klachten bevat ten aanzien van 's Hofs niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep en de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop dat oordeel ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, kan de klacht dat na het wijzen van het bestreden arrest bij de betekening van de verstekmededeling niet de nodige voortvarendheid is betracht niet leiden tot vernietiging van 's Hofs uitspraak, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI: NL:HR:2004:AO5711, NJ 2004/495).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juni 2016.
Conclusie 19‑04‑2016
Inhoudsindicatie
1. Beroep op nietigheid inleidende dagvaarding mogelijk indien verdachte n-o wordt verklaard in het h.b.? Art. 422 en 416.2 Sv. 2. Beroep op overschrijding redelijke termijn na uitspraak Hof. Ad 1. Ex art. 422 Sv is het Hof slechts gehouden tot de beraadslaging a.b.i. art. 348 en 350 Sv indien aan het vereiste is voldaan dat “het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt.” Daaruit volgt dat de vraag naar de geldigheid van de inleidende dagvaarding eerst aan de orde komt, wanneer de vraag naar de ontvankelijkheid van het h.b. bevestigend is beantwoord. Onder de vraag van art. 422.1 Sv “of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt” moet mede worden begrepen het in art. 416.2 Sv beschreven geval. De mogelijkheid dat de inleidende dagvaarding nietig is staat derhalve niet eraan in de weg dat het Hof toepassing geeft aan art. 416.2 Sv. Ad 2. Nu de schriftuur geen klachten bevat t.a.v. 's Hofs n-o-verklaring van verdachte in het door hem ingestelde h.b. en de HR ook geen grond aanwezig oordeelt waarop dat oordeel ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, kan de klacht dat na het wijzen van het bestreden arrest bij de betekening van de verstekmededeling niet de nodige voortvarendheid is betracht niet leiden tot vernietiging van 's Hofs uitspraak.
Nr. 15/02330 Zitting: 19 april 2016 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft, na nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep bij arrest van 15 september 2010, bij arrest van 31 januari 2011 de verdachte bij verstek met toepassing van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2009 waarbij de verdachte wegens “mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft”, was veroordeeld tot onder meer een werkstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met beslissingen omtrent de vordering van de benadeelde partij.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. C.P. Wesselink-van Dijk, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte de dagvaarding in eerste aanleg niet nietig heeft verklaard, althans dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de inleidende dagvaarding rechtsgeldig aan de verdachte is betekend, niet begrijpelijk is.
3.2.
De inleidende dagvaarding is blijkens de zich bij de stukken bevindende akte van uitreiking op 23 maart 2009 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Amsterdam omdat ‘van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is’. De akte vermeldt tevens dat een afschrift van de gerechtelijke brief op diezelfde dag door de desbetreffende parketmedewerker is gezonden aan het aan de ‘ommezijde vermelde adres’, te weten [a-straat 1] , [plaats 1] , België. Op de terechtzitting van de politierechter van 5 juni 2009 verscheen noch de verdachte, noch een door hem gemachtigde raadsman. De verdachte werd bij verstek veroordeeld.
3.3.
Het hof heeft in zijn arrest van 15 september 2010 onder de kop ‘Geldigheid van de dagvaarding in hoger beroep’ als volgt overwogen en beslist:
“Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2010 is gebleken dat de betekening van de dagvaarding van de verdachte om op die terechtzitting te verschijnen niet op een juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Van de verdachte is een tweetal - relatief kort geleden door dan wel namens hem opgegeven - adressen in het buitenland bekend.
Bij gelegenheid van de betekening van bovengenoemd vonnis, welke betekening op 31 december 2009 heeft plaatsgevonden, heeft de verdachte immers aangegeven aan [b-straat 1] te [plaats 2] (Letland) te wonen.
Aldaar is een afschrift van de dagvaarding, nadat deze ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage was uitgereikt, toegezonden, doch eerst op 8 september 2010 en mitsdien niet met inachtneming van de termijn, voorgeschreven in artikel 413, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Van recenter datum, te weten 8 januari 2010, is de appelakte. De door de verdachte bepaaldelijk tot het instellen van het hoger beroep gevolmachtigd raadsman heeft daarin doen opnemen dat de verdachte - nog immer - in [plaats 1] woonachtig is. In die akte staat als adres de [a-straat 1] te [plaats 1] vermeld, naar welk adres op 29 juni 2010 een afschrift van de dagvaarding - wederom nadat deze ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage was uitgereikt - is verzonden.
Blijkens de onderliggende processtukken is laatstgenoemd adres evenwel niet volledig. De verdachte heeft immers, zowel tijdens zijn verhoor door de politie van Antwerpen op 9 mei 2007 (pagina's 19 e.v. van het doorgenummerde dossier), als tijdens zijn verhoor door de politie Amsterdam-Amstelland (pagina 34 van het doorgenummerde dossier) te kennen gegeven dat zijn volledige adresgegevens luiden: [a-straat 1] [plaats 1] (België). Een dagvaarding, vermeldende dat - volledige - adres is op 19 augustus 2010 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage omdat, aldus de betreffende akte, "van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is".
Aldus heeft de betekening van de appeldagvaarding niet overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke voorschriften - meer in het bijzonder niet overeenkomstig artikel 588, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering - plaatsgevonden. Het hof zal deze dagvaarding dan ook, nu de verdachte heden niet ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van deze terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, nietig verklaren.
BESLISSING
Het hof :
Verklaart de dagvaarding in hoger beroep nietig.“
3.4.
Na dit arrest is de verdachte opnieuw gedagvaard, dit maal voor de zitting van het hof van 31 januari 2011. De dagvaarding werd niet in persoon aan de verdachte uitgereikt. Op de zitting verscheen de verdachte niet, noch een gemachtigde raadsman. Het hof deed onmiddellijk uitspraak.
3.5.
Het middel keert zich tegen het impliciete oordeel van het hof dat de inleidende dagvaarding rechtsgeldig is betekend. De klacht is niet dat het origineel van die dagvaarding niet, zoals art. 588 lid 2 Sv voorschrijft, naar het bekende adres van de verdachte in het buitenland is gezonden (dat origineel is uitgereikt aan de griffier) en dat in plaats daarvan een afschrift van de dagvaarding naar dat adres is gezonden. Die klacht zou ook geen kans van slagen hebben gehad.1.De klacht is wel dat aan de toezending van de inleidende dagvaarding hetzelfde gebrek kleeft als aan de op 29 juni 2010 verzonden appeldagvaarding, namelijk dat het adres incompleet is. Derhalve had het hof ook de inleidende dagvaarding nietig moeten verklaren.
3.6.
De vraag is of dat juist is. In zijn hiervoor onder 3.3 weergegeven overweging stelt het hof vast dat op 19 augustus 2010 een appeldagvaarding met het volledige Belgische adres is uitgereikt aan de griffier. De desbetreffende akte maakt geen melding van toezending van (een afschrift van) die dagvaarding aan het bedoelde adres, hetgeen voor het hof reden zal zijn geweest om niet van een geldige betekening te spreken. Toch is de vraag of toezending achterwege is gebleven. In elk geval bevindt zich bij de stukken een aan het Openbaar Ministerie toegezonden brief van 25 augustus 2010 waarin de schrijver, onder vermelding van het rolnummer en het parketnummer van de zaak tegen verdachte, meedeelt dat ‘ [verdachte] sinds mei 2008 niet meer woont op volgend adres: [a-straat 1] [plaats 1] / België’. De schrijver voegt daaraan toe dat hij sinds juni 2008 woonachtig is op dit adres. Deze informatie spoort met de mededeling die de verdachte op 31 december 2009 deed bij de betekening van het vonnis, namelijk dat hij toen in [plaats 2] woonde. Kennelijk heeft het hof uit een en ander afgeleid dat het adres [a-straat 1] , in [plaats 1] ten tijde van de uitreiking van de inleidende dagvaarding op 23 maart 2009 was achterhaald, zodat achteraf kan worden vastgesteld dat toezending van de dagvaarding naar dat adres niet was vereist en dat met uitreiking daarvan aan de griffier (zoals is geschied) kon worden volstaan. Ik merk daarbij op dat dit oordeel te verenigen valt met de nietigverklaring van de op 29 juni 2010 verzonden appeldagvaarding. Het hof maakt melding van de ‘recente datum’ van de appelakte, waarin de raadsman ‘heeft doen opnemen dat de verdachte - nog immer - in [plaats 1] woonachtig is’. Het is gelet op de betekenis die door de Hoge Raad aan dergelijke recente informatie wordt toegekend2., niet onbegrijpelijk dat het hof daaraan niet is voorbijgegaan bij de beoordeling van de geldigheid van een betekening die nadien heeft plaatsgevonden.3.Voor de beoordeling van een betekening die eerder heeft plaatsgevonden, heeft het hof die recente informatie niet van betekenis kunnen achten.
3.7.
In HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5578 oordeelde de Hoge Raad dat de opvatting dat de appelrechter bij zijn onderzoek naar de geldigheid van de betekening van de inleidende dagvaarding geen acht mag slaan op gegevens die eerst na de betekening van die dagvaarding bekend zijn geworden, onjuist is. Het hof had dat miskend en de inleidende dagvaarding nietig verklaard. De Hoge Raad casseerde. Uit het arrest volgt dat in hoger beroep bij de beoordeling van de geldigheid van de betekening van de inleidende dagvaarding ook ten nadele van de verdachte acht mag worden geslagen op achteraf bekend geworden gegevens.4.Het oordeel van het hof in de onderhavige zaak – verstaan in de hiervoor weergegeven zin – getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is dat oordeel evenmin.
3.8.
Een iets andere oplossing is wellicht ook verdedigbaar. De vraag is welk belang de verdachte heeft bij de klacht dat het adres waarnaar de inleidende dagvaarding is gezonden, niet volledig was, nu uit de gedingstukken lijkt te volgen dat de verdachte destijds niet meer op dat adres woonachtig was. Nu dat belang niet evident is, wordt een toelichting in de schriftuur node gemist. Gelet daarop faalt het middel in die redenering bij gebrek aan rechtens te respecteren belang.5.
3.9.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel klaagt dat na de uitspraak van 's hofs bij verstek gewezen arrest de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
4.2.
Het bedoelde arrest is op 31 januari 2011 gewezen. In de toelichting op het middel wordt met juistheid gesteld dat een verstekmededeling op 4 maart 2011 aan de griffier is uitgereikt, maar dat uit de daarvan opgemaakte akte niet blijkt van toezending van die mededeling aan (één van) de buitenlandse adressen die van de verdachte bekend waren. Uit de stukken kan bovendien niet blijken dat nadien pogingen zijn ondernomen om de verstekmededeling alsnog rechtsgeldig te betekenen.
4.3.
Bij de bestreden uitspraak is aan de verdachte geen straf opgelegd. Dat betekent dat strafvermindering alleen mogelijk is als het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd, zulks ondanks het feit dat het hof het tegen dat vonnis gerichte hoger beroep – naar in cassatie moet worden aangenomen: terecht – niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het is begrijpelijk dat de Hoge Raad daarvan niet wil weten, ten minste niet in gevallen waarin het gaat om een tardief ingesteld appel.6.In casu berust de niet-ontvankelijkverklaring op art. 416 lid 2 Sv, maar verschil lijkt mij dat niet te maken. Indien de Hoge Raad toch vanwege het eigenaardige karakter van deze niet-ontvankelijkheid enig verschil wil zien, zou hij met de enkele constatering dat de termijn is overschreden, moeten volstaan. De bestreden uitspraak kan moeilijk vernietigd worden (wat zou daarvoor in de plaats moeten komen?), terwijl het vonnis van de rechtbank onaantastbaar is als de bestreden uitspraak in stand blijft.
4.4.
Het middel faalt.
5. Beide middelen falen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2016
Zie bijv. HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2436.
Ik laat daarbij nog daar dat het hof dat op 31 januari 2011 over de inleidende dagvaarding oordeelde niet gebonden was aan het oordeel dat door het hof op 15 september 2010 was gegeven met betrekking tot de appeldagvaarding.
In cassatie moet wel onderscheid gemaakt worden. Op grond van nieuwe, eerst in cassatie gebleken gegevens kan wel de conclusie worden getrokken dat een ogenschijnlijk geldig betekende dagvaarding nietig is, maar niet de conclusie dat een ogenschijnlijk nietige dagvaarding toch geldig is betekend. Zie HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6182.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:460.
Zie o.m. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5711 en HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3112.
Beroepschrift 02‑10‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 15/02330
SCHRIFTUUR, houdende middelen van cassatie van mr C.P. Wesselink-van Dijk
in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam zittinghoudende te 's‑Gravenhage, met het rolnummer 22/001646-10, uitgesproken op 31 januari 2011.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 348, 415, 422a en 588 Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het hof ten onrechte de dagvaarding in eerste aanleg niet heeft nietig verklaard en de zaak niet heeft teruggewezen naar de rechtbank, althans doordat 's hofs arrest er geen blijk van geeft dat de geldigheid van de inleidende dagvaarding is onderzocht, terwijl het in het arrest besloten liggende oordeel dat de inleidende dagvaarding rechtsgeldig is betekend, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Toelichting
Blijkens de betekeningsstukken is de dagvaarding voor de zitting in eerste aanleg d.d. 5 juni 2009 op 23 maart 2009 betekend aan de griffier omdat van verzoeker geen woon of verblijfplaats in Nederland bekend was, waarna de dagvaarding per gewone post is verzonden aan het adres ‘[a-straat 01], [a-plaats], [land]’. Dit adres is kennelijk ontleend aan het door verzoeker ten tijde van zijn politieverhoor opgegeven adres, doch het is niet volledig. Het volledige adres dat verzoeker tijdens zijn verhoren bij de politie in Antwerpen en bij de politie Amsterdam-Amstelland heeft opgegeven luidt: [a-straat 01], bus [1] [a-plaats]. Uit de betekeningsstukken volgt niet dat de dagvaarding voor de zitting in eerste aanleg op een ander moment wel naar het juiste (volledige) adres is verstuurd. Nu de dagvaarding voor de zitting van 5 juni 2009 niet, conform artikel 588 lid 2 Sv, aan het door verzoeker opgegeven adres is toegezonden en verzoeker noch een gemachtigd raadsman tijdens de zitting aanwezig waren, had de Politierechter de dagvaarding nietig dienen te verklaren.
Blijkens de betekeningsstukken is de oproep voor de zitting in hoger beroep niet in persoon betekend, maar via een griffiersbetekening en toezending van de dagvaarding per post naar voornoemd adres in [a-plaats], alsmede naar een later opgegeven adres in [b-plaats]. Ter zitting was noch verzoeker, noch een gemachtigd raadsman aanwezig en er blijkt niet van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat verzoeker van te voren op de hoogte was van de dag van de zitting in hoger beroep. Derhalve had het hof, conform artikel 422a Sv, de dagvaarding in eerste aanleg nietig dienen te verklaren en de zaak dienen terug te wijzen naar de rechtbank, althans is het kennelijke oordeel van het hof dat de inleidende dagvaarding in eerste aanleg rechtsgeldig was betekend, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Derhalve kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de art. 366, 415 en 588 Sv, alsmede art. 6 EVRM geschonden, doordat na het wijzen van 's hofs arrest bij het betekenen van de mededeling uitspraak onvoldoende voortvarendheid is betracht, als gevolg waarvan de redelijke termijn is overschreden.
Toelichting
Verzoeker is bij arrest van het hof van 31 januari 2011 bij verstek veroordeeld. Op 4 maart 2011 is de mededeling uitspraak aan de griffier betekend conform artikel 588 lid 1 onder b sub 3e Sv. Nu van verzoeker twee adressen in het buitenland bekend waren — te weten het adres in [b-plaats] dat is opgegeven bij de betekening van het vonnis, alsmede het adres in [a-plaats] dat is vermeld op de akte hoger beroep — had de mededeling uitspraak echter conform artikel 588 lid 2 Sv betekend moeten worden. Uit de stukken kan niet blijken dat het Openbaar Ministerie op enig moment de mededeling uitspraak heeft toegezonden, hetzij rechtstreeks hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit, naar voornoemde adressen. Derhalve is de mededeling uitspraak niet binnen één jaar na wijzing van het arrest rechtsgeldig betekend, hetgeen leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden.1.
Uit de stukken blijkt bovendien niet dat het Openbaar Ministerie na de betekening ex artikel 588 lid 1 sub b onder 3 Sv, pogingen heeft gedaan de mededeling uitspraak te betekenen, noch dat het Openbaar Ministerie heeft geverifieerd of er van verzoeker inmiddels een adres was geregistreerd in het GBA, noch dat het Openbaar Ministerie verzoeker in het opsporingsregister heeft geplaatst. Verzoeker is in mei 2015 op de hoogte geraakt van de uitspraak, derhalve ruim vier jaar na wijzing van het arrest. Zelfs als er vanuit zou worden gegaan dat de betekening ex artikel 588 lid 1 sub b onder 3 Sv rechtsgeldig is geweest, heeft het Openbaar Ministerie na de griffiersbetekening niet tenminste eenmaal per jaar getracht de mededeling alsnog in persoon te betekenen. Ook dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden.2.
Deze schriftuur wordt ingediend door mr C.P. Wesselink-van Dijk, advocaat te 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102, die verklaart dat verzoeker haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
's‑Gravenhage, 2 oktober 2015
C.P. Wesselink-van Dijk
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑10‑2015
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o.3.19 en HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2749, r.o.4.2
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o.3.19