Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, r.o. 3.24 sub b: “indien niet is getracht de uitreiking van de dagvaarding te doen plaatsvinden op een uit de stukken van het geding blijkend — voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald — adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon‑ of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden. Of van dat laatste sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Daarom zal de Hoge Raad volstaan met het noemen van enige voorbeelden. Wat betreft de dagvaarding in eerste aanleg zou in aanmerking kunnen komen een door de verdachte bij zijn verhoor door de politie of de rechter-commissaris opgegeven adres” en het arrest waarnaar wordt verwezen in r.o. 3.25: HR 25 september 2001, ECLI:NL:PHR:2001:ZD1853, r.o. 3.6: “De Politierechter heeft kennelijk de hiervoor onder 3.4 aangeduide betekening door middel van uitreiking op de voet van art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv aan de Griffier van de Rechtbank geldig geoordeeld, omdat hier geen sprake was van een bekende feitelijke woon- of verblijfplaats. Dat oordeel is gelet op de hiervoor onder 3.1 tot en met 3.3 weergegeven omstandigheden niet onbegrijpelijk. Die omstandigheden bestaan — zakelijk weergegeven — hierin dat de verdachte in 1996 aan de politie als woonadres een adres heeft opgegeven waaruit hij volgens de GBA-gegevens reeds in 1992 was vertrokken en dat de uitreiking aan dat adres niet is gelukt waarna evenmin is gereageerd op een aldaar achtergelaten bericht van aankomst.”
HR, 22-09-2015, nr. 14/03328
ECLI:NL:HR:2015:2749
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2015
- Zaaknummer
14/03328
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2749, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1814, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1814, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2749, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0383
Uitspraak 22‑09‑2015
Inhoudsindicatie
1. Betekening inleidende dagvaarding: uitreiking aan de griffier ex art. 588.1.b.3 Sv. Oordeel van het Hof dat niet sprake was van een bekende (feitelijke) woon- of verblijfplaats van de verdachte is niet onbegrijpelijk. Het door de verdachte bij de politie opgegeven adres was zijn toenmalige GBA-adres; daaraan is een eerdere dagvaarding in deze zaak niet uitgereikt omdat "volgens mededeling van degene die zich op het door mij ingevulde adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft" terwijl de verdachte volgens de GBA-gegevens niet meer op dat adres noch enig ander adres was ingeschreven. 2. Bekennende verklaring ex art. 359 lid 3 Sv? Het Hof heeft de appelschriftuur (ik ben het “met de uitspraak totaal niet eens” en “bepaalde dingen in de zaak, volgens mij niet helemaal kloppen”) kennelijk en niet onbegrijpelijk niet aldus opgevat dat de verdachte daardoor “anders heeft verklaard” als bedoeld in art. 359.3 Sv. 3. Redelijke termijn verstekmededeling art. 366 Sv. Terechte klacht dat niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van het Hof de verstekmededeling op de voorgeschreven wijze is betekend (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358). HR vermindert de straf.
Partij(en)
22 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/03328
CeH/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 oktober 2011, nummer 22/005058-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.P. Wesselink-van Dijk, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de inleidende dagvaarding rechtsgeldig aan de verdachte is betekend.
2.2.
Zowel de bestreden uitspraak als het vonnis van de Rechtbank is bij verstek gewezen. De op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4, 5, 7 en 8.
2.3.
Het Hof heeft kennelijk de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 aangeduide betekening van de inleidende dagvaarding op 3 mei 2010 door middel van uitreiking op de voet van art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 3º, Sv aan de Griffier van de Rechtbank geldig geoordeeld op de grond dat niet sprake was van een bekende (feitelijke) woon- of verblijfplaats van de verdachte.
2.4.
Dat oordeel van het Hof is, gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4, 7 en 8 weergegeven omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Die omstandigheden bestaan - zakelijk weergegeven - hierin dat:
(i) de verdachte in 2008 aan de politie als woonadres een adres heeft opgegeven waarop hij op dat moment in de GBA was ingeschreven;
(ii) een eerdere dagvaarding in deze zaak op 4 januari 2010 op dat adres niet is uitgereikt omdat "volgens mededeling van degene die zich op het door mij ingevulde adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft" en
(iii) hij volgens de GBA-gegevens vanaf 11 februari 2010 niet meer op dat adres noch enig ander adres was ingeschreven.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt - onder verwijzing naar de appelschriftuur van de verdachte - over het oordeel van het Hof dat het kon volstaan met een opsomming van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
3.2.1.
De passages uit de appelschriftuur van de verdachte die in de toelichting op het middel zijn aangehaald, luiden als volgt:
"Aangezien ik het met de uitspraak totaal niet eens ben en ik ook niet aanwezig was bij de zitting wens ik wel een hoger beroep in te stellen."
en
"Omdat bepaalde dingen in deze zaak, volgens mij niet helemaal kloppen wil ik hier toch wel verder onderzoek naar door de rechtbank."
3.2.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan:
"een gewoonte maken van
- een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreiden en in bezit hebben en
- een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben."
3.2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv, waaronder de tegenover de politie afgelegde bekennende verklaring van de verdachte. Het Hof heeft bij zijn oordeel dat kon worden volstaan met voormelde opgave van de bewijsmiddelen betrokken dat "de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en de verdediging terzake geen vrijspraak heeft bepleit".
3.2.4.
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
3.3.
Het Hof heeft de hiervoor onder 3.2.1 weergegeven passages uit de appelschriftuur kennelijk en niet onbegrijpelijk niet aldus opgevat dat de verdachte daardoor "anders heeft verklaard" als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
3.4.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat na de uitspraak van 's Hofs bij verstek gewezen arrest de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
4.2.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, èn indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens- naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.19).
4.3.
Het middel klaagt terecht dat niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van het Hof op de wijze als hiervoor bedoeld een verstekmededeling is betekend. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zestien maanden en twee weken, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2015.
Conclusie 16‑06‑2015
Inhoudsindicatie
1. Betekening inleidende dagvaarding: uitreiking aan de griffier ex art. 588.1.b.3 Sv. Oordeel van het Hof dat niet sprake was van een bekende (feitelijke) woon- of verblijfplaats van de verdachte is niet onbegrijpelijk. Het door de verdachte bij de politie opgegeven adres was zijn toenmalige GBA-adres; daaraan is een eerdere dagvaarding in deze zaak niet uitgereikt omdat "volgens mededeling van degene die zich op het door mij ingevulde adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft" terwijl de verdachte volgens de GBA-gegevens niet meer op dat adres noch enig ander adres was ingeschreven. 2. Bekennende verklaring ex art. 359 lid 3 Sv? Het Hof heeft de appelschriftuur (ik ben het “met de uitspraak totaal niet eens” en “bepaalde dingen in de zaak, volgens mij niet helemaal kloppen”) kennelijk en niet onbegrijpelijk niet aldus opgevat dat de verdachte daardoor “anders heeft verklaard” als bedoeld in art. 359.3 Sv. 3. Redelijke termijn verstekmededeling art. 366 Sv. Terechte klacht dat niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van het Hof de verstekmededeling op de voorgeschreven wijze is betekend (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358). HR vermindert de straf.
Nr. 14/03328 Zitting: 16 juni 2015 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te ‘-s Gravenhage heeft bij arrest van 31 oktober 2011 de verdachte ter zake van
“een gewoonte maken van
– een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreiden en in bezit hebben en
– een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken,
in bezit hebben”
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van twee jaren. Tevens heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van in beslag genomen voorwerpen.
2. Door de verdachte is cassatie ingesteld. Namens deze heeft mr. C.P. Wesselink-van Dijk, advocaat te Den Haag, een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof heeft nagelaten de inleidende dagvaarding nietig te verklaren. Het oordeel van het hof, dat in het arrest besloten ligt, dat de inleidende dagvaarding geldig is betekend, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk omdat niet blijkt dat is geprobeerd de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen voor de terechtzitting van de rechtbank van 15 juni 2010 uit te reiken aan “een uit de stukken van het geding blijkend – voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald – adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- en verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden”. Gewezen wordt op het door de verdachte bij zijn verhoor door de politie opgegeven adres.
4. Uit de stukken die overeenkomstig het bepaalde in art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad zijn gezonden, blijkt dat de verdachte tijdens zijn (eerste) verhoor door de politie op 5 november 2008 als adres heeft opgegeven “[adres]”.
5. Een afschrift van de inleidende dagvaarding voor de terechtzitting van de rechtbank te Rotterdam van 15 juni 2010 is blijkens een akte van uitreiking, die zich eveneens bij de stukken bevindt, op 3 mei 2010 uitgereikt aan de griffier van die rechtbank omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.
6. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het bij de politie opgegeven adres niet als achterhaald had mogen worden beschouwd “nu niet blijkt dat deze wijziging door verzoeker zelf is opgegeven aan de gemeente”. De vermelding dat de verdachte is vertrokken “land onbekend” doet vermoeden dat de wijziging niet door de verzoeker zelf is opgegeven, aldus de toelichting, omdat het dan in de rede had gelegen dat dan ook nieuwe adres- dan wel emigratiegegevens zouden zijn vermeld. Op basis van de stukken, kom ik tot een ander oordeel.
7. Een ID-staat SKDB gedateerd 11 augustus 2011, die zich eveneens bij de stukken bevindt en is gehecht aan de akte van uitreiking van de appeldagvaarding, vermeldt onder de historische GBA-adressen als adres van de verdachte met ingang van 8 februari 2006 “[adres]” en vermeldt daarnaast met ingang van 11 februari 2010 als adres “onbekend” en als land “land onbekend”. Hieruit heeft het hof kennelijk opgemaakt - en mogen opmaken - dat het adres dat de verdachte op 5 november 2008 heeft opgegeven tijdens het politieverhoor, ten tijde van de betekening van deze inleidende dagvaarding inmiddels achterhaald is. Hier komt nog het volgende bij.
8. Bij de stukken bevindt zich een akte van uitreiking voor een dagvaarding van de verdachte om in de onderhavige zaak te verschijnen op een eerdere terechtzitting van de rechtbank te Rotterdam, en wel op 18 januari 2010. Uit de akte blijkt dat op 4 januari 2010 is geprobeerd de dagvaarding uit te reiken aan het adres “[adres]”. Dit is het adres dat de verdachte op 5 november 2008 bij de politie heeft opgegeven. De akte van uitreiking vermeldt dat de brief niet is uitgereikt omdat “volgens mededeling van degene die zich op het door mij ingevulde adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft”. Ook om deze reden heeft het hof mogen aannemen dat het door de verdachte bij de politie opgegeven adres op 3 mei 2010 achterhaald was en de inleidende dagvaarding geldig is betekend.1.
9. Het in het middel aangevoerde argument kan mij niet overtuigen al was het maar omdat het speculatief is en niet wordt aangevoerd dat de verdachte zich niet zelf heeft laten uitschrijven, laat staan dat de gegevens zoals die geregistreerd zijn onjuist zijn. De vergeefse poging om de inleidende dagvaarding uit te reiken op het door de verdachte bij de politie opgegeven adres, bevestigt dat dit adres wel degelijk achterhaald was.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen, omdat de verdachte gelet op de appelschriftuur ‘anders’ heeft verklaard en dus niet als bekennende verdachte kan worden aangemerkt als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
12. Het hof heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen volstaan en daarbij overwogen “dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en de verdediging ter zake geen vrijspraak heeft bepleit”.
13. In een brief gedateerd 5 oktober 2010 “aan degene die het aangaat” met als onderwerp “instellen hoger beroep” heeft de verdachte aangegeven hoger beroep te willen instellen. In deze brief voert de verdachte enkele bezwaren aan tegen het vonnis van de rechtbank:
“Aangezien ik het met de uitspraak totaal niet eens ben en ik ook niet aanwezig was bij de zitting wens ik wel een hoger beroep in te stellen.
[…]
Omdat bepaalde dingen in deze zaak, volgens mij niet helemaal kloppen wil ik hier toch wel verder onderzoek naar door de rechtbank.”
14. In de overweging van het hof ligt besloten dat de verdachte, na de verklaringen waarnaar het hof in zijn arrest verwijst en die het hof als bekennende verklaringen heeft aangemerkt, niet “anders heeft verklaard” als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De verdachte is in zijn brief van 5 oktober 2010 niet met zoveel woorden op zijn bekennende verklaringen teruggekomen en heeft daarin slechts algemene bezwaren geuit tegen het vonnis van de rechtbank door te schrijven dat “bepaalde dingen in deze zaak […] niet helemaal kloppen”. Hieruit kan niet volgen dat de verdachte “anders heeft verklaard” of dat hij het er bijvoorbeeld niet mee eens is dat de rechtbank hem als bekennende verdachte heeft aangemerkt. Noch wijst deze mededeling uit dat de bewezenverklaring “een omstreden punt” is, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd.
15. Hierbij heb ik tevens in aanmerking genomen dat het hof bij het motiveren van de op te leggen straf heeft overwogen dat de verdachte “het strafbare van zijn handelen kennelijk niet inziet”. Mede in dit licht heeft het hof kennelijk de bezwaren van de verdachte opgevat als algemene bezwaren tegen het vonnis in z’n geheel (“totaal niet eens”) en niet dat hij daarmee “anders heeft verklaard”.
16. Het middel faalt.
17. Het derde middel klaagt dat inbreuk is gemaakt op de redelijke termijn omdat bij het betekenen van de verstekmededeling van het arrest van het hof onvoldoende voortvarendheid is betracht.
18. Uit een aan de mededeling uitspraak gehechte akte van uitreiking, die zich beide bij de stukken bevinden, blijkt dat de mededeling uitspraak op 15 december 2011 is uitgereikt aan de griffier omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Op dezelfde dag is de verdachte opgenomen in het opsporingsregister. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de mededeling is betekend overeenkomstig art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv.
19. In cassatie wordt terecht geklaagd dat niet kan blijken dat het openbaar ministerie sinds 15 december 2011 ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen, hetzij in persoon, hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.2.Hieruit zou kunnen volgen dat de redelijke termijn is overschrijden, ware het niet dat de verdachte al die tijd niet stond ingeschreven in de GBA. In zoverre heeft de verdachte het aan zichzelf te wijten dat de verstekmededeling hem niet in persoon heeft bereikt of op de wijze zoals is voorgeschreven in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In zo een geval heeft het weinig zin om van het openbaar ministerie jaarlijks te verwachten de verstekmededeling aan de griffier te betekenen zoals is voorgeschreven in art. 588, eerste lid, onder b sub 3°, Sv. Dat zou een betekenisloze formaliteit zijn. Toch meen ik dat het middel op zichzelf gegrond is.
20. Naar aanleiding van het middel merk ik ambtshalve op dat uit de stukken niet kan blijken dat op 15 december 2011 geprobeerd is de mededeling uitspraak uit te reiken aan het adres dat de verdachte bij het instellen van hoger beroep had opgegeven als “postadres”, te weten “[adres]”. Dit adres is in het arrest van het hof opgenomen als “adres appelschriftuur”. Uit de ID-staat SKDB gedateerd 7 juli 2014, die kennelijk is opgemaakt in het kader van de betekening van de aanzegging in cassatie, blijkt dat dit een van de historische GBA-adressen van de verdachte is, onder meer vanaf 17 augustus 2005 tot 8 februari 2006. Het kan echter niet als achterhaald adres worden aangemerkt omdat de verdachte nadien een ander GBA-adres heeft laten registreren en de verdachte het toch als postadres heeft opgegeven nadat hij zich met ingang van 11 februari 2010 uit de GBA had laten uitschrijven. Ik doel daarbij op de brief gedateerd 5 oktober 2010 waarmee de verdachte hoger beroep heeft doen instellen, die blijkens een daarop geplaatst stempel bij de griffie van de rechtbank te Rotterdam ingekomen op 8 oktober 2010. De mededeling uitspraak is dus op 15 december 2011 niet rechtsgeldig geschied omdat toen niet had mogen worden aangenomen dat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Uit de stukken blijkt dat de mededeling uitspraak pas op 18 maart 2014 rechtsgeldig, namelijk in persoon, aan de verdachte betekend. Een en ander is in strijd met het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
21. Samenvattend komt de betekening van de verstekmededeling op het volgende neer. Uit de stukken van het geding kan niet blijken dat de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend terwijl evenmin kan blijken dat het openbaar ministerie ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.
22. Naast wat ik onder 20 heb opgemerkt, heb ik ambtshalve geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van die straf wegens inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑06‑2015
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, r.o. 3.19; HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721, r.o. 3.19.