HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881.
HR, 17-04-2020, nr. 12/02029
ECLI:NL:HR:2020:750
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2020
- Zaaknummer
12/02029
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:750, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑04‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1199, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:1199, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:750, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2013:1881, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1864
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BU9749
ECLI:NL:PHR:2013:1864, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1881
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑06‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑03‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
RvdW 2020/543
NJ 2020/322 met annotatie van Ch. Gielen
IER 2020/51 met annotatie van J.M.B. Seignette, S.J. Schaafsma
JONDR 2014/225
JWB 2013/575
Ondernemingsrecht 2014/91 met annotatie van P.M. Storm
NJ 2015/307 met annotatie van
IER 2016/67 met annotatie van S.J. Schaafsma
JBPr 2014/7 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
TvPP 2014, afl. 2, p. 58
JOR 2014/33 met annotatie van mr. drs. C.J. Groffen
JBPR 2014/7 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JOR 2014/33 met annotatie van mr. drs. C.J. Groffen
Uitspraak 17‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Auteursrecht. Werk van toegepaste kunst. Rechtsgevolgen van het vervallen per 1 december 2003 van het vereiste van een instandhoudingsverklaring (art. 21 lid 3 (oud) BTMW) voor een auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat reeds voordien was vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring. Vervolg van HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, BenGH 27 maart 2015 en 17 juli 2018, zaak A 2013/2, en HvJEU 20 oktober 2016, zaak C-169/15, ECLI:EU:C:2016:790.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 12/02029
Datum 17 april 2020
ARREST
In de zaak van
MONTIS HOLDING B.V.,gevestigd te Dongen,
EISERES tot cassatie,
hierna: Montis,
advocaat: H.J.W. Alt
tegen
[verweerster] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
advocaten: M.W. Scheltema en S.M. Kingma.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn tussenarrest in deze zaak van 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881 (hierna: het
tussenarrest);
b. het tussenarrest in de zaak A 2013/2 van het Benelux-Gerechtshof (hierna: BenGH) van
27 maart 2015;
c. het arrest in de zaak C-169/15 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna:
HvJEU) van 20 oktober 2016, ECLI:EU:C:2016:790;
d. het arrest in de zaak A 2013/2 van het BenGH van 17 juli 2018.
Naar aanleiding van de arresten van het BenGH en het HvJEU hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaat van Montis heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
De Hoge Raad verwijst voor de uitgangspunten en feiten, voor de vordering van Montis, en voor de beslissingen van de rechtbank en het hof, naar de rov. 3.1-3.2, 4.1, respectievelijk 4.2-4.3 van het (hiervoor in 1 onder (a) genoemde) tussenarrest.1.
2.2
In het tussenarrest heeft de Hoge Raad het incidentele beroep van [verweerster] reeds geheel afgedaan. In het principale beroep is nog aan de orde of Montis auteursrecht heeft op de stoel ‘Charly’.
3. Verdere beoordeling van het middel in het principale beroep
Rechtsgevolgen van het vervallen van het vereiste van een instandhoudingsverklaring voor het auteursrecht van Montis
3.1
De klachten van de onderdelen 2.1.8, 2.3.1, 2.3.2 en 2.3.4 van het middel in het principale beroep van Montis hebben betrekking op de rechtsgevolgen van het vervallen van het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) Benelux Tekeningen- en Modellenwet (hierna: BTMW) voor het auteursrecht van Montis ten aanzien van een werk van toegepaste kunst. Naar aanleiding van die klachten heeft de Hoge Raad in het tussenarrest, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de volgende prejudiciële vragen aan het BenGH gesteld:
“1. Dient het vervallen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, per 1 december 2003, krachtens het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW aldus te worden uitgelegd – mede gezien de noodzaak van een uitleg conform de Beschermingstermijnrichtlijn – dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat voor 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring, als blijvend vervallen geldt, dan wel op enig tijdstip is herleefd?
2. Indien het antwoord op vraag 1 luidt dat het auteursrecht op enig tijdstip is herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval:
(a) het tijdstip waarop het auteursrecht ingevolge art. 21 lid 3 (oud) BTMW bij gebreke van een instandhoudingsverklaring is vervallen,
(b) het tijdstip genoemd in art. 10 lid 2 in verbinding met art. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn,
(c) het tijdstip waarop art. 21 lid 3 (oud) BTMW is vervallen, of
(d) een ander tijdstip?”
3.2
Het BenGH heeft (in zijn hiervoor in 1 onder (b) genoemde tussenarrest2.) geoordeeld dat beantwoording van de vragen van de Hoge Raad vragen van uitleg van Unierecht oproept, en heeft de volgende vragen aan het HvJEU gesteld:
“1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgens de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven of te zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval?”
3.3
Het HvJEU heeft (in zijn hiervoor in 1 onder (c) genoemde arrest3.) de eerste en de tweede vraag van het BenGH samen onderzocht en als volgt beantwoord:
“Artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten, gelezen in samenhang met artikel 13, lid 1, van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat de bij deze richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen niet van toepassing zijn op auteursrechten die aanvankelijk door een nationale wetgeving werden beschermd, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen.
Richtlijn 93/98 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die aanvankelijk, zoals in het hoofdgeding, auteursrechtelijke bescherming had verleend aan een werk, maar die vervolgens vóór 1 juli 1995 deze rechten als blijvend vervallen heeft beschouwd wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste.”
Gelet op het antwoord op de eerste twee vragen behoefde de derde vraag van het BenGH niet te worden beantwoord, aldus het HvJEU.
3.4
Vervolgens heeft het BenGH (in zijn hiervoor in 1 onder (d) genoemde arrest4.) de eerste vraag van de Hoge Raad als volgt beantwoord:
“Het vervallen van artikel 21, lid 3, (oud) Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen, per 1 december 2003, ingevolge het Protocol van 20 juni 2002 houdende wijziging van die wet, heeft niet tot gevolg dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat voor 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring, herleeft.”
Bij die stand van zaken behoefde de tweede vraag van de Hoge Raad geen beantwoording, aldus het BenGH.
3.5
Uit de beantwoording door het BenGH van de eerste prejudiciële vraag van de Hoge Raad volgt dat het auteursrecht van Montis op de Charly, dat vóór 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW, niet is herleefd als gevolg van het vervallen van het vereiste van een instandhoudingsverklaring per 1 december 2003.
3.6.1
In de rov. 6.6.1-6.6.2 van het tussenarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de onderdelen 2.3.1, 2.3.2 en 2.3.4 op zichzelf terecht klagen dat de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat het hof had moeten ingaan op het betoog van Montis dat het vervallen met ingang van 1 december 2003 van het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, tot gevolg heeft dat het auteursrecht van Montis – dat bij gebreke van een instandhoudingsverklaring in 1993 is vervallen – is herleefd, althans dat het ontbreken van een instandhoudingsverklaring zonder rechtsgevolg blijft. Blijkens hetgeen hiervoor in 3.4-3.5 is overwogen, berusten deze klachten echter op een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de rechtsgevolgen van het vervallen van het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW per 1 december 2003. Dit brengt mee dat Montis geen belang heeft bij vernietiging van het arrest van het hof wegens miskenning van de devolutieve werking van het hoger beroep.
3.6.2
Voor zover de onderdelen 2.1.8 en 2.3.4 klagen – kort gezegd – dat het hof heeft miskend dat het in 1993 vervallen auteursrecht van Montis ten aanzien van de Charly op enig tijdstip is herleefd – zie aldus rov. 6.5.3 van het tussenarrest – berusten zij op dezelfde, hiervoor in 3.4-3.5 onjuist bevonden rechtsopvatting, en kunnen zij dus evenmin tot cassatie leiden.
3.6.3
De onderdelen 2.4 en 2.5, die in rov. 6.9 van het tussenarrest onbehandeld zijn gelaten, bouwen voort op de hiervoor in 3.6.1-3.6.2 behandelde klachten en moeten het lot daarvan delen.
3.7
De overige klachten van het middel in het principale beroep heeft de Hoge Raad reeds verworpen in het tussenarrest.
3.8
Het vorenstaande brengt mee dat het principale beroep van Montis moet worden verworpen.
Terugkomen van het tussenarrest?
3.9.1
Montis heeft in haar schriftelijke toelichting na prejudiciële vragen de Hoge Raad verzocht om terug te komen van zijn oordeel in de rov. 6.3.2-6.3.3 van het tussenarrest over – kort gezegd – de verhouding tussen het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 Berner Conventie en het gelijkstellingsbeginsel van art. 5 lid 1 Berner Conventie.
3.9.2
De Hoge Raad ziet geen aanleiding om terug te komen van zijn hiervoor in 3.9.1 bedoelde oordeel. Niet is gebleken dat dit oordeel berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Voorts bevat het hiervoor in 3.3 genoemde arrest van het HvJEU, anders dan Montis heeft aangevoerd, geen aanwijzing dat het oordeel van de Hoge Raad onjuist is.
Proceskosten
3.10.1
[verweerster] maakt aanspraak op vergoeding van haar redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten als bedoeld in art. 1019h Rv. Deze proceskosten zien op de behandeling van het principale beroep van Montis tot aan het tussenarrest, de prejudiciële procedures bij het BenGH en het HvJEU, en de procedure bij de Hoge Raad tot aan dit eindarrest.
Montis heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de door [verweerster] gevorderde proceskosten. Zij voert aan dat [verweerster] wordt bijgestaan door twee cassatieadvocaten, zodat de inschakeling van de advocaat die in feitelijke instanties voor [verweerster] is opgetreden, onnodig is. Verder betoogt Montis dat geen sprake is van een complexe zaak, dat haar eigen proceskosten op minder dan de helft van die van [verweerster] uitkomen, en dat er door de advocaten van [verweerster] tegen een aanzienlijk uurtarief klaarblijkelijk dubbel werk is verricht.
3.10.2
De kosten van [verweerster] komen op de voet van art. 1019h Rv voor vergoeding in aanmerking, voor zover deze redelijk en evenredig zijn, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Nu partijen hun eerste schriftelijke toelichtingen hebben gegeven in 2012 (voorafgaand aan het tussenarrest), zijn de Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad versie 2015 en versie 2017 hier niet van toepassing.
De bezwaren van Montis tegen de kostenopgave van [verweerster] worden verworpen. In het algemeen kan niet worden gezegd dat het ten behoeve van de cassatieprocedure leveren van inbreng door de advocaat die in feitelijke instanties voor een partij is opgetreden, niet redelijk en niet evenredig is, ook niet als die partij in cassatie wordt bijgestaan door twee cassatieadvocaten. Voorts heeft Montis haar stelling dat sprake is van dubbel werk niet toegelicht. Dat had wel op haar weg gelegen, gelet op het feit dat [verweerster] die stelling heeft betwist en de door haar gemaakte kosten tegen de achtergrond van het vereiste dat deze redelijk en evenredig moeten zijn, uitvoerig heeft onderbouwd.
3.10.3
Mede in aanmerking genomen dat de procedure heeft geleid tot behandeling van de zaak bij het BenGH en het HvJEU, acht de Hoge Raad de door [verweerster] gemaakte kosten – die zij naar behoren heeft gespecificeerd – redelijk en evenredig. De billijkheid verzet zich evenmin tegen vergoeding daarvan. De door [verweerster] gevorderde bedragen zullen dan ook worden toegewezen als hierna vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt Montis in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het BenGH en het HvJEU, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.043,90 aan verschotten en € 98.047,95 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 april 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑04‑2020
BenGH 27 maart 2015, zaak A 2013/2, NJ 2015/308.
HvJEU 20 oktober 2016, zaak C-169/15, ECLI:EU:C:2016:790
BenGH 17 juli 2018, zaak A 2013/2.
Conclusie 15‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Auteursrecht. Werk van toegepaste kunst. Rechtsgevolgen van het vervallen per 1 december 2003 van het vereiste van een instandhoudingsverklaring (art. 21 lid 3 (oud) BTMW) voor een auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat reeds voordien was vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring. Vervolg van HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, BenGH 27 maart 2015 en 17 juli 2018, zaak A 2013/2, en HvJEU 20 oktober 2016, zaak C-169/15, ECLI:EU:C:2016:790.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 12/02029
Zitting 15 november 2019
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
Montis Holding B.V.
tegen
[verweerster] B.V.
In deze zaak, betreffende auteursrecht op een stoelmodel, heeft de Hoge Raad bij arrest van 13 december 2013 vragen van uitleg van de eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen en modellen gesteld aan het Benelux-Gerechtshof. Het Benelux-Gerechtshof heeft deze prejudiciële vragen beantwoord bij arrest van 17 juli 2018, na op zijn beurt vragen van uitleg van de Beschermingstermijnrichtlijn (Richtlijn 93/98/EEG) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te hebben gesteld. Aan de orde is thans de verdere afdoening van de zaak.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Voor de feiten en het procesverloop tot de prejudiciële verwijzing door de Hoge Raad verwijs ik naar de conclusie vóór het arrest van 13 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1881)1..
1.2
In het arrest van 13 december 2013 heeft de Hoge Raad toegestaan dat eiseres tot cassatie haar aanduiding in de procedure heeft gewijzigd in Montis Holding B.V. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten van [verweerster] in het incidenteel cassatieberoep falen en dat beroep verworpen, ook in het dictum. Verder heeft de Hoge Raad het merendeel van de klachten in het principaal cassatieberoep van Montis beoordeeld als ongegrond. De middelonderdelen 2.3.1, 2.3.2 en 2.3.4 hadden betrekking op het standpunt van Montis dat het schrappen van het vereiste van een instandhoudingsverklaring in artikel 21 lid 3 (oud) van de eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen (BTMW) tot gevolg heeft dat het auteursrecht van Montis op de fauteuil ‘Charly’ – ook als dit bij gebreke van een instandhoudingsverklaring in 1993 is vervallen − is herleefd. Om de op dit betoog gebaseerde klachten te kunnen beoordelen heeft de Hoge Raad de navolgende vragen van uitleg aan het Benelux-Gerechtshof gesteld:
“1. Dient het vervallen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, per 1 december 2003, krachtens het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW aldus te worden uitgelegd – mede gezien de noodzaak van een uitleg conform de Beschermingstermijnrichtlijn – dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat voor 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring, als blijvend vervallen geldt, dan wel op enig tijdstip is herleefd?
2. Indien het antwoord op vraag 1 luidt dat het auteursrecht op enig tijdstip is herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval:
(a) het tijdstip waarop het auteursrecht ingevolge art. 21 lid 3 (oud) BTMW bij gebreke van een instandhoudingsverklaring is vervallen,
(b) het tijdstip genoemd in art. 10 lid 2 in verbinding met art. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn,
(c) het tijdstip waarop art. 21 lid 3 (oud) BTMW is vervallen, of
(d) een ander tijdstip?”
1.3
Bij tussenarrest van 27 maart 2015 (ECLI:NL:XX:2015:104)2.overwoog het Benelux-Gerechtshof dat de vraag wat er beoogd is met betrekking tot het lot van auteursrechten die vóór het schrappen van de artikelen 21 en 24 BTMW zijn vervallen slechts beantwoording behoeft indien het Europese Unierecht de nationale wetgever keuzevrijheid ter zake biedt (rov. 10). De vraag was: of het recht van de Europese Unie zich verzet tegen een nationale regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 december 2003 is vervallen als gevolg van het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste zoals het afleggen van een instandhoudingsverklaring – niet: het verstrijken van de beschermingsduur – blijvend is vervallen en niet herleeft nadat de eis van het afleggen van een instandhoudingsverklaring is komen te vervallen. Het Benelux-Gerechtshof achtte niet boven redelijke twijfel verheven of de Beschermingstermijnrichtlijn van toepassing is op auteursrechten die op de uiterste implementatiedatum van die richtlijn, 1 juli 1995, waren vervallen als gevolg van het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring (en dus niet door het verstrijken van de beschermingsduur; zie rov. 17).
1.4
Het Benelux-Gerechtshof heeft daarom de navolgende vragen van uitleg aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) gesteld:
“1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgens de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven of te zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval?"
1.5
Bij arrest van 20 oktober 2016 heeft het HvJEU de eerste twee vragen tezamen onderzocht3.. Het HvJEU concludeerde dat de verplichting om richtlijn 93/98 (de Beschermingstermijnrichtlijn) uit te leggen in overeenstemming met de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs), niet meebrengt dat in een situatie als in het hoofdgeding, artikel 10 lid 2 van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat voor auteursrechten die vóór 1 juli 1995 zijn vervallen overeenkomstig een nationale regel die niet in overeenstemming zou zijn geweest met de Berner Conventie, op grond van dat verval aanspraak moet kunnen worden gemaakt op de bij die richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen. Het antwoord op de vragen 1 en 2 van het Benelux-Gerechtshof luidde (rov. 46):
“Artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98, gelezen in samenhang met artikel 13, lid 1, van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat de bij deze richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen niet van toepassing zijn op auteursrechten die aanvankelijk door een nationale wetgeving werden beschermd, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen.
Richtlijn 93/98 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die aanvankelijk auteursrechtelijke bescherming had verleend aan een werk, zoals in het hoofdgeding, maar die vervolgens vóór 1 juli 1995 deze rechten als blijvend vervallen heeft beschouwd wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste.”
1.6
Bij arrest van 17 juli 2018 heeft het Benelux-Gerechtshof op basis van deze beslissing van het HvJEU geconcludeerd dat de Benelux-wetgever keuzevrijheid had met betrekking tot het overgangsrechtelijk regiem bij het schrappen van de artikelen 21 en 24 (oud) BTMW (rov. 6). Onder verwijzing naar het beginsel van billijkheid en rechtszekerheid voor degene die onder voorheen bestaande regelgeving rechtmatig een gedraging is gaan verrichten die onder de nieuwe regelgeving inbreuk makend is, oordeelde het Benelux-Gerechtshof dat uit het ontbreken van een overgangsrechtelijke bepaling met betrekking tot het schrappen van de artikelen 21 en 24 (oud) BTMW en het stilzwijgen van het Gemeenschappelijk Commentaar daaromtrent moet worden afgeleid dat aan deze wijziging van de BTMW geen terugwerkende kracht toekomt (rov. 7). Het antwoord op de eerste vraag van de Hoge Raad luidde dan ook:
“Het vervallen van artikel 21, lid 3, (oud) Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen, per 1 december 2003, ingevolge het Protocol van 20 juni 2002 houdende wijziging van die wet, heeft niet tot gevolg dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat voor 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring, herleeft.”
De tweede vraag van de Hoge Raad behoefde bij die stand van zaken geen beantwoording4..
1.7
Partijen hebben hun standpunten over en weer naar aanleiding van het prejudiciële arrest van het Benelux-Gerechtshof nader schriftelijk laten toelichten. Vervolgens heeft Montis gerepliceerd en [verweerster] gedupliceerd.
2. Verdere bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 13 december 2013 resteren voor een verdere bespreking de klachten van de onderdelen 2.3.1, 2.3.2 en 2.3.4 en (gedeeltelijk) de onderdelen 2.1.8 en 2.3.4 van het principaal middel. Deze klachten betreffen de overgangsrechtelijke gevolgen van het schrappen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW. Zij gaven de Hoge Raad aanleiding voor de prejudiciële verwijzing naar het Benelux-Gerechtshof. Voorts resteren de voortbouwklachten van de onderdelen 2.4 en 2.5, waaraan de Hoge Raad niet was toegekomen (zie rov. 6.9 van het arrest van 13 december 2013).
2.2
Zoals de Hoge Raad in rov. 6.5.3 heeft vastgesteld, bevatten de onderdelen 2.1.8 en 2.3.4 onder meer de klacht (i) dat Montis zich op de beschermingstermijn van de Beschermingstermijnrichtlijn, in verbinding met art. 37 lid 1 Aw, kan beroepen op de grond dat het overgangsrecht met betrekking tot het schrappen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW aldus moet worden uitgelegd dat het (vervallen) auteursrecht van Montis op enig tijdstip is herleefd en de klacht (ii) dat hieruit voortvloeit dat Montis ten aanzien van de fauteuil ‘Charly’ op of na 1 januari 1995 in Nederland wederom auteursrechtelijk bescherming genoot. Wat betreft de onderdelen 2.3.1, 2.3.2 en 2.3.4 heeft de Hoge Raad in rov. 6.6.1 - 6.6.2 overwogen dat zij terecht klagen dat de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat het hof had moeten ingaan op het betoog van Montis dat het schrappen van het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW tot gevolg heeft dat het auteursrecht van Montis is herleefd althans het ontbreken van een instandhoudingsverklaring zonder rechtsgevolg blijft.
2.3
Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Benelux-Gerechtshof (hiervoor aangehaald onder 1.5) volgt dat het vóór 1 december 2003 wegens het ontbreken van een instandhoudingsverklaring vervallen auteursrecht van Montis op de ‘Charly’ niet als gevolg van het schrappen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW is herleefd. Dit betekent dat de hiervoor genoemde (resterende) klachten van de onderdelen 2.1.8, 2.3.1, 2.3.2 en 2.3.4 op een onjuiste rechtsopvatting zijn gebaseerd en daarom niet tot cassatie kunnen leiden.
2.4
De onderdelen 2.4 en 2.5 bevatten klachten die slechts voortbouwen op de klachten van de voorgaande middelonderdelen. Zij delen het lot daarvan.5.
Heroverweging van uitleg Berner Conventie in het tussenarrest?
2.5
In haar nadere schriftelijke toelichting heeft Montis de Hoge Raad verzocht terug te komen van zijn oordeel in het arrest van 13 december 2013 dat de onderdelen 2.1.1 - 2.1.4 en 2.1.6 van het principaal middel falen. Deze middelonderdelen hielden in dat het vereiste van een instandhoudingsverklaring in strijd is met het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC en dat Montis daarop een beroep kan doen indien Duitsland als het land van oorsprong van de ‘Charly’ moet worden aangemerkt. De Hoge Raad overwoog dienaangaande:
“6.3.2 De onderdelen treffen geen doel. Indien komt vast te staan dat Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt, kan Montis in Nederland een beroep doen op de rechten die de BC haar rechtstreeks toekent alsmede – op de voet van het in art. 5 lid 1 BC neergelegde gelijkstellingsbeginsel – op het hier te lande geldende auteursrecht. Op grond van het Nederlandse auteursrecht, zoals dit luidde tot 1 december 2003, diende Montis een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW af te leggen, bij gebreke waarvan haar auteursrecht verviel. Weliswaar dient deze instandhoudingsverklaring te worden aangemerkt als een formaliteit in de zin van art. 5 lid 2 BC, maar art. 2 lid 7 BC brengt mee dat het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC moet wijken voor een andersluidende nationale wettelijke regeling van het auteursrecht op werken van toegepaste kunst, zoals de Charly. Het andersluidende betoog van Montis vindt geen steun in het Cassina-arrest. In dit arrest is slechts geoordeeld dat de instandhoudingsverklaring in strijd is met de BC voor zover deze afbreuk doet aan de minimumbeschermingstermijn van art. 7 lid 4 BC.
6.3.3
Hetgeen hiervoor in 6.3.2 is overwogen, betekent dat Montis, voor het geval dat Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt, niet met een beroep op het gelijkstellingsbeginsel van art. 5 lid 1 BC en het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC in Nederland een verdergaande auteursrechtelijke bescherming kan inroepen dan toekomt aan de rechthebbende van een werk van toegepaste kunst waarvoor Nederland als het land van oorsprong moet worden aangemerkt. Evenmin kan Montis met een beroep op deze bepalingen voorkomen dat het vervallen van haar auteursrecht, als gevolg van het ontbreken van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW, haar kan worden tegengeworpen.”6.
2.6
Montis verzoekt de Hoge Raad van dit oordeel terug te komen omdat het zou berusten op een onjuiste juridische grondslag, namelijk een onjuiste uitleg van de Berner Conventie. Zij voert daartoe, kort samengevat, het volgende aan:
- De Hoge Raad heeft in deze overwegingen eraan voorbij gezien dat de catalogus van beschermde werken in art. 2 lid 1 BC in 1948 is uitgebreid met werken van toegepaste kunst en daarmee expliciet is erkend dat deze categorie van werken ook als ius conventionis moet worden beschermd; niet alleen volgens het nationale recht van de Uniestaat waar bescherming wordt ingeroepen7.. Art. 5 lid 1 BC bepaalt: “(d)e auteurs genieten voor de werken waarvoor zij krachtens deze Conventie zijn beschermd, in de landen van de Unie die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten, welke de onderscheidene wetten (…) aan eigen onderdanen verlenen, alsmede de rechten door deze Conventie in het bijzonder verleend.” (cursivering toegevoegd). Dit laatste betekent volgens Montis dat het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC wel degelijk verhindert dat het auteursrecht op de ‘Charly’ ingevolge art. 21 lid 3 (oud) BTMW bij gebreke van een instandhoudingsverklaring is vervallen (dus als gevolg van het niet voldoen aan een formaliteit).
- Volgens Montis is het voorgaande door het HvJEU bevestigd in zijn prejudiciële arrest in deze zaak, waar dat Hof onder punt 45 overweegt: “In dit verband dient niettemin te worden opgemerkt dat deze vaststelling niet eraan in de weg staat dat de betrokken lidstaat in een zaak als het hoofdgeding voldoet aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit artikel 5, lid 2, van de Conventie van Bern en de gevolgen draagt van zijn aansprakelijkheid wegens een eventuele schending van die Conventie.”
- Montis acht in dit verband niet van belang of, zo ja in welke mate, de ‘Charly’ in Duitsland bescherming geniet. Uit het arrest van het HvJEU in de zaak Tod’s8.(punten 26 - 35) kan volgens Montis worden afgeleid dat Nederland niet met een beroep op (het wederkerigheidsvereiste in) art. 2 lid 7 BC auteursrechtelijke bescherming kan ontzeggen aan rechthebbenden krachtens de Berner Conventie. Volgens Montis heeft het HvJEU een streep gezet door het desbetreffende gedeelte van art. 2 lid 7 BC en wel: in het algemeen, omdat deze regeling tot discriminatie tussen de EU-lidstaten kan leiden.
2.7
De rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist is, in beginsel, in het verdere verloop van het geding hieraan gebonden. Deze gebondenheid heeft een – uit een oogpunt van goede procesorde positief te waarderen – op beperking van het debat gerichte functie. Zij geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om − nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten − over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing.9.De mogelijkheid om in zo’n geval terug te komen van een eerder gegeven bindende eindbeslissing bestaat ook voor tussenbeslissingen van de Hoge Raad zelf.10.De beslissing in het arrest van 13 oktober 2013 dat de onderdelen 2.1.1 - 2.1.4 en 2.1.6 van het principaal middel falen, is mijns inziens aan te merken als een ‘bindende eindbeslissing’ als hier bedoeld.
2.8
Inhoudelijk valt over dit verzoek van Montis het volgende op te merken.11.
2.9
Vóór de conferentie van Brussel in 1948 tot herziening van de Berner Conventie ontbraken ‘werken van toegepaste kunst’ in de opsomming van ‘werken’ in art. 2 lid 1 BC. Tussen diverse Europese verbondslanden bestond een diepgaand meningsverschil over de wenselijkheid van auteursrechtelijke bescherming van toegepaste kunst, zoals het uiterlijk van industriële producten e.d.12.Art. 2 lid 4 BC in de versie van 1928 bepaalde om die reden dat werken van toegepaste kunst worden beschermd voor zover de nationale wet dat toestaat. Daarmee werd eventuele auteursrechtelijke bescherming van werken van toegepaste kunst overgelaten aan de nationale wetgever. Tijdens de conferentie van Brussel in 1948 werd opnieuw voorgesteld toegepaste kunst te beschermen in de BC. Hierover is uiteindelijk een compromis bereikt. Weliswaar werden werken van toegepaste kunst toegevoegd aan de opsomming van ‘werken’ in art. 2 lid 1 BC, maar − in afwijking van het oorspronkelijk aan de conferentie gedane voorstel − hebben de verbondslanden het voorschrift van art. 2 lid 4 (oud) BC als beginsel gehandhaafd in een nieuw vijfde lid van dit artikel; dit nieuwe artikellid kwam overeen met het huidige art. 2 lid 7 BC.13.Met deze bepaling waren de verbondslanden vrij om in hun nationale recht te kiezen voor modellenrechtelijke bescherming, auteursrechtelijke bescherming of een cumulatie van beide, alsook in de wijze waarop zij hieraan vorm geven. Een in de Berner Conventie uitdrukkelijk geregelde uitzondering op deze vrijheid is de minimale beschermingsduur van 25 jaar, genoemd in art. 7 lid 4 BC.
2.10
De Hoge Raad heeft in 2000 in het arrest Cassina overwogen:
“Art. 2 lid 7 BC laat de lidstaten weliswaar vrij in het regelen van de bescherming van werken van toegepaste kunst, maar laat de bepalingen van art. 7 lid 4 uitdrukkelijk onverlet en beperkt in zoverre dus die vrijheid. Voor zover werken van toegepaste kunst (mede) auteursrechtelijk worden beschermd, zoals het geval is in de Auteurswet 1912 (art. 10 lid 1 sub 11), mag de beschermingsduur dan ook niet minder dan 25 jaar belopen. Het geldend maken van dit aan art. 7 lid 4 te ontlenen recht mag ook niet worden onderworpen aan het formele vereiste van het afleggen van een verklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 BTMW, aangezien art. 5 lid 2 BC bepaalt dat het genot en de uitoefening van de in art. 5 lid 1 bedoelde rechten aan geen enkele formaliteit zijn onderworpen.”14.
2.11
In 2009 heeft Schaafsma het standpunt verdedigd dat het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC niet zou gelden voor een auteursrechtelijke bescherming in de nationale wetgeving met inachtneming van de minimumtermijn van 25 jaar als bedoeld in art. 2 lid 7 in verbinding met art. 7 lid 4 BC.15.In het tijdschriftartikel waarop Montis zich thans beroept heeft Van Gompel betoogd dat Schaafsma hier over het hoofd zag dat in 1948 de catalogus van door de Berner Conventie beschermde ‘werken’ is uitgebreid met ‘werken van toegepaste kunst’. Daarmee is volgens Van Gompel expliciet als ius conventionis erkend dat werken van toegepaste kunst in de gehele Berner Unie moeten worden beschermd. Daarmee heeft volgens Van Gompel het formaliteitenverbod in art. 5 lid 2 BC sinds 1948 betrekking op de bescherming die een verbondsland aan buitenlandse werken moet verlenen op basis van zowel het beginsel van nationale behandeling als het ius conventionis.16.
2.12
Het gaat hierbij om een controversieel vraagstuk waarover men op basis van redelijke argumenten tot verschillende antwoorden kan komen.17.In de woorden van Van Gompel:18.
“The question remains as to how the prohibition on formalities applies in relation to the rights that are subject to national treatment. If it is regarded purely as a rule of non-discrimination, ‘promising foreign creators who come within the treaty’s protection that they will enjoy in the protecting country no less favorable treatment as the protecting country gives to its own nationals’, then it can perhaps be argued that, as long as formalities are applied in a non-discriminatory manner, it would non conflict with the prohibition on formalities. Yet, if the prohibition of formalities pertains to ‘the rights which their respective laws do now or may hereafter grant to their nationals’, then it would apply to all rights that contracting states grant beyond the minimum treaty standards and that lie within the treaty’s objectives.”
2.13
In het arrest Cassina heeft de Hoge Raad niet de omstandigheid dat het om een ‘werk van toegepaste kunst’ gaat beslissend geacht voor het antwoord op de vraag of het formaliteitenverbod in art. 5 lid 2 BC van toepassing is, maar ‘het geldend maken van dit aan art. 7 lid 4 te ontlenen recht’. Het aan art. 7 lid 4 BC te ontlenen recht is het recht op een beschermingsduur van ten minste 25 jaar. Het vereiste van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW – zijnde een ‘formaliteit’ als bedoeld in art. 5 lid 2 BC – maakte toen inbreuk op dat recht. In rov. 6.3.2 van het arrest van 13 december 2013 in de onderhavige zaak heeft de Hoge Raad dan ook vastgesteld dat in het arrest Cassina slechts [is] geoordeeld dat de instandhoudingsverklaring in strijd is met de BC voor zover deze afbreuk doet aan de minimumbeschermingstermijn van art. 7 lid 4 BC. In het arrest Cassina heeft de Hoge Raad, zoals NJ-annotator Verkade constateert, niet overwogen dat het vormvoorschrift (de instandhoudingsverklaring) voor zover die doorwerkt na het verloop van 25 jaar, in strijd zou zijn met het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC.
2.14
In rov. 6.3.3 van het arrest van 13 december 2013 heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat (ingeval Duitsland als het ‘land van oorsprong’ moet worden aangemerkt) Montis niet met een beroep op het gelijkstellingsbeginsel van art. 5 lid 1 BC en het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC in Nederland een verder gaande auteursrechtelijke bescherming kan inroepen dan toekomt aan de rechthebbende van een werk van toegepaste kunst waarvoor Nederland als het land van oorsprong moet worden aangemerkt. In HR 11 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1558), NJ 2002/55 m.nt. J.H. Spoor (rov. 3.3.3) was al beslist dat een Nederlandse auteur in Nederland met betrekking tot een werk waarvan Nederland het ‘land van oorsprong’ is, geen beroep kan doen op (het formaliteitenverbod in) de Berner Conventie.
2.15
De Hoge Raad heeft de oplossing voor het vraagstuk dus gezocht in de systematiek van de Berner Conventie zelf. Deze is, als gezegd, de vrucht van een in 1948 gesloten compromis tussen, kort gezegd, de voorstanders van een wereldwijd eenvormige auteursrechtelijke bescherming van toegepaste kunst en de verbondslanden die voorkeur hadden voor regeling hiervan door de nationale wetgever. In de redenering van de Hoge Raad is in 1948 slechts één beperking op de vrijheid van de nationale wetgever aanvaard (te weten: een minimumbeschermingstermijn van 25 jaar).19.Deze systematiek brengt volgens de Hoge Raad mee dat het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC, ook als dit wordt gerekend tot het ius conventionis dat zich uitstrekt over een aan art. 7 lid 4 BC te ontlenen recht, na het verstrijken van de termijn van 25 jaar moet wijken voor een andersluidende regeling in het nationale recht indien het gaat om werken van toegepaste kunst die alleen in het nationale recht worden beschermd.
2.16
De overweging van het HvJEU in punt 45 van zijn prejudiciële arrest in deze zaak leidt m.i. niet tot een andere slotsom. Het HvJEU heeft slechts in algemene zin gewezen op de gevolgen van een schending van art. 5 lid 2 BC. Het HvJEU heeft niet geoordeeld dat het verval van het auteursrecht bij gebreke van een instandhoudingsverklaring deze schending oplevert. Dit volgt uit de woorden “de betrokken lidstaat” en “een eventuele schending van die Conventie”20.en verder uit het feit dat het Benelux-Gerechtshof die vraag niet aan het HvJ EU had voorgelegd.
2.17
In het arrest Tod’s heeft het HvJEU geoordeeld dat het discriminatieverbod in (thans) art. 18 VWEU in de weg staat aan toepassing van de reciprociteitsregel in (de tweede volzin van) art. 2 lid 7 BC wanneer een lidstaat op grond daarvan zijn ruimere auteursrechtelijke bescherming slechts verleent onder de voorwaarde dat het land van oorsprong van het werk óók auteursrechtelijke bescherming aan het werk verleent. Het beroep op dit arrest baat Montis niet. Bij gebreke van een nadere toelichting op de klacht valt niet in te zien waarom het arrest Tod’s tot de gevolgtrekking zou moeten leiden dat de beoordeling van de middelonderdelen 2.1.1 - 2.1.4 en 2.1.6 op een onjuiste juridische grondslag is gebaseerd. De op art. 18 VWEU gebaseerde klachten in de middelonderdelen 2.1.5, 2.1.7 en 2.3.3 heeft de Hoge Raad onderkend en elders, in rov. 6.4.1 - 6.4.3, besproken en ongegrond bevonden.21.
2.18
Op grond van het voorgaande kom ik tot de slotsom het principale middel in al zijn onderdelen faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2019
NJ 2015/307, IER 2016/67 m.nt. S.J. Schaafsma, JBPr 2014/7 m.nt. G.C.C. Lewin, JOR 2014/33 m.nt. C.J. Groffen.
NJ 2015/308, ook gepubliceerd onder zaaknr. A 13/2 op www.courbeneluxhof.be.
Zaak C-196/15, ECLI:EU:C:2016:790.
Het arrest is onder zaaknr. A 13/2 gepubliceerd op www.courbeneluxhof.be.
Zie nader alinea’s 6.27 – 6.31 van de conclusie vóór het arrest van 13 december 2013.
Zie ook de hiermee samenhangende rov. 6.2.2 en 6.2.3. van het arrest van 13 december 2013.
In dit verband verwijst Montis naar S.J. van Gompel, Niet zomaar een slapstick, Charly & Chaplin en het verval van auteursrecht op modellen, AMI 2017/2, blz. 69 - 78, en de in de voetnoten 39 en 44 van deze publicatie genoemde vakliteratuur.
HvJEU 30 juni 2005 (C-28/04, Tod’s SpA en Tod’s France SARL/Heijraud S.A.), ECLI:EU:C:2005:418.
Zie HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634, rov. 3.5.
Zo volgt uit HR 11 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:391, rov. 3.2.2.
Ten overvloede wijs ik op de procedure 13/04439, waarin de Hoge Raad op 27 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:498) iedere verdere beslissing heeft aangehouden in afwachting van de uitkomst van de prejudiciële procedure in de onderhavige zaak. Zie inmiddels ook Hof Amsterdam 29 januari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:216.
Zie hierover onder meer de noot van D.W.F. Verkade bij HR 26 mei 2000, NJ 2000/671.
Documents de la conference réunie à Bruxelles du 5 au 26 juin 1948, Bern: Bureau de l’ Union internationale pour la protection des oeuvres littéraires et artistiques 1951, blz. 158:“Malgré l’opinion énoncé dans le programme (…) l’inscription des oeuvres des arts appliqués dans l’énumération des oeuvres protégées n’a pas eu pour effet de supprimer la disposition de l’ancien alinéa 4 de l’article 2. Cette disposition, qui réservait l’application de la législation intérieure, a été maintenue en son principe. Elle est devenue l’alinéa 5 nouveau (…).”Zie ook de toelichting op het (niet aanvaarde) voorstel van het Bureau van de Unie en de Belgische regering in hun ‘programme’ op blz. 144 van de genoemde Documents:“L’alinéa 4 actuel disparaîtra naturellement si la proposition que nous venons de motiver est acceptée, puisqu’elle a pour but d’instituer dans toute l’Union la protection des oeuvres des arts appliqués, et de supprimer la restriction formulée par les mots: “autant que permet de le faire la législation intérieure de chaque pays”.Zie ook: S.J. Schaafsma, Intellectuele eigendom in het conflictenrecht. De verborgen conflictregel in het beginsel van nationale behandeling (2009), nr. 857; S. Ricketson en J.C. Ginsburg, International copyright and neighbouring rights. The Berne Convention and beyond. Volume I (2006), blz. 453 - 465.
HR 26 mei 2000 (rov. 3.3.2), ECLI:NL:HR:2000:AA5967, NJ 2000/671 m.nt. D.W.F. Verkade, aangehaald in alinea 1.9 van de conclusie vóór het arrest van 13 december 2013.
Zie S.J. Schaafsma, Intellectuele eigendom in het conflictenrecht. De verborgen conflictregel in het beginsel van nationale behandeling (2009), nr. 881. Zie ook alinea’s 4.4. e.v. van de conclusie vóór het arrest van 13 december 2013 in de onderhavige zaak en de noot van Schaafsma onder dat tussenarrest in IER 2016/67.
Zie S.J. van Gompel, Niet zomaar een slapstick, Charly & Chaplin en het verval van auteursrecht op modellen, AMI 2017/2, blz. 69 – 78.
S.J. Schaafsma, Intellectuele eigendom in het conflictenrecht. De verborgen conflictregel in het beginsel van nationale behandeling (2009) nr. 861 en voetnoot 145, alsmede nrs. 879-881. Anders: S.J. van Gompel, Niet zomaar een slapstick: Charly & Chaplin en het verval van auteursrecht op modellen, AMI 2017/2, blz. 73 - 75 en voetnoot 44.
S.J. van Gompel, Formalities in Copyright Law. An analysis of their History, Rationales and Possible Future, Deventer: Wolters Kluwer 2011, blz. 166 – 167.
Vgl. Records of the Intellectual Property Conference of Stockholm 1967, Volume I, blz. 88 (voorstel voor het (thans) zevende lid van art. 2 BC):“The first sentence stipulates that it shall be a matter for legislation in the countries of the Union to determine the extent of the application of their laws to works of applied art and industrial designs and models, as well as the conditions under which such works, designs and models shall be protected.”Zie ook Volume II, blz. 1154 (Report Main Committee I):“139. According to the first sentence of paragraph (5) of the Brussels text, domestic legislation is free to determine the protection of works of applied art and industrial designs and models.140. Only one alteration was suggested by the Programme. Countries should not be completely free to determine protection: they should observe the minimum term of protection – twenty-five years from the making of the work – which had been inserted in Article 7 (4) for works of applied art protected as artistic works.”
Zie ook punt 38 van het arrest van het HvJEU: “Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de omstandigheid dat het verval van die auteursrechten vóór 1 juli 1995 blijkbaar onverenigbaar was met artikel 5, lid 2, van de Conventie van Bern” (onderstreping toegevoegd). Vgl. punten 21, 85, 88, 89 - 91 van de conclusie van de A-G Compos Sánchez-Bordona.
Vgl. S.J. van Gompel, Niet zomaar een slapstick: Charly & Chaplin en het verval van auteursrecht op modellen, AMI 2017/2, blz.75-76.
Uitspraak 13‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid. Cassatiedagvaarding uitgebracht uit naam vennootschap die door fusie was opgehouden te bestaan. Herstelmogelijkheden? Hoge Raad komt terug van HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7324, NJ 2005/222. Herstel mogelijk, tenzij wederpartij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Auteursrecht; inbreukvordering. Werk van toegepaste kunst. Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0655, NJ 2009/540 (kortgedingprocedure). Beschermingsduur art. 7 lid 4 Berner Conventie (BC) niet afhankelijk van formeel vereiste instandhoudingsverklaring art. 21 lid 3 (oud) BTMW (HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5967, NJ 2000/671). Formaliteitenverbod art. 5 lid 2 BC wijkt ingevolge art. 2 lid 7 BC voor art. 21 lid 3 (oud) BTMW. Berner Conventie geldt alleen in internationale situaties (HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1558, NJ 2002/55); geen door art. 18 VWEU verboden discriminatie van eigen onderdanen van lidstaat. Prejudiciële vragen aan Benelux-Gerechtshof over overgangsrecht met betrekking tot het vervallen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW: herleeft de auteursrechtelijke bescherming na het vervallen van deze bepaling en zo ja, op welk moment? Land van oorsprong. Uitleg begrippen ‘publicatie’ en ‘publiek’ in art. 3 lid 3 (in verband met art. 5 lid 4 onder a) BC.
Partij(en)
13 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/02029
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
MONTIS DESIGN B.V., door fusie opgegaan in MONTIS HOLDING B.V.,gevestigd te Dongen,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[verweerster],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. S.M. Kingma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Montis en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 183720/HA ZA 08-2219 van de rechtbank ′s-Hertogenbosch van 18 februari 2009 en 2 juni 2010;
b. het arrest in de zaak HD 200.075.756 van het gerechtshof te ′s-Hertogenbosch van 27 december 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Montis beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van de wederpartij in de proceskosten op de voet van art. 1019h Rv.
Bij brief van 25 oktober 2012 heeft de advocaat van Montis aan de Hoge Raad bericht dat hij kort voordien bekend is geworden met het feit dat Montis Design B.V. als gevolg van een fusie is opgegaan in Montis Holding B.V. en heeft opgehouden zelfstandig te bestaan. In verband met het vorenstaande heeft hij de Hoge Raad verzocht hem een wijziging van de tenaamstelling van eiseres tot cassatie in de gedingstukken toe te staan.
[verweerster] heeft hierop verzocht Montis niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt:
- op het incidenteel verzoek tot het toestaan van een naamswijziging in de gedingstukken in cassatie: tot inwilliging daarvan;
- op het principaal beroep in cassatie: tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over het in de conclusie onder 5.20 aangeduide onderwerp en tot aanhouding van iedere verdere beslissing;
- op het incidenteel beroep in cassatie: tot verwerping daarvan.
De advocaat van Montis heeft bij brief van 6 september 2013 op die conclusie gereageerd. De advocaten van [verweerster] hebben eveneens bij brief van 6 september 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Montis is een Nederlandse meubelproducent. Zij heeft een door Gerard van den Berg ontworpen fauteuil, de Charly, op de markt gebracht. De Charly is in 1984 met een prijs bekroond.
(ii) In 1987 heeft Gerard van den Berg een eetkamerstoel ontworpen, de Chaplin. Deze was geënt op de Charly.
(iii) Op 19 april 1988 is voor onder meer de Charly en de Chaplin een internationaal modeldepot verricht onder nr. DM/010786, met vermelding van Montis als modelrechthebbende en Gerard van den Berg als ontwerper. Na afloop van de termijn van vijf jaar is deze modelregistratie niet verlengd. Montis heeft geen instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) Benelux Tekeningen- en Modellenwet (hierna: BTMW) afgelegd.
(iv) In 1990 heeft Gerard van den Berg zijn rechten op de Charly en de Chaplin aan Montis overgedragen.
( v) [verweerster] exploiteert een winkelketen voor meubelen. Tot haar collectie behoort de eetkamerstoel Beat.
(vi) Montis heeft bij brief van 5 april 2007 aan [verweerster] laten weten dat de Beat inbreuk maakt op Montis’ auteursrecht op de Charly en de Chaplin, en [verweerster] gesommeerd de inbreuk te staken. [verweerster] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
3.2
Voorafgaand aan de onderhavige bodemprocedure heeft Montis [verweerster] in kort geding gedagvaard.De voorzieningenrechter heeft Montis’ vordering tot het staken van de openbaarmaking en verveelvoudiging van producten die (nagenoeg) identiek zijn aan de Charly en de Chaplin, toegewezen, evenals een deel van haar nevenvorderingen.
Het hof heeft de vorderingen van Montis alsnog afgewezen. Naar het oordeel van het hof was het auteursrecht op de Charly en de Chaplin vervallen, doordat Montis bij het aflopen van haar modelbescherming in 1993 niet een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW heeft afgelegd. Het beroep van Montis op het formaliteitenverbod in art. 5 lid 2 Berner Conventie (hierna: BC) werd door het hof niet gehonoreerd.
Het cassatieberoep van Montis is door de Hoge Raad verworpen (HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0655, NJ 2009/540 (‘Montis I’)). Daarbij heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat Montis en [verweerster] in hoger beroep en in cassatie ervan zijn uitgegaan dat Nederland het land van oorsprong van de Charly en de Chaplin is.
4. De beslissingen van de rechtbank en het hof
4.1
Montis heeft in de onderhavige bodemprocedure – voor zover in cassatie van belang − een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerster] met haar stoel Beat inbreuk maakt op de auteursrechten van Montis op de stoelen Charly en Chaplin, alsmede een bevel aan [verweerster] om deze inbreuk op haar auteursrecht te staken en gestaakt te houden, een en ander met nevenvorderingen.
Montis heeft zich thans primair op het standpunt gesteld dat Duitsland het land van oorsprong van de Charly is, omdat deze stoel voor het eerst is gepubliceerd op een meubelbeurs in Keulen in 1983. Ervan uitgaande dat de BC daarom van toepassing is, stelde Montis dat haar auteursrecht op dit werk niet is vervallen, omdat de op grond van art. 21 lid 3 (oud) BTMW vereiste instandhoudingsverklaring in strijd is met het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC en met de minimumbeschermingsduur van art. 7 lid 4 BC.
Voor het geval dat Nederland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt, heeft Montis zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de art. 5 lid 2 en 7 lid 4 BC rechtstreeks, dan wel langs de weg van het binnen de Europese Unie geldende verbod van discriminatie naar nationaliteit, van toepassing zijn.
4.2
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat voor het antwoord op de vraag of het auteursrecht van Montis nog steeds geldt, beslissend is welk land als het land van oorsprong van het werk moet worden aangemerkt. Ten aanzien van de Chaplin heeft Montis niets gesteld over een ander land van oorsprong dan Nederland, zodat de rechtbank, gelet op het (hiervoor in 3.2 genoemde) arrest Montis I, het auteursrecht ten aanzien van de Chaplin als vervallen heeft beschouwd. Ten aanzien van de Charly heeft de rechtbank aan Montis opgedragen te bewijzen dat deze stoel is getoond op de in januari 1983 gehouden meubelbeurs te Keulen.
4.3
Het hof heeft in zijn tussenarrest beslist dat indien komt vast te staan dat Duitsland het land van oorsprong van de Charly is, Montis in Nederland auteursrechtelijke bescherming van die stoel heeft genoten tot 1 januari 2008, maar nadien niet meer (rov. 4.5.12). Daartoe heeft het hof overwogen dat Montis zich rechtstreeks kan beroepen op de minimumbescherming van art. 7 lid 4 BC, en derhalve op een beschermingsduur van minimaal 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk, waaraan het ontbreken van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW niet kan afdoen (rov. 4.5.10). De termijn van 25 jaar is begonnen te lopen op 1 januari 1983 en is geëindigd op 1 januari 2008 (rov. 4.5.11).
Vervolgens heeft het hof overwogen dat Montis wat betreft de periode tot 1 januari 2008 belang heeft bij bewijslevering dat Duitsland als het land van oorsprong van de Charly heeft te gelden (rov. 4.8.1). Om te kunnen oordelen dat sprake is geweest van een eerste publicatie in Duitsland, moest naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat Montis de Charly op de beurs in Keulen niet slechts heeft tentoongesteld, maar deze ook aan het publiek, waaronder de meubelverkopers, heeft aangeboden en dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden de Charly te bestellen en/of te kopen (rov. 4.8.5).
Ten aanzien van de gestelde auteursrechtinbreuk heeft het hof overwogen dat indien komt vast te staan dat Duitsland het land van oorsprong van de Charly is, [verweerster] met de Beat in het tijdvak tussen april 2007 en 1 januari 2008 inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van Montis op de Charly (rov. 4.10).
Het hof verwierp de incidentele grief van Montis met betrekking tot het auteursrecht op de Chaplin (rov. 4.12.2).
In het dictum van zijn arrest heeft het hof het tussenvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover de bewijsopdracht mede betrekking had op de periode na1 januari 2008 en wat betreft de formulering van de bewijsopdracht. Het hof heeft de zaak aan zich gehouden en zelf een getuigenverhoor bepaald.
5. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het principale beroep
5.1
In het tussenarrest van het hof is als Montis aangeduid: Montis Design B.V. De cassatiedagvaarding is uitgebracht op verzoek van Montis Design B.V.
5.2
Bij brief van 25 oktober 2012 heeft de advocaat van Montis aan (de rolraadsheer van) de Hoge Raad medegedeeld dat hij kort voordien bekend was geworden met het feit dat Montis Design B.V. als gevolg van een fusie is opgegaan in Montis Holding B.V. en heeft opgehouden zelfstandig te bestaan. Hij heeft de Hoge Raad verzocht hem een wijziging van de aanduiding van de eisende partij in de gedingstukken toe te staan. Het verzoek is herhaald in de schriftelijke toelichting. In haar reactie op dit verzoek heeft [verweerster] zich op het standpunt gesteld dat Montis Design B.V. in haar cassatieberoep niet kan worden ontvangen omdat zij heeft opgehouden te bestaan.
5.3
Blijkens de overgelegde stukken is Montis Design B.V. krachtens een akte van fusie van 16 december 2011 opgegaan in Montis Holding B.V. Daaruit blijkt verder dat op 20 december 2011 de registratie van Montis Design B.V. in het handelsregister is beëindigd in verband met het verdwijnen van deze rechtspersoon.
5.4
In zijn arrest van 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7324, NJ 2005/222 heeft de Hoge Raad in een vergelijkbaar geval geoordeeld (i) dat een rechtsmiddel in beginsel alleen kan worden aangewend door een ten tijde van die handeling (nog) bestaande procespartij, en (ii) dat het doen uitbrengen van een dagvaarding waarmee een rechtsmiddel wordt aangewend door een in de vorige instantie als partij opgetreden rechtspersoon die ten gevolge van een fusie als bedoeld in art. 2:309 BW inmiddels heeft opgehouden te bestaan, niet kan worden aangemerkt als een niet ter zake doende, zich steeds voor verbetering lenende, fout in de aanduiding van een procespartij.
In het onderhavige geval zou toepassing van de in dit arrest gegeven regels meebrengen dat het verzoek van Montis tot herstel van haar onjuiste aanduiding in de cassatiedagvaarding wordt afgewezen en dat Montis niet-ontvankelijk wordt verklaard in het door haar ingestelde principale beroep.
5.5.1
Art. 398 Rv neemt voor de cassatie tot uitgangspunt dat een procedure dient plaats te vinden tussen de partijen uit de vorige instantie. Art. 332 Rv kent voor het hoger beroep hetzelfde uitgangspunt. Hiermee strookt dat tussen de procespartijen gezag van gewijsde (art. 236 Rv) toekomt aan beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen.
5.5.2
Op het uitgangspunt dat de procespartijen in een volgende instantie dezelfde moeten zijn als in de vorige instantie, geldt een uitzondering in geval van partijwisseling door rechtsopvolging. Voor gevallen waarin de volgende instantie ten onrechte nog op naam van de partij in de vorige instantie aanhangig wordt gemaakt, zijn in de rechtspraak drie categorieën van gevallen aanvaard waarin niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3-3.6. Bovendien kunnen kennelijke verschrijvingen worden hersteld met toestemming van de wederpartij. De ratio van de deformaliseringstendens die hieraan ten grondslag ligt, is dat fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden, mits de wederpartij door het herstel hiervan niet onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Voorts dient zoveel mogelijk te worden beslist tussen de werkelijk belanghebbende partijen bij de rechtsbetrekking in geschil.
5.5.3
De Hoge Raad ziet aanleiding op deze rechtspraak en die tendens voort te bouwen door terug te komen van de hiervoor in 5.4 vermelde regels, mede in aanmerking genomen dat het hier meestal gaat om louter formele fouten en dat met herstel daarvan in de regel geen materiële belangen van de wederpartij worden geschaad. Voortaan zullen bij de beoordeling of de aanduiding van een procespartij kan worden gewijzigd nadat de procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, de volgende regels gelden:
(i) Een procedure in een volgende instantie dient in beginsel plaats te vinden tussen de partijen uit de vorige instantie;
(ii) Indien een procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, kan een verschenen partij wijziging verzoeken van haar aanduiding in de procedure op de grond dat een vergissing is begaan in die aanduiding of een partijwisseling heeft plaatsgevonden;
(iii) Het verzoek is toewijsbaar, tenzij de wederpartij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat zij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad (vgl. art. 122 lid 1 Rv);
(iv) Indien de wederpartij niet in de door het rechtsmiddel ingeleide procedure is verschenen, beveelt de rechter dat zij wordt opgeroepen teneinde zich over het verzoek tot wijziging uit te laten.
5.6
In het onderhavige geval heeft [verweerster] niet gesteld dat zij door toewijzing van het verzoek van Montis onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Het verzoek van Montis wordt dan ook toegewezen. Dit betekent dat de procedure in cassatie wordt gevoerd door Montis Holding B.V. Het ontvankelijkheidsverweer van [verweerster] wordt verworpen.
6. Beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep
De relevante bepalingen van de BC en de BTMW
6.1.1
Voor zover in cassatie van belang bepaalt de BC:
”Artikel 2
1) De term ‘werken van letterkunde en kunst’ omvat alle voortbrengselen op het gebied van letterkunde, wetenschap en kunst, welke ook de wijze of de vorm van uitdrukking zij, zoals boeken, brochures en andere geschriften; (…) werken van toegepaste kunst; (…).
(…)
6) De in dit artikel vermelde werken genieten bescherming in alle landen van de Unie. Deze bescherming bestaat ten gunste van de auteur en van zijn rechtsopvolgers.
7) Het is onverminderd de bepalingen van artikel 7, vierde lid, van de Conventie aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden om het toepassingsgebied te bepalen van hun wetten betreffende werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid alsmede betreffende de voorwaarden voor de bescherming van deze werken, tekeningen en modellen. Voor werken, die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, kan in een ander land van de Unie slechts de bijzondere bescherming worden ingeroepen welke in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend; indien echter in dat land geen zodanige bijzondere bescherming wordt toegekend, worden deze werken beschermd als werken van kunst.
(…)
Artikel 5
1) De auteurs genieten voor de werken waarvoor zij krachtens deze Conventie zijn beschermd, in de landen van de Unie die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten, welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen onderdanen verlenen of zullen verlenen, alsmede de rechten door deze Conventie in het bijzonder verleend.
2) Het genot en de uitoefening van die rechten zijn aan geen enkele formaliteit onderworpen; dat genot en die uitoefening zijn onafhankelijk van het bestaan der bescherming in het land van oorsprong van het werk. Bijgevolg worden, buiten de bepalingen van deze conventie, de omvang van de bescherming, zowel als de rechtsmiddelen, die de auteur worden gewaarborgd ter handhaving van zijn rechten, uitsluitend bepaald door de wetgeving van het land, waar de bescherming wordt ingeroepen.
3) De bescherming in het land van oorsprong wordt geregeld door de nationale wetgeving. Wanneer de auteur evenwel geen onderdaan is van het land van oorsprong van het werk waarvoor hij door deze Conventie wordt beschermd, heeft hij in dat land dezelfde rechten als de auteurs, die onderdaan van dat land zijn.
4) Als land van oorsprong wordt beschouwd:
a. voor de voor het eerst in één van de landen van de Unie gepubliceerde werken, dat land;
(…)
Artikel 7
1) De duur der bescherming die door deze Conventie wordt toegekend, omvat het leven van de auteur en vijftig jaren na zijn dood.
(…)
4) Het is aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden de duur der bescherming van de fotografische werken en werken van toegepaste kunst die als werken van kunst worden beschermd, te regelen; deze beschermingsduur mag echter niet korter zijn dan een periode van vijfentwintig jaar te rekenen van de vervaardiging van dat werk.
(…)
6) De landen van de Unie hebben de bevoegdheid een langere beschermingsduur toe te kennen dan die bedoeld in de voorgaande leden.
(…)
8) In alle gevallen wordt de duur geregeld door de wet van het land waar de bescherming wordt ingeroepen; tenzij de wetgeving van dat land anders beschikt overschrijdt hij evenwel niet de in het land van oorsprong van het werk vastgestelde duur.”
6.1.2
Art. 21 lid 3 (oud) BTMW, dat met ingang van 1 december 2003 is vervallen, bepaalde:
“De nietigverklaring van het depot van een tekening of model met een duidelijk kunstzinnig karakter of het verval van het uitsluitend recht voortvloeiend uit het depot van een dergelijke tekening of model houdt in, dat het auteursrecht voor die tekening of dat model gelijktijdig vervalt, voorzover beide rechten in handen van dezelfde houder zijn; dit recht vervalt echter niet, indien de houder van de tekening of het model overeenkomstig artikel 24 een bijzondere verklaring aflegt met het oog op de instandhouding van zijn auteursrecht.”
De BC
6.2.1
Onderdeel 1.1 van het incidentele middel heeft de verste strekking en wordt daarom als eerste behandeld. Het onderdeel keert zich tegen rov. 4.5.10-4.5.13 en klaagt dat het hof heeft miskend dat het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC in verbinding met art. 2 lid 7 BC en art. 7 lid 4 BC niet belet dat voor werken van toegepaste kunst het vereiste van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW effect sorteert. Gegrondbevinding van deze klacht zou ertoe leiden – aldus onderdeel 1.2 – dat ook indien Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt, Montis in Nederland slechts auteursrechtelijke bescherming toekomt tot 1993, als gevolg van het ontbreken van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW.
6.2.2
In rov. 4.5.10 in verbinding met rov. 4.5.6 heeft het hof uit het Cassina-arrest van de Hoge Raad (HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5967, NJ 2000/671) afgeleid dat het geldend maken van het recht dat een rechthebbende rechtstreeks kan ontlenen aan art. 7 lid 4 BC – dat wil zeggen: bescherming gedurende 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk – niet afhankelijk mag worden gesteld van het formele vereiste van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW. Het oordeel van het hof is juist en in zoverre falen de klachten.
6.2.3
De klachten treffen evenmin doel voor zover zij ertoe strekken de Hoge Raad te doen terugkomen van zijn hiervoor in 6.2.2 weergegeven uitleg van de BC. Daartoe is geen aanleiding. Aan art. 7 lid 4 BC kan een rechthebbende ten aanzien van een werk van toegepaste kunst rechtstreeks een beroep ontlenen op een minimumbeschermingstermijn van 25 jaar. Het verzuim om een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW af te leggen, kan ertoe leiden dat deze termijn tegen de wil van de rechthebbende wordt bekort, waarvoor in de BC geen rechtvaardiging is te vinden. Dit betekent dat art. 21 lid 3 (oud) BTMW in strijd is met de rechten die de BC een rechthebbende (in art. 7 lid 4) rechtstreeks toekent.
6.3.1
De onderdelen 2.1.1-2.1.4 en 2.1.6 van het principale middel zijn gericht tegen rov. 4.5.9-4.5.12, 4.6 en 4.10 en strekken ten betoge – kort gezegd – dat aan Montis in Nederland een beroep toekomt niet alleen op de minimumbeschermingsduur van art. 7 lid 4 BC, maar ook op de gewone beschermingsduur van 70 jaar van art. 37 lid 1 Aw, waaraan art. 21 lid 3 (oud) BTMW niet kan afdoen. Volgens de onderdelen is het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW in strijd met het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC, waarop Montis een beroep kan doen indien Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt. De onderdelen voeren aan dat het vorenstaande voortvloeit uit het hiervoor in 6.2.2 genoemde Cassina-arrest.
6.3.2
De onderdelen treffen geen doel. Indien komt vast te staan dat Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt, kan Montis in Nederland een beroep doen op de rechten die de BC haar rechtstreeks toekent alsmede – op de voet van het in art. 5 lid 1 BC neergelegde gelijkstellingsbeginsel – op het hier te lande geldende auteursrecht. Op grond van het Nederlandse auteursrecht, zoals dit luidde tot 1 december 2003, diende Montis een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW af te leggen, bij gebreke waarvan haar auteursrecht verviel. Weliswaar dient deze instandhoudingsverklaring te worden aangemerkt als een formaliteit in de zin van art. 5 lid 2 BC, maar art. 2 lid 7 BC brengt mee dat het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC moet wijken voor een andersluidende nationale wettelijke regeling van het auteursrecht op werken van toegepaste kunst, zoals de Charly. Het andersluidende betoog van Montis vindt geen steun in het Cassina-arrest. In dit arrest is slechts geoordeeld dat de instandhoudingsverklaring in strijd is met de BC voor zover deze afbreuk doet aan de minimumbeschermingstermijn van art. 7 lid 4 BC.
6.3.3
Hetgeen hiervoor in 6.3.2 is overwogen, betekent dat Montis, voor het geval dat Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt, niet met een beroep op het gelijkstellingsbeginsel van art. 5 lid 1 BC en het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC in Nederland een verdergaande auteursrechtelijke bescherming kan inroepen dan toekomt aan de rechthebbende van een werk van toegepaste kunst waarvoor Nederland als het land van oorsprong moet worden aangemerkt. Evenmin kan Montis met een beroep op deze bepalingen voorkomen dat het vervallen van haar auteursrecht, als gevolg van het ontbreken van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW, haar kan worden tegengeworpen.
Het recht van de Europese Unie
6.4.1
De onderdelen 2.1.5, 2.1.7 en 2.3.3 van het principale middel klagen dat het hof in rov. 4.5.10-4.5.12, 4.6 en 4.10 heeft miskend dat het Unierechtelijke verbod van onderscheid naar nationaliteit – voorheen neergelegd in art. 12 EG, thans in art. 18 VWEU – in de weg staat aan toepassing van het land-van-oorsprongbeginsel van de BC, indien dit meebrengt dat Montis, voor het geval dat Nederland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt, hier te lande geen auteursrechtelijke bescherming zou genieten terwijl dit wel het geval zou zijn als Duitsland als het land van oorsprong van de Charly moet worden aangemerkt.
6.4.2
In het Vredesteinarrest (HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1558, NJ 2002/55) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat mede uit art. 5 lid 1 en 5 lid 3, eerste zin, BC volgt dat de BC alleen in internationale situaties geldt en dat een Nederlandse auteur zich in Nederland met betrekking tot een werk waarvan Nederland het land van oorsprong is, niet op de BC kan beroepen. Voorts heeft de Hoge Raad de klacht verworpen dat dit een in het licht van (toen nog) art. 12 EG ontoelaatbare discriminatie van Nederlandse ten opzichte van buitenlandse auteursrechthebbenden meebrengt, op de grond dat een ongunstiger behandeling door een lidstaat van zijn eigen onderdanen in vergelijking met onderdanen van andere lidstaten niet een door art. 12 verboden discriminatie oplevert.
Nu het oordeel van het hof strookt met het vorenstaande, falen de daartegen gerichte rechtsklachten.
6.4.3
Voor zover Montis beoogt de Hoge Raad te doen terugkomen van het Vredestein-arrest, treffen de onderdelen evenmin doel.
In de onderdelen wordt een beroep gedaan op rechtspraak van het HvJEU, te weten HvJEU 20 oktober 1993, C-92/92 en C-326/92, ECLI:NL:XX:1993:BF1655, Jur. 1993, p. I-5145 (‘Phil Collins’), HvJEU 6 juni 2002, C-360/00, ECLI:NL:XX:2002:BG0080, Jur. 2002, p. I-5089 (‘Ricordi’), en HvJEU 30 juni 2005, C-28/04, ECLI:NL:XX:2005:BF8528, Jur. 2005, p. I-5781 (‘Tod’s’). Montis miskent evenwel dat deze rechtspraak betrekking heeft op gevallen waarin een rechthebbende die onderdaan is van een lidstaat, in een andere lidstaat auteursrechtelijke bescherming inroept en (met succes) erover klaagt dat hij wordt achtergesteld ten opzichte van onderdanen van laatstgenoemde lidstaat. Uit deze rechtspraak valt niet af te leiden dat een met het stelsel van de BC verenigbare, ongunstiger behandeling door een lidstaat van zijn eigen onderdanen in vergelijking met onderdanen van andere lidstaten een door (thans) art. 18 VWEU verboden discriminatie oplevert.
Over de juiste uitleg van art. 18 VWEU kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan, gezien de hiervoor genoemde rechtspraak van het HvJEU. De Hoge Raad ziet dan ook geen noodzaak hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU.
6.5.1
De onderdelen 2.1.8 en 2.3.4 van het principale middel betogen dat het hof in rov. 4.5.10-4.5.12 heeft miskend – kort gezegd – dat de Beschermingstermijnrichtlijn (Richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993, Pb L 290/9, nadien gewijzigd en inmiddels vervangen door Richtlijn (EG) 2006/116 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006, Pb L 372/12) in verbinding met art. 51 Aw rechtstreeks ertoe leidt dat een werk dat op 1 juli 1995 (het tijdstip genoemd in art. 10 lid 2 in verbinding met art. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn) in een lidstaat auteursrechtelijk werd beschermd, ook in Nederland volgens het hier te lande geldende auteursrecht wordt beschermd, althans dat de auteursrechtelijke bescherming herleeft na het verval daarvan ingevolge art. 21 lid 3 (oud) BTMW.
6.5.2
Deze onderdelen kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden voor zover zij berusten op de enkele stelling dat de Charly op 1 januari 1995 in enige lidstaat auteursrechtelijke bescherming genoot. Anders dan de onderdelen betogen, heeft noch de rechtbank (in rov. 4.11.3 van haar tussenvonnis) noch het hof (in rov. 4.5.12 van zijn tussenarrest) vastgesteld dat de Charly op 1 januari 1995 in Duitsland auteursrechtelijk werd beschermd. Voorts voeren de onderdelen niet aan (en vermelden zij ook geen vindplaatsen in de gedingstukken van de feitelijke instanties) dat door Montis de stelling is betrokken dat destijds in een andere lidstaat dan Nederland sprake was van auteursrechtelijke bescherming van de Charly. Voor zover de onderdelen mede een beroep doen op de auteursrechtelijke bescherming van de Charly in Nederland, kunnen zij evenmin tot cassatie leiden omdat dit auteursrecht door het ontbreken van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW in beginsel in 1993 was vervallen, derhalve vóór 1 januari 1995.
6.5.3
Voor zover de onderdelen aanvoeren (i) dat Montis zich op de beschermingstermijn van de Beschermingstermijnrichtlijn in verbinding met art. 37 lid 1 Aw kan beroepen, op de grond dat het overgangsrecht met betrekking tot het vervallen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, met ingang van 1 december 2003, aldus moet worden uitgelegd dat het in 1993 vervallen auteursrecht van Montis ten aanzien van de Charly op enig tijdstip is herleefd, en (ii) dat hieruit voortvloeit dat Montis ten aanzien van de Charly op of na 1 januari 1995 in Nederland wederom auteursrechtelijke bescherming genoot, komen zij hierna in 6.6.1-6.6.4 aan de orde. Is dit betoog van Montis juist, dan strekt de haar alsdan toekomende auteursrechtelijke bescherming zich op grond van de Beschermingstermijnrichtlijn in verbinding met art. 37 lid 1 Aw uit tot 70 jaar na de dood van de auteur.
Het overgangsrecht met betrekking tot het vervallen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW
6.6.1
De onderdelen 2.3.1, 2.3.2 en 2.3.4 klagen dat het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend door niet kenbaar in te gaan op de in eerste aanleg door Montis betrokken stelling dat het vervallen met ingang van 1 december 2003 van het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, tot gevolg heeft dat het auteursrecht van Montis – dat bij gebreke van een instandhoudingsverklaring in 1993 is vervallen – is herleefd, althans dat het ontbreken van een instandhoudingsverklaring zonder rechtsgevolg blijft. In dit verband heeft Montis aangevoerd dat dit herleven van haar auteursrecht terugwerkt tot 1 juli 1995 (het in art. 10 lid 2 in verbinding met art. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn genoemde tijdstip).
6.6.2
De onderdelen klagen terecht dat de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat het hof had moeten ingaan op het hiervoor in 6.6.1 weergegeven betoog van Montis.
6.6.3
Het betoog van Montis werpt een vraag op van uitleg van de BTMW, in het bijzonder van het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW (Trb. 2002/129). Noch het Protocol, noch het bijbehorende Gemeenschappelijk Commentaar van de regeringen, biedt uitsluitsel met betrekking tot de overgangsrechtelijke gevolgen van het vervallen, met ingang van 1 december 2003, van het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW. In het onderhavige geval rijst allereerst de vraag of het auteursrecht van Montis, dat voor 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring, als blijvend vervallen geldt, dan wel op enig tijdstip is herleefd. Indien deze vraag in laatstbedoelde zin moet worden beantwoord, rijst vervolgens de vraag op welk tijdstip het auteursrecht is herleefd: (a) het tijdstip waarop het auteursrecht ingevolge art. 21 lid 3 (oud) BTMW bij gebreke van een instandhoudingsverklaring is vervallen (in dit geval: 1993), (b) het tijdstip genoemd in art. 10 lid 2 in verbinding met art. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn (1 juli 1995), (c) het tijdstip waarop art. 21 lid 3 (oud) BTMW is vervallen (1 december 2003), of (d) een ander tijdstip.
6.6.4
Over de beantwoording van de hiervoor in 6.6.3 geformuleerde vragen kan redelijkerwijs twijfel bestaan. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding om deze vragen van uitleg van de BTMW en het Protocol van 20 juni 2002 aan het Benelux-Gerechtshof voor te leggen.
De begrippen publicatie en publiek van de BC
6.7.1
6.7.2
Het hof heeft overwogen dat de enkele aanwezigheid of het enkele tonen van de Charly op de meubelbeurs in Keulen onvoldoende is om Duitsland als het land van oorsprong te kunnen aanmerken. Volgens het hof is voor publicatie in de zin van art. 3 lid 3 in verbinding met art. 5 lid 4, onder a, BC vereist dat Montis de Charly tijdens deze beurs voor het eerst aan het publiek heeft aangeboden en dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden de Charly te bestellen en/of te kopen.
Aldus heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Aan het vereiste van publicatie in de zin van de BC is voldaan indien Montis daadwerkelijk exemplaren van de Charly aan het publiek in Duitsland ter beschikking heeft gesteld. Daarbij is niet van belang of Montis deze beschikbaarstelling heeft bewerkstelligd door middel van een (eigen) vestiging of vaste inrichting in Duitsland dan wel door inschakeling van andere (rechts)personen in Duitsland.
6.7.3
Voor zover de hiervoor in 6.7.1 genoemde klachten van het principale en het incidentele middel op een andere rechtsopvatting berusten, falen zij. Ook overigens kunnen deze klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6.8.1
De onderdelen 3.1-3.5 van het incidentele middel keren zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.8.4 met betrekking tot het begrip ‘publiek’ van art. 3 lid 3 BC.
6.8.2
Het hof heeft zich verenigd met het oordeel van de rechtbank dat de term publiek duidt op alle voor de afname van het werk relevante spelers op een bepaalde markt of in een bepaalde branche, onder wie groothandel, dealers en potentiële afnemers. De stelling van [verweerster] dat art. 3 lid 3 BC vereist dat op de meubelbeurs in Keulen eindgebruikers/consumenten aanwezig waren, is door het hof verworpen.
Aldus heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 3 lid 3 BC vereist dat het werk voor eenieder verkrijgbaar is, hetgeen rechtstreeks dan wel door tussenkomst van groothandel, dealer of detaillist kan geschieden. Van een eerste publicatie van een werk op een beurs kan derhalve sprake zijn zonder aanwezigheid van eindgebruikers/consumenten op die beurs, mits het werk door tussenkomst van de wel op de beurs aanwezige groothandel, dealers en potentiële afnemers (niet zijnde eindgebruikers/consumenten) voor eindgebruikers/consumenten verkrijgbaar zal worden.
6.8.3
Op het vorenstaande stuiten de klachten van de onderdelen 3.1-3.5 van het incidentele middel af.
Resterende klachten
6.9
De klachten van de onderdelen 2.4 en 2.5 van het principale middel behoeven thans geen behandeling.
6.10
De overige klachten van het principale middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De proceskosten in het incidentele beroep
6.11
Partijen hebben over en weer aanspraak gemaakt op vergoeding van de volledige proceskosten in cassatie op de voet van art. 1019h Rv. Het door Montis opgevoerde bedrag ter zake van het incidentele beroep zal worden toegewezen, nu [verweerster] niet heeft aangevoerd dat Montis meer of anders vordert dan redelijke en evenredige kosten als bedoeld in art. 1019h Rv.
7. Omschrijving van de feiten waarop de door het Benelux-Gerechtshof te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.
8. Vragen van uitleg
De vragen van uitleg van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen waarvan de Hoge Raad, blijkens het hiervoor in 6.6.1-6.6.4 overwogene, beantwoording door het Benelux-Gerechtshof nodig acht voor zijn beslissing op het cassatieberoep, zijn de volgende:
1. Dient het vervallen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, per 1 december 2003, krachtens het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW aldus te worden uitgelegd – mede gezien de noodzaak van een uitleg conform de Beschermingstermijnrichtlijn – dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat voor 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring, als blijvend vervallen geldt, dan wel op enig tijdstip is herleefd?
2. Indien het antwoord op vraag 1 luidt dat het auteursrecht op enig tijdstip is herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval:
(a) het tijdstip waarop het auteursrecht ingevolge art. 21 lid 3 (oud) BTMW bij gebreke van een instandhoudingsverklaring is vervallen,
(b) het tijdstip genoemd in art. 10 lid 2 in verbinding met art. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn,
(c) het tijdstip waarop art. 21 lid 3 (oud) BTMW is vervallen, of
(d) een ander tijdstip?
9. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
verstaat dat de procedure in cassatie wordt gevoerd op naam van Montis Holding B.V.;
in het principale beroep:
verzoekt het Benelux-Gerechtshof met betrekking tot de hiervoor in 8 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Benelux-Gerechtshof naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Montis begroot op € 68,07 aan verschotten en € 16.520,16 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren M.A. Loth, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 13 december 2013.
Conclusie 09‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid. Cassatiedagvaarding uitgebracht uit naam vennootschap die door fusie was opgehouden te bestaan. Herstelmogelijkheden? Hoge Raad komt terug van HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7324, NJ 2005/222. Herstel mogelijk, tenzij wederpartij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Auteursrecht; inbreukvordering. Werk van toegepaste kunst. Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0655, NJ 2009/540 (kortgedingprocedure). Beschermingsduur art. 7 lid 4 Berner Conventie (BC) niet afhankelijk van formeel vereiste instandhoudingsverklaring art. 21 lid 3 (oud) BTMW (HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5967, NJ 2000/671). Formaliteitenverbod art. 5 lid 2 BC wijkt ingevolge art. 2 lid 7 BC voor art. 21 lid 3 (oud) BTMW. Berner Conventie geldt alleen in internationale situaties (HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1558, NJ 2002/55); geen door art. 18 VWEU verboden discriminatie van eigen onderdanen van lidstaat. Prejudiciële vragen aan Benelux-Gerechtshof over overgangsrecht met betrekking tot het vervallen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW: herleeft de auteursrechtelijke bescherming na het vervallen van deze bepaling en zo ja, op welk moment? Land van oorsprong. Uitleg begrippen ‘publicatie’ en ‘publiek’ in art. 3 lid 3 (in verband met art. 5 lid 4 onder a) BC.
Partij(en)
12/02029
Mr. F.F. Langemeijer
9 augustus 2013
Conclusie inzake:
Montis Design B.V.
tegen
[verweerster]
Deze zaak gaat over het auteursrecht op een stoelmodel. In cassatie zijn voornamelijk vragen van uitleg van de Berner Conventie en EU-recht aan de orde. Daarnaast is er een processuele kwestie over opvolging van een procespartij tijdens het geding.
1. Inleiding
1.1.
In dit geding is sprake van wisselwerking tussen vier rechtsordes: de auteursrechtelijke Unie, geschapen door de Berner Conventie, de Europese Unie, de Benelux-unie en het nationale auteursrecht. Ik schets eerst het juridisch kader bij de aanvang van het geding.
1.2.
De Berner Conventie (BC)1., een mondiaal verdrag, biedt auteurs bescherming in de landen van de door die conventie geschapen Unie. Artikel 5 geeft, voor zover in cassatie van belang en in vertaling, de volgende regels van internationaal privaatrecht:
“1. De auteurs genieten voor de werken waarvoor zij krachtens deze Conventie zijn beschermd, in de landen van de Unie die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten, welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen onderdanen verlenen of zullen verlenen, alsmede de rechten door deze Conventie in het bijzonder verleend.
2. Het genot en de uitoefening van die rechten zijn aan geen enkele formaliteit onderworpen; dat genot en die uitoefening zijn onafhankelijk van het bestaan der bescherming in het land van oorsprong van het werk. Bijgevolg worden, buiten de bepalingen van deze conventie, de omvang van de bescherming, zowel als de rechtsmiddelen, die de auteur worden gewaarborgd ter handhaving van zijn rechten, uitsluitend bepaald door de wetgeving van het land, waar de bescherming wordt ingeroepen.
3. De bescherming in het land van oorsprong wordt geregeld door de nationale wetgeving. Wanneer de auteur evenwel geen onderdaan is van het land van oorsprong van het werk waarvoor hij door deze Conventie wordt beschermd, heeft hij in dat land dezelfde rechten als de auteurs, die onderdaan van dat land zijn.
4. Als land van oorsprong wordt beschouwd:
a. voor de voor het eerst in één van de landen van de Unie gepubliceerde werken, dat land; (…)”
Artikel 5 bevat het assimilatie- of gelijkstellingsbeginsel. Kort gezegd behoudt elk verbondsland2.zijn eigen auteurswet. De auteur die voor het grondgebied van een ander verbondsland (dan het land van oorsprong van het werk) bescherming vraagt, geniet in dat land dezelfde rechten als die, welke een auteur in dat land geniet voor een werk dat in dat land zijn oorsprong heeft. Het recht van het land van bescherming is dus van toepassing (in IPR-terminologie: de lex loci protectionis). Art. 5 lid 1 BC heeft mede betrekking op de rechten die de Berner Conventie in het bijzonder aan auteurs verleent (in IPR-terminologie: de lex conventionis). Daartoe behoort het formaliteitenverbod in het tweede lid van artikel 5 BC, dat in dit geding een rol speelt.
1.3.
Artikel 7 BC regelt de minimale beschermingsduur:
“1) De duur der bescherming die door deze Conventie wordt toegekend, omvat het leven van de auteur en vijftig jaren na zijn dood.
(…)
4) Het is aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden de duur der bescherming van de fotografische werken en werken van toegepaste kunst die als werken van kunst worden beschermd, te regelen; deze beschermingsduur mag echter niet korter zijn dan een periode van vijfentwintig jaar te rekenen van de vervaardiging van dat werk.
(…)
6) De landen van de Unie hebben de bevoegdheid een langere beschermingsduur toe te kennen dan die bedoeld in de voorgaande leden.
(…)
8) In alle gevallen wordt de duur geregeld door de wet van het land waar de bescherming wordt ingeroepen; tenzij de wetgeving van dat land anders beschikt overschrijdt hij evenwel niet de in het land van oorsprong van het werk vastgestelde duur.”
1.4.
Het zesde lid van art. 7 BC laat toe dat de verbondslanden een langere beschermingsduur toekennen dan het in het eerste lid genoemde minimum. Voor de lidstaten van de Europese Unie is collectief van deze mogelijkheid gebruik gemaakt overeenkomstig een Europese richtlijn3.. Inmiddels zijn de bepalingen van deze richtlijn opnieuw gecodificeerd in Richtlijn 2006/116 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten4.. De considerans van Richtlijn 93/98 vermeldt dat als gevolg van art. 7 lid 6 BC in de nationale wetgeving van de lidstaten betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht verschillen zijn ontstaan die het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten in gevaar kunnen brengen en de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt kunnen vervalsen; om die reden werd het nodig geacht de wetgeving van de EG-lidstaten te harmoniseren en een gelijkschakeling van de beschermingstermijnen in de gehele Gemeenschap te verwezenlijken. De considerans (onder 5) wijst erop dat de in de Berner Conventie vastgelegde minimumtermijn van 50 jaar bescherming beoogde van de auteur en van zijn nakomelingen van de eerste en de tweede generatie. Door de verhoging van de gemiddelde levensduur in de Europese Gemeenschap volstaat deze termijn niet langer om twee generaties te beschermen. Art. 1 van Richtlijn 93/98 bepaalde dat het auteursrecht op werken van letterkunde en kunst geldt gedurende het leven van de auteur en tot 70 jaar na zijn dood, ongeacht op welk tijdstip het werk op geoorloofde wijze voor het publiek toegankelijk is gemaakt. Ook de Nederlandse Auteurswet is aan deze richtlijn aangepast. Zie: art. 37 Aw, zoals gewijzigd per 29 december 1995. Art. 8 van de richtlijn schreef voor dat de in deze richtlijn gestelde termijnen worden berekend vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het feit dat de termijn doet aanvangen. Art. 10 lid 2 van Richtlijn 93/98 gaf regels van overgangsrecht en bepaalde, voor zover hier van belang, dat de beschermingstermijnen waarin deze richtlijn voorziet, gelden voor alle werken en voorwerpen die op 1 juli 1995 in ten minste één lidstaat werden beschermd door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht (zie in het nationale recht: art. 51 Aw).
1.5.
In art. 2 BC wordt het toepassingsgebied van het verdrag beschreven. Het artikel luidt, voor zover hier van belang en in vertaling:
“1) De term ‘werken van letterkunde en kunst’ omvat alle voortbrengselen op het gebied van letterkunde, wetenschap en kunst, welke ook de wijze of de vorm van uitdrukking zij, zoals boeken, brochures en andere geschriften ; (…) werken van toegepaste kunst; (…).
(…)
6) De in dit artikel vermelde werken genieten bescherming in alle landen van de Unie. Deze bescherming bestaat ten gunste van de auteur en van zijn rechtsopvolgers.
7) Het is onverminderd de bepalingen van artikel 7, vierde lid, van de Conventie aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden om het toepassingsgebied te bepalen van hun wetten betreffende werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid alsmede betreffende de voorwaarden voor de bescherming van deze werken, tekeningen en modellen. Voor werken, die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, kan in een ander land van de Unie slechts de bijzondere bescherming worden ingeroepen welke in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend; indien echter in dat land geen zodanige bijzondere bescherming wordt toegekend, worden deze werken beschermd als werken van kunst.
(…)”
1.6.
De bepaling in het zevende lid houdt ermee verband dat tussen de verdragsluitende staten verdeeldheid bestond over de vraag of auteursrechtelijke bescherming kan worden verleend aan werken van toegepaste kunst (industrial art) en modellen van nijverheid. Sommige landen, waaronder destijds Italië, waren niet bereid aan fabrieksproducten auteursrechtelijke bescherming te verlenen. In het zevende lid is een wederkerigheidsregel opgenomen: dubbele bescherming (d.w.z. zowel auteursrechtelijk als modelrechtelijk) behoeft slechts te worden verleend indien het recht van het land van oorsprong van het werk dat ook doet.
1.7.
Nederland behoort tot de landen die ‘werken van toegepaste kunst’ rekenen tot de auteursrechtelijk beschermde werken (zie art. 10 Aw). Er bestaan tekeningen en modellen van nijverheid die tevens voldoen aan de maatstaf voor een auteursrechtelijke bescherming als ‘werk’5.. Sinds 1974 bestond een eenvormige Benelux-wet inzake tekeningen of modellen (BTMW)6.. Het uitsluitend recht op een tekening of model7.werd verkregen door inschrijving van het depot daarvan bij het Benelux-Bureau voor Tekeningen of Modellen dan wel bij het Internationaal Bureau voor de bescherming van de Industriële Eigendom (art. 3 BTMW). De inschrijving heeft een geldigheidsduur van vijf jaren en kan, tegen betaling, worden verlengd tot ten hoogste 25 jaar (art. 12 BTMW). Door het verstrijken van de geldigheidsduur van de inschrijving vervalt het uitsluitend recht op de tekening of het model (art. 7 BTMW).
1.8.
In verband met de inwerkingtreding van de BTMW is de omschrijving in art. 10 Aw in 1975 uitgebreid met ‘tekeningen en modellen van nijverheid’. Sindsdien bestonden dus tekeningen en modellen van nijverheid die zowel auteursrechtelijk als modelrechtelijk bescherming genoten. In de artikelen 21 – 24 BTMW was de samenloop van de BTMW-modelbescherming met het (nationale) auteursrecht van de Benelux-landen geregeld8.. Art. 21 BTMW bepaalde dat tekeningen of modellen die een duidelijk kunstzinnig karakter vertonen tegelijkertijd door de BTMW en door de (nationale) auteurswet worden beschermd indien aan de in deze beide wetten gestelde voorwaarden is voldaan. Het derde lid van artikel 21 schreef voor:
“De nietigverklaring van het depot van een tekening of model met een duidelijk kunstzinnig karakter of het verval van het uitsluitend recht voortvloeiend uit het depot van een dergelijke tekening of model houdt in, dat het auteursrecht voor die tekening of dat model gelijktijdig vervalt, voorzover beide rechten in handen van dezelfde houder zijn; dit recht vervalt echter niet, indien de houder van de tekening of het model overeenkomstig artikel 24 een bijzondere verklaring aflegt met het oog op de instandhouding van zijn auteursrecht.”
Blijkens de toelichting op deze bepaling wilden de regeringen van de Benelux-landen de dubbele bescherming zodanig regelen dat de mogelijkheid werd geopend om voor nieuwe modellen een doeltreffende bescherming voor een betrekkelijk korte duur te verkrijgen, evenwel zonder daarbij afbreuk te doen aan de auteursrechtelijke bescherming van de kunstzinnige modellen. Met de sanctie in het derde lid werd beoogd de eis van rechtszekerheid voor het publiek en anderzijds de mogelijkheid van dubbele bescherming (auteursrechtelijk en modelrechtelijk) met elkaar in overeenstemming te brengen. Een belangrijk beginsel van de BTMW is de publicatie van de gedeponeerde tekeningen en modellen. Indien een gedeponeerd model tevens auteursrechtelijke bescherming geniet, zou het publiek uit het modellenregister niets anders kunnen afleiden dan de datum waarop de bescherming ingevolge de BTMW eindigt. Teneinde te voorkomen dat het publiek wordt misleid ten aanzien van de datum waarop het werk in het publieke domein valt, legde de BTMW aan de houder van een modelrecht die na afloop van de modelbescherming nog aanspraak wil blijven maken op auteursrechtelijke bescherming, de verplichting op om daarvan aantekening in het modellenregister te laten maken9.. Art. 24 BTMW gaf nadere regels voor deze ‘instandhoudingsverklaring’. Deze verklaring moest in de loop van het jaar dat voorafgaat aan het verval van het uitsluitend recht op de tekening of het model10., worden afgelegd op de wijze als bepaald in het uitvoeringsreglement en tegen betaling.
1.9.
De sanctie op het niet afleggen van een instandhoudingsverklaring (het definitief vervallen van het auteursrecht) heeft steeds weerstand ondervonden. Zo is discussie ontstaan over de vraag of dit rechtsgevolg wel verenigbaar is met het verbod van formaliteiten in art. 5 lid 2 BC en/of met de regel over de minimale beschermingsduur in art. 7 lid 4 BC11.. Omtrent dit vraagstuk heeft de Hoge Raad in het arrest-Cassina het volgende overwogen12.:
“Art. 2 lid 7 BC laat de lidstaten weliswaar vrij in het regelen van de bescherming van werken van toegepaste kunst, maar laat de bepalingen van art. 7 lid 4 uitdrukkelijk onverlet en beperkt in zoverre dus die vrijheid. Voor zover werken van toegepaste kunst (mede) auteursrechtelijk worden beschermd, zoals het geval is in de Auteurswet 1912 (art. 10 lid 1 sub 11), mag de beschermingsduur dan ook niet minder dan 25 jaar belopen. Het geldend maken van dit aan art. 7 lid 4 te ontlenen recht mag ook niet worden onderworpen aan het formele vereiste van het afleggen van een verklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 BTMW, aangezien art. 5 lid 2 BC bepaalt dat het genot en de uitoefening van de in art. 5 lid 1 bedoelde rechten aan geen enkele formaliteit zijn onderworpen.” (rov. 3.3.2)
1.10.
Na deze uitspraak hebben de Benelux-regeringen ervoor gekozen de artikelen 21 en 24 BTMW uit de eenvormige wet te schrappen. Dit is gebeurd met ingang van 1 december 200313.. Het overgangsrecht is voorwerp van een klacht in het principaal cassatieberoep14..
1.11.
In zijn arrest inzake Phil Collins d.d. 20 oktober 1993 heeft het Hof van Justitie beslist dat het auteursrecht en de naburige rechten binnen de werkingssfeer van het EEG-Verdrag vallen in de zin van art. 7, eerste alinea (oud) van dat Verdrag, waarin het algemene verbod van discriminatie naar nationaliteit was neergelegd15.. Deze beslissing heeft aanleiding gegeven tot een discussie over de gevolgen van dit arrest voor het nationale recht16..
1.12.
In het reeds aangehaalde arrest-Cassina kwam ook ter sprake of het verbod van discriminatie gevolgen heeft voor de ‘binnenlandse’ auteurs. De Hoge Raad overwoog:
“(…) Blijkens de schriftelijke toelichting moet de (…) klacht aldus worden begrepen dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat het non-discriminatiebeginsel eraan in de weg staat dat Cassina zich op art. 7 lid 4 zou kunnen beroepen, terwijl auteurs van werken waarvan Nederland het land van oorsprong is, dat in Nederland niet kunnen doen.
Aldus verstaan treft de klacht doel. Anders dan het Hof heeft aangenomen, kan uit de omstandigheid dat voor een geval als het onderhavige – het geval dat in Nederland bescherming wordt gevraagd tegen inbreuk op het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst waarvan Italië het land van oorsprong is – wordt aanvaard dat art. 7 lid 4 BC voorgaat boven de vervalbepaling van art. 21 lid 3 BTMW, niet worden afgeleid dat in het zich hier niet voordoende geval dat Nederland het land van oorsprong van het werk is, in Nederland ten opzichte van de auteur in strijd met het discriminatieverbod van (thans) art. 12 EG zou moeten worden gehandeld.” (rov. 3.3.3)
1.13.
Een geval waarin Nederland het ‘land van oorsprong’ van het werk was, werd spoedig daarna aan de Hoge Raad voorgelegd. In het arrest-Vredestein17.overwoog de Hoge Raad:
“Het hof heeft voorts de stelling van Vredestein verworpen dat de artikelen 2 lid 7, 5 lid 2 en 7 lid 4 van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst eraan in de weg staan dat het auteursrecht ingevolge art. 21 lid 3 BTMW zou zijn vervallen. Het heeft deze beslissing in de eerste plaats doen steunen op zijn oordeel dat de Berner Conventie alleen in internationale situaties geldt en dat een Nederlandse auteur zich in Nederland niet op de Berner Conventie kan beroepen. Dit oordeel is juist, zoals mede blijkt uit art. 5 lid 1 en lid 3, eerste zin, van de Berner Conventie. Anders dan onderdeel 1.3.1 betoogt, brengt dit niet een in het licht van art. 12 EG ontoelaatbare discriminatie van Nederlandse ten opzichte van buitenlandse rechthebbenden mee, aangezien een ongunstiger behandeling door een lid-staat van zijn eigen onderdanen in vergelijking met onderdanen van andere lid-staten niet een door art. 12 verboden discriminatie oplevert. (…)” (rov. 3.3.3).
1.14.
In de vakliteratuur is de discussie voortgezet. Zo heeft Van Engelen kritiek geuit op het arrest-Vredestein en de daaruit voortvloeiende achterstelling van auteursrechthebbenden op werken waarvan Nederland het land van oorsprong is. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de rechten die auteurs aan de Berner Conventie kunnen ontlenen in de verbondslanden (waaronder: het formaliteitenverbod) een ieder verbindende bepalingen zijn, waarop krachtens de artikelen 93 en 94 Grondwet in de Nederlandse rechtsorde rechtstreeks een beroep kan worden gedaan; dit geldt volgens de schrijver voor alle ‘werken’ die onder de Berner Conventie vallen, ongeacht of het land van oorsprong Nederland is of een andere lidstaat van de EU. De heersende opvatting, dat de Berner Conventie alleen regels geeft voor grensoverschrijdende situaties, zou daarom onjuist zijn18.. Tot zover de stand van zaken ten tijde van de aanvang van deze procedure.
2. De feiten en het procesverloop
2.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden arrest onder 4.1 – 4.1.7. Deze houden het volgende in:
2.1.1.
Eiseres tot cassatie (hierna kortweg: Montis) is een Nederlandse meubelproducent. Door Gerard van den Berg is een fauteuil ontworpen, genaamd “Charly”, die in 1984 met een prijs is bekroond.
2.1.2.
In 1987 heeft Gerard van den Berg een eetkamerstoel ontworpen, genaamd “Chaplin”. Deze was geënt op de “Charly”.
2.1.3.
Op 19 april 1988 is een internationaal modeldepot verricht voor de “Charly” en de “Chaplin” onder nr. DM/010786; Montis Design B.V. is vermeld als de rechthebbende en Gerard van den Berg als de ontwerper. Na afloop van de termijn van vijf jaar is deze modelregistratie niet verlengd. Montis heeft geen ‘instandhoudingsverklaring’ als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW afgelegd.
2.1.4.
In 1990 heeft Gerard van den Berg zijn rechten op de “Charly” en de “Chaplin” overgedragen aan Montis.
2.1.5.
Verweerster in het principaal cassatieberoep (hierna: [verweerster]) exploiteert een winkelketen voor meubelen. Montis heeft geconstateerd dat [verweerster] de eetkamerstoel “Beat” te koop aanbiedt. Montis heeft bij brief van 5 april 2007 aan [verweerster] laten weten dat de “Beat” inbreuk maakt op het auteursrecht op de “Charly” en de “Chaplin”. Zij heeft [verweerster] gesommeerd de inbreuk te staken. [verweerster] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
2.2.
Montis heeft [verweerster] in kort geding gedagvaard. Bij vonnis van 19 juli 2007 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank te Amsterdam de vordering tot het staken van de openbaarmaking en verveelvoudiging van producten die (nagenoeg) identiek zijn aan de “Charly” en de “Chaplin” toegewezen, evenals een gedeelte van de toen ingestelde nevenvorderingen. In hoger beroep heeft het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 29 november 200719.het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vorderingen van Montis in kort geding alsnog afgewezen. Het hof was van oordeel dat het auteursrecht op de “Charly” en “Chaplin” is vervallen omdat Montis bij het aflopen van haar modelbescherming in 1993 niet een ‘instandhoudingsverklaring’ als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW heeft afgelegd. Het beroep van Montis op het formaliteitenverbod in art. 5 lid 2 BC werd door het hof niet gevolgd. Het cassatieberoep van Montis tegen die beslissing is verworpen in HR 30 oktober 2009 (“Montis I”)20.. De Hoge Raad overwoog onder meer:
“(…) Uit de stukken van het geding blijkt dat partijen in hoger beroep, alsook in cassatie, ervan zijn uitgegaan dat Nederland het land van oorsprong van beide werken van Montis is. Dat betekent, gelet op art. 5 lid 3 BC, dat het oordeel van het hof dat art. 5 lid 2 BC toepassing mist, juist is (…). Het beroep van Montis op art. 93 en 94 Gw berust op een onjuiste rechtsopvatting. Deze bepalingen hebben immers geen betrekking op de – in het onderhavige geval voorliggende – vraag of een eenieder verbindende verdragsbepaling in een gegeven geval van toepassing is. Het antwoord op die vraag moet worden gevonden aan de hand van het desbetreffende verdrag of de inhoud van de verdragsbepaling zelf.”
De onderhavige bodemprocedure
2.3.
Bij dagvaarding van 29 oktober 2008, nog in afwachting van de beslissing in cassatie in het kort geding, is Montis de onderhavige bodemprocedure tegen [verweerster] begonnen. Zij heeft – voor zover hier van belang21.− een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerster] met haar stoel “Beat” inbreuk maakt op de auteursrechten van Montis op de stoelen “Charly” en “Chaplin”, alsmede een bevel aan [verweerster] om deze inbreuk op haar auteursrecht te staken en gestaakt te houden, met de in I.E.-zaken gebruikelijke nevenvorderingen.
2.4.
Aan haar vordering heeft Montis het volgende ten grondslag gelegd. De stoelen “Charly” en “Chaplin” komen voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking omdat zij een oorspronkelijk karakter hebben en het persoonlijke stempel van de maker dragen22.. Met de stoel “Beat”, die nagenoeg identiek is aan de beschermde stoelen, maakt [verweerster] inbreuk op haar auteursrecht. Anders dan in het voorafgaande kort geding, is Montis voor twee ankers gaan liggen. Zij heeft in de bodemprocedure zich primair op het standpunt gesteld dat Duitsland het ‘land van oorsprong’ van de “Charly” is, omdat deze stoel voor het eerst is gepubliceerd op een meubelbeurs in Keulen in 1983. Ervan uitgaande dat (art. 5 lid 2 van) de Berner Conventie in dat geval van toepassing is, stelde Montis dat de opvatting van [verweerster], dat het auteursrecht op dit werk vervallen is omdat niet de in art. 21 lid 3 (oud) BTMW bedoelde instandhoudingsverklaring is afgelegd, in strijd is met het formaliteitenverbod in art. 5 lid 2 BC en met de minimumbeschermingsduur in art. 7 lid 4 BC. Subsidiair, voor het geval dat Nederland wordt beschouwd als het land van oorsprong van de stoel “Charly”, achtte Montis deze bepalingen rechtstreeks dan wel (binnen de EU) via het verbod van discriminatie naar nationaliteit van toepassing.
2.5.
[verweerster] heeft verweer gevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat het auteursrecht van Montis op de ontwerpen van de stoelen “Charly” en “Chaplin” op 19 april 1993 is vervallen, nu een ‘instandhoudingsverklaring’ als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW ontbreekt. [verweerster] heeft betwist dat de stoel “Charly” voor het eerst is gepubliceerd in Duitsland en dat Duitsland als het ‘land van oorsprong’ kan worden aangemerkt. Daarnaast ontkende zij dat de stoel “Beat” inbreuk maakt op het gestelde auteursrecht. Volgens [verweerster] is de beschermingsomvang van het gestelde auteursrecht gering, omdat sinds de jaren negentig van de 20e eeuw op de Nederlandse markt sprake is van een ‘trend’ van dergelijke stoelen.
2.6.
De rechtbank te ’s-Hertogenbosch heeft op 2 juni 2010 een tussenvonnis gewezen. Met betrekking tot de auteursrechtelijke grondslag van de vordering stelde de rechtbank vast dat áls er sprake is van auteursrechtelijke bescherming, de gelijkenis van de stoel “Beat” en de stoel “Charly” zodanig is dat [verweerster] inbreuk maakt op dat auteursrecht (rov. 4.5.3 Rb). Voor het antwoord op de vraag of het auteursrecht van Montis nog steeds geldt, achtte de rechtbank beslissend welk land aan te merken is als het ‘land van oorsprong’ van het werk (art. 5 BC). Ten aanzien van de stoel “Chaplin” heeft Montis niets gesteld over een ander ‘land van oorsprong’ dan Nederland: gelet op HR 30 oktober 2009, reeds aangehaald, moet het auteursrecht ten aanzien van de “Chaplin” als vervallen worden beschouwd. Ten aanzien van de stoel “Charly” verschillen partijen van mening over de plaats van de eerste publicatie. De rechtbank heeft aan Montis opgedragen haar stelling te bewijzen dat de stoel “Charly” voor het eerst is gepubliceerd in 1983 op een beurs te Keulen. De rechtbank voegde hieraan toe:
“Als (…) bewezen wordt dat de Charly van Duitse oorsprong is, dan is de uitzonderingsbepaling van artikel 2 lid 7 BC niet van toepassing, dient de formaliteit van een instandhoudingsverklaring ingevolge artikel 5 lid 2 BC buiten beschouwing te blijven en geniet het werk mitsdien op grond van artikel 5 lid 1 BC de volle bescherming van de Nederlandse auteurswet” (rov. 4.11.4 Rb).
2.7.
[verweerster] heeft met verlof van de rechtbank tussentijds hoger beroep ingesteld tegen dit tussenvonnis. Haar grieven waren met name gericht tegen het zo-even geciteerde oordeel. Verder maakte zij onder meer bezwaar tegen de formulering van de bewijsopdracht en tegen het op voorhand gegeven oordeel dat sprake is van een inbreuk. Montis heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Haar grief was met name gericht tegen het oordeel dat de stoel “Chaplin” een zelfstandig werk is en tegen het oordeel dat het auteursrecht op de “Chaplin” is vervallen23..
2.8.
Bij tussenarrest van 27 december 2011 heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch beslist dat indien komt vast te staan dat Duitsland het ‘land van oorsprong’ van de stoel “Charly” is, in Nederland auteursrechtelijke bescherming van die stoel heeft bestaan tot 1 januari 2008 (25 jaar na de door het hof vastgestelde datum van vervaardiging), maar niet langer (rov. 4.5.12)24.. In dit verband toetste het hof het vereiste van een instandhoudingsverklaring in art. 21 lid 3 (oud) BTMW aan art. 7 lid 4 in verbinding met art. 5 lid 4 BC (rov. 4.5.10). Met betrekking tot de formulering van de bewijsopdracht achtte het hof van belang dat Montis op de beurs in Keulen de stoel “Charly” niet slechts ten toon heeft gesteld, maar deze ook aan het publiek (waaronder: de meubelverkopers) heeft aangeboden en dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden de “Charly” te bestellen en/of te kopen (rov. 4.8.5). In verband hiermee heeft het hof het tussenvonnis vernietigd wat betreft de formulering van de bewijsopdracht en voor zover de bewijsopdracht mede betrekking had op de periode na 1 januari 2008. Het hof heeft de zaak aan zich gehouden en zelf een getuigenverhoor bepaald.
2.9.
Het hof overwoog op voorhand dat indien komt vast te staan dat Duitsland het ‘land van oorsprong’ is, [verweerster] met de stoel “Beat” in het tijdvak tussen april 2007 en 1 januari 2008 inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van Montis op de stoel “Charly” (rov. 4.10). Het hof verwierp de incidentele grief van Montis over het auteursrecht op de “Chaplin” (rov. 4.12.2). Opnieuw recht doende, heeft het hof Montis toegelaten bewijs te leveren van haar stelling dat de “Charly” voor het eerst is gepubliceerd op de meubelbeurs in Keulen in de zin van art. 3 lid 3 BC.
2.10.
Montis Design B.V. heeft op 27 maart 2012 – tijdig – beroep in cassatie ingesteld25.. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van dit beroep en heeft van haar kant incidenteel beroep ingesteld. Montis heeft daarop geantwoord. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, gevolgd door re- en dupliek. Een incidenteel verzoek in cassatie om toestemming tot wijziging van de naam van de eisende partij zal verderop in deze conclusie worden besproken.
Overzicht geschilpunten
2.11.
Montis heeft aangedrongen op het stellen van prejudiciële vragen. Kennelijk met het oog hierop hebben de advocaten van Montis zoveel mogelijk geschilpunten tegelijk aan de orde gesteld. Art. 399 Rv ten spijt, kan ik voor deze werkwijze enig begrip opbrengen, al is het geschil in cassatie hierdoor erg gecompliceerd geworden. Ook mag niet uit het oog worden verloren dat de rechter bij het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJ EU of aan het Benelux-Gerechtshof behoort te vermelden welke de vaststaande feiten zijn, waarvan het Hof bij het beantwoorden van die vraag kan uitgaan. Met weglating van details kom ik tot het volgende vragenschema:
a. Montis beroept zich op een auteursrecht vanaf 1983 voor een werk van toegepaste kunst (het model van de stoel “Charly” en het – al dan niet daarvan afgeleide − model “Chaplin”). [verweerster] beweert dat het auteursrecht in 1993 is vervallen op grond van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, omdat Montis heeft nagelaten tijdig een instandhoudingsverklaring af te leggen.
b. Op het niveau van de Berner Conventie stelt Montis dat het vereiste van een instandhoudingsverklaring in strijd is met het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC; art. 21 lid 3 (oud) BTMW zou daarom moeten worden beschouwd als ongeschreven. Op dit formaliteitenverbod meent Montis een beroep te kunnen doen ook nadat de in art. 7 lid 4 BC bedoelde termijn van 25 jaar na de vervaardiging van het werk is verstreken: zowel in geval Duitsland het land van oorsprong van dit werk is – hetgeen Montis stelt, maar [verweerster] betwist −, als in geval Nederland het land van oorsprong is.
c. Op het niveau van het Benelux-recht en het nationale auteursrecht stelt Montis dat, bij gebreke van een andersluidende bepaling van overgangsrecht, het schrappen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW in 2003 tot gevolg heeft gehad dat het auteursrecht van Montis herleeft en dan blijft voortduren tot 70 jaar na de dood van de auteur.
d. Op het niveau van het Europese Unierecht stelt Montis dat het verbod van onderscheid naar nationaliteit (thans: art. 18 VWEU) in de weg staat aan de toepassing van het criterium ‘land van oorsprong’ in de Berner Conventie, indien deze toepassing tot het resultaat leidt dat voor werken waarvan Nederland het land van oorsprong is in Nederland geen bescherming wordt verkregen en voor werken waarvan Duitsland het land van oorsprong is, wel.
e. Op het niveau van het Europese Unierecht stelt Montis in cassatie dat art. 10 van de Beschermingstermijnrichtlijn in samenhang met art. 51 Aw meebrengt dat haar auteursrecht in stand is gebleven, althans is herleefd.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1.
Bij brief van 25 oktober 2012 heeft de advocaat van Montis aan (de rolraadsheer in) de Hoge Raad medegedeeld dat hij kort voordien bekend is geworden met het feit dat Montis Design B.V. als gevolg van een fusie is opgegaan in Montis Holding B.V. en heeft opgehouden zelfstandig te bestaan. Met het oog daarop heeft hij de Hoge Raad verzocht hem een wijziging van de tenaamstelling van de eisende partij in de gedingstukken toe te staan. Het verzoek is herhaald in de schriftelijke toelichting. In haar reactie op dit verzoek heeft [verweerster] zich op het standpunt gesteld dat Montis Design B.V. in haar cassatieberoep niet kan worden ontvangen omdat zij heeft opgehouden te bestaan.
3.2.
Blijkens de overgelegde documenten is Montis Design B.V. krachtens een akte van fusie d.d. 16 december 2011 opgegaan in Montis Holding B.V. Op 20 december 2011 is de registratie van Montis Design B.V. in het handelsregister beëindigd in verband met het verdwijnen van deze rechtspersoon26..
3.3.
Een vergelijkbaar geval was aan de orde in HR 9 januari 200427.. De in eerste aanleg gedaagde partij was kort na het wijzen van het eindvonnis opgehouden te bestaan als gevolg van een fusie. Niettemin werd op haar naam hoger beroep ingesteld. De Hoge Raad overwoog, voor zover hier van belang:
“Een rechtsmiddel kan in beginsel alleen worden aangewend door een ten tijde van die handeling (nog) bestaande procespartij. Een tweede uitgangspunt moet hier zijn dat het doen uitbrengen van een dagvaarding in hoger beroep door een in eerste aanleg als partij opgetreden rechtspersoon die ten gevolge van een fusie als bedoeld in art. 2:309 BW inmiddels heeft opgehouden te bestaan (…) niet kan worden aangemerkt als een niet ter zake doende, zich steeds voor verbetering lenende, fout in de aanduiding van een procespartij.” (rov. 3.4.1)
Nu de verkrijgende rechtspersoon het in eigen hand heeft, te voorkomen dat de dagvaarding wordt uitgebracht uit naam van de verdwijnende, niet langer bestaande rechtspersoon, zag de Hoge Raad voor een uitzondering op deze regel slechts ruimte:
“(…) indien de wederpartij vóór het verstrijken van de appeltermijn wist of behoorde te weten dat de in de dagvaarding als appellant vermelde rechtspersoon als gevolg van fusie reeds ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding had opgehouden te bestaan.” (rov. 3.4.3)
3.4.
Montis heeft niet gesteld dat [verweerster] vóór het verstrijken van de cassatietermijn heeft geweten of behoorde te weten dat de in de dagvaarding als eiseres in cassatie vermelde rechtspersoon als gevolg van fusie reeds ten tijde van het uitbrengen van de cassatiedagvaarding had opgehouden te bestaan. Uit de gedingstukken blijkt niet van een bekendheid van [verweerster] met de fusie; Montis noemt ook geen vindplaats in de stukken, waaruit dat zou kunnen blijken. De inschrijving van de fusie in het handelsregister heeft tot gevolg dat Montis Holding B.V. het feit van de fusie aan een derde, zoals hier aan [verweerster], kan tegenwerpen. Daaruit volgt niet zonder meer dat [verweerster] heeft geweten of behoorde te begrijpen dat Montis Holding B.V. en niet Montis Design B.V. haar wederpartij in de cassatieprocedure zou zijn. Een fusie wordt voorafgegaan door publicatie van het fusievoorstel28.. Als dát de maatstaf zou zijn, zou voor iedere wederpartij in een procedure vanaf de datum van publicatie in het Handelsregister moeten gelden dat zij geacht wordt van de rechtsopvolging op de hoogte te zijn29.. Op [verweerster] rustte geen verplichting om zelf onderzoek in te stellen naar het bestaan van de wederpartij in de procedure. Behoren te weten betekent in dit verband slechts dat ogen en oren niet dicht mogen worden gehouden.
3.5.
De hoofdregel lijdt mogelijk ook uitzondering ingeval de oorspronkelijke procespartij zeer kort vóór het instellen van cassatieberoep heeft opgehouden te bestaan zonder dat de advocaat of procesgemachtigde daarvan wist of had behoren te weten30.. Die situatie is in dit geding niet aan de orde, nu Montis Design B.V. al op 16 december 2011 door fusie is opgegaan in Montis Holding B.V. en het cassatieberoep op 27 maart 2012 is ingesteld.
3.6.
Een derde uitzondering op de hoofdregel is de categorie van de kennelijke vergissing. Montis maakt zelf een vergelijking met HR 11 september 200931.. In die zaak was reeds vanaf de inleidende dagvaarding als eisende partij een stichting onder de naam ‘Algemene Woningstichting Houten’ opgetreden, hoewel de rechtspersoon van die naam als gevolg van een fusie was opgegaan in de ‘Stichting Viveste’. Er was dus niet sprake van een wisseling van procespartij tijdens de procedure, maar van een bij vergissing van meet af aan verkeerde aanduiding van de procespartij. Uit de gedingstukken van de wederpartijen werd duidelijk dat zij hadden begrepen dat hun verhuurster degene was die de procedure tegen hen voerde en dat zij hun verweer daarop hadden afgestemd. Toen de huurders bekend werden met het feit dat de Algemene Woningstichting Houten niet langer bestond en was opgegaan in de Stichting Viveste, die als gevolg daarvan de opvolgend verhuurster was geworden, moesten zij hebben begrepen dat in werkelijkheid de procedure van begin af aan door en tegen Viveste werd gevoerd. Zij werden hierdoor niet benadeeld. Onder die omstandigheden stond het Viveste vrij, de partijnaam in de gedingstukken in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid.
3.7.
Volgens Montis is hier sprake van zo’n vergissing en moet [verweerster] hebben begrepen dat de eisende partij in cassatie materieel geen ander is dan de vennootschap die de auteursrechten van de “Charly” en de “Chaplin” beheert en exploiteert: thans Montis Holding B.V. Gelet op de lange proceshistorie en de inschrijving in het handelsregister, moet volgens Montis voor [verweerster] aanstonds duidelijk zijn geweest wie zij als haar tegenpartij in cassatie moest beschouwen en wordt zij niet in haar verdediging geschaad indien, zoals verzocht, de tenaamstelling van de eisende partij in de cassatieprocesstukken wordt gewijzigd.
3.8.
De “lange proceshistorie”, inclusief het voorafgaande kort geding, rechtvaardigt op zichzelf niet de gevolgtrekking dat het hier om voor de een wederpartij kenbare vergissing gaat. In de feitenrechtspraak is de uitzondering van de kennelijke vergissing toegepast in situaties waarin in hoger beroep werd geprocedeerd op naam van een verdwenen rechtspersoon32.. Voor die benadering valt iets te zeggen vanuit een oogpunt van deformalisering33.. Andere schrijvers achten het arrest-Viveste niet zonder meer van toepassing op alle gevallen waarin een niet meer bestaande rechtspersoon een dagvaarding uitbrengt. Zij wijzen op het arrest van 9 januari 200434..
3.9.
Voor het gezag van gewijsde en voor de uitvoerbaarheid van een vonnis moet vaststaan tussen welke partijen het vonnis rechtskracht heeft. Daarmee strookt in het algemeen wel het herstel van een kennelijke verschrijving in de naamsaanduiding van een procespartij35., in welk geval de procespartij immers één en dezelfde blijft. Daarmee strookt in het algemeen minder goed de vervanging als procespartij van de ene rechtspersoon door de andere36..
3.10.
Daartegenover staat dat de toelaatbaarheid van de verzochte wijziging mede wordt beoordeeld aan de hand van de vraag of de wederpartij in haar verdedigingsmogelijkheden zou worden geschaad indien het verzoek tot wijziging van de tenaamstelling wordt toegewezen37.. Het stadium waarin de procedure verkeert kan daarbij een rol spelen: is de wederpartij als gevolg van de verkeerde naamsaanduiding op het ‘verkeerde spoor gezet’? Heeft de wederpartij bijvoorbeeld stellingen of weren aangevoerd, of juist achterwege gelaten, waardoor de gevraagde wijziging van de partijaanduiding haar materiële rechtspositie beïnvloedt? Of gaat het om een wijziging die zonder materiële gevolgen voor het verdere verloop van het geding kan worden doorgevoerd? In dit geval kan worden betoogd dat [verweerster] door de verzochte naamsaanduiding in de cassatiegedingstukken niet in haar verdedigingsbelang wordt geschaad. Daarbij komt nog een praktisch aspect. Het gaat hier om een beroep in cassatie tegen een tussenarrest. Indien de verzochte toestemming tot wijziging van de tenaamstelling in de cassatiegedingstukken zou worden geweigerd en Montis Design B.V. in haar principaal cassatieberoep niet-ontvankelijk zou worden verklaard, sluit dit m.i. niet bij voorbaat uit dat de verkrijgende rechtspersoon (Montis Holding B.V.) als rechtsopvolger van Montis Design B.V. de procedure bij het hof voortzet. Tegelijk met een cassatieberoep tegen het nog te wijzen eindarrest van het hof zou dan alsnog een beroep in cassatie kunnen worden ingesteld tegen het tussenarrest van 27 september 201138.. Per saldo strookt het meer met een goede procesorde, het verzoek tot naamswijziging toe te staan dan het te weigeren. Om deze reden wordt het principaal cassatiemiddel hierna inhoudelijk besproken.
3.11.
Mocht de Hoge Raad de verzochte wijziging van de tenaamstelling niet toestaan en Montis Design B.V. in dit cassatieberoep niet ontvankelijk verklaren omdat zij ten tijde van de cassatiedagvaarding niet meer als zelfstandige rechtspersoon bestond, dan behoeft die beslissing over het principaal cassatieberoep geen gevolgen te hebben voor de ontvankelijkheid van het onvoorwaardelijk ingestelde incidenteel cassatieberoep39.. Aangenomen dat [verweerster] niet wist noch behoorde te weten dat Montis Design B.V. niet langer bestond, kan [verweerster] in haar cassatieberoep worden ontvangen.
4. De vereiste instandhoudingsverklaring en het formaliteitenverbod in de Berner Conventie
4.1.
4.2.
In het bestreden arrest overwoog het hof onder meer:
“De BC biedt voor werken van toegepaste kunst twee grondslagen voor bescherming. Enerzijds de bescherming die gelijk is aan de bescherming die wordt geboden aan de onderdanen in het land waar zij bescherming zoeken. In het onderhavige geval is deze aan de orde, omdat Montis weliswaar in Nederland is gevestigd en in Nederland bescherming zoekt, doch het object van bescherming ten aanzien waarvan zij bescherming zoekt voor het eerst in Duitsland gepubliceerd zou zijn, hetgeen in dit verband krachtens art. 5 lid 4 BC het relevante criterium is. In onderhavige kwestie houdt dit, bij een vervallen modeldepot, enkel auteursrechtelijke bescherming in indien een instandhoudingsverklaring is afgelegd. Anderzijds kan de auteur zich rechtstreeks beroepen op de minimumbescherming van art. 7 lid 4 BC, een beschermingsduur van minimaal 25 jaar. Aldus kan binnen Nederland, bij toepasselijkheid van de BC, voor de bescherming van werken van toegepaste kunst een beroep worden gedaan op auteursrechtelijke bescherming zonder formaliteiten gedurende de minimumbeschermingsduur van 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk. Dit leidt het hof ook af uit het Cassina-arrest waarbij de Hoge Raad in de hiervoor geciteerde ro. 3.3.2 oordeelt dat het geldend maken van dit aan art. 7 lid 4 te ontlenen recht niet aan formaliteiten mag worden onderworpen. Met andere woorden: het ontbreken van een instandhoudingsverklaring kan gedurende 25 jaar na het vervaardigen van het werk niet aan een auteur, die een beroep toekomt op de BC, worden tegengeworpen.” (rov. 4.5.10)
In rov. 4.5.11 verbond het hof hieraan de gevolgtrekking dat de auteursrechtelijke bescherming van de stoel “Charly” is geëindigd 25 jaar na het vervaardigen van het werk, derhalve op 1 januari 2008.
Incidenteel middel onder 1: auteursrechtelijke bescherming tot 25 jaar?
4.3.
Onderdeel 1 van het incidenteel middel is gericht tegen rov. 4.5.10 - 4.5.13 en heeft de verst gaande strekking. Volgens [verweerster] geeft het oordeel dat Montis zich tot 25 jaar na de vervaardiging van het werk nog kan beroepen op het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC, in verbinding met art. 7 lid 4 BC, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het bijzonder klaagt zij dat het hof heeft miskend:
- dat uit art. 2 lid 7 BC voortvloeit dat het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC niet van toepassing is op ‘werken van toegepaste kunst’, dan wel
- dat art. 7 lid 4 BC, dat een minimale beschermingstermijn van 25 jaar voor ‘werken van toegepaste kunst’ voorschrijft, niet eraan in de weg staat dat in gevallen waarin de Berner Conventie van toepassing is, het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst eerder dan na het verstrijken van 25 jaar vervalt als gevolg van de vervulling van voorwaarden als bedoeld in art. 21 lid 3 BTMW (oud), dan wel
- dat het formaliteitenverbod in art. 5 lid 2 BC betrekking heeft op het genot en de uitoefening van de rechten, maar niet op een bepaling die het verval regelt van een auteursrecht dat is toegekend onder de wetten van het land waar de bescherming wordt ingeroepen.
4.4.
Deze rechtsklacht is geïnspireerd door S.J. Schaafsma, die in zijn dissertatie schreef40.:
“In het Cassina-arrest achtte de Hoge Raad deze instandhoudingsverklaring in strijd met de Berner Conventie; hij oordeelde dat het geldend maken van het aan artikel 7 lid 4 te ontlenen recht op de minimale beschermingsduur van 25 jaar niet mag worden onderworpen aan deze formaliteit, “aangezien art. 5 lid 2 bepaalt dat het genot en de uitoefening van de in art. 5 lid 1 bedoelde rechten aan geen enkele formaliteit zijn onderworpen.” Dit oordeel − hoe lovenswaard Uniegezind ook – is m.i. onjuist. Artikel 2 lid 7 laat de nationale wetgeving immers uitdrukkelijk de vrije hand als het gaat om de voorwaarden van de auteursrechtelijke bescherming van werken van toegepaste kunst. Het enige ius conventionis dat die vrijheid beknot, is de minimale beschermingsduur ex artikel 7 lid 4. Voor het overige is het ius conventionis, dus óók het formaliteitenverbod in artikel 5 lid 2, niet van toepassing ten aanzien van werken van toegepaste kunst.”
4.5.
Ter toelichting heeft [verweerster] gewezen op de geschiedenis van de Berner Conventie en haar opeenvolgende wijzigingen41.: na de Berlijnse conferentie van 1908 bepaalde art. 2 lid 4 BC dat werken van toegepaste kunst worden beschermd voor zover de nationale wet dat toestaat. Nadat in de Duitse vakliteratuur was opgemerkt dat ‘werken van toegepaste kunst’ niet vielen onder het begrip ‘werken’ in art. 2 lid 1 BC, is tijdens de Brusselse conferentie in 1948 de omschrijving van ‘werken’ aangepast, echter met instandhouding van het uitgangspunt dat de toepassing van auteursrecht op werken van toegepaste kunst wordt overgelaten aan de nationale wetgevers in de verbondslanden. In art. 2 lid 5 – later vernummerd tot lid 7 − BC is de in alinea 1.5 hiervoor geciteerde bepaling opgenomen. Deze bepaling maakt slechts een uitzondering voor hetgeen in art. 7 lid 4 BC is bepaald over de minimumduur van de bescherming. [verweerster] leidt uit dit samenstel van bepalingen af dat de Berner Conventie de nationale wetgever de keuze laat om wel of niet auteursrechtelijke bescherming toe te kennen aan werken van toegepaste kunst en om zelf de voorwaarden te bepalen waaronder die bescherming wordt verleend. Als de wetgever kiest voor auteursrechtelijke bescherming, moet de termijn van bescherming op ten minste 25 jaar worden gesteld, maar voor het overige zou de Berner Conventie de verbondslanden de vrije hand laten, óók ten aanzien van de te vervullen formaliteiten.
4.6.
In de fase waarin de BTMW tot stand werd gebracht is van verschillende zijden erop aangedrongen het formaliteitenverbod te respecteren. Bij een terugblik op de discussie in de (in alinea 1.9 hiervoor) aangehaalde vakliteratuur is het daarom nuttig te onderscheiden tussen de fase waarin de BTMW tot stand werd gebracht en de fase waarin de BTMW al geldend recht was. Een eventuele aanvaarding van het standpunt dat de Berner Conventie de nationale wetgever ten aanzien van werken van toegepaste kunst de vrije hand laat, betekent nog niet dat het wenselijk is dat de nationale wetgever van die vrijheid gebruik maakt en afwijkt van het in art. 5 lid 2 BC neergelegde beginsel dat auteurs verschoond blijven van formaliteiten. Nadat art. 21 lid 3 (oud) BTMW eenmaal was ingevoerd, ging het debat over de vraag of het vereiste van een instandhoudingsverklaring onverbindend is wegens strijdigheid met een of meer bepalingen in de Berner Conventie. Daarmee werd de discussie verlegd naar de uitleg van de Berner Conventie.
4.7.
Het antwoord op deze vraag van uitleg is afhankelijk van de invalshoek van waaruit men het probleem bekijkt. Wie de handelingsvrijheid van de verbondsstaten ten aanzien van het wel of niet, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, auteursrechtelijk beschermen van werken van toegepaste kunst voorop stelt, is geneigd art. 2 lid 7 BC ruim uit te leggen. Wie daarentegen het formaliteitenverbod en/of de minimale beschermingstermijn voorop stelt, is geneigd de uitzondering voor werken van toegepaste kunst beperkt te lezen. De verhouding tussen art. 2 lid 7 en art. 5 lid 2 BC komt niet optimaal tot uitdrukking in de verdragstekst. Wanneer art. 5 lid 2 BC (het formaliteitenverbod) wordt gezien als de hoofdregel en art. 2 lid 7 (werken van toegepaste kunst) als de uitzondering op die hoofdregel, dan heeft de verwijzing in art. 2 lid 7 naar art. 7 lid 4 BC het karakter van een uitzondering op die uitzondering. In het arrest-Cassina is een verband gelegd tussen het bepaalde in art. 7 lid 4 BC en het formaliteitenverbod in art. 5 lid 2 BC. De essentie daarvan lijkt mij te zijn dat áls een verbondsland, gebruik makend van zijn vrijheid, eenmaal ervoor heeft gekozen auteursrechtelijke bescherming toe te kennen aan ‘werken van toegepaste kunst’, zoals de Benelux-landen hebben gedaan, dit dan ook een bescherming voor de duur van ten minste 25 jaar behoort te zijn. Wie beweert dat de auteur een bescherming van ten minste 25 jaar na de vervaardiging alleen kan krijgen indien hij een instandhoudingsverklaring heeft afgelegd, krijgt – door de combinatie van art. 7 lid 4 met het formaliteitenverbod in art. 5 lid 2 BC − tegengeworpen dat dit formele vereiste het nuttig effect aan art. 7 lid 4 BC ontneemt. Zo beschouwd is art. 21 lid 3 (oud) BTMW in strijd met de Berner Conventie, omdat de sanctie van het verval van het auteursrecht tot effect kan hebben dat de bescherming van een eenmaal auteursrechtelijk beschermd werk korter dan 25 jaar duurt42..
4.8.
In het middelonderdeel heeft [verweerster] rekening gehouden met deze tegenwerping. De klacht is nader toegelicht met het argument dat art. 7 lid 4 BC weliswaar een beschermingsduur van ten minste 25 jaren voorschrijft, maar dat dit niet meebrengt dat zich geen situatie zou kunnen voordoen waarin een voorwaarde wordt vervuld die het auteursrecht doet vervallen vóórdat de 25 jaren zijn verstreken. In de redenering van [verweerster] kan een auteursrechthebbende bijvoorbeeld binnen 25 jaar afstand van recht doen of een andere rechtshandeling verrichten (hier: het deponeren van de stoel als Benelux-model) die tot gevolg heeft dat het auteursrecht binnen het tijdvak van 25 jaar vervalt bij gebreke van een instandhoudingsverklaring.
4.9.
Het hof heeft de keuze van Montis voor een modeldepot niet gelijk gesteld met het doen van afstand van het recht op auteursrechtelijke bescherming gelijktijdig met het einde van het modelrecht. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat een geval denkbaar is waarin het auteursrecht minder dan 25 jaar duurt, wil nog niet zeggen dat zo’n situatie zich hier voordoet. De klacht verdraagt zich niet goed met de geest van de Berner Conventie die auteurs, die in andere verbondslanden bescherming zoeken, zoveel mogelijk wil behoeden voor valkuilen wanneer niet aan een formaliteitsvereiste is voldaan. Subonderdeel 1.2 behoeft na het voorgaande geen verdere bespreking. Mijn slotsom is dat onderdeel 1 van het incidenteel middel faalt.
Principaal middel onder 2.1: auteursrechtelijke bescherming na het verstrijken van 25 jaar?
4.10.
Onderdeel 2.1 van het middel van Montis is gericht tegen rov. 4.5.9 – 4.6, rov. 4.10 en het dictum. Volgens Montis blijft de werking van het formaliteitenverbod niet beperkt tot de in art. 7 lid 4 BC genoemde termijn van 25 jaar na de vervaardiging van het werk. In de ogen van Montis geldt, ook voor werken van toegepaste kunst, de gewone beschermingsduur van het nationale recht; in Nederland een bescherming tot 70 jaar na de dood van de auteur (art. 37 lid 1 Aw). Montis heeft dit standpunt uitgewerkt in een reeks klachten. In subonderdeel 2.1.2 klaagt Montis dat het hof ten onrechte verband heeft gelegd tussen het formaliteitenverbod in art. 5 lid 2 BC en de door art. 7 lid 4 BC gegarandeerde beschermingsduur van minimaal 25 jaar. Subonderdeel 2.1.3 sluit hierbij aan met de klacht dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het arrest-Cassina: volgens Montis heeft de Hoge Raad de schending van elk van deze twee verdragsbepalingen als zelfstandige gronden beschouwd om het rechtsgevolg van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, het verval van het auteursrecht wegens het ontbreken van een instandhoudingsverklaring, opzij te zetten. Subonderdeel 2.1.4 heeft betrekking op de door het hof hieruit gemaakte gevolgtrekkingen. Volgens Montis is rechtens niet juist dat de door art. 7 lid 4 BC bepaalde minimale termijn van 25 jaar in de plaats komt van de geldigheidsduur tot 70 jaar na de dood van de auteur (subonderdeel 2.1.6). De subonderdelen 2.1.5, 2.1.7 en 2.1.8 hebben betrekking op aspecten van EU-recht: die klachten zal ik niet hier, maar tegelijk met onderdeel 2.3 behandelen.
4.11.
In zijn noot onder dat arrest-Cassina schreef Van Lingen dat hiermee impliciet door de Hoge Raad is beslist dat het formaliteitenverbod niet slechts het ontstaan van het auteursrecht geldt. Dat lijkt mij juist. Hij verbond daaraan de gevolgtrekking dat de stoel van Cassina niet slechts gedurende 25 jaar, maar 70 jaar auteursrechtelijk moet worden beschermd. Dat lijkt mij niet juist. Verkade heeft in zijn NJ-noot onder het arrest-Cassina al opgemerkt dat dit arrest het antwoord open laat op de vraag of het eisen van een instandhoudingsverklaring in strijd is met het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC voor zover dit vereiste doorwerkt nadat de periode van 25 jaar is verstreken.
4.12.
H. Cohen Jehoram heeft in zijn bespreking van het arrest naar voren gebracht dat Cassina zowel op de minimumbeschermingsduur van art. 7 lid 4 BC als op het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC een beroep kon doen. Art 5 lid 2 ziet op de in het eerste lid van dat artikel bedoelde ‘rechten’. Hij stelt dat de bedoelde ‘rechten’, die de auteur in een ander verbondsland kan doen gelden, niet slechts betrekking hebben op het toepassen van de gelijkstellings- of assimilatieregel: daarnaast kan een auteur die bescherming verlangt rechtstreeks beroep doen op de rechten “door deze Conventie in het bijzonder verleend”; daartoe rekent hij het formaliteitenverbod. Deze gedachte is nader uitgewerkt door Schaafsma in zijn meergenoemd proefschrift. Hij schrijft, voorzichtig formulerend, dat in de redenering in het arrest-Cassina besloten “lijkt te liggen” dat “geen enkele formaliteit mag worden gesteld, óók niet buiten de context van artikel 7 lid 4.”43..
4.13.
Los van eventuele aspecten van Europees Unierecht in de verhouding tussen verbondslanden die tevens lidstaat van de EU zijn, waarover nader bij middelonderdeel 2.3, lijkt mij dat de klachten over de uitleg van de Berner Conventie niet opgaan. Op zich is juist dat wanneer de auteur van een werk waarvan bijvoorbeeld Duitsland het land van oorsprong is, in Nederland bescherming vraagt, hij zich kan beroepen op het in Nederland geldende auteursrecht (de lex loci protectionis) en daarnaast op de rechten die de Berner Conventie hem rechtstreeks toekent (de lex conventionis). Met een beroep op gelijkstelling met het in Nederland geldende recht bereikt Montis haar doel niet: dat recht verbindt aan het ontbreken van een instandhoudingsverklaring immers de consequentie van het verval van het auteursrecht. Een beroep op het formaliteitenverbod in art. 5 lid 2 BC voor een werk waarvan Duitsland het land van oorsprong is, is weliswaar mogelijk voor beschermd werk in het algemeen, maar lijdt uitzondering zodra bescherming wordt gezocht voor werken van toegepaste kunst: zie art. 2 lid 7 BC. Bij de bespreking van onderdeel 1 van het incidenteel middel kwam dit al ter sprake. Na het verstrijken van 25 jaren na de vervaardiging blijft nog steeds onwenselijk dat een bepaling in het nationale recht van een verbondsland afwijkt van het in art. 5 lid 2 BC neergelegde beginsel, maar kan m.i. niet staande worden gehouden dat de nationale wettelijke bepaling onverbindend is omdat dat zij in strijd zou zijn met art. 5 lid 2 BC. In het arrest-Cassina was het niet art. 5 lid 2 maar de combinatie van art. 7 lid 4, art. 2 lid 7 en art. 5 lid 2 BC, die art. 21 lid 3 (oud) BTMW buiten toepassing stelde. Tenzij Montis rechten kan ontlenen aan het recht van de Europese Unie, falen de klachten onder 2.1 waarin Montis een langere beschermingsduur dan 25 jaar bepleit.
5. Aspecten van Europees Unierecht en Benelux-recht
5.1.
Ik sla onderdeel 2.2 van het principaal middel even over. Onderdeel 2.3, door Montis geplaatst onder het kopje “Bescherming voor Nederlandse onderdanen conform Montis I”, heeft kennelijk betrekking op de in eerste aanleg subsidiair aangevoerde stelling dat Nederland moet worden beschouwd als het land van oorsprong van het werk. Met name in de subonderdelen 2.3.1 en 2.3.2 klaagt Montis dat het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend, althans het oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, door niet kenbaar in te gaan op de volgende stellingen:
a. a) de stelling dat het modeldepot m.b.t. de “Charly” en de “Chaplin” niet geldig was omdat het model in 1988 al zo’n vijf jaar oud was en daarom niet ‘nieuw’ in de zin van art. 4 BTMW. De in art. 21 lid 3 (oud) BTMW bedoelde situatie zou zich dan niet voordoen en een instandhoudingsverklaring was niet nodig44.;
b) in verband hiermee: de stelling dat geen sprake is van een nietigverklaring van het depot als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW, zodat ook de termijn van drie maanden in dat artikellid niet is ingegaan;
c) de stelling dat art. 21 lid 3 en art. 24 (oud) BTMW in strijd zijn met het formaliteitenverbod in de Berner Conventie45.;
d) de stelling dat – bij gebreke van een overgangsbepaling − het schrappen van art. 21 lid 3 en art. 24 BTMW per 1 december 2003 tot gevolg heeft gehad dat het auteursrecht van Montis is herleefd, althans dat het ontbreken van een instandhoudingsverklaring zonder rechtsgevolg blijft46.;
e) het pleidooi van Montis voor een rechtstreekse toepassing van de rechten die een auteur aan de Berner Conventie kan ontlenen, ook in Nederland als Nederland het land van oorsprong van het werk is47..
5.2.
De devolutieve werking van een hoger beroep48.brengt mee dat de appelrechter, na gegrondbevinding van een grief, alsnog de met het desbetreffende deel van de vordering verband houdende stellingen onderzoekt die de wederpartij (hier: Montis als geïntimeerde) in eerste aanleg had ingenomen en nadien niet heeft prijsgegeven. De motiveringsklachten stuiten af op het bepaalde in art. 399 Rv: het hof bepaalt zelf de volgorde waarin het de geschilpunten behandelt. Nadat het resultaat van de bewijsopdracht bekend is, zal het hof alsnog op deze stellingen kunnen ingaan. Met het oog op de mogelijkheid dat de Hoge Raad het stellen van prejudiciële vragen overweegt zal ik de klachten toch bespreken.
5.3.
De klacht m.b.t. de stellingen onder a en b stuit, als gezegd, af op het bepaalde in art. 399 Rv. Overigens verdient opmerking dat een stelling van deze strekking in het kort geding al is verworpen49..
5.4.
Wat betreft de stellingen onder c en e noteer ik dat de inleidende dagvaarding, waarin deze stellingen werden ingenomen, is uitgebracht vóórdat in het kort geding het arrest van 30 oktober 2009 door de Hoge Raad was gewezen. In het arrest-Vredestein had de feitenrechter beslist dat de artikelen 2 lid 7, 5 lid 2 en 7 lid 4 BC niet eraan in de weg staan dat het auteursrecht (in die zaak: op het uiterlijk van een fietsband) bij gebreke van een instandhoudingsverklaring vervalt ingevolge art. 21 lid 3 (oud) BTMW. De Hoge Raad onderschreef toen het oordeel dat een auteur met betrekking tot een werk waarvan Nederland het land van oorsprong is zich binnen Nederland niet op de Berner Conventie kan beroepen. De Hoge Raad wees op art. 5 lid 1 en lid 3, eerste zin, BC. Een pleidooi voor rechtstreekse toepassing van het formaliteitenverbod in art. 5 lid 2 BC in binnenlandse verhoudingen werd in dat arrest afgewezen (rov. 3.5.2). In het aangehaalde arrest van 30 oktober 2009 heeft de Hoge Raad ook het op art. 93/94 Grondwet gebaseerde standpunt van Montis verworpen. In het thans bestreden arrest vermeldt het hof dit in rov. 4.1.7. Tegen de achtergrond daarvan is niet onbegrijpelijk waarom het hof niet meer met zoveel woorden op deze stelling in de inleidende dagvaarding is ingegaan.
5.5.
Dan resteert de stelling onder d. Met ingang van 1 december 2003 zijn de artikelen 21 en 24 (oud) BTMW geschrapt. Het Protocol waarbij de BTMW werd gewijzigd50.bevatte wel overgangsbepalingen51., maar niet een overgangsbepaling die de gevolgen regelt van het schrappen van het vereiste van een instandhoudingsverklaring. Voor nationale gevallen is in de vakliteratuur het volgende overgangsrechtelijke stelsel aanbevolen:
(i) auteursrechten die vóór 1 december 2003 zijn vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring, gelden als blijvend vervallen;
(ii) op 1 december 2003 nog niet vervallen auteursrechten blijven in stand, reeds omdat de wet vanaf 1 december 2003 niet langer de mogelijkheid biedt een instandhoudingsverklaring af te leggen52..
5.6.
Regel (ii) spreekt voor zich. Voor regel (i) had een alternatief kunnen zijn dat een auteursrecht betreffende een werk van toegepaste kunst, dat als gevolg van het ontbreken van een instandhoudingsverklaring op grond van art. 21 lid 3 (oud) BTMW is vervallen, in het nationale recht herleeft op 1 december 2003. In het algemeen staat de rechtszekerheid eraan in de weg dat een absoluut recht dat dood en begraven is, zonder meer tot leven wordt gewekt. Dit kan immers leiden tot problemen met derden die erop hebben vertrouwd en erop mochten vertrouwen dat de stoel vrij van model- en auteursrecht in het publiek domein was gekomen en daarom vrij mocht worden verveelvoudigd. Daartegenover staat dat een definitief verval van een auteursrecht jegens de oorspronkelijke rechthebbende een ingrijpende oplossing voor dit probleem is en dat met het belang van derden die het werk hebben verveelvoudigd nadat het in publieke domein was gevallen, ook langs een andere weg rekening kan worden gehouden53..
5.7.
In het aan deze zaak voorafgaande kort geding, waarin geen cassatiemiddel aan dit onderwerp was gewijd54., is de Hoge Raad ervan uitgegaan dat het auteursrecht van Montis op de “Charly” en de “Chaplin” op grond van art. 21 lid 3 (oud) BTMW in 1993 is vervallen bij gebreke van een instandhoudingsverklaring en dat het schrappen van dit artikel per 1 december 2003 daarin geen verandering brengt. Over vragen van uitleg van het Protocol in een bodemprocedure heeft het Benelux-Gerechtshof het laatste woord55.. Maar eerst moet worden verkend, hoeveel ruimte het E.U.-recht aan de lidstaten laat.
5.8.
De subonderdelen 2.1.5 - 2.1.7 en 2.1.8 hebben betrekking op aspecten van Europees Unierecht, maar vanuit twee verschillende invalshoeken:
(A) subonderdeel 2.1.7, nader uitgewerkt in subonderdeel 2.3.3, komt neer op de klacht dat het hof miskent dat het verbod van onderscheid naar nationaliteit (thans: art. 18 VWEU) in de weg staat aan toepassing van het criterium ‘land van oorsprong’ in de Berner Conventie, indien deze ertoe leidt dat in Nederland voor werken waarvan Nederland het land van oorsprong is geen auteursrechtelijke bescherming wordt verkregen, maar wel voor werken waarvan Duitsland het land van oorsprong is.
(B) subonderdeel 2.1.8 komt neer op de klacht dat het hof miskent dat art. 10 lid 2 van de Beschermingstermijnrichtlijn56.in verbinding met art. 51 Aw meebrengt dat een werk dat op 1 juli 1995 in Duitsland auteursrechtelijk werd beschermd, van rechtswege ook in Nederland wordt beschermd, althans dat de auteursrechtelijke bescherming daarvan herleeft. Deze klacht houdt mede verband met het hierna te bespreken subonderdeel 2.3.4.
Ad A: verbod van discriminatie naar nationaliteit
5.9.
In het arrest-Phil Collins, reeds aangehaald, heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat het auteursrecht en de naburige rechten binnen de werkingssfeer van het EEG-verdrag vallen in de zin van (toen) art. 7, eerste alinea. Deze lijn is in het arrest-Ricordi doorgetrokken voor ‘oude’ gevallen57.: het discriminatieverbod in (toen) artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag is tevens van toepassing op de bescherming van auteursrechten indien de auteur al overleden was toen het EEG-Verdrag in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezat in werking trad. Het verbod staat eraan in de weg dat naar nationaal recht de beschermingsduur voor werken van een auteur die onderdaan is van een andere lidstaat korter zou zijn dan voor werken van eigen onderdanen.
5.10.
In het arrest-Tod’s/Heyraud58., waarop Montis in dit geding een beroep heeft gedaan, was het verbod van discriminatie naar nationaliteit aan de orde in verband met de tweede volzin van art. 2 lid 7 BC. Een Italiaanse onderneming vroeg in Frankrijk auteursrechtelijke bescherming voor haar model. Het Hof van Justitie stelde vast dat deze zin een wederkerigheidsregel bevat, op grond waarvan een land van de Unie nationale behandeling, dat wil zeggen dubbele bescherming (auteursrechtelijk en modelrechtelijk), enkel verleent indien het land van oorsprong van het werk dat ook doet. De nakoming van de krachtens het EG-Verdrag op de lidstaten rustende verplichtingen mag niet afhankelijk worden gemaakt van een wederkerigheidsvoorwaarde. De toepassing van deze wederkerigheidsregel leverde volgens het Hof van Justitie dan ook een door art. 12 EG verboden indirecte discriminatie op. In dit verband wees het Hof van Justitie erop dat de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake gelijke behandeling van eigen onderdanen en buitenlanders niet alleen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit verbieden, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden (rov. 19 HvJ). Het dictum van het arrest-Tod’s luidt:
“Artikel 12 EG, waarin het algemene beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in een lidstaat het inroepen door een auteur van de door de wetgeving van die lidstaat verleende bescherming van het auteursrecht, afhangt van een onderscheidingscriterium dat is gebaseerd op het land van oorsprong van het werk”.
5.11.
In cassatie klaagt Montis:
- dat het hof heeft miskend dat hier sprake is van een ongeoorloofde discriminatie op grond van nationaliteit (te weten: indirecte discriminatie op grond van het onderscheid naar ‘land van oorsprong’ van het werk) indien de auteursrechtelijke bescherming – afhankelijk van het antwoord op de vraag of een instandhoudingsverklaring is afgelegd – eindigt 25 jaar na de vervaardiging van het werk dan wel 70 jaar na de dood van de auteur (de klacht onder 2.1.7);
- dat het hof – hoewel zijn beslissing op dit punt in overeenstemming is met het arrest-Vredestein en het arrest-Montis I van de Hoge Raad – ten onrechte heeft geoordeeld dat de Berner Conventie uitsluitend van toepassing is indien het ‘land van oorsprong’ van het werk een ander land is dan dat waarin bescherming wordt gezocht. Montis stelt het discriminatieverbod onder alle omstandigheden geldt, dus ook in Nederland wanneer Nederland het land van oorsprong is. Montis stelt dat wanneer het onderscheidend criterium tot een ongunstiger behandeling door een lidstaat van zijn eigen onderdanen leidt, in vergelijking met de behandeling door die lidstaat van onderdanen van andere EU-lidstaten, het criterium in strijd is met het discriminatieverbod (de klacht onder 2.3.3).
5.12.
Het arrest-Tod’s betrof slechts de wederkerigheidsregel in de tweede volzin van art. 2 lid 7 BC. Die regel is niet aan de orde wanneer in Nederland bescherming wordt gevraagd voor een werk waarvan Nederland het land van oorsprong is. Voor zover Montis zich baseert op de ruime formulering die het Hof van Justitie in het dictum van het arrest-Tod’s heeft gebruikt, is de tekst van dat dictum te verklaren door de wijze waarop de Parijse rechter zijn vraag aan het Hof van Justitie had geformuleerd.
5.13.
Montis stelt zich op het standpunt dat het arrest-Tod’s een strekking heeft die veel breder is dan het in dat arrest besproken wederkerigheidsvereiste59.. Het arrest-Tod’s zou volgens Montis ook de interpretatie van artikel 5 BC raken voor zover de Hoge Raad van oordeel is dat de Berner Conventie alleen van toepassing is indien een auteur in een ander verbondsland (dan het land van oorsprong) bescherming verzoekt. Volgens Montis is al sprake van een verboden indirect onderscheid wanneer in andere verbondslanden/EU-lidstaten aanspraak kan worden gemaakt op zowel de door de wet van het land als de rechtstreeks door de Conventie verleende rechten, waaronder het formaliteitenverbod, terwijl dat in Nederland niet zou kunnen voor een werk waarvan Nederland het land van oorsprong is. Montis voert daartoe de volgende argumenten aan:
(i) de tekst van art. 12 EG (thans: art. 18 VWEU) maakt geenszins duidelijk dat het discriminatieverbod uitsluitend van toepassing is indien onderdanen van een lid-staat van de EU worden gediscrimineerd in een andere lid-staat; de tekst knoopt slechts vast aan de werkingssfeer van de verdragen en verbiedt in algemene termen iedere discriminatie op grond van nationaliteit;
(ii) weliswaar gaat het arrest-Phil Collins over discriminatie ten opzichte van personen met een andere nationaliteit dan die van het land waar de bescherming wordt ingeroepen, maar dat is te verklaren vanuit de toen aan het Hof van Justitie voorgelegde casus; met name uit rov. 32 van dat arrest blijkt een algemene, niet tot grensoverschrijdende gevallen beperkte strekking van het verbod van discriminatie naar nationaliteit;
(iii) hetzelfde beweert Montis van rov. 24 en 31 in het arrest-Ricordi, dat naar het arrest-Phil Collins verwijst;
(iv) ook het arrest-Tod’s leert volgens Montis dat binnen de EU het gebruik van het ‘land van oorsprong’ als onderscheidingscriterium in strijd is met het non-discriminatiebeginsel60..
5.14.
De door Montis aan deze jurisprudentie gegeven ruime uitleg volgt niet uit de tekst van de aangehaalde overwegingen. Binnen een lidstaat, dus zonder grensoverschrijdend aspect, pleegt directe of indirecte discriminatie van eigen onderdanen (in vergelijking met de behandeling in diezelfde lidstaat van onderdanen van andere EU-lidstaten), of van eigen onderdanen onderling, te worden beschouwd als een zaak van de nationale rechtsorde; deze valt buiten het bereik van het discriminatieverbod van art. 12 EG (thans: art. 18 VWEU)61.. In die zin oordeelde de Hoge Raad in rov. 3.3.3 van het arrest-Vredestein. Het verbod van onderscheid naar nationaliteit houdt verband met het vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal tussen de landen van de Europese Unie. Om die reden is een verband nodig tussen het omstreden onderscheid en de overschrijding van een landsgrens. Ook een verwijderd verband met het vrij verkeer tussen de lidstaten (bijv. in geschillen over de erkenning van in het buitenland behaalde diploma’s) of met het burgerschap van de Europese Unie is bij het non-discriminatiebeginsel in beeld geweest. Voor een geval waarin een auteur die in Nederland bescherming vraagt voor een werk waarvan Nederland het land van oorsprong is, is het verbod van discriminatie naar nationaliteit echter niet geschreven. Het komt mij voor dat sprake is van een acte éclairé, zodat de onderdelen 2.1.7 en 2.3 kunnen worden verworpen zonder daarvoor prejudiciële vraagstelling nodig is.
Ad B: de Richtlijn betreffende de beschermingstermijn
5.15.
In de toelichting van de zijde van Montis62.worden twee rechtsvragen samengetrokken die weliswaar beide verband houden met de Richtlijn inzake de beschermingstermijn, maar gescheiden kunnen worden behandeld. Het gaat om:
(B.1) De klacht onder 2.1.8. Deze houdt in dat het hof heeft miskend dat art. 10 lid 2 van de Beschermingstermijnrichtlijn, in verbinding met art. 51 Aw, meebrengt dat een werk dat op 1 juli 1995 in Duitsland auteursrechtelijk werd beschermd, ook in Nederland wordt beschermd naar Nederlands auteursrecht, althans dat de auteursrechtelijke bescherming in Nederland herleeft. De toelichting op deze klacht komt erop neer dat indien op 1 juli 1995 (de in art. 10 lid 2 van de Richtlijn bedoelde peildatum) in een of meer EU-lidstaten auteursrechtelijke bescherming werd genoten voor de stoel “Charly”, de stoel ook in Nederland auteursrechtelijk beschermd moet blijven tot 70 jaar na de dood van de auteur. Volgens Montis is aan deze voorwaarde voldaan, omdat de stoel “Charly” op 1 juli 1995 in Duitsland auteursrechtelijk werd beschermd63.en het tijdvak van 70 jaar na de dood van de auteur nog niet is verstreken.
(B.2) De klacht onder 2.3.4. Deze houdt in dat het hof heeft miskend dat het schrappen van art. 21 lid 3 en art. 24 (oud) BTMW per 1 december 2003, indien dit wordt beschouwd in samenhang met de Beschermingstermijnrichtlijn, tot gevolg heeft dat een op grond van art. 21 lid 3 (oud) BTMW vervallen auteursrecht met terugwerkende kracht herleeft64..
5.16.
In de s.t. namens [verweerster] (blz. 34) is tegen dit middelonderdeel ingebracht dat het berust op een ontoelaatbare nieuwe stelling in cassatie: in de procedure bij het hof zou Montis zich niet hebben beroepen op een bescherming onder Nederlands auteursrecht met toepassing – via art. 51 Aw - voor de duur van 70 jaar op grond van het bestaan van een auteursrechtelijke bescherming in Duitsland op de peildatum 1 juli 1995. Montis daarentegen meent dat zij op basis van dezelfde feiten (namelijk haar stelling dat het land van oorsprong van het werk hetzij Duitsland, hetzij Nederland is) een zuivere rechtsvraag aan de orde heeft gesteld en dat het hof, zo nodig ambtshalve, de rechtsgronden had moeten aanvullen. Veronderstellenderwijs aannemend dat de Hoge Raad dit standpunt volgt ga ik verder.
5.17.
De doelstelling van Richtlijn 93/98/EG, opnieuw gecodificeerd in Richtlijn (EG) 2006/116, is al besproken in alinea 1.4 hiervoor. Art. 10 van de Richtlijn regelt de toepassing van deze richtlijn in de tijd. In art. 10 lid 2 is bepaald dat de beschermingstermijnen waarin deze richtlijn voorziet voor alle werken en voorwerpen gelden die op de in lid 1 genoemde datum [lees: 1 juli 1995] in ten minste één lidstaat beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht. Deze Richtlijnbepaling was nodig omdat de Berner Conventie een beschermingsduur voorschrijft van ten minste 50 jaar. Nu binnen de EU een harmonisatie van de beschermingstermijnen plaatsvond, moest worden geregeld op welke werken de nieuwe, geharmoniseerde termijn van 70 jaar van toepassing is. In verband deze richtlijnbepaling is art. 51 Aw aangepast65.. Artikel 51 Aw bepaalt dat de in deze wet voorziene beschermingstermijnen met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel [lees: 29 december 199566.] van toepassing zijn op werken die op 1 juli 1995 in ten minste één lidstaat worden beschermd door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht.
5.18.
Ter toelichting op beide klachten wijst Montis op het arrest-Sony/Falcon67.. Volgens Montis illustreert dit arrest “dat het creëren van een gelijk speelveld de doelstelling van de beschermingstermijnrichtlijn is”. In het arrest-Sony/Falcon heeft het HvJ EU op prejudiciële vragen van het Bundesgerichtshof voor recht verklaard:
“1. De beschermingstermijn die is vastgelegd in richtlijn 2006/116/EG (…) is overeenkomstig artikel 10, lid 2, van deze richtlijn eveneens van toepassing wanneer het betrokken voorwerp nooit eerder werd beschermd in de lidstaat waarin bescherming wordt gezocht.
2. Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/116 moet aldus worden uitgelegd dat de in deze richtlijn vastgelegde beschermingstermijnen van toepassing zijn wanneer het betrokken werk of voorwerp op 1 juli 1995 in ten minste één lidstaat als zodanig werd beschermd door de nationale wetgeving van deze lidstaat op het gebied van het auteursrecht of de naburige rechten en de houder van dergelijke rechten op dit werk of dit voorwerp die onderdaan is van een derde land, op die datum door deze nationale wetgeving werd beschermd.”
5.19.
De Richtlijn strekt ertoe, de duur van de auteursrechtelijke bescherming te harmoniseren: welke termijn is van toepassing? De duur is in art. 37 Aw gesteld op: 70 jaar na de dood van de auteur, overeenkomstig art. 1 van de Richtlijn. Dat de in de Auteurswet voorziene beschermingstermijnen van toepassing zijn op werken die op 1 juli 1995 in ten minste één lidstaat van de E.U. auteursrechtelijk werden beschermd, volgt in het nationale recht uit art. 51 lid 1 Aw. Kortom, indien de stoel “Charly” op 1 juli 1995 in een EU-lidstaat werd beschermd, in Nederland auteursrechtelijke bescherming wordt gevraagd en de vraag rijst of de in die lidstaat geldende termijn van bescherming dan wel de in Nederland geldende termijn van toepassing is, geldt de termijn tot 70 jaar na de dood van de auteur. De toevoeging in het arrest-Sony/Falcon, dat deze regel óók geldt indien het betrokken voorwerp nooit eerder werd beschermd in de lidstaat waarin bescherming wordt gezocht, maakt dit niet anders.
5.20.
Montis wil de Richtlijn niet alleen gebruiken voor de berekening van de beschermingstermijn, maar ook om langs deze weg een bescherming van het werk te (her-)krijgen die zij naar het nationale recht in Nederland had verloren. Van een acte clair of acte éclairé, die maakt dat prejudiciële vragen aan het HvJ EU achterwege kunnen blijven, is m.i. geen sprake. Montis had in Nederland auteursrechtelijke bescherming van haar stoel kunnen hebben voor de periode tot 70 jaar na de dood van de auteur, mits zij tijdig een instandhoudingsverklaring had afgelegd. Het thema van een prejudiciële vraag aan het HvJ EU zou dan ook kunnen zijn: of de in Richtlijn 93/98/EG, thans: Richtlijn 2006/116, beoogde beschermingsduur meebrengt dat een naar het nationale recht van een lidstaat vanwege het niet naleven van een formaliteit, althans om een andere reden dan het verstrijken van de beschermingsduur, vervallen auteursrecht herleeft (indien dit nodig is om een werk dat op 1 juli 1995 in een andere lidstaat auteursrechtelijk werd beschermd, tot 70 jaar na de dood van de auteur te kunnen beschermen).
5.21.
Met betrekking tot onderdeel 2.3.4 verdient aantekening dat de uiterste datum voor implementatie van Richtlijn 93/98 1 juli 1995 was; zie artikel 13. Anno 1993 kon deze Richtlijn nog niet in de weg staan aan het verval van het auteursrecht van Montis naar nationaal recht wegens het ontbreken van een instandhoudingsverklaring. Dan blijft de vraag staan, hoe − voor het tijdvak na 1 juli 1995 − het overgangsrecht bij het Benelux-Protocol (tot schrapping van het vereiste van een instandhoudingsverklaring per 1 december 2003) richtlijnconform moet worden uitgelegd: brengt de schrapping mee dat het auteursrecht op een stoelmodel, dat naar nationaal recht in 1993 is vervallen wegens het ontbreken van een instandhoudingsverklaring, herleeft met ingang van 1 december 2003 of zelfs met terugwerkende kracht tot 1 juli 1995? Het antwoord op deze vraag is praktisch van belang in verband met de datum 1 januari 2008 die het hof hanteert, indien de klacht over de uitleg van de Berner Conventie zou slagen. Indien de uitleg door het hof van de BC wordt gevolgd en 1 januari 2008 de einddatum van de auteursrechtelijke bescherming in Nederland is, blijft de kwestie van belang voor de periode na 1 januari 2008 tot 70 jaar na de dood van de auteur.
5.22.
Mocht de Hoge Raad overwegen een prejudiciële vraag te stellen, dan ware bij de formulering daarvan te letten op een andere, niet in het cassatiemiddel betrokken richtlijn. Art. 17 van de Modellenrichtlijn68.luidt:
“Een model dat overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn in of ten aanzien van een lidstaat is ingeschreven, kan tevens beschermd worden door het auteursrecht van die lidstaat vanaf de datum waarop het model is gecreëerd of in vorm is vastgelegd. Elke lidstaat bepaalt de omvang en de voorwaarden van die bescherming, met inbegrip van het vereiste gehalte aan oorspronkelijkheid.”
Op het eerste gezicht lijkt de tweede zin van deze bepaling de lidstaten alle ruimte te bieden. Het Hof van Justitie heeft echter beslist dat deze tweede zin niet aldus kan worden uitgelegd dat het de lidstaten vrijstaat de auteursrechtelijke bescherming al dan niet toe te kennen voor een model dat in of ten aanzien van een lid-staat is ingeschreven, indien dat model aan de voorwaarden voor bescherming voldoet69.. Het geding betrof het overgangsrecht van een Italiaanse regeling van modelbescherming. Het Hof van Justitie had eerder al beslist dat de toepassing van de beschermingstermijnen waarin de Modellenrichtlijn voorziet, in de lidstaten waarvan de wettelijke regeling in een kortere beschermingstermijn voorzag, tot gevolg kan hebben dat werken of voorwerpen die reeds in het publiek domein waren gevallen, opnieuw moeten worden beschermd. Deze redenering moet volgens het Hof van Justitie ook gelden voor de herleving van de auteursrechtelijke bescherming voor modellen die eerder door een ander I.E.-recht waren beschermd (rov. 35 – 44 HvJ). Het Hof van Justitie verklaarde voor recht dat artikel 17 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die de auteursrechtelijke bescherming van die lidstaat uitsluit voor modellen die in of ten aanzien van een lidstaat zijn ingeschreven en die vóór de datum van inwerkingtreding van die wettelijke regeling tot het publiek domein zijn gaan behoren, ofschoon zij aan alle voorwaarden voor een dergelijke bescherming voldoen.
5.23.
Het voorgaande voert mij tot de slotsom dat subonderdeel 2.3.1 niet tot vernietiging van het bestreden tussenarrest leidt; dat subonderdeel 2.3.2 aanleiding geeft tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Benelux-Gerechtshof, al dan niet gelijktijdig met een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De klachten van de subonderdelen 2.1.7 en 2.3.3 (discriminatieverbod) liggen wat mij betreft gereed voor verwerping. De beslissing op de subonderdelen 2.1.8 en 2.3.4 kan worden aangehouden indien de Hoge Raad zou besluiten hieromtrent prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU.
6. De bewijsopdracht m.b.t. Duitsland als het ‘land van oorsprong’ van het werk
6.1.
In eerste aanleg had Montis gesteld dat de internationale meubelbeurs te Keulen, die jaarlijks in januari wordt gehouden, een van de belangrijkste meubelbeurzen ter wereld is: hier komen de dealers kijken en hun bestellingen doen. De beurs is volgens Montis geen tentoonstelling van meubels, maar bij uitstek de plaats waar een meubelfabrikant zijn nieuwe producten voorstelt en aan de dealers verkoopt. Op de beurs te Keulen in 1983 heeft Montis naar haar zeggen de stoel “Charly” ter beschikking gesteld aan het publiek: in Keulen waren negen exemplaren aanwezig in alle leverbare kleuren. Op de beurs konden klanten exemplaren kopen, d.w.z. bestellen, waarna deze op een later tijdstip werden geleverd. Designmeubels als deze zijn volgens Montis nooit uit voorraad leverbaar: een levertijd van 8 – 10 weken is gebruikelijk. Gelet op de aard van het product, heeft Montis naar haar mening door het op de beurs aanwezig hebben van negen verschillende exemplaren en gelegenheid te geven om de stoel daar te bestellen, ruimschoots voorzien in een redelijke behoefte van het publiek70..
6.2.
[verweerster] heeft niet alleen de gestelde feiten betwist, maar bovendien aangevoerd dat met de door Montis gestelde beurspresentatie niet is voldaan aan de eisen die de Berner Conventie stelt aan een (eerste) publicatie. In rov. 4.8 – 4.8.6 is het hof op de desbetreffende grieven van [verweerster] ingegaan. Het hof heeft de in eerste aanleg verstrekte bewijsopdracht op dit punt aangescherpt.
Principaal cassatiemiddel onder 2.2
6.3.
De klacht van Montis onder 2.2.1 houdt in dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd te buiten is gegaan, door te overwegen dat tussen partijen geen verschil van mening bestaat dat het enkele tentoonstellen van het werk niet geldt als een (eerste) publicatie daarvan in de zin van de Berner Conventie (rov. 4.8.2). Montis voegt hieraan toe dat het de rechter niet vrij staat, zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar uit de ten processe gebleken feiten en omstandigheden zouden kunnen worden afgeleid, maar door de procespartijen niet aan de vordering of aan het verweer ten grondslag zijn gelegd71.. Voor zover aan ’s hofs oordeel ten grondslag ligt dat [verweerster] heeft gesteld dat het enkele tentoonstellen van de stoel “Charly” niet als publicatie daarvan kan gelden en Montis die stelling niet heeft weersproken, klaagt Montis dat het hof zélf had behoren te onderzoeken of het tentoonstellen van een stoelmodel volstaat.
6.4.
Deze laatste klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft zich niet verlaten op een juridische beoordeling door [verweerster] die in de feitelijke instanties onvoldoende zou zijn tegengesproken door Montis. Het hof heeft in rov. 4.8.2 zélf een rechtsoordeel gegeven, te weten: “De enkele tentoonstelling van het werk geldt niet als publicatie daarvan”. Slechts ten overvloede heeft het hof opgemerkt dat tussen partijen hierover geen verschil van mening bestaat. Nu het hier om een rechtsoordeel gaat, heeft Montis geen belang bij haar klachten over (on)begrijpelijkheid van deze vaststelling. De juistheid van dat rechtsoordeel wordt bestreden in subonderdeel 2.2.2.
6.5.
Het middel onder 2.2.2 bestrijdt met een rechtsklacht het oordeel dat het enkele tentoonstellen van de stoel niet kan gelden als een ‘publicatie’ van dat werk in de zin van art. 5, lid 4 onder a, BC. Volgens de toelichting heeft het hof ‘werken van toegepaste kunst’ verward met ‘kunstwerken’: ten aanzien van ‘kunstwerken’ bepaalt art. 3 lid 3 BC dat het tentoonstellen daarvan geen ‘publicatie’ vormt.
6.6.
Van een verwisseling van de begrippen ‘werken van toegepaste kunst’ en ‘kunstwerken’ is m.i. geen sprake. De tweede volzin van lid 3 van art. 3 BC geeft een niet-limitatieve opsomming van gevallen waarin geen sprake is van een ‘publicatie’ in de zin van dat artikel. Het oordeel dat het enkele tentoonstellen van het stoelmodel niet volstaat om te spreken van een ‘publicatie’ in de zin van art. 3 lid 3 BC geeft overigens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; zie de bespreking van het incidenteel middel hierna. Verder ontgaat mij het belang van Montis bij deze klacht. Volgens haar eigen stellingname heeft Montis op de beurs in Keulen in 1983 juist niet volstaan met het enkele tentoonstellen van de stoel “Charly”: zij zou deze stoel bovendien aan het publiek ter beschikking hebben gesteld en op een bij de aard van het product passende wijze te koop hebben aangeboden. De slotsom is dat onderdeel 2.2 niet tot cassatie leidt.
Incidenteel middel onder 2: het begrip “publiceren” in de Berner Conventie
6.7.
Montis had gesteld dat de stoel “Charly” voor het eerst is gepubliceerd in 1983 op de beurs te Keulen, zodat Duitsland moet worden aangemerkt als het ‘land van oorsprong’ van dit werk. [verweerster] heeft deze stelling betwist. Na een weergave van art. 5, lid 4 onder a, en art. 3 lid 3 BC (in rov. 4.8.2) en van de wederzijdse standpunten (in rov. 4.8.3 en 4.8.4) overwoog het hof:
“Zoals de rechtbank terecht opmerkt in rov. 4.8.4 van het bestreden tussenvonnis, is de enkele aanwezigheid of het enkele tonen van de Charly op voornoemde beurs onvoldoende om Duitsland als land van oorsprong aan te (kunnen) merken. Om te kunnen oordelen dat er sprake is geweest van een eerste publicatie in Duitsland zal moeten vaststaan dat Montis de Charly tijdens de genoemde beurs voor het eerst aan het publiek, waaronder de meubelverkopers, heeft aangeboden en dat potentiele afnemers de mogelijkheid hadden de Charly te bestellen en/of te kopen. De door de rechtbank in het dictum geformuleerde bewijsopdracht is daarom te beperkt. Deze dient te luiden dat de Charly op die beurs voor het eerst is gepubliceerd in de zin van art. 3 lid 3 BC.” (rov. 4.8.5)
6.8.
Onderdeel 2 van het incidenteel middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de door Montis gestelde feiten niet toereikend zijn voor de gevolgtrekking dat de stoel “Charly” voor het eerst in Duitsland is gepubliceerd. In subonderdeel 2.1 klaagt [verweerster] nader dat het hof heeft miskend:
- dat, om een werk te kunnen aanmerken als in een bepaald land gepubliceerd (uitgegeven), vereist is dat in dat land voldoende exemplaren van dat werk rechtstreeks voor het publiek verkrijgbaar zijn gesteld door de zorg en onder verantwoordelijkheid van een persoon of rechtspersoon die aldaar de (commerciële) exploitatie van het werk op zich heeft genomen, dan wel
- dat een ‘werk’ eerst is gepubliceerd (uitgegeven) in een bepaald verbondsland indien zich op dat moment in dat land ten minste een centrum bevond van waaruit verspreiding van en/of bevoorrading met exemplaren van het desbetreffende werk in dat land plaatsvindt (distributiecentrum/"centre de diffusion"), dan wel
- dat het voorgaande in ieder geval geldt in een geval waarin het betreffende werk een ‘werk van toegepaste kunst’ is.
6.9.
In subonderdeel 2.2 stelt [verweerster] dat gegrondbevinding van de eerste klacht de bewijsopdracht vitieert. In de subonderdelen 2.3 en 2.4 klaagt [verweerster] dat het hof miskent dat Montis te weinig feiten heeft gesteld om te worden toegelaten tot levering van het bewijs dat de stoel “Charly” op de meubelbeurs van Keulen in januari 1983 voor het eerst is gepubliceerd in de zin van art. 3 lid 3 BC. Subonderdeel 2.5 bouwt voort op de voorgaande klachten. De genoemde klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
6.10.
Art. 5, lid 4 onder a, BC bevat geen eigen omschrijving van ‘publicatie’ of ‘gepubliceerd’72.. In het auteursrecht wordt onderscheid gemaakt tussen het recht op openbaarmaking van een werk en het recht op verveelvoudiging73.. Het Franse werkwoord publier heeft evenals het Engelse werkwoord publish de betekenis van actief openbaar maken, aan het publiek ter beschikking stellen. Ook in de Nederlandse taal heeft het woord ‘publiceren’ een actieve betekenis. Wel is een spanningsveld gelegen in de context waarin het woord ‘publicatie’ wordt gebruikt. Degene die moet vaststellen in welk land een bepaald werk voor het eerst is gepubliceerd, zal niet kijken naar de plaats waar het publiek zich bevindt, maar naar de locatie van de bron: de plaats van waaruit het werk aan het publiek ter beschikking wordt gesteld. In het klassieke voorbeeld van het publiceren van een boek of ander drukwerk gaat het dan om de plaats van uitgave; deze pleegt op het titelblad te worden vermeld. In art. 3 lid 3 BC wordt het begrip ‘gepubliceerde werken’ omschreven als: ‘werken die met toestemming van hun auteur zijn uitgegeven’ (in de Franse tekst: “editées”).
6.11.
Krachtens de Berner Conventie genieten bescherming: auteurs die onderdaan zijn van een van de verbondslanden, voor hun al dan niet gepubliceerde werken. Ten aanzien van auteurs die geen onderdaan van een verbondsland zijn, geldt dat zij onder de Berner Conventie bescherming genieten voor de werken die zij voor het eerst in een verbondsland publiceren; zie art. 3 lid 1 BC74.. Deze regel roept de vraag op, wanneer gesproken kan worden van een eerste ‘publicatie’ in een verbondsland. Geruime tijd hebben zich problemen voorgedaan met auteurs uit niet bij de Berner Conventie aangesloten landen (destijds bijvoorbeeld: de Verenigde Staten) die via deze bepaling wilden profiteren van de bescherming van de Berner Conventie, door middel van een uitgave pro forma van hun werk in een verbondsland. Om free rider-gedrag tegen te gaan, werden in de oudere jurisprudentie stevige eisen gesteld aan de ‘publicatie’/eerste uitgave in een verbondsland. Het enkele feit dat exemplaren van het werk in een ander land zijn verspreid, wordt niet toereikend geacht om te spreken van een zelfstandige uitgave in dat land75.. In de woorden van Ricketson en Ginsburg: ‘there must be an actual making available of copies within the country in question, which implies, in turn, the existence of some centre (or centres) for distribution’76.. In de verhouding tot een distributeur in het andere land, kan zich de vraag voordoen of het werk is ‘gepubliceerd’ in dat andere land. In een dergelijk geval besliste de Hoge Raad dat “beslissend is, of deze vennootschap krachtens overeenkomst met dengene, die het recht had om over de openbaarmaking en verveelvoudiging te beschikken, bevoegd is geworden – zij het wellicht in tijdsduur en afzetgebied beperkt – het werk op eigen naam en verantwoording te exploiteeren, en dienovereenkomstig het werk voor het publiek beschikbaar heeft gesteld.”77.
6.12.
Een onlichamelijke openbaarmaking (bijvoorbeeld de aankondiging van een nieuw uit te geven boek) wordt niet beschouwd als het ‘publiceren’/’uitgeven’ van dat werk in de zin van art. 3 en art. 5, lid 4 onder a, BC: met de enkele aankondiging is nog geen exemplaar van het werk ter beschikking van het publiek gesteld. Uit de verdragsgeschiedenis volgt dat de ‘publicatie’ in art. 3 lid 3 BC een uitgave veronderstelt die ‘serieuse et non-fictive’ is. Verspreiding van het werk slechts in een besloten kring is niet toereikend. Ook het voor de vorm verspreiden van een beperkt aantal exemplaren onder het publiek volstaat niet. Daarbij komt het niet zozeer aan op de grootte van de oplage (sommige soorten van werken, zoals bladmuziek, plegen in zeer kleine oplagen te worden verspreid), maar op de vraag of – gelet op de aard van het werk − het publiek werkelijk toegang tot het werk heeft gekregen.
6.13.
De huidige tekst van het derde lid van art. 3 BC geeft zowel een positieve als een negatieve omschrijving. De positieve omschrijving luidt (in Nederlandse vertaling):
Onder “gepubliceerde werken” moeten worden verstaan de werken die met toestemming van hun auteur zijn uitgegeven, welke ook de wijze van vervaardiging moge zijn van de exemplaren, mits deze zodanig ter beschikking zijn gesteld dat daarmede wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek, zulks met inachtneming van de aard van het werk.
Het artikellid voegt hieraan een negatieve omschrijving toe:
De opvoering van een toneelwerk of dramatisch-muzikaal werk, de vertoning van een cinematografisch werk, de uitvoering van een muziekwerk, de openbare voordracht van een werk van letterkunde, de overbrenging of radio-uitzending van werken van letterkunde of kunst, de tentoonstelling van een kunstwerk en het bouwen van een bouwwerk vormen geen publicatie.
De opsomming in de tweede volzin is niet limitatief78..
6.14.
In het nationale recht is dit niet anders. Uit de wetsgeschiedenis van de Auteurswet blijkt dat aan het begrip ‘openbaarmaking’ in artikel 12 weliswaar een ruime betekenis moet worden toegekend, maar dat in elk geval, ook in de afgeleide betekenissen van het begrip, vereist is dat het werk op een of andere manier aan het publiek ter beschikking komt79.. In art. 47 lid 1 BW is bepaald dat de Auteurswet van toepassing is op alle werken van letterkunde, wetenschap of kunst, welke hetzij vóór, hetzij na haar in werking treden voor de eerste maal (…) zijn “uitgegeven” in Nederland, alsmede op zodanige niet of niet aldus uitgegeven werken, welker makers zijn Nederlanders. Het derde lid van art. 47 vermeldt:
“Een werk is uitgegeven in de zin van dit artikel wanneer het met toestemming van de maker in druk is verschenen of in het algemeen wanneer met toestemming van de maker een zodanig aanbod van exemplaren daarvan, van welke aard ook, heeft plaatsgevonden dat daardoor, gelet op de aard van het werk, wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek”.
6.15.
Ter ondersteuning van haar standpunt heeft [verweerster] verwezen naar Ladas, resp. Ricketson en Ginsburg80.. Inmiddels zal voor de lezer duidelijk zijn voor welke vraag het hof zich gesteld zag: volgens [verweerster] zijn de stellingen van Montis over de presentatie van de stoel “Charly” op de meubelbeurs in Keulen niet toereikend om te kunnen spreken van een eerste publicatie (uitgave) van het werk in Duitsland; volgens Montis is wel aan de eisen voldaan. Volgens [verweerster] is voor ‘publicatie’ nodig dat op de beurs in Keulen de stoel “Charly” rechtstreeks aan consumenten ter beschikking werd gesteld en dat daartoe voldoende exemplaren door Montis op die beurs in voorraad werden gehouden.
6.16.
Strekking van het betoog van de zo-even genoemde auteurs is dat, om een verbondsland te kunnen aanmerken als het ‘land van oorsprong’ van het werk, sprake moet zijn van een daadwerkelijk aan het publiek ter beschikking stellen van exemplaren van het werk binnen dat land; niet slechts het invoeren van exemplaren van het werk in dat land. Hoewel een vaste inrichting/vestiging binnen het land kan bijdragen tot bewijs dat in dat land de uitgave van het werk plaatsvindt (‘centre de diffusion’), is het hebben van een vaste inrichting in het verdrag geen vereiste. Beslissend is of exemplaren van het werk op de beurs in Keulen voor het publiek verkrijgbaar zijn gesteld, door de zorg en onder verantwoordelijkheid van Montis of een andere persoon of rechtspersoon die aldaar de (commerciële) exploitatie van het werk op zich heeft genomen. De omstandigheid dat na een op de beurs geplaatste bestelling, de levering van de stoelen door Montis rechtstreeks vanuit Nederland werd verricht, doet daaraan niet af. Bij dit alles moet rekening gehouden met de redelijke behoeften van het publiek en de aard van het werk. In het onderhavige geval behoeft niet te worden gevreesd dat een auteur uit een niet bij de Berner Conventie aangesloten land wil profiteren van auteursrechtelijke bescherming onder de Berner Conventie door middel van een pro forma ‘uitgave’ van zijn werk in een verbondsland. Dan zie ik ook geen reden om aan de eerste ‘publicatie’ van het werk in een verbondsland bijzonder hoge eisen te stellen.
6.17.
Kortom, voor het bewijs van een eerste publicatie/uitgave in Duitsland (in de zin van art. 3 lid 3 BC) moet niet slechts worden aangetoond dat vanuit een in Duitsland gelegen punt van verspreiding exemplaren van het werk zijn verkocht, althans aan het publiek te koop zijn aangeboden. Er zal ook moeten worden aangetoond dat, voor dit type stoelen, een aan de redelijke behoeften van het publiek beantwoordende methode van publiceren/uitgeven is: het met een klein aantal voorbeeldexemplaren gaan staan op een meubelbeurs zoals die in Keulen, waar gelegenheid bestaat om bestellingen te plaatsen, zoals Montis stelt te hebben gedaan. De aard van het product kan meebrengen dat – om aan de redelijke behoeften van het publiek te voldoen − het niet nodig is om ter plaatse exemplaren rechtstreeks aan consumenten te overhandigen en daartoe voldoende exemplaren op de beurs in voorraad te houden. Het hof heeft met dit alles voldoende rekening gehouden door de bewijsopdracht zodanig te omschrijven dat aan alle bestanddelen van art. 3 lid 3 BC moet zijn voldaan. Dit voert mij tot de slotsom dat onderdeel 2 van het incidenteel middel faalt.
Incidenteel middel onder 3: het begrip “publiek” in de Berner Conventie
6.18.
Onderdeel 3 van het incidenteel cassatiemiddel heeft betrekking op het begrip ‘publiek’ in de zinsnede: “dat daarmee wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek” (art. 3 lid 3 BC). Het hof heeft [verweerster] niet gevolgd in haar stelling dat het relevante ‘publiek’ beperkt is tot eindgebruikers/consumenten. Volgens het hof duidt het begrip ‘publiek’ in deze verdragsbepaling op alle voor de afname van het werk relevante spelers op een bepaalde markt of in een bepaalde branche. Het hof rekent daaronder: de groothandel, dealers en potentiële afnemers (rov. 4.8.4; zie ook rov. 4.8.3 Rb).
6.19.
De klacht onder 3.1 houdt in dat het hof miskent dat indien exemplaren van een werk slechts worden aangeboden aan een beperkte groep waarvan de leden de mogelijkheid hebben exemplaren van het werk te bestellen of te kopen, deze groep niet kan worden beschouwd als het ‘publiek’ in de zin van art. 3 lid 3 BC. Het aanbieden van de stoel “Charly” aan een beperkte groep van personen, zoals de groothandel, dealers en potentiële afnemers niet zijnde eindgebruikers, kan volgens [verweerster] niet worden aangemerkt als het door art. 3 lid 3 BC vereiste zodanig ter beschikking stellen “dat daarmee wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek, zulks met inachtneming van de aard van het werk”.
6.20.
Deze klacht mist feitelijke grondslag: het hof heeft niet op voorhand beslist dat Montis kan volstaan met het bewijs dat exemplaren van het werk te koop zijn aangeboden aan een beperkte kring van personen. Het criterium in art. 3 lid 3 BC duidt op de verkrijgbaarheid van exemplaren van het werk voor een ieder. Dat kan, bij tastbare objecten, inhouden dat exemplaren rechtstreeks aan de consument ter hand wordt gesteld. Het kan ook inhouden dat exemplaren indirect ter beschikking van het publiek worden gesteld, bijvoorbeeld via de groothandel en in winkels. Men denke aan de uitgever van boeken, die rechtstreeks de consument zou kunnen beleveren, maar er de voorkeur aan geeft om de verkoop te laten lopen via de boekhandel. Het hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank, die tot het relevante ‘publiek’ rekende: “alle voor de afname van het werk relevante spelers op een bepaalde markt of in een bepaalde branche, waaronder de groothandel, de dealers en potentiële afnemers”. De verkrijgbaarheid voor al deze personen is de maatstaf; niet of al deze personen op de beurs in Keulen aanwezig waren. Het bestreden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van het begrip “publiek” in art. 3 lid 3 BC.
6.21.
In rov. 4.8.4 overweegt het hof dat sprake kan zijn van een eerste publicatie in de zin van art. 5, lid 4 onder a, BC, zelfs als er op de meubelbeurs in Keulen geen consumenten (eindgebruikers) aanwezig zijn geweest. Anders dan [verweerster] meent, houdt deze overweging niet in dat het hof bij voorbaat genoegen neemt met een presentatie in een beperkte kring. Een uitgave in besloten kring (bijv. uitsluitend voor het eigen personeel) of het beschikbaar stellen van exemplaren van het werk uitsluitend aan tussenpersonen (bijv. om een nieuw model te testen) is inderdaad niet voldoende; de uitgave moet zijn gericht op de verkrijgbaarheid voor het publiek. De kwestie kan bij de beoordeling van het bewijs aan de orde komen.
6.22.
De in rov. 4.8.5 genoemde omstandigheid dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden de “Charly” bij Montis te bestellen of te kopen brengt volgens onderdeel 3.2 niet mee dat sprake is van een zodanig ter beschikking stellen van exemplaren van het werk “dat daarmee wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek”. Subsidiair klaagt het middelonderdeel dat de overweging dat zal moeten komen vaststaan “dat Montis de Charly tijdens de genoemde beurs voor het eerst aan het publiek, waaronder de meubelverkopers, heeft aangeboden en dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden de Charly te bestellen en/of te kopen”, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. [verweerster] wijst erop dat zij in de feitelijke instanties heeft aangevoerd dat, gelet op de omvang van de Duitse markt, Montis op de beurs in Keulen een voorraad van tenminste duizend exemplaren nodig had om aan deze maatstaf te voldoen en dat, volgens de eigen stellingen van Montis, aan dit vereiste niet werd voldaan.
6.23.
De hiermee samenhangende klacht onder 3.3 houdt in dat het hof heeft miskend dat Montis onvoldoende heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten. Volgens de toelichting op deze klacht kunnen de stellingen van Montis – dat de “Charly” in Dongen (Nederland) is geproduceerd, dat klanten de “Charly” op de meubelbeurs in Keulen konden bestellen, dat de “Charly” daarna vanuit Dongen werd geleverd en dat in Duitsland geen distributiecentrum aanwezig was – slechts tot het oordeel leiden dat met de op de meubelbeurs ter beschikking gestelde exemplaren van de “Charly” niet werd voorzien in de redelijke behoeften van het publiek.
6.24.
Deze klachten zijn prematuur. Het hof heeft de bewijsopdracht zo geformuleerd dat Montis bewijs zal moeten leveren ten aanzien van alle in art. 3 lid 3 BC vervatte elementen, waaronder begrepen het element dat “daarmee wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek”. Op voorhand is, om in de redelijke behoeften van het publiek te voorzien, niet per se vereist dat voldoende exemplaren van de “Charly” fysiek op de beurs in Keulen aanwezig waren om ter plekke tot levering over te gaan. De verdragsbepaling laat immers ruimte om rekening te houden met de aard van het product. Indien waar is, zoals Montis stelt, dat gebruikelijk is dat dit soort stoelen met een levertijd van een aantal weken worden besteld, kán sprake zijn van een eerste publicatie/uitgave in de zin van de Berner Conventie. Of in het concrete geval daarvan sprake is, staat ter beoordeling van de rechter die over de feiten oordeelt.
6.25.
Als de presentatie op de beurs te Keulen inderdaad het karakter had van een “centre de diffusion” in Duitsland – een vaste instelling is niet vereist −, dan mag het hof ermee genoegen nemen dat geïnteresseerde kopers op die beurs bestellingen kon plaatsen. Dat na een bestelling de stoelen “Charly” fysiek werden geleverd vanuit de fabriek in Nederland, behoeft daaraan niet af te doen.
6.26.
Subonderdeel 3.5, waarin [verweerster] klaagt dat gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten tevens de gevolgtrekking in rov. 4.8.6 en het dictum treft, mist zelfstandige betekenis naast de vorige klachten en behoeft verder geen bespreking. Onderdeel 3 faalt en daarmee het incidenteel middel.
Resterende klachten; model “Chaplin”
6.27.
Onderdeel 2.4 van het principaal middel is gericht tegen rov. 4.12.2, waar het hof overwoog:
“Montis heeft geen belang bij haar incidentele grieven om de volgende reden. Indien de grieven zouden slagen brengt dat met zich mee dat het auteursrecht op de “Chaplin” zou zijn vereenzelvigd met het auteursrecht op de “Charly” en, gezien hetgeen hiervoor is overwogen in principaal appel, zou dit auteursrecht dan eveneens zijn vervallen op 1 januari 2008. Nu het hof in het principaal appel reeds heeft vastgesteld dat [verweerster] met haar Beat inbreuk maakt op het auteursrecht op de “Charly” in de periode van 5 april 2007 tot 1 januari 2008 – indien het land van oorsprong van de “Charly” Duitsland is – komt Montis geen belang meer toe bij de behandeling van de incidentele grieven.”
6.28.
In de procedure bij de rechtbank en het hof hebben partijen getwist over de vraag of de eetkamerstoel “Chaplin” een kleinere versie was van de oudere stoel “Charly”, dan wel beschouwd moet worden als een zelfstandig ‘werk’. Met haar eerste grief kwam Montis in het incidenteel hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat de “Chaplin” geen zelfstandig beschermd werk is, maar een verveelvoudiging (in gewijzigde vorm) van de “Charly”, in de zin van art. 10 lid 2 Aw. Volgens Montis is de “Chaplin” wel degelijk een zelfstandig beschermd ‘werk’, waarvan de duur van de auteursrechtelijke bescherming afzonderlijk van die van de “Charly” moet worden berekend. De tweede grief in het incidenteel hoger beroep bestreed het oordeel van de rechtbank dat het auteursrecht op de “Chaplin” is vervallen omdat ten aanzien van de “Chaplin” en de “Charly” eenzelfde auteursrechtelijke bescherming geldt.
6.29.
De klacht houdt in dat, wanneer een of meer van de voorgaande klachten slaagt, dit meebrengt dat Montis alsnog belang heeft bij een behandeling van deze grieven. Meer in het algemeen stelt Montis belang te hebben bij een rechterlijke beslissing over de vraag of de “Chaplin” al dan niet beschouwd moet worden als een bewerking van de “Charly”, zulks met het oog op procedures van Montis tegen andere inbreukmakers.
6.30.
Wanneer het principaal middel ten aanzien van de “Charly” slaagt, krijgt Montis daarmee inderdaad belang bij het alsnog inhoudelijk behandelen van haar grieven in het incidenteel hoger beroep m.b.t. de stoel “Chaplin”. Indien deze grieven slagen, kan de uitkomst immers zijn dat de “Chaplin” nog steeds auteursrechtelijk wordt beschermd. Bijgevolg deelt deze klacht het lot van de voorgaande klachten. Het argument van Montis dat zij vanuit een oogpunt van precedentwerking belang heeft bij een beslissing, levert niet een belang in rechte op tot vernietiging van de bestreden beslissing.
6.31.
Onderdeel 2.5 van het principaal middel is gericht tegen rov. 4.6, 4.8 t/m 4.10, 4.14 en het dictum, voor zover daarin consequenties zijn verbonden aan de oordelen die in de voorafgaande middelonderdelen zijn bestreden. Deze klacht behoeft hier geen verdere bespreking.
6.32.
Wat betreft het principaal cassatieberoep, leiden de klachten onder 2.1 (behoudens voor zover daarin een beroep is gedaan op Europees Unierecht) en onder 2.2 m.i. niet tot cassatie. Voor zover de klachten onder 2.1.8 en onder 2.3 niet reeds afstuiten op het bepaalde in art. 399 Rv, kan de verdere behandeling van de klachten worden aangehouden in afwachting van het antwoord op te stellen prejudiciële vragen aan het HvJ EU en/of aan het Benelux-Gerechtshof.
7. Conclusie
De conclusie strekt:
- op het incidenteel verzoek tot het toestaan van een naamswijziging in de gedingstukken in cassatie: tot inwilliging daarvan;
- op het principaal beroep in cassatie: tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over het in deze conclusie onder 5.20 aangeduide onderwerp en tot aanhouding van iedere verdere beslissing;
- op het incidenteel beroep in cassatie: tot verwerping daarvan.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑08‑2013
Conventie van Bern voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst van 9 september 1886, aangevuld te Parijs op 4 mei 1896, herzien te Berlijn op 13 november 1908, aangevuld te Bern op 20 maart 1914, herzien te Rome op 2 juni 1928, te Brussel op 26 juni 1948, te Stockholm op 14 juli 1967 en te Parijs op 24 juli 1971 (hier weergegeven in Nederlandse vertaling).
In navolging van HR 23 mei 1941, NJ 1941/931, gebruik ik in deze conclusie de term ‘verbondslanden’ in plaats van de – in dit geschil verwarring wekkende – term ‘landen van de Unie’.
Zie Richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten, Pb. L 290/9, nadien gewijzigd; deze richtlijn behoorde te worden geïmplementeerd uiterlijk 1 juli 1995 (art. 13).
Richtlijn (EG) 2006/116 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006, Pb EU L 372/12. In art. 12 van deze richtlijn wordt Richtlijn 93/98/EEG ingetrokken.
Kort gezegd: een eigen, oorspronkelijk karakter en het persoonlijk stempel van de maker.
Gebaseerd op het Benelux-verdrag inzake tekeningen of modellen, Verdrag van Brussel 25 oktober 1966, Trb. 1966/292. Dit verdrag is met ingang van 1 september 2006 vervangen door het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), verdrag van 25 februari 2005, Trb. 2005/96; zie art. 5.2 BVIE.
Gemeenschappelijk Commentaar van de regeringen der Benelux-landen, Trb. 1966/292.
Respectievelijk: binnen 3 maanden na het onherroepelijk worden van de uitspraak tot nietigverklaring.
Zie onder meer: Th. Limperg, Het ontwerp voor een eenvormige Benelux-wet inzake tekeningen of modellen en haar betekenis voor de Nederlandse ontwerpers en fabrikanten, II, NJB 1964, blz. 53 e.v., i.h.b. blz. 57 – 58; S. Gerbrandy, Stockholm en de Berner Conventie, BIE 1967, blz. 220-223 met naschrift van W.M.J.C. Phaf; W.M.J.C. Phaf, Nogmaals bescherming van werken van ‘op nijverheid toegepaste kunst’, NJB 1968, blz. 385-387; Th.Limperg, Bescherming van vormgeving tegen plagiaat, 1971, blz. 226 – 228; H. Cohen Jehoram, Auteursrecht en modellenbescherming, NJB 1968, blz. 883-886; H. Cohen Jehoram Nogmaals: auteursrecht op modellen, NJB 1974, blz. 1181 – 1185; H. Cohen Jehoram, Cumulatieve rechtsbescherming van industriële vormgeving en de eenheid van de intellectuele eigendom, BIE 1984 blz. 183 – 186; S. Gerbrandy, Kort commentaar op de Auteurswet 1912, 1988, blz. 102-103; L. Wichers Hoeth, Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 1993, blz. 107. Zie van de Belgische auteurs: F. Gotzen, De eenvormige beneluxwet inzake tekeningen of modellen, RW 1974/75, blz. 2113-2126; A. Braun en J.J. Evrard, Droits des dessins et modèles au Benelux, 1975, blz. 246; J. Corbet, Auteursrecht, APR, 1991, blz. 44-45; De Visscher et Michaux, Précis de Droit de l’Auteur et des Droit Voisins, 2000, blz. 189.
HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5967, NJ 2000/671 m.nt. D.W.F. Verkade, AA 2000, blz. 677 m.nt. H. Cohen Jehoram, I/AMI 2000/10, blz. 210 m.nt. N. van Lingen.
Protocol tot wijziging van de BTMW van 20 juni 2002, Trb. 2002/129. Het protocol strekt mede tot aanpassing van de BTMW aan de Modellenrichtlijn (Richtlijn 98/71/EG van het Europese Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen, Pb L 289).
Zie alinea 5.5 hierna.
HvJ EG 20 oktober 1993, C-92/92 en C-326/92, (ECLI:NL:XX:1993:BF1655), Jur. EG 1993, I-5145, I/AMI 1994/5, blz. 91 m.nt. J.J. Feenstra & S. Krawczyk. Het verbod van discriminatie naar nationaliteit is later opgenomen in art. 12 EG en inmiddels te vinden in art. 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
H. Cohen Jehoram, Het Phil Collins-arrest: een aardverschuiving in het (inter-) nationale auteursrecht, I/AMI 1994/5, blz. 83-87; G.J. Heevel, Gelijke behandeling van de onderdanen van de Europese Unie in het nationale auteursrecht en de hieraan verwante naburige rechten, in; Kokkini-Iatridou/Grosheide (red.), Eenvormig en vergelijkend privaatrecht 1994, blz. 303-341, i.h.b. blz. 328.
HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1558, NJ 2002/55 m.nt. J.H. Spoor.
D. van Engelen, IE-verdragen en de bescherming van Nederlanders: de ‘communis opinio’ is aan herziening toe!, BIE 2004, blz. 278 – 284; Th.C.J.A. van Engelen, Intellectuele eigendom en internationaal privaatrecht, 2007, par. 27-33. Voor de goede orde vermeld ik dat Van Engelen in dit geding mede optreedt als advocaat van Montis.
Hof Amsterdam 29 november 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BC2996.
HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0655, NJ 2009/540; IER 2010/37 m.nt. S.J. Schaafsma.
De subsidiaire grondslag van de vordering, onrechtmatig handelen door slaafse nabootsing, blijft in deze conclusie onbesproken. Deze grondslag is door het hof in rov. 4.13.7 verworpen en in dit cassatieberoep niet aan de orde gesteld.
Zie voor deze maatstaf: HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2153, NJ 2008/556 m.nt. E.J. Dommering.
Vgl. de weergave van de grieven in rov. 4.5 resp. 4.12 van het bestreden arrest.
Hof ’s-Hertogenbosch 27 december 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU9749.
De termen ‘verkrijgende’ en ‘verdwijnende’ vennootschap houden verband met de regeling in art. 2:324 – 333a BW.
HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7324, NJ 2005/222. Zie voor de omgekeerde situatie (dagvaarding uitgebracht tegen een niet langer bestaande wederpartij): HR 10 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9053, NJ 2005/223, rov. 4.4; HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7437, NJ 2005/224. Zie ook: HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5879, NJ 2012/532, rov. 3.4 en 3.5; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4, 2012, nr. 54.
Vgl. punt 3 van de noot van A.S. Rueb onder het arrest van 9 januari 2004, JBPr 2004/21.
Vgl. HR 28 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0839, NJ 1990/285 m.nt. M.B. (dagvaarding uitgebracht op naam van een overledene, zó kort na het overlijden dat de lasthebber nog niet van dat overlijden op de hoogte kon zijn).
HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4198, NJ 2010/415 m.nt. H.J. Snijders.
Vgl. Hof ’s-Gravenhage 13 oktober 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BK4765, en Hof ’s-Gravenhage 20 december 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BV6293.
In die zin: E.D. van Geuns, in: Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), art. 332, aant. 16.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 4, 2012, nr. 56.
Bijv. een spelfout in de naam of de verwisseling van “N.V.” en “B.V.” in de naamsaanduiding van een vennootschap, terwijl voor de wederpartij wel duidelijk is welke rechtspersoon wordt bedoeld.
Vgl. HR 22 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4122, JBPr 2007/64 m.nt. K. Teuben.
Vgl. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2012, nr. 147.
HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1274,, NJ 1994/606 m.nt. HER, rov. 2.3.
S.J. Schaafsma, Intellectuele eigendom in het conflictenrecht, diss. 2009, nr. 881.
S.t. namens [verweerster], blz. 8 – 11.
In zijn noot onder het arrest-Cassina (NJ 2000/671) schreef Verkade dat elders in de wereld een bepaling als art. 21 lid 3 (oud) BTMW hem niet bekend is.
Vgl. S.J. Schaafsma, Intellectuele eigendom in het conflictenrecht, 2009, nr. 881. Schaafsma betoogde evenwel dat in het arrest-Cassina onvoldoende is onderkend dat voor ‘werken voor toegepaste kunst’ een uitzondering is gemaakt in art. 2 lid 7 BC; dit aspect kwam al aan de orde bij de bespreking van het incidenteel cassatiemiddel.
Vgl. de dagvaarding in eerste aanleg onder 5.25 t/m 5.32.
Vgl. de dagvaarding in eerste aanleg onder 5.44 t/m 5.49.
Vgl. de dagvaarding in eerste aanleg onder 5.48.
Vgl. de dagvaarding in eerste aanleg onder 5.50.
Zie hierover: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 2012, nrs. 130 e.v.
Zie rov. 4.5 van het arrest van het hof d.d. 29 november 2007 in het kort geding, in verbinding met rov. 3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009.
Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW, Trb. 2002/129. Zie ook het Gemeenschappelijk Commentaar van de regeringen, blz. 31.
Met name art. IV, waarover: HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3059, reeds aangehaald, NJ 2012/604 m.nt. P.B. Hugenholtz; BenGH 15 februari 2013, ECLI:NL:XX:BZ4231, NJ 2013/212.
Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht, 2005, blz. 115, noot 254; Drucker/Bodenhausen/Wichers Hoeth/Gielen (red.), Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 2011, blz. 192, noot 118.
Zie A-G Verkade, conclusie (onder 4.4) voor HR 30 oktober 2009 (Montis I), ECLI:NL:PHR:2009:BJ0655, NJ 2009/540.
Vgl. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3059, NJ 2012/604 m.nt. P.B. Hugenholtz, reeds aangehaald.
Zie alinea 1.4 hiervoor.
HvJ EG 6 juni 2002, ECLI:NL:XX:2002:BG0080, C-360/00, Jur. EG 2002, p. I-5089.
HvJ EG 30 juni 2005 , ECLI:NL:XX:2005:BF8528, C-28/04, Jur. EG 2005, p. I-5781.
Er is iets voor te zeggen, dat het arrest ook gevolgen heeft voor de reciprociteitsuitzonderingen van art. 7 lid 8 BC inzake de beschermingsduur, en de uitzondering van art. 30 lid 2 onder b, betreffende het vertaalrecht. Vgl. S.J. Schaafsma, Intellectuele eigendom in het conflictenrecht (diss.), 2009, nr. 835.
Cassatiedagvaarding blz. 23 – 30; s.t. namens Montis blz. 19 – 21. Zie voor de reactie hierop van de zijde van [verweerster]: s.t. blz. 31 – 33.
Zie onder meer: Grabitz/Hilf/Nettesheim, Das Recht der Europäischen Union (Kommentar) (losbl.), art. 18, nr. 49-54 (Von Bogdandy); Kapteyn e.a. (red.), The Law of the European Union and the European Communities, 2008, blz. 161-162; J. Schwarze (red.), EU-Kommentar, 2012, nr. 28 e.v. (Holoubek), D.M. Weber, Interne situaties, omgekeerde discriminatie en het gemeenschapsrecht: de grenzen worden opnieuw getrokken, WFR 1998, blz. 1499 e.v. Vgl. verder: HvJ EG 13 november 1986, 80 en 159/85, Jur. 1986, p. 3359, SEW 1987, blz. 512, m.nt. H.E. Akyürek-Kievits, TVVS 1986, blz. 310 m.nt. M.R. Mok; HvJ EG 15 januari 1986, 44/84, ECLI:NL:XX:1985:BF3127, Jur. 1986, p. 28. K.J. Mortelmans, Omgekeerde discriminatie en het gemeenschapsrecht, SEW 1979, blz. 654-674.
Het standpunt van Montis is, enigszins versnipperd, te kennen uit de volgende bladzijden van de cassatiedagvaarding: 6, 15-16 en 31-34. Zie daartegenover de s.t. namens [verweerster], blz. 31 – 35.
Montis verwijst in dit verband naar rov. 4.11.3 Rb en naar rov. 4.5.12 van het bestreden arrest, maar leest m.i. daarin meer dan er werkelijk staat.
Cassatiedagvaarding blz. 32.
Hierover: Tekst & Commentaar Intellectuele eigendom, 2009, aant. 3 op art. 51 (D.W.F. Verkade).
HvJ EG 20 januari 2009, ECLI:NL:XX:2009:BY9547, C-240/07, IER 2009/29.
Richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen, Pb L 289. De richtlijn is op 17 november 1998 in werking getreden; de uiterste datum voor implementatie is 28 oktober 2001 (zie art. 19). Zie in gelijke zin: art. 96 van de Gemeenschapsmodellenverordening (Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen, Pb L 3/1.
HvJ EU 27 januari 2011, C-168/09 (Flos/Semeraro), besproken door A-G Verkade in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2013:BY1529.
Inleidende dagvaarding blz. 20 – 21; pleitnota Montis in eerste aanleg onder 6 – 9; proces-verbaal van pleidooi in hoger beroep, blz. 3. Montis vermeldt nog dat in een zaak van Montis tegen een andere beweerdelijke inbreukmaker het gerechtshof te Arnhem heeft geoordeeld dat de “Charly” is gepubliceerd in Duitsland: Hof Arnhem 15 maart 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0959, en Hof Arnhem 11 september 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BX8850.
Montis noemt HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5663, NJ 2006/158, en HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO0990, NJ 2005/92.
De Franse tekst luidt: “Est considéré comme pays d’origine: a) pour les oeuvres publiées pour la première fois dans l’un des pays de l’Union, ce dernier pays; (…)”.
De bijzondere regels over gelijktijdige publicatie in verscheidene landen laat ik hier onbesproken.
HR 23 mei 1941, NJ 1941/931 m.nt. E.M.M.; HR 26 juni 1936, NJ 1936/1059 m.nt. E.M.M.; Hof Amsterdam 26 juli 2001, AMI 2002/1, blz. 12-17 m.nt. Visser.
Vgl. S.P. Ladas, The International Protection of Literary and Artistic Property (Vol. I), 1938, nr. 138; Ricketson/Ginsburg, International Copyright and Neighbouring Rights (Vol. I), 2006, nr. 6.38.
HR 23 mei 1941, NJ 1941/931 m.nt. E.M.M. Aan de noot van Meijers ontleen ik: “Een werk kan gelijktijdig door één firma in meer dan een land worden uitgegeven, maar dan moet niet alleen de boekenvoorraad zich gelijktijdig ten verkoop in meer dan één land bevinden, doch ook die firma in meer dan één land gevestigd zijn en ieder der kantoren zelfstandig tot een uitgave kunnen besluiten”.
Zie over het begrip ‘publicatie’ in deze bepaling: S.P. Ladas, The International Protection of Literary and Artistic Property (Vol. I), 1938, nr. 139; W. Nordemann, K. Vinck en P.W. Hertin, International Copyright and Neighboring Rights Law, 1990, blz. 62-63; A. Tournier, La notion périmée de publication dans la Convention de Berne, Revue internationale du Droit d’Auteur (RIDA) 1963, blz. 3 – 25; G.A. Koumantos, La notion de publication dans la Convention de Berne, RIDA 1964, blz. 5 – 51; Guide to the Berne Convention for the Protection of Literary and Artistic Works (Paris Act, 1971), uitgave WIPO 1978, blz. 27-28; S. Ricketson and J.C. Ginsburg, International Copyright and Neighboring Righs, The Berne Convention and Beyond, I, Oxford U.P., 2006, blz. 255 – 292, i.h.b. par. 6.38; Th. Dreier en P.B. Hugenholtz (red.), Concise European Copyright Law, 2006, blz. 21 – 22; P. Goldstein en P.B. Hugenholtz, International Copyright, Principles, Law and Practice, Oxford U.P., 2013, blz. 162 – 164.
HR 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1628, NJ 1995/669 m.nt. J.H. Spoor.
De s.t. namens [verweerster], blz. 16.
Beroepschrift 01‑06‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zitting d.d. 1 juni 2012
Rolnr. 12/2029
Conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] Meubelen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
verweerster in cassatie,
tevens incidenteel eiseres tot cassatie,
(hierna: [verweerster])
advocaten:
mr. M.W. Scheltema en mr. S.M. Kingma
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Montis Design B.V.,
gevestigd te Dongen,
eiseres tot cassatie,
tevens incidenteel verweerster in cassatie,
(hierna: Montis)
advocaat:
mr. H.J.W. Alt
CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN HET PRINCIPALE BEROEP
Het Hof heeft in het bestreden arrest op de in het principaal beroep aangevoerde gronden noch het recht geschonden, noch vormen verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen. [verweerster] concludeert daarom tot verwerping van het principale cassatieberoep.
[verweerster] stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het in het principaal beroep bestreden arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 27 december 2011, onder aanvoering van het navolgende
Middel van cassatie
Het Hof heeft het recht geschonden en/of het vormvereiste van een toereikende motivering verzuimd doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
1. Onderdeel 1 — de instandhoudingsverklaring en het formaliteitenverbod
Inleiding
In r.o. 4.5.10 overweegt het Hof dat binnen Nederland, bij toepasselijkheid van de Berner Conventie (BC), voor de bescherming van werken van toegepaste kunst een beroep kan worden gedaan op auteursrechtelijke bescherming zonder formaliteiten gedurende de minimumbeschermingsduur van 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk. Dit leidt het Hof ook af uit het Cassina-arrest (en in het bijzonder r.o. 3.3.2) waarin uw Raad heeft geoordeeld dat het geldend maken van dit aan art. 7 lid 4 te ontlenen recht niet aan formaliteiten mag worden onderworpen. Met andere woorden: het ontbreken van een instandhoudingsverklaring kan gedurende 25 jaar na het vervaardigen van het werk niet aan een auteur die een beroep toekomt op de BC, worden tegengeworpen, aldus het Hof. Dit brengt het Hof in r.o. 4.5.11–4.5.12 tot de vaststelling dat, uitgaande van de stelling dat de Charly in januari 1983 is gepubliceerd op de meubelbeurs in Keulen (wat Montis zal moeten bewijzen), voor de Charly een beschermingstermijn geldt die aanving op 1 januari 1983 en eindigde op 1 januari 2008.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Klachten1.
1.1
Het Hof heeft miskend dat uit art. 2 lid 7 BC voortvloeit dat het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC niet van toepassing is ten aanzien van werken van toegepaste kunst.
Althans heeft het Hof miskend dat art. 7 lid 4 BC, dat een minimale beschermingstermijn van 25 jaar voor werken van toegepaste kunst voorschrijft, niet eraan in de weg staat dat in situaties waarin de BC van toepassing is, het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst eerder dan na 25 jaar vervalt als gevolg van de vervulling van voorwaarden als bedoeld in art. 21 lid 3 BTMW (oud).
Althans heeft het Hof miskend dat het voorschrift in art. 5 lid 2 BC dat het genot en de uitoefening van de rechten die de wetten van het land waar de bescherming wordt ingeroepen aan eigen onderdanen verlenen, aan geen enkele formaliteit zijn onderworpen, weliswaar ziet op het genot en de uitoefening van die rechten, maar niet ziet op wettelijke bepalingen die het verval regelen van eenmaal door de wetten van het land waar de bescherming wordt ingeroepen toegekend auteursrecht, zoals (in elk geval) op het voorschrift van art. 21 lid 3 BTMW (oud) dat betrekking had op het verval van het auteursrecht op een door een modellenrecht beschermd werk als gevolg van het verval van dat modellenrecht, indien niet een instandhoudingsverklaring met betrekking tot het auteursrecht was afgelegd.
In zoverre verzoekt [verweerster] uw Raad dus terug te komen van het Cassina-arrest (HR 26 mei 2000, NJ 2000, 671).
1.2
Gegrondbevinding van onderdeel 1.1 brengt mee dat het Hof aan Montis auteursrechtelijke bescherming voor de Charly had moeten ontzeggen sinds het vervallen van haar modelrecht in 1993 (zie r.o. 4.1.6–4.1.7) vanwege het niet afleggen van een instandhoudingsverklaring. Ook heeft het Hof ten onrechte in r.o. 4.5.13 overwogen dat grief II niet slaagt voor de periode vóór 1 januari 2008.
2. Onderdeel 2 — ‘publiceren’ in de zin van de Berner Conventie
Inleiding
In r.o. 4.8.3 overweegt het Hof dat Montis heeft gesteld dat de Charly in januari 1983 op de meubelbeurs van Keulen voor het eerst is gepubliceerd in de zin van de BC. Het Hof stelt voorop dat Montis deze stelling voldoende heeft onderbouwd om toegelaten te kunnen worden tot het door haar aangeboden bewijs. In r.o. 4.8.5 oordeelt het Hof dat, om te kunnen oordelen dat er sprake is geweest van een eerste publicatie in Duitsland, zal moeten vaststaan dat Montis de Charly tijdens de genoemde beurs voor het eerst aan het publiek, waaronder de meubelverkopers, heeft aangeboden en dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden de Charly te bestellen en/of te kopen.
Volgens het Hof is de door de rechtbank in het dictum geformuleerde bewijsopdracht daarom te beperkt en dient deze te luiden dat de Charly op die beurs voor het eerst is gepubliceerd in de zin van art. 3 lid 3 BC. In r.o. 4.8.6 overweegt het Hof dat het voorgaande met zich brengt dat grieven 1, III, VIII en IX alleen slagen voor zover deze betrekking hebben op de tekst van de bewijsopdracht zoals in het dictum van het bestreden tussenvonnis is opgenomen. In het dictum laat het Hof Montis toe bewijs te leveren dat de Charly voor het eerst is gepubliceerd op de meubelbeurs van Keulen in de zin van art. 3 lid 3 BC.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd.
Klachten2.
2.1
's Hofs oordeel in r.o. 4.8.5 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de beantwoording van de vraag wanneer sprake is van ‘voor het eerst in één van de landen van de Unie gepubliceerde werken’ in de zin van art. 5 lid 4 aanhef en sub a BC en daarmee omtrent de beantwoording van de vraag wanneer een land kan worden aangemerkt als land van oorsprong van een werk in de zin van art. 5 lid 1 en 5 lid 4 aanhef BC, en/of van de begrippen ‘gepubliceerde werken’, ‘uitgegeven’ en/of ‘publikatie’ in art. 3 lid 3 BC. Het Hof heeft miskend dat om een werk te kunnen aanmerken als te zijn gepubliceerd (uitgegeven) in een bepaald land, vereist is dat in dat land rechtstreeks exemplaren van dat werk voor het publiek3. verkrijgbaar zijn gesteld door de zorg en onder verantwoordelijkheid van een (rechts)persoon die aldaar de (commerciële) exploitatie van het werk op zich heeft genomen.
Althans heeft het Hof miskend dat een werk eerst kan zijn gepubliceerd (uitgegeven) in een bepaald land indien zich in dat land ten minste een centrum bevond waarvandaan verspreiding van en/of bevoorrading met exemplaren van het desbetreffende werk in dat land plaatsvond (‘centrum van distributie’/‘centre de diffusion’).
Althans geldt het voorgaande in een geval als het onderhavige, waar het werk (de Charly, een fauteuil) een werk van toegepaste kunst is.
In elk geval geeft 's Hofs oordeel in r.o. 4.8.5 blijk van de hantering van rechtens onjuiste, althans niet ter zake doende, althans onvolledige criteria voor de beoordeling van de vraag of er sprake is geweest van een eerste publicatie van de Charly in Duitsland.
2.2
Gegrondbevinding van onderdeel 2.1 vitieert tevens de beslissing van het Hof om Montis toe te laten tot het leveren van bewijs dat de Charly voor het eerst is gepubliceerd op de meubelbeurs van Keulen in de zin van art. 3 lid 3 BC. Aangezien de enkele omstandigheid dat een werk op een beurs voor het eerst aan het publiek is aangeboden en dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden dat werk te bestellen en/of te kopen, nog niet meebrengt dat daarmee sprake is van een op die beurs voor het eerst gepubliceerd werk in de zin van art. 3 lid 3 BC en art. 5 lid 4 BC en dat die omstandigheid daarmee ook nog niet meebrengt dat het land waar die beurs plaatsvond, moet worden beschouwd als het land van oorsprong van dat werk in de zin van art. 5 lid 1 BC, kan een bewijsopdracht ter zake van het bestaan van deze omstandigheid niet leiden tot (is een bewijsopdracht niet ter zake dienend voor) beantwoording van de vraag of het werk op de bedoelde beurs voor het eerst is gepubliceerd in de zin van art. 3 lid 3 BC, en had deze daarom achterwege moeten blijven.
2.3
In elk geval heeft het Hof ten onrechte, althans zonder begrijpelijke motivering, Montis toegelaten tot het leveren van bewijs dat de Charly voor het eerst is gepubliceerd op de meubelbeurs van Keulen in januari 1983 in de zin van art. 3 lid 3 BC. Montis heeft immers zelf gesteld dat de Charly in Dongen (in Nederland dus) is geproduceerd, dat klanten op de meubelbeurs van Keulen de Charly konden kopen (bestellen), dat de Charly dan (enige tijd later) vanuit Nederland (Dongen) werd geleverd, en dat in Duitsland geen centrum van distributie aanwezig was.4. Indien de juistheid van deze stellingen van Montis komt vast te staan, brengt dit mee (mede gelet op het in onderdeel 2.1 betoogde) dat de Charly niet (laat staan voor het eerst) is gepubliceerd op de meubelbeurs in Keulen in de zin van art. 3 lid 3 BC, nu het door Montis gestelde feit dat, kort gezegd, stoelen konden worden besteld in Duitsland waarna deze vanuit Nederland werden geleverd, juist meebrengt dat de Charly niet is gepubliceerd/uitgegeven in Duitsland. Het Hof heeft dit hetzij miskend, hetzij een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan deze stellingen van Montis, nu zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, niet valt in te zien dat deze stellingen, indien de juistheid ervan zou komen vast te staan, tot een andere conclusie leiden dan dat de Charly (juist) niet (laat staan voor het eerst) is gepubliceerd in de zin van de BC op de meubelbeurs in Keulen.
2.4
Althans is 's Hofs oordeel in r.o. 4.8.3 dat Montis haar stelling dat de Charly in januari 1983 op de meubelbeurs van Keulen voor het eerst is gepubliceerd in de zin van de BC voldoende heeft onderbouwd om toegelaten te kunnen worden tot het door haar aangeboden bewijs, zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk.
Zonder nadere motivering valt immers niet in te zien welke voldoende onderbouwing Montis dan aan die stelling heeft gegeven. De stellingen van Montis dat de Charly in Dongen (in Nederland dus) is geproduceerd, dat klanten op de meubelbeurs van Keulen de Charly konden kopen (bestellen), dat de Charly dan (enige tijd later) vanuit Nederland (Dongen) werd geleverd, en dat in Duitsland geen distributiecentrum aanwezig was, vormen immers geen (althans onvoldoende) onderbouwing van de stelling dat de Charly in januari 1983 op de meubelbeurs van Keulen voor het eerst is gepubliceerd in de zin van de BC, terwijl Montis geen andere stellingen heeft ingenomen die, indien de juistheid ervan komt vast te staan, zouden (kunnen) leiden tot het oordeel dat de Charly (voor het eerst) is gepubliceerd in de zin van de BC op de meubelbeurs van Keulen in 1983.
2.5
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van onderdeel 2 vitieert tevens r.o. 4.8.6, voor zover daarin wordt overwogen dat de daarin genoemde grieven ‘voor het overige falen’, en het dictum van het arrest.
3. Onderdeel 3 — ‘publiek’ in de zin van de Berner Conventie
Inleiding
In r.o. 4.8.4 overweegt het Hof de stelling van [verweerster] dat het begrip ‘publiek’ in de zin van de BC is beperkt tot de eindgebruiker/consument5. niet te volgen, en dat de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat de term publiek in art. 3 lid 3 BC duidt op alle voor de afname van het werk relevante spelers op een bepaalde markt of in een bepaalde branche, waaronder groothandel, dealers en potentiële afnemers. Er kan daarom wel degelijk sprake zijn van een eerste publicatie in de zin van art. 5 lid 4 sub a BC, ook al zouden op de meubelbeurs in Keulen in januari 1983 geen eindgebruikers/consumenten aanwezig zijn geweest, aldus het Hof. In r.o. 4.8.5 oordeelt het Hof dat, om te kunnen oordelen dat er sprake is geweest van een eerste publicatie in Duitsland zal moeten vaststaan dat Montis de Charly tijdens de genoemde beurs voor het eerst aan het publiek, waaronder de meubelverkopers, heeft aangeboden en dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden de Charly te bestellen en/of te kopen. Volgens het Hof is de door de rechtbank in het dictum geformuleerde bewijsopdracht daarom te beperkt en dient deze te luiden dat de Charly op die beurs voor het eerst is gepubliceerd in de zin van art. 3 lid 3 BC.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn onvoldoende gemotiveerd.
Klachten6.
3.1
Het Hof heeft miskend dat indien (exemplaren van) een werk slechts wordt (worden) aangeboden aan een beperkte groep waarvan de leden de mogelijkheid hebben (de exemplaren van) dit werk te bestellen en/of kopen, deze groep niet beschouwd kan worden als het ‘publiek’ in de zin van art. 3 lid 3 BC, althans dat dit aanbieden aan die beperkte groep niet kan worden aangemerkt als een zodanig ter beschikking stellen van (exemplaren van) een werk dat daarmee wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek in de zin van art. 3 lid 3 BC.
Althans heeft het Hof miskend dat het uitsluitend ter beschikking stellen van (exemplaren van) een werk aan tussenhandelaren (groothandel, dealers en potentiële afnemers, niet zijnde eindgebruikers) en niet aan eindgebruikers, niet geldt als het uitgeven van een werk in de zin van art. 3 lid 3 BC, althans niet als het zodanig ter beschikking stellen van (exemplaren van) een werk dat daarmee wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek in de zin van art. 3 lid 3 BC. Ten onrechte heeft het Hof dan ook geoordeeld dat ook als op de meubelbeurs in Keulen in januari 1983 geen eindgebruikers/consumenten aanwezig zijn geweest, wel degelijk sprake kan zijn van een eerste publicatie in de zin van art. 5 lid 4 sub a BC.
3.2
Het Hof heeft met de in de inleiding op de klachten van dit onderdeel aangehaalde oordelen miskend dat voor publicatie in de zin van de BC vereist is dat de exemplaren van dat werk zodanig ter beschikking zijn gesteld dat daarmee wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek (zulks met inachtneming van de aard van het werk). De enkele omstandigheid dat een werk op een beurs voor het eerst aan het publiek is aangeboden en dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden het werk te bestellen en/of te kopen, brengt nog niet mee dat daarmee sprake is van een zodanig ter beschikking stellen van (exemplaren van) een werk dat daarmee wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek en dat daarmee sprake is van een gepubliceerd werk in het land waar die beurs plaatsvindt.
3.3
Heeft het Hof het in onderdeel 3.2 betoogde niet miskend, dan is het in r.o. 4.8.5. besloten liggende oordeel dat indien Montis bewijst dat zij de Charly tijdens de meubelbeurs in Keulen in 1983 voor het eerst aan het publiek, waaronder de meubelverkopers, heeft aangeboden, en dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden de Charly te bestellen en/of te kopen, Montis zal hebben bewezen dat de Charly op die beurs voor het eerst is gepubliceerd in de zin van art. 3 lid 3 BC, zonder nadere toelichting, die thans ontbreekt, onbegrijpelijk. [verweerster] heeft immers gesteld dat de stelling van Montis dat de Charly op de beurs in Keulen is gepubliceerd, impliceert dat er in januari 1983 zodanig veel exemplaren van de Charly voorradig moeten zijn geweest dat Montis destijds heeft kunnen voorzien in de redelijke behoeften van het Duitse publiek. [verweerster] heeft daarbij gesteld dat dit, gelet op de omvang van de Duitse markt, een beschikbare voorraad van ten minste duizend exemplaren zou hebben gevergd en dat aan die voorwaarde ‘in de verste verte’ niet was voldaan. [verweerster] heeft daarbij nog aangevoerd dat als er al een handvol exemplaren destijds op de Keulse beurs is aangeboden, daarmee niet is voldaan aan het vereiste om Duitsland als land van oorsprong aan te merken (omdat dan, immers, niet is voldaan aan de eis dat de exemplaren van dat werk zodanig ter beschikking zijn gesteld dat daarmee wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek).7. Het Hof heeft de juistheid van deze stellingen in het midden gelaten, zodat daarvan in cassatie veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan. Nu op grond van deze stellingen in cassatie moet worden aangenomen dat ook als Montis zou bewijzen dat zij de Charly tijdens de meubelbeurs in Keulen in 1983 voor het eerst aan het publiek, waaronder de meubelverkopers, heeft aangeboden, en dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden de Charly te bestellen en/of te kopen, zulks nog niet zou meebrengen dat daarmee sprake zou zijn geweest van een zodanig ter beschikking stellen van (exemplaren van) een werk dat daarmee wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek, is 's Hofs oordeel dat Charly niettemin in dat geval geslaagd zou zijn in haar bewijs dat de Charly op die beurs voor het eerst is gepubliceerd in de zin van art. 3 lid 3 BC, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.4
Indien onderdeel 3.3 uitgaat van een onjuiste lezing van 's Hofs arrest en r.o. 4.8.5 aldus moet worden begrepen dat de bewijsopdracht aan Montis tevens omvat het leveren van bewijs van de omstandigheid dat de exemplaren van de Charly op de meubelbeurs zodanig ter beschikking zijn gesteld dat daarmee werd voorzien in de redelijke behoeften van het publiek, heeft het Hof miskend dat een partij eerst kan worden toegelaten tot bewijslevering indien die partij voldoende ter zake heeft gesteld. De stellingen van Montis dat de Charly in Dongen (in Nederland dus) is geproduceerd, dat klanten op de meubelbeurs van Keulen de Charly konden kopen (bestellen), dat de Charly dan (enige tijd later) vanuit Nederland (Dongen) werd geleverd, en dat in Duitsland geen distributiecentrum aanwezig was,8. vormen immers geen (althans onvoldoende) onderbouwing voor de stelling dat de exemplaren van de Charly op de meubelbeurs zodanig ter beschikking zijn gesteld dat daarmee werd voorzien in de redelijke behoeften van het publiek. Integendeel, indien de juistheid van deze stellingen van Montis komt vast te staan, brengt dit immers mee dat met de op de meubelbeurs ter beschikking gestelde exemplaren van de Charly niet werd voorzien in de redelijke behoeften van het publiek (in Duitsland) (maar hooguit met de op latere datum vanuit Nederland te leveren stoelen), Het Hof heeft hetzij dit miskend, hetzij een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan deze stellingen van Montis, nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat deze stellingen, indien de juistheid ervan zou komen vast te staan, tot een andere conclusie leiden dan dat met de op de meubelbeurs ter beschikking gestelde exemplaren van de Charly (juist) niet werd voorzien in de redelijke behoeften van het publiek. Het Hof kon op de door hem gebezigde gronden dan ook niet tot de conclusie komen dat de Charly (voor het eerst) is gepubliceerd in de zin van de BC op de meubelbeurs in Keulen.
Althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat niet valt in te zien dat Montis andere stellingen heeft ingenomen die, indien de juistheid ervan komt vast te staan, zouden (kunnen) leiden tot het oordeel dat met de op de meubelbeurs ter beschikking gestelde exemplaren van de Charly (juist) werd voorzien in de redelijke behoeften van het publiek.
3.5
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van onderdeel 3 vitieert tevens r.o. 4.8.6, voor zover daarin wordt overwogen dat de daarin genoemde grieven ‘voor het overige falen’, r.o. 4.14 en het dictum van het arrest.
Conclusie
[verweerster] concludeert:
in het principale cassatieberoep:
tot verwerping van het beroep;
in het incidentele cassatieberoep:
tot vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren;
in het principale en in het incidentele cassatieberoep:
tot veroordeling van Montis in de proceskosten ex art. 1019h Rv (zoals deze later in de procedure zullen worden gespecificeerd).
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑06‑2012
Zie over dit onderwerp onder meer: proces-verbaal rechtbank 23 juni 2009, p. 3–4; pleitnota mr. Lodestijn in eerste aanleg § 2.1 MvG § 9–11; pleitnota mr. Lodestijn in appel § 2.1–3.22, 4.2
zie over dit onderwerp onder meer: CvA § 2.5–2.9; MvG § 12–21, Grief VIII-IX; pleitnota mr. Lodestijn in appel § 5.1.
‘Publiek’ als bedoeld in art. 3 lid 3 BC, waarover onderdeel 3.
Comparitieaantekening mr. Dogan p. 6–7; Pleitnotitie eerste aanleg § 40–42; MvA § 27–28.
Zie MvG § 17– 18; Pleitnota mr. Lodestijn in appel § 5.1.
zie over dit onderwerp: CvA § 2.5–2.9; MvG § 12–21, Grief VIII-IX; pleitnota mr. Lodestijn in appel § 5.1.
MvG § 18–19.
Comparitieaantekening mr. Dogan p. 6–7; Pleitnotitie eerste aanleg § 40–42; MvA § 27–28.
Beroepschrift 27‑03‑2012
Heden, de zevenentwintigste maart tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MONTIS DESIGN B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Dongen, te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door haar tot advocaat wordt gesteld en als zodanig zal optreden.
[Heb ik, Antonius Gerardus Theodorus Geene, gerechtsdeurwaarder te Roosendaal en aldaar kantoorhoudende aan de Argon 31-A.]
AAN:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster] MEUBELEN B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mr. P.A.J.M. Lodestijn, kantoorhoudende te (6586 AK) Plasmolen aan het Jacques van Mourikpad 1 -, op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit aldaar ten kantore doende en een afschrift dezes latende aan:
[de heer P. Lodestijn, in persoon,]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
- —
dat mijn requirante bij dezen beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 27 december 20ll, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer HD 200.075.0756, tussen requirante als geïntimeerde en gerequireerde als appellante; alsmede
- —
dat:
- a.
indien gedaagde, verweerster in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerster verleent, het door de verweerster in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 728,- zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven van € 302,-, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet; met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de twintigste april tweeduizendtwaalf (2012) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 27 december 2011, gewezen onder zaaknummer 200.075.756/01, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen -, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Inleiding
1.1
Montis is een meubelproducent. Door Gerard van den Berg is een fauteuil ontworpen, de Charly. In 1984 heeft Gerard van den Berg de Ie Kho Liang prijs gewonnen met de Charly. In 1987 heeft Gerard van den Berg met instandhouding van het ontwerp van de Charly door een iets gewijzigde maatvoering van de Chartly een eetkamerstoel gemaakt, genaamd Chaplin. Op 19 april 1988 is onder meer met betrekking tot de Charly en de Chaplin een internationaal modeldepot verricht onder het nummer DM/010 786 met vermelding van Montis als modelrechthebbende en Gerard van den Berg als ontwerper. Deze modelregistratie is na de afloop van vijf jaar niet verlengd.
Door Montis is evenmin een instandhoudingsverklaring afgelegd, zoals bedoeld in art. 21 lid 3 BTMW (oud). De rechten op de Charly en de Chaplin zijn in 1990 door Gerard van den Berg aan Montis overgedragen.
1.2
Verweerster in cassatie, verder aangeduid als ‘[verweerster]’ exploiteert een winkelketen voor meubelen. Tot haar collectie behoort de eetkamerstoel Beat. Montis heeft het aanbieden en de verkoop van de Beat geconstateerd en heeft [verweerster] bij brief van 5 april 2007 bericht dat de Beat inbreuk maakt op het auteursrecht van Montis. Zij heeft haar gesommeerd deze inbreuk te staken en over te gaan tot het ondertekenen van een onthoudingsverklaring. [verweerster] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
1.3
Tussen partijen is eerder tot aan de Hoge Raad een kortgedingprocedure gevoerd.
Onderhavige zaak betreft de bodemprocedure. Ten opzichte van de kortgedingprocedure verschillen de feiten in onderhavige zaak onder meer, doordat toen niet aan de orde is geweest dat de Charly in 1983 als eerste in Duitsland is gepubliceerd, zodat, in de visie van Montis, reeds op grond van art. 5 lid 2 van de Berner Conventie (BC) het auteursrecht op de Charly (en daarmee ook op de daarvan afgeleide Chaplin) niet is vervallen, dit ondanks het ontbreken van een instandhoudingsverklaring.1. Blijkens de inleidende dagvaarding is het debat ook op andere punten dan het land van eerste publicatie verschillend. Zo heeft Montis in de punten 5.25 t/m 5.30 aangegeven dat het modeldepot betreffende de Charly en de Chaplin geldigheid miste omdat het in 1988 al zo'n vijf jaar oud was en dus niet nieuw was. (zie i.h.b. punt 5.26), zodat ook art. 23 lid 3 BTMW (oud) toepassing miste (i.h.b punt 5.25 van de inleidende dagvaarding. Montis bepleit verder in de inleidende dagvaarding in de punten 5.44 t/m 5.49 dat de artt. 21 lid 3 en 24 BTMW(oud) in strijd zou zijn met het formaliteitenverbod uit de Berner Conventie. Om die reden stelt Montis ook in punt 5.46 van de dagvaarding dat het arrest HR 11 mei 2001, IER 2001/34Vredestein/ Ring 65, niet het juiste toetsingskader is voor de vraag of een instandhoudingsverklaring moet worden ingediend, wil men na verval van een modelrecht nog een beroep kunnen doen op auteursrechten. (inleidende dagvaarding punt 5.46). In punt 5.50 wordt vervolgens gepleit voor rechtstreekse toepassing van de Berner Conventie, ook als Nederland als het land van oorsprong kan worden gekenmerkt. In punt 5.44 van die inleidende dagvaarding wordt gesteld dat het auteursrecht 70 jaar blijft voortbestaan na de dood van de maker en dat uit niets blijkt dat een formaliteit daaraan afbreuk kan doen. Deze standpunten zijn bij comparitie van partijen d.d. 23 juni 2009, vide de aangehechte comparitieaantekeningen van mr. A.S. Dogan p. 4 t/m 6 en 8 herhaald.
1.4
De rechtbank heeft bij vonnis van 2 juni 2010 in r.o. 4.1 geoordeeld dat de eerdere procedure tot aan de Hoge Raad tussen partijen een kort geding betrof en dat de beslissingen van het Hof en de Hoge Raad geen nadeel toebrengen, met uitzondering van zuivere rechtsoordelen. In r.o. 4.2 overweegt de rechtbank dat het door de Hoge Raad kortweg als juist geachte oordeel dat een auteursrecht van Montis is vervallen doordat Montis bij het einde van het modelrecht, in 1993, niet een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW heeft afgelegd, berust op de premisse dat Nederland het land van oorsprong was van beide werken. In r.o. 4.2.1 oordeelt de rechtbank vervolgens dat Montis nader heeft gesteld dat het land van oorsprong is van beide werken als bedoeld in de zin van de Berner Conventie Duitsland is.
1.5
De rechtbank draagt vervolgens aan Montis op deze stelling te bewijzen voor wat betreft de Charly. De vordering terzake van de Chaplin wijst de rechtbank af omdat het dit een zelfstandig auteursrechtelijk beschermd werk betreft en niets is gesteld over een ander land van oorsprong dan Nederland ( r.o. 4.9).
1.6
[verweerster] komt hiertegen in hoger beroep. Montis stelt vervolgens incidenteel beroep in voor wat betreft het oordeel omtrent de Chaplin.
1.7
Bij arrest van 27 december 2011 heeft het hof ten opzichte van de Charly de stellingen van Montis in zoverre gehonoreerd dat — indien Montis die eerste publicatie bewijs — het hof voor de Charly een auteursrechtelijke bescherming aanneemt van 25 jaar ingaande 1983. Voor de Chaplin wordt geoordeeld dat Montis geen belang zou hebben bij haar incidentele grieven omdat indien de grieven zouden slagen dat met zich brengt dat het auteursrecht op de Chaplin zou zijn vereenzelvigd met het auteursrecht op de Charly en, gezien hetgeen is overwogen in principaal appel, dit auteursrecht dan eveneens zou zijn vervallen op 1 januari 2008.
1.8
Het hof heeft tussentijds cassatieberoep opengesteld.
1.9
Montis kan zich niet met voormeld arrest verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
Beschermingsduur is niet 25 maar 70 jaar na de dood van de maker of na publicatie
2.1
Het hof gaat door te oordelen in r.o. 4.5.9 t/m 4.6, 4.10 en het dictum dat het auteursrecht van Montis op de Charly in ieder geval is geëindigd op 1 januari 2008 uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof miskent aldus (i.h.b. in r.o. 4.5.11 en 4.5.12), bij het aannemen van de beperkte duur van 25 jaar, de reguliere termijn van artikel 37 Aw van 70 jaar na overlijden van de maker2. en gaat aldus uit van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof dit niet heeft miskend zijn de aangevallen rechtsoverwegingen onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Dit wordt hierna verder uitgewerkt.
2.1.1
Het Hof oordeelt in r.o. 4.5.3 en 4.5.8 dat indien komt vast te staan dat het land van oorsprong van de Charly inderdaad Duitsland is, de consequentie daarvan is dat de Berner Conventie (BC) van toepassing is en Montis daar een beroep op kan doen anders dan in de procedure in kort geding die leidde tot het arrest van de HR 30 oktober 2009 NJ 2009, 540, waar toepasselijkheid van de Berner Conventie werd afgewezen omdat het land van oorsprong Nederland was.
In r.o. 4.5.9 gaat het Hof vervolgens nog nader in op het afwijkende regiem dat de Berner Conventie kent voor werken van toegepaste kunst. Dat regiem houdt in dat de Unielanden het recht hebben om zelf te bepalen onder welke voorwaarden werken van toegepaste kunst bescherming in hun land kunnen genieten (artikel 2 zevende lid BC).
Die vrijheid is niet helemaal ongelimiteerd, aangezien artikel 7 vierde lid BC leert dat wanneer auteursrechtelijke bescherming wordt verleend deze voor werken van toegepaste minimaal 25 jaar moet bedragen.
Het Hof onderscheidt in r.o. 4.5.10 vervolgens twee grondslagen voor de aan de Berner Conventie te ontlenen bescherming voor werken van toegepaste kunst en maakt daarbij een onderscheid tussen
- (i)
de bescherming die gelijk is aan de bescherming die wordt geboden aan de onderdanen in het land waar zij bescherming zoeken en
- (ii)
een rechtstreeks beroep op de minimumbescherming van 25 jaar van art. 7 vierde lid BC.
In r.o. 4.5.10 gaat het Hof eerst — ‘enerzijds’ — in op de bescherming die aan eigen onderdanen wordt verleend en concludeert daar — in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 20093. — dat in dat geval auteursrechtelijke bescherming niet voorhanden is omdat het modeldepot is vervallen en de voor het niet tevens vervallen van de auteursrechtelijke bescherming destijds vereiste instandhoudingsverklaring ontbreekt. Op het als ‘enerzijds’ gegeven oordeel wordt in onderdeel 2.3 teruggekomen. Montis zal eerst het ‘anderzijds’ overwogene behandelen.
Met betrekking tot het ‘enerzijds’ gegeven oordeel merkt Montis reeds op deze plaats het volgende op. Ingevolge artikel 10 tweede lid van de Beschermingstermijnrichtlijn en artikel 51 Aw dienen de — kort gezegd — 70-jaarstermijnen van de richtlijn gehanteerd te worden voor werken die op 1 juli 1995 in tenminste één lidstaat auteursrechtelijk beschermd werden. Aan deze eis wordt voldaan doordat de Charly in Nederland auteursrechtelijk beschermd was en dat Nederlandse auteursrecht ten onrechte als vervallen wordt beschouwd vanwege het ontbreken van een instandhoudingsverklaring. Daarmee herleeft het Nederlandse auteursrecht conform de door de richtlijn en artikel 37 c.q. artikel 38 Aw voorgeschreven termijn, er van uitgaande dat Duitsland als land van oorsprong te heeft gelden. De Charly is in Duitsland auteursrechtelijke beschermd, zoals door de rechtbank onder 4.11.3 van het vonnis vastgesteld en blijkens r.o. 4.5.12 van het aangevallen arrest vergeefs door [verweerster] bestreden, zodat daarvan in cassatie dient te worden uitgegaan. Dat brengt evenzeer met zich dat conform het bepaalde in artikel 51 Aw c.q. artikel 10, tweede lid van de Beschermingstermijnrichtlijn het Nederlandse auteursrecht van Montis volledig herleeft. Het hof had dit, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, gelet op deze vaststelling door de rechtbank en het in hoger beroep vergeefs bestrijden daarvan, met toepassing van artikel 25 Rv ambtshalve moeten onderkennen. Indien, in weerwil van het voorgaande, hier anders over geoordeeld mocht worden, dan dient Montis alsnog in de gelegenheid gesteld te worden te bewijzen dat aan de voorwaarden van artikel 51 Aw c.q. artikel 10, tweede lid van de Beschermingstermijnrichtlijn daadwerkelijk is voldaan. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
In onderdeel 2.3 gaat Montis overigens verder in op het als ‘enerzijds’ gegeven oordeel.
2.1.2
Montis behandelt thans eerst het ‘anderzijds’ overwogene..
In r.o. 4.6, 4.9 en 4.10 concludeert het hof op basis hiervan dat Montis in ieder geval vanaf 1 januari 2008 geen auteursrechtelijke bescherming op de Charly meer toekomt omdat de 25 jaar bescherming op grond van de BC dan is vervallen.
In r.o. 4.5.10 t/m 4.5.12 overweegt het Hof vervolgens — ‘anderzijds’ — dat een auteur zich ook rechtstreeks kan beroepen op de minimumbeschermingsduur van 25 jaar voor een werk van toegepaste kunst, waarbij het Hof ook verwijst naar het Cassina-arrest van 16 mei 2000 LJN AA5967, NJ 2000, 671 (IEPT200005164.), waarna het Hof vervolgens onder 4.5.12 concludeert dat op grond van het ‘voorgaande’ de door artikel 7 vierde lid BC toegekende minimumbeschermingsduur tevens als maximum voor die bescherming zou hebben te gelden en in r.o. 4.6, 4.9 en 4.10 concludeert dat de auteursrechtelijke bescherming per 1 januari 2008 een einde neemt indien het land van oorspong van de Charly Duitsland is
Hetgeen het Hof aldus overweegt kan onderverdeeld worden in de volgende stappen, te weten:
- —
dat een auteur zich rechtstreeks kan beroepen op de minimumbescherming van artikel 7 vierde lid BC,
- —
dat ‘aldus’ binnen een Nederland, bij toepasselijkheid van de Berner Conventie, een beroep kan worden gedaan op auteursrechtelijke bescherming zonder formaliteiten gedurende die door de Conventie voorgeschreven minimumduur en
- —
dat dit af te leiden is uit het Cassina-arrest.
Dat brengt het Hof dan tot de conclusie:
- —
dat in geval van een rechtstreeks beroep op de Berner Conventie, het ontbreken van de onthoudingsverklaring gedurende de 25-jaars periode niet aan de auteur kan worden tegengeworpen,
waarmee het Hof kennelijk bedoelt dat dit na afloop van die periode weer wel aan de auteur kan worden tegengeworpen.
Het Hof concludeert dus per saldo dat bij toepasselijkheid van de Berner Conventie de auteur gedurende de minimumbescheriningsperiode van 25 jaar gevrijwaard dient te blijven van nationale perikelen, maar na afloop van die periode geen beroep meer kan doen op de bescherming van de Conventie en aan de nukken van het nationale auteursrecht is overgeleverd. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting om navolgende redenen.
Vooropgesteld dient te worden dat onder het regiem van de Berner Conventie slechts sprake is van een bundel van nationale auteursrechten, zodat de vereisten voor het werkbegrip, en de inhoud en omvang van de auteursrechtelijke bescherming bepaald wordt door het recht van het land waar de bescherming wordt ingeroepen; de lex protectionis.5. Een auteur die onderdaan is van een Conventie-land is vanwege de Berner Conventie in alle Conventie-landen auteursrechthebbende en is daarmee rechthebbende op een bundel nationale auteursrechten, waarvan de omvang en inhoud bepaald wordt door de betreffende nationale rechtstelsels. De Conventie kent geen supra-nationaal auteursrecht. Dit beginsel is terug te vinden in artikel 5 eerste lid BC (dat auteurs in andere landen dan het land van oorsprong van het werk de rechten die daar aan eigen onderdanen worden verleend toekent) en artikel 5 derde lid BC (dat bepaalt dat de bescherming in het land van oorsprong wordt geregeld door de nationale wetgeving en buitenlandse auteurs in het land van oorsprong dezelfde rechten als onderdanen van dat land toekent).
Dit is door de Hoge Raad overwogen in HR 13 februari 1936, NJ 1936, 443, IEPT19360213 (Das Blaue Licht II).
Het is bovendien door het Hof van Justitie ook uitgemaakt in het arrest Hof van Justitie EG, 30 juni 2005, C-28/04 Tod's v Heyraud (IEPT20050630):
Blijkens artikel 5, lid 1, van de Berner Conventie heeft deze immers niet tot doel te bepalen, welke wet inzake de bescherming van werken van letterkunde en kunst van toepassing is, maar zij voert als algemene regel een stelsel van nationale behandeling van de bij deze werken horende rechten in.
Artikel 5 eerste lid BC bepaalt niet alleen dat auteurs buiten het land van oorsprong dezelfde bescherming genieten als de onderdanen van het betreffende land maar dat zij daar ook de rechten genieten die door de Conventie in het bijzonder verleend worden.
Het eerste lid van artikel 5 BC luidt:
- 1)
De auteurs genieten voor de werken waarvoor zij krachtens deze Conventie zijn beschermd, in de landen van de Unie die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten, welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen onderdanen verlenen of zullen verlenen, alsmede de rechten door deze Conventie in het bijzonder verleend.
Dergelijke door de Conventie verleende rechten, zoals de minimumbeschermingsduurbepalingen van artikel 7 BC, hebben rechtstreekse werking.6. Die rechtstreekse werking doet echter niet af aan het feit dat een buitenlandse rechthebbende in Nederland een Nederlands auteursrecht heeft. Het betekent slechts dat de voorwaarden voor het inroepen van dat Nederlandse auteursrecht of de inhoud daarvan zo nodig — indien het conflicteert met een door de BC verleend recht — worden geamendeerd. Dat laat echter onverlet dat die buitenlandse rechthebbende in dat geval nog steeds een Nederlands auteursrecht inroept c.q. toekomt.
Juist is ten aanzien van r.o. 4.5.10 dat bij toepasselijkheid van de Berner Conventie een beroep gedaan kan worden op het formaliteitenverbod dat te vinden is in artikel 5 tweede lid BC. Onjuist is echter de toevoeging dat dit beroep op het formaliteitenverbod alleen maar gedaan zou kunnen worden voor zover dat formaliteitenverbod de werking van de minimumbeschermingsduur van artikel 7 vierde lid BC zou frustreren. Deze tweede overweging, die het formaliteitenverbod in zijn werking beperkt tot enkel de periode van een door de Conventie voorgeschreven minimumbeschermingsduur is onjuist.7.
De tekst van artikel 5 tweede lid BC, waarin het formaliteitenverbod is neergelegd, maakt al duidelijk dat de door het Hof daarin gelezen beperking tot de minimumbeschermingsduur van artikel 7 BC daar niet in terug te vinden is. Het formaliteitenverbod is in algemene termen gesteld en is naar zijn aard ook niet slechts van belang voor het bepalen van de duur van het auteursrecht, maar ziet — zoals de tekst aangeeft — op alles wat
- (i)
het genot en
- (ii)
de uitoefening van dat recht betreft.
Onder genot valt bijvoorbeeld
- (a)
het ontstaan en
- (b)
het voortbestaan (ofwel de duur) van dat recht, en onder uitoefening valt bijvoorbeeld ook het kunnen handhaven van het recht door
- (c)
verbodsvorderingen of
- (d)
beslagen.
Het tweede lid van artikel 5 BC luidt:
- 2)
Het genot en de uitoefening van die rechten zijn aan geen enkele formaliteit onderworpen; dat genot en die uitoefening zijn onafhankelijk van het bestaan der bescherming in het land van oorsprong van het werk.
[…].
Artikel 7 bevat niet alleen onder vierde lid maar ook onder eerste lid, tweede lid en derde lid bepalingen inzake de minimumduur van het auteursrecht. De hoofdregel is dat het auteursrecht 50 jaar na de dood van de auteur dient voort te duren. Artikel 7 tweede lid en derde lid geven vervolgens de mogelijkheid om voor respectievelijk cinematografische werken en anonieme werken kortere termijn te hanteren, van — kort gezegd — 50 jaar. Artikel 7 vierde lid geeft vervolgens voor werken van toegepaste kunst en fotografische werken nog weer een ander regiem door enerzijds de mogelijkheid te bieden om een beschermingsduur te kunnen hanteren van minder dan 50 jaar, maar anderzijds wel een minimum van 25 jaar voor te schrijven:
- 1)
De duur der bescherming die door deze Conventie wordt toegekend, omvat het leven van de auteur en vijftig jaren na zijn dood.
- 2)
Voor cinematografische werken hebben de landen van de Unie evenwel de bevoegdheid te bepalen dat de duur der bescherming verstrijkt vijftig jaar nadat het werk met toestemming van de auteur voor het publiek toegankelijk is gemaakt of dat, bij gebreke van een zodanige gebeurtenis binnen vijftig jaar, te rekenen van de vervaardiging van dat werk, de duur der bescherming vijftig jaar na de vervaardiging verstrijkt.
- 3)
Voor anonieme of pseudonieme werken verstrijkt de duur der door deze Conventie toegekende bescherming vijftig jaar nadat het werk op geoorloofde wijze voor het publiek toegankelijk is gemaakt. Wanneer evenwel de door de auteur aangenomen schuilnaam geen enkele twijfel aan zijn identiteit laat, is de beschermingsduur die welke is voorzien in het eerste lid. Indien de auteur van een anoniem of pseudoniem werk zijn identiteit tijdens het hierboven aangegeven tijdvak openbaart is de toe te passen beschermingstermijn die welke is voorzien in het eerste lid. De landen van de Unie zijn niet gehouden de anonieme of pseudonieme werken te beschermen waarvan de auteur — naar men redelijkerwijs mag veronderstellen — sedert vijftig jaar dood is.
- 4)
Het is aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden de duur der bescherming van de fotografische werken en werken van toegepaste kunst die als werken van kunst worden beschermd, te regelen; deze beschermingsduur mag echter niet korter zijn dan een periode van vijfentwintig jaar te rekenen van de vervaardiging van dat werk.
De in r.o. 4.5.10 door het Hof aangebrachte combinatie van het formaliteitenverbod en de minimumbeschermingsduur-bepaling van artikel 7 vierde lid BC en de daardoor aangebrachte beperking op dat formaliteitenverbod tot enkel de periode dat een door artikel 7 voorgeschreven minimumbeschermingsduur van kracht is, is noch in artikel 5 BC, noch in artikel 7 BC te lezen en is ook in strijd met de tekst van deze bepalingen en het systeem van de Berner Conventie. De tekst van zowel artikel 5 als van artikel 7 maakt duidelijk dat beide regiems los van elkaar van toepassing zijn en dat hier sprake is van twee zelfstandige en separate door de Berner Conventie verleende rechten in de zin van artikel 5 eerste lid BC. Het oordeel van het Hof is dan ook in strijd met de tekst en doelstelling van deze bepalingen van de Berner Conventie. Deze opvatting is ook niet terug te vinden in de literatuur, zoals raadpleging van Spoor/Verkade/Visser (2005, nr. 185 en 18.9 zevende lid) leert. Het hof heeft dit in de aangevallen rechtsoverwegingen hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, hetzij heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
Het Hof overweegt onder 4.5.10 nog dat dit oordeel8. af te leiden zou zijn uit het Cassina-arrest van 26 mei 2000, LJN: AA5967, NJ 2000, 671 (IEPT20000516). Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is gelet op de hierna te citeren overwegingen onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Uit de relevante overwegingen van het Cassina-arrest is dit immers niet af te leiden, zoals blijkt uit de navolgende overwegingen:
‘3.3.2
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het Hof aldus heeft miskend dat krachtens art. 5 lid 1 BC de auteurs voor de werken waarvoor zij krachtens de Conventie zijn beschermd, in de landen van de Unie die niet het land van oorsprong van het werk zijn, niet alleen de rechten genieten welke de onderscheiden wetten aan de eigen onderdanen verlenen, maar óók ‘de rechten door deze Conventie in het bijzonder verleend’; tot deze laatste behoort het in art. 7 lid 4 toegekende recht op een minimum beschermingsduur van 25 jaar. Onderdeel 4 klaagt dat het Hof, door te overwegen dat de Conventie beoogt aan de onderdanen van de verdragstaten dezelfde rechtsbescherming te verlenen als die de onderdanen zelf kennen, heeft miskend dat de Conventie in art. 7 lid 4 een minimum aan bescherming garandeert.
Deze klachten zijn gegrond. Art. 2 lid 7 BC laat de lid-staten weliswaar vrij in het regelen van de bescherming van werken van toegepaste kunst, maar laat de bepalingen van art. 7 lid 4 uitdrukkelijk onverlet en beperkt in zoverre dus die vrijheid. Voor zover werken van toegepaste kunst (mede) auteursrechtelijk worden beschermd, zoals het geval is in de Auteurswet 1912 (art. 10 lid 1 sub 11), mag de beschermingsduur dan ook niet minder dan 25 jaar belopen. Het geldend maken van dit aan art. 7 lid 4 te ontlenen recht mag ook niet worden onderworpen aan het formele vereiste van het afleggen van een verklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 BTMW, aangezien art. 5 lid 2 BC bepaalt dat het genot en de uitoefening van de in art. 5 lid 1 bedoelde rechten aan geen enkele formaliteit zijn onderworpen.’
In deze overweging van de Hoge Raad wordt weliswaar zowel over de minimumbeschermingsduur van artikel 7 vierde lid BC gesproken als over het formaliteitenverbod van artikel 5 tweede lid BC, maar deze beide bepalingen worden door de Hoge Raad als zelfstandige — elkaar zo nodig aanvullende — gronden voor het oordeel gezien:
- (a)
Minimumbeschermingsduur als beperking van vrijheid van lid-staten inzake werken van toegepaste kunst. De Hoge Raad spreekt primair over het aan artikel 7 vierde lid BC te ontlenen recht op een minimumbeschermingsduur voor een werk van toegepaste kunst van 25 jaar. Dat aan artikel 7 vierde lid BC te ontlenen recht van een auteur beperkt de door artikel 2 zevende lid BC aan lid-staten gegeven vrijheid om ‘het toepassingsgebied’ en ‘de voorwaarden voor bescherming’ van werken van toegepaste kunst zelf te kunnen bepalen:
- 7)
Het is onverminderd de bepalingen van artikel 7, vierde lid, van de Conventie aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden om het toepassingsgebied te bepalen van hun wetten betreffende werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid alsmede betreffende de voorwaarden voor de bescherming van deze werken, tekeningen en modellen. Voor werken, die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, kan in een ander land van de Unie slechts de bijzondere bescherming worden ingeroepen welke in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend; indien echter in dat land geen zodanige bijzondere bescherming wordt toegekend, worden deze werken beschermd als werken van kunst.
- (b)
Formaliteitenverbod. Vervolgens voegt de Hoge Raad aan de overwegingen over de betekenis van artikel 7 vierde lid BC toe dat het geldend maken van dit aan artikel 7 vierde lid BC te ontlenen recht ook niet onderworpen mag worden aan het formaliteitenverbod van artikel 5 tweede lid BC. Daarbij maakt de Hoge Raad zonder meer duidelijk dat dit twee separate, elkaar aanvullende gronden voor zijn oordeel zijn door te spreken over ‘ook’. De minimumbescherming van artikel 7 vierde lid BC mag dus niet terzijde geschoven worden
- (i)
door de vrijheid die artikel 2 zevende lid BC aan de lidstaten geeft ter zake van het al dan niet beschermen van werken van toegepaste kunst en ook niet
- (ii)
door het stellen van een formele eis als het moeten afleggen van een instandhoudingsverklaring:
Het geldend maken van dit aan art 7 lid 4 te ontlenen recht mag ook niet worden onderworpen aan het formele vereiste van het afleggen van een verklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 BTMW, aangezien art. 5 lid 2 BC bepaalt dat het genot en de uitoefening van de in art. 5 lid 1 bedoelde rechten aan geen enkele formaliteit zijn onderworpen.
Uit het vorenstaande volgt dat ook de conclusie in r.o. 4.5.10 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting alwaar het Hof Den Bosch overweegt:
‘(…) Met andere woorden: het ontbreken van een instandhoudingsverklaring kan gedurende 25 jaar na het vervaardigen van het werk niet aan een auteur, die een beroep toekomt op de BC, worden tegengeworpen.’
Het hof leidt uit de Berner Conventie en het Cassina-arrest9. af dat het auteursrecht van een auteur door het ontbreken van de instandhoudingsverklaring als vervallen dient te worden beschouwd, maar dat louter vanwege het feit dat de Berner Conventie in artikel 7 vierde lid BC een voorgeschreven minimumbeschermingsduur van 25 jaar kent, de gevolgen van die vervallenverklaring pas na verloop van die termijn van 25 jaar in werking treden c.q. voor de auteur merkbaar worden.
Aldus geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting betreffende (het systeem van) de Berner Conventie en de wisselwerking van die Conventie met het nationale recht. Zoals aangegeven is het formaliteitenverbod van artikel 5 tweede lid BC in algemene termen vervat en ziet dat op zowel het ontstaan als het voortbestaan van een nationaal auteursrecht. De door de Berner Conventie verleende bijzondere rechten, waar artikel 5 eerste lid BC op doelt, zoals artikel 5 tweede lid BC en artikel 7 vierde lid BC, beperken de vrijheden van de lidstaten bij het invullen van hun door de nationale wetgeving vormgegeven auteursrechten. Indien die nationale auteursrechtwetgeving in strijd komt met een door de Conventie verleend recht, dient die nationale bepaling als buiten werking gesteld te worden beschouwd en dus geacht te worden geen effect te hebben gesorteerd. Dat betekent derhalve niet dat de Conventie-bepaling in de plaats treedt van de incorrecte nationale bepaling, maar dat de nationale bepaling moet worden uitgelegd en toegepast alsof de verboden beperking niet bestaat. Dat betekent dat een overtreding van het formaliteitenverbod volledig buiten werking dient te worden gesteld, los van de vraag of door die overtreding van het formaliteitenverbod al dan niet afbreuk aan de door de Conventie ook voorgeschreven minimumbeschermingstermijnen wordt gedaan.10.
Het hof heeft dit alles in de aangevallen rechtsoverweging 4.5.10 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, hetzij heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.4
In r.o. 4.5.11 gaat het Hof vervolgens in op de door artikel 7 vierde lid BC toegekende minimumbeschermingsduur en past dit rekenvoorschrift toe. In r.o. 4.5.12 komt het Hof vervolgens op grond van het in 4.5.10 en 4.5.11, overwogene tot de slotsom dat de Charly na 1 januari 2008 niet meer auteursrechtelijk beschermd zou zijn:
Op grond van het voorgaande genoot Montis — indien vast komt te staan dat het land van oorsprong van de Charly Duitsland is — tot 1 januari 2008 auteursrechtelijke bescherming op de Charly, maar na 1 januari 2008 niet meer.[…].
Het ‘voorgaande’ leert dat de door het Hof gehanteerde gronden ondeugdelijk zijn, en daarmee is ook deze conclusie onjuist.
In r.o. 4.6 en 4.10 bouwt het hof daarop voort.
De conclusie van het Hof is bovendien onjuist omdat het Hof miskent dat de duur van een nationaal — in casu Nederlands — auteursrecht een zaak van nationaal recht is. Dat volgt expliciet uit artikel 7 achtste lid BC:
- 8)
In alle gevallen wordt de duur geregeld door de wet van het land waar de bescherming wordt ingeroepen; tenzij de wetgeving van dat land anders beschikt overschrijdt hij evenwel niet de in het land van oorsprong van het werk vastgestelde duur.
Voor werken van toegepaste kunst geldt naar Nederlands recht geen afwijkende duur, maar geldt de Europees geharmoniseerde hoofdregel van 70 jaar na het overlijden van de maker (artikel 37 Aw), dan wel 70 jaar na openbaarmaking (artikel 38 Aw).
De conclusie van het Hof dat het auteursrecht is geëindigd per 1 januari 2008 is dan ook onjuist. In aanmerking nemende dat het Hof ook in het geheel niet stil staat bij de betekenis van artikel 7 achtste lid BC c.q. artikel 42 Aw is de motivering van het hof ook ondeugdelijk c.q. onbegrijpelijk. Het hof heeft dit in de aangevallen rechtsoverwegingen hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, hetzij heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.5
De conclusie en redenering van het Hof in r.o. 4.5.10 t/m 4.5.12, 4.6 en 4.10 is voorts rechtens onjuist doordat het Hof over het hoofd ziet dat in deze zaak — anders dan in de Cassina-zaak — enkel het formaliteitenverbod van artikel 5 tweede lid BC relevant dient te zijn en niet tevens de minimumbeschermingsduurbepaling van artikel 7 vierde lid BC, zoals dat in de Cassina-zaak11. wel het geval was. De reden daarvoor is dat het arrest van het Hof van Justitie van 30 juni 2005 in de zaak Tod's v Heyraud (TEPT20050630) met zich brengt dat de Cassina-casus niet meer relevant is, met name ook omdat het door artikel 2 zevende lid BC in de Cassina-zaak veroorzaakte probleem achterhaald is door het arrest Tod's v Heyraud (IEPT20050630).
In die zaak heeft het Hof van Justitie uitgemaakt dat de wederkerigheidsregel van artikel 2 zevende lid BC, waardoor buiten het land van oorsprong alleen dubbele bescherming (auteursrecht en modelrecht) openstond indien dat evenzeer in het land van oorsprong het geval is, een door het Europese non-discriminatie beginsel verboden onderscheidingscriterium is, zodat het niet mag worden toegepast op werken uit een ander EU-land dan het land waar bescherming wordt gezocht.
Dit wordt door het Hof in het arrest à quo ook met zoveel woorden overwogen in r.o. 4.5.12 en het Hof oordeelt om die reden ook terecht dat het door [verweerster] gedane beroep op een onjuiste uitleg door de rechtbank van artikel 2 van het Duitse Urheberrechtsgesetz daarop afstuit.
Het hof miskent echter de impact van het arrest Tod's v Heyraud als ook dat het Cassina-arrest van de Hoge Raad door het Tod's-arrest ook in grote mate is achterhaald, althans dat de aan artikel 2 zevende lid BC ontleende uitgangspunten, na het Tod's-arrest niet meer behoren te spelen. Dat betekent met name dat de omweg van de minimumbescherningsduurbepaling van artikel 7 vierde lid BC niet meer nodig is, maar gewoon aangenomen dient te worden dat Montis op grond van het Europese non-discriminatiebeginsel in Nederland auteursrechtelijke bescherming toekomt, los van de vraag of die auteursrechtelijke bescherming ook in het land van oorsprong Duitsland voorhanden is.12.
Uitgangspunt dient dus — anders dan in de Cassina-zaak — te zijn dat Montis gewoon een Nederlands auteursrecht toekomt, en dat daarvoor geen beroep op artikel 7 vierde lid BC noodzakelijk is.13. Om die reden is de op de Cassina-zaak gebaseerde overweging van het Hof onder 4.5.10:
‘4.5.10.
[…]. Anderzijds kan de auteur zich rechtstreeks beroepen op de minimumbescherming van art. 7 lid 4 BC, een beschermingsduur van minimaal 25 jaar. Aldus kan binnen Nederland, bij toepasselijkheid van de BC, voor de bescherming van werken van toegepaste kunst een beroep worden gedaan op auteursrechtelijke bescherming zonder formaliteiten gedurende de minimumbeschermingsduur van 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk. Dit leidt het hof ook af uit het Cassina-arrest waarbij de Hoge Raad in de hiervoor geciteerde ro. 3.3.2 oordeelt dat het geldend maken van dit aan art. 7 lid 4 te ontlenen recht niet aan formaliteiten mag worden onderworpen. Met andere woorden: het ontbreken van een instandhoudingsverklaring kan gedurende 25 jaar na het vervaardigen van het werk niet aan een auteur, die een beroep toekomt op de BC, worden tegengeworpen.’
dus evenzeer rechtens onjuist, aangezien de minimumbeschermingsduur sinds het Tod's-arrest niet meer relevant is, aangezien het Nederlands auteursrecht voorhanden is vanwege een beroep op enkel het formaliteitenverbod van artikel 5 eerste lid BC14., en de in het Cassina-arrest15. veronderstelde noodzaak van een beroep op artikel 7 vierde lid BC niet van belang is c.q. in strijd is met het Europese non-discriminatieverbod (thans artikel 18 VWEU). Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.6
Het Cassina-arrest leert dat het afhankelijk maken van de uitoefening en het genot van het auteursrecht van het afleggen van een instandhoudingsverklaring een door artikel 5 tweede lid BC verboden formaliteit betreft. De consequentie hiervan is dat het Nederlandse auteursrecht van Montis dat de gewone duur kent van 70 jaar na het overlijden van de maker (dan wel anders 70 jaar na openbaarmaking) gewoon van kracht blijft.16. De enige reden dat dit niet zo zou zijn was het ontbreken van een instandhoudingsverklaring, maar die voorwaarde is in strijd met artikel 5 tweede lid BC, zodat dit Nederlandse auteursrecht gewoon voortduurt. Het hof heeft dit alles in de aangevallen r.o. 4.5.10 t/m 4.5.12 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.17.
2.1.7
Het Hof miskent in de r.o. 4.5.10 t/m 4.5.12 evenzeer dat het hanteren van een maximum beschermingstermijn van 25 jaar voor oude modellen waarvoor een instandhoudingsverklaring ontbrak in strijd is met het Europese non-discriminatiebeginsel (zoals hierna nader uitgewerkt in onderdeel 2.3.3). Voor werken van toegepaste kunst die een andere EU lid-staat als land van oorsprong hebben met geldt immers dat indien daarvoor destijds wel een instandhoudingsverklaring is afgelegd de reguliere auteursrechtelijke beschermingstermijn van 70 jaar na de dood van de auteur c.q. 70 jaar na openbaarmaking geldt. Door nu — afhankelijk van de vraag of destijds een instandhoudingsverklaring is afgelegd — de auteursrechtelijke beschermingstermijn te laten variëren tussen 25 jaar dan wel de reguliere termijn is sprake van een door artikel 18 VWEU ongeoorloofde discriminatie op grond van nationaliteit c.q. land van oorsprong. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.18.
2.1.8
Het hof miskent hier in de r.o. 4.5.10 t/m 4.5.12 bovendien dat ingevolge artikel 51 Aw en artikel 10 lid 2 van de beschermingstermijnrichtlijn de auteursrechtelijke beschermingstermijnen binnen de EU zijn geharmoniseerd op het minimumniveau en dat — indien en voor zover vereist — eventueel vervallen auteursrechten per 1 juli 1995 herleven indien die werken ergens binnen de EU auteursrechtelijk bescherming genoten. Nu daarvan sprake is — onder meer doordat Montis zich beroepen heeft op haar voor Duitsland geldende auteursrecht (land van oorsprong) en het merendeel van de andere EU lid-staten werken van toegepaste kunst destijds evenzeer beschermden, dienen de Nederlandse auteursrechten van Montis, die ten onrechte als vervallen zijn aangemerkt, te herleven, gelet op het regiem van de beschermingstermijnrichtlijn.
Daarvoor verwijst Montis naar het arrest van het hof van justitie in de zaak Sony v Falcon van 20 januari 2009, IER nr. 29, p. 130 (IEPT20090120) (zie tevens hierna onderdeel 2.3.4). Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Bewijs publicatie in Duitsland
2.2
Het Hof oordeelt in r.o. 4.8.2 t/m 4.8.5 dat Montis heeft te bewijzen dat de Charly voor het eerst is gepubliceerd op de meubelbeurs in Keulen in de zin van artikel 3 derde lid BC, waarbij het Hof aangeeft dat daarvoor niet voldoende is dat de Charly daar aanwezig was of getoond is, zoals de rechtbank eerder overwoog in r.o. 4.8.4 van het vonnis van 2 juni 2010, maar dat potentiële afnemers de Charly moesten kunnen bestellen en/of kopen. Het hof geeft aldus oordelend, hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van wat artikel 3 derde lid BC vereist, hetzij is het oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Ter toelichting en nadere uitwerking diene het navolgende.
2.2.1
Dit subonderdeel is gericht tegen r.o. 4.8.2 laatste volzin waarin het hof overweegt dat tussen partijen geen verschil van mening bestaat dat de enkele tentoonstelling van het werk niet als publicatie daarvan geldt.
- i.
Allereerst treedt het hof aldus buiten het debat van partijen. Immers, geen van partijen heeft in appel een dergelijke stelling als zodanig geponeerd. Blijkens grief I en grief VIII van [verweerster] en de reactie daarop van Montis. In grief I (MvG p. 9 onderaan t/m p. 11 tot grief II) betwist [verweerster] temporeel dat de publicatie in (januari) 1983 zou hebben plaatsgevonden. In grief VIII klaagt [verweerster] erover dat de rechtbank in r.o. 4.8 terzake van de begrippen ‘country of origin’ en ‘voor het eerst gepubliceerd’ een onjuiste maatstaf hanteert (MvG p. 15/16), door het begrip ‘publiek’ en het begrip ‘publiceren’ extensief te interpreteren door het op te rekken van consument tot handelaar. (p. 15 laatste volzin). De meubelbeurs was een beurs voor uitsluitend professionals en had — aldus [verweerster] — een besloten karakter en kan dit besloten karakter dus niet leiden tot het rechtsgevolg dat er van een publicatie in de zin van de BC sprake was. In de Memorie van Grieven stelt [verweerster] verder onder punt 15 dat van publiceren geen sprake is in geval van tentoonstellen, zonder dit toe te spitsen op kunstwerken. Montis reageert daarop ten aanzien van grief I in punt 18 t/m 23 dat de vermarkting is ingezet in januari 1983 op de beurs in Keulen en ten aanzien van grief VIII in punt 24 t/m 30 van de MvA dat er geen sprake was van ‘een toevallige expositie’ (MvA punt 23). De gepubliceerde werken hoeven niet direct te kunnen worden meegenomen door de kopers; in punt 25 en 26 stelt Montis met een verwijzing naar Ricketson dat voldoende is als deze kunnen worden besteld en op een later tijdstip kunnen worden uitgeleverd. In punt 31 t/m 33 van de MvA gaat Montis vervolgens nog specifiek in op het begrip ‘publiek’ en bestrijdt zij de enge opvatting daarvan van [verweerster]. Het gaat om een open en voor iedereen toegankelijke beurs. Er wordt overigens ook geen quotum gesteld, aldus Montis. Blijkens het procesverbaal van de zitting van 13 oktober 2011 in hoger beroep p. 2 en 3 blijkt ook dat geen der partijen het standpunt hebben ingenomen dat enkele tentoonstelling van het werk niet als publicatie heeft te gelden.
- ii.
Voor zover het hof de bewuste stelling uit voornoemde stellingen heeft afgeleid heeft te gelden dat het de rechter niet vrijstaat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen (HR 1 oktober 2004, nr. C03/093, NJ 2005, 92 en HR 17 februari 2006, NJ 2006/115 (Spector/Fotoshop).
- iii.
Bovendien getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting indien 's‑hofs oordeel aldus moet worden begrepen dat een rechtsregel zou moeten worden toegepast omdat die door de ene partij als toepasselijk zou zijn aangevoerd en door de andere partij niet, althans onvoldoende zou zijn bestreden. Het hof miskent aldus dat het ex artikel 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden dient aan te vullen, hetgeen meebrengt dat wanneer een partij een verkeerde rechtsgrond aanvoert — los van hetgeen de wederpartij daarvan vindt — het hof, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, de juiste maatstaf dient toe te passen.
- iv.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.2
Het hof gaat bovendien van een onjuiste rechtsopvatting uit in r.o. 4.8.2 t/m 4.8.5 met de overweging dat de enkele tentoonstelling op grond van artikel 3 lid 3 BC niet als publicatie daarvan in de zin van de BC geldt en dat de rechtbank in r.o. 4.8.4 terecht19. heeft overwogen dat het enkele tonen op de beurs in Keulen onvoldoende is om navolgende redenen
Het hof overweegt in r.o. 4.8.2 en verder:
‘4.8.2.
Op grond van art. 5 lid 4 sub a BC wordt als land van oorsprong beschouwd het land van de Unie waar het werk voor het eerst is gepubliceerd. Inzake gepubliceerde werken luidt art. 3 lid 3 BC voor zover relevant: ‘Onder gepubliceerde werken moet worden verstaan de werken die met toestemming van hun auteur zijn uitgegeven, welke ook de wijze van vervaardiging moge zijn van de exemplaren, mits deze zodanig ter beschikking zijn gesteld dat daarmede wordt voorzien in de redelijke behoefte van het publiek, met in achtneming van de aard van het werk.’ De enkele tentoonstelling van het werk geldt niet als publicatie daarvan. Daarover bestaat tussen partijen ook geen verschil van mening.
4.8.3.
Montis heeft gesteld dat de Charly in januari 1983 op de meubelbeurs van Keulen voor het eerst is gepubliceerd in de zin van de BC. Voorop wordt gesteld dat Montis deze stelling voldoende heeft onderbouwd om toegelaten te kunnen worden tot het door haar aangeboden bewijs. Dat [verweerster] van mening is dat het hoogst onaannemelijk is dat de Charly in januari 1983 op de markt is gebracht, gelet op de stellingen van Montis in eerste aanleg, maakt dit niet anders.
Het hoger beroep is ook bedoeld om eventuele omissies of fouten in eerste aanleg aan te vullen of te herstellen.
4.8.4.
[verweerster] heeft gesteld dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de begrippen ‘land van oorsprong’ en ‘publiek’ in de zin van de BC. Met publiek in de zin van art. 3 lid 3 BC wordt beoogd het relevante publiek met betrekking tot het werk. Volgens [verweerster] is dat beperkt tot de eindgebruiker, de consument. Het hof volgt deze stelling niet. De rechtbank heeft in ro. 4.8.3 terecht geoordeeld dat de term publiek in art. 3 lid 3 BC duidt op alle voor de afname van het werk relevante spelers op een bepaalde markt of in een bepaalde branche, waaronder groothandel, dealers en potentiële afnemers. Er kan daarom wel degelijk sprake zijn van een eerste publicatie in de zin van art. 5 lid 4 sub a BC, ook al zouden op de meubelbeurs in Keulen in januari 1983 geen eindgebruikers/consumenten aanwezig zijn geweest.
4.8.5.
Zoals de rechtbank terecht opmerkt in ro. 4.8.4. van het bestreden tussenvonnis, is de enkele aanwezigheid of het enkele tonen van de Charly op voornoemde beurs onvoldoende om Duitsland als land van oorsprong aan te (kunnen) merken. Om te kunnen oordelen dat er sprake is geweest van een eerste publicatie in Duitsland zal moeten vaststaan dat Montis de Charly tijdens de genoemde beurs voor het eerst aan het publiek, waaronder de meubelverkopers, heeft aangeboden en dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden de Charly te bestellen en/of te kopen. De door de rechtbank in het dictum geformuleerde bewijsopdracht is daarom te beperkt. Deze dient te luiden dat de Charly op die beurs voor het eerst is gepubliceerd in de zin van art. 3 lid 3 BC.’
Voor het debat tussen partijen wordt verwezen naar het onderdeel 2.2.1 sub i.
Juist is dat artikel 5 vierde lid(a) BC aangeeft dat als land van oorsprong wordt beschouwd het land van de Unie waar het werk voor het eerst is gepubliceerd en dat het begrip ‘gepubliceerde werken’ in artikel 3 derde lid BC nader wordt gedefinieerd.
Juist is ook dat de eerste zin van artikel 3 derde lid BC aangeeft dat cruciaal is dat het gaat om het ter beschikking stellen van exemplaren van het werk op een zodanige wijze dat daarmede wordt voorzien in de redelijke behoefte van het publiek, met in achtneming van de aard van het werk.
Onjuist is echter de toevoeging dat de enkele tentoonstelling van het werk niet als publicatie daarvan geldt, nog daargelaten dat dit ook niet als zodanig door partijen is aangevoerd (zie hierboven onderdeel 2.2.1 sub i). Artikel 3 derde lid BC spreekt in dat verband niet van een ‘werk’ maar van een ‘kunstwerk’:
- 2)
Onder ‘gepubliceerde werken’ moeten worden verstaan de werken die met toestemming van hun auteur zijn uitgegeven, welke ook de wijze van vervaardiging moge zijn van de exemplaren, mits deze zodanig ter beschikking zijn gesteld dat daarmede wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek, zulks met inachtneming van de aard van het werk. De opvoering van een toneelwerk of dramatisch-muzikaal werk, de vertoning van een cinematografisch werk, de uitvoering van een muziekwerk, de openbare voordracht van een werk van letterkunde, de overbrenging of radio-uitzending van werken van letterkunde of kunst, de tentoonstelling van een kunstwerk en het bouwen van een bouwwerk vormen geen publikatie.
Een ‘kunstwerk’ in de zin van artikel 3 derde lid BC niet hetzelfde als een ‘werk van toegepaste kunst’ in de zin van artikel 2 zevende lid BC.
Werken van toegepaste kunst. De Charly en de Chaplin zijn werken van toegepaste kunst in de zin van artikel 2 zevende lid BC. Dat begrip komt in de Berner Conventie terug in artikel 7 vierde lid BC en daar wordt voor die werken — evenals voor fotografische werken — de minimumtermijn van 25 jaar geïntroduceerd. De hoofdregel voor ‘werken’ in het algemeen staat in artikel 7 eerste lid BC en dat geeft aan dat de uitzondering — en daarmee het begrip ‘werken van toegepaste kunst’ of ‘fotografische werken’ — in beginsel niet ruim mag worden uitgelegd.
Kunstwerken. Het begrip ‘kunstwerken’ wordt buiten artikel 3 derde lid in de Berner Conventie niet verder gebruikt. Het komt wel voor in de Auteurswet (artikel 43, 43a, 43g, 43f, 47) en in de Volgrechtrichtlijn (artikel 2 en 10).20. In artikel 2 van de Volgrechtrichtlijn worden (oorspronkelijke) kunstwerken als volgt gedefinieerd:
‘In deze richtlijn wordt onder ‘oorspronkelijk kunstwerk’ verstaan, een werk van grafische of beeldende kunst, zoals afbeeldingen, collages, schilderingen, tekeningen, gravures, prenten, lithografieën, beeldhouwwerk, tapisserieën, keramische werken, glaswerk en foto's, voorzover dit werk een schepping is van de kunstenaar zelf, of het gaat om een exemplaar dat als oorspronkelijk kunstwerk wordt aangemerkt.’
Deze definitie uit de richtlijn komt ook terug in artikel 43 van de Auteurswet (ter implementatie van de richtlijn). Deze definities leren dat het bij ‘kunstwerken’ per saldo gaat om wat — kort gezegd — museumkunst zou kunnen worden genoemd c.q. de categorie van werken waarbij voor de auteur een volgrecht is geïntroduceerd dat recht geeft op aanvullende vergoedingen bij opvolgende verkopen van een origineel exemplaar van het werk werken. Werken van toegepaste kunst vallen op zich buiten die categorie van werken en daarvoor is het volgrecht ook niet bedoeld.
Volgend op de overweging over ‘de enkele tentoonstelling’ die niet als publicatie zou gelden, (r.o. 4.8.5) overweegt het hof vervolgens dat de enkele aanwezigheid of het enkele tonen van de Charly op de beurs in Duitsland onvoldoende is om Duitsland als land van oorsprong aan te kunnen merken. Het Hof overweegt dat de bewijsopdracht van de rechtbank te beperkt was en dat de bewijsopdracht moet zijn dat de Charly voor het eerst is gepubliceerd in de zin van artikel 3 derde lid BC:
‘(…) Zoals de rechtbank terecht opmerkt in ro. 4.8.4. van het bestreden tussenvonnis, is de enkele aanwezigheid of het enkele tonen van de Charly op voornoemde beurs onvoldoende om Duitsland als land van oorsprong aan te (kunnen) merken. Om te kunnen oordelen dat er sprake is geweest van een eerste publicatie in Duitsland zal moeten vaststaan dat Montis de Charly tijdens de genoemde beurs voor het eerst aan het publiek, waaronder de meubelverkopers, heeft aangeboden en dat potentiële afnemers de mogelijkheid hadden de Charly te bestellen en/of te kopen. De door de rechtbank in het dictum geformuleerde bewijsopdracht is daarom te beperkt. Deze dient te luiden dat de Charly op die beurs voor het eerst is gepubliceerd in de zin van art. 3 lid 3 BC.’
Een redelijke uitleg van r.o. 4.8.2 en 4.8.5 kan geen andere zijn dan dat het hof daarmee kennelijk heeft beoogd te oordelen dat de Charly tevens als een ‘kunstwerk’ heeft te gelden en daarom de uitzondering voor de enkele tentoonstelling van kunstwerken van toepassing is. Dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Beslissend — en van toepassing — dient enkel te zijn de eerste zin van artikel 3 derde lid BC:
- 3)
Onder ‘gepubliceerde werken’ moeten worden verstaan de werken die met toestemming van hun auteur zijn uitgegeven, welke ook de wijze van vervaardiging moge zijn van de exemplaren, mits deze zodanig ter beschikking zijn gesteld dat daarmede wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek, zulks met inachtneming van de aard van het werk.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Bescherming voor Nederlandse onderdanen conform Montis I.
2.3
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 4.5.3, 4.5.4 en 4.5.10, waarin het hof overweegt:
‘4.5.3.
De BC is slechts van toepassing op situaties waarbij een auteur van een werk bescherming zoekt in een ander land van de Unie dan het land van oorsprong van het betreffende werk. Indien komt vast te staan dat het land van oorsprong voor de Charly Duitsland is, zoals Montis stelt, dan is de BC van toepassing.
4.5.4.
Op grond van art. 5 lid 1 BC genieten auteurs van de werken waarvoor zij krachtens de BC zijn beschermd in de landen van de Unie, die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten die toekomen aan de onderdanen van dat land én de rechten die door de BC worden verleend. Voor werken van toegepaste kunst, waar het in de onderhavige zaak om gaat, regelt art. 2 lid 7 BC dat het aan de landen van de Unie, onverminderd het bepaalde in art. 7 lid 4 BC, is voorbehouden om het toepassingsgebied te bepalen van hun wetten.
[…]
4.5.10.
[…]. Enerzijds de bescherming die gelijk is aan de bescherming die wordt geboden aan de onderdanen in het land waar zij bescherming zoeken. In het onderhavige geval is deze aan de orde, omdat Montis weliswaar in Nederland is gevestigd en in Nederland bescherming zoekt, doch het object van bescherming ten aanzien waarvan zij bescherming zoekt voor het eerst in Duitsland gepubliceerd zou zijn, hetgeen in dit verband krachtens art. 5 lid 4 BC het relevante criterium is. In onderhavige kwestie houdt dit, bij een vervallen modeldepot, enkel auteursrechtelijke bescherming in indien een instandhoudingsverklaring is afgelegd.
[…].
Dat deze bescherming ruimer is dan de bescherming die een model- en auteursrechthebbende geniet aan wie geen beroep toekomt op de BC, levert geen verboden discriminatie op in de zin van art. 12 EG-verdrag (thans art. 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Een ongunstiger behandeling door een lidstaat van zijn eigen auteursrechthebbenden ten opzichte van buitenlandse auteursrechthebbenden, dan wel van werken van nationale oorsprong ten opzichte van werken van buitenlandse oorsprong, levert niet een door art. 18 VWEU verboden discriminatie op (vgl. HR 11 mei 2001, LJN AB1558, NJ 2002, 55, Vredestein, ro. 3.3.3). Het beroep van [verweerster] op het Tod's arrest van het Europees Hof van Justitie (HvJEG 30 juni 2005, C-28/04, Tod's/Heyraud) gaat niet op. Die zaak heeft immers betrekking op de omgekeerde situatie waarbij de auteur op grond van het reciprociteitsbeginsel minder bescherming zou toekomen dan de wetgeving van de lidstaat, waar bescherming wordt gezocht, biedt. Niet alleen in het voornoemde Tod's arrest, maar ook in het Phil Collins-arrest (HvJEG 20 oktober 1993, C-92/92 en C-326/92, IER 1994, 91) heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat het reciprociteitsbeginsel van art. 2 lid 7 BC niet mag worden toegepast op werken uit een ander EU-land dan het land waar bescherming wordt gezocht.
[…]’
In r.o. 4.5.3, 4.5.4 en 4.5.10 overweegt het Hof conform arrest van de Hoge Raad tussen partijen in de kortgedingprocedure21., hierna: Montis I, dat indien Nederland het land van oorsprong is geen beroep op de BC mogelijk is en bij het ontbreken van een instandhoudingsverklaring geen auteursrechtelijke bescherming mogelijk is. Montis is van mening dat het hof aldus alleerst de devolutieve werking van het appel heeft miskend (onderdeel 2.3.1) en voorts betreft toepassing van hetgeen de Hoge Raad in Montis I en het Vredestein-arrest22. heeft geoordeeld, zoals de rechtbank in eerste aanleg in r.o. 4.1 heeft aangegeven een zuivere rechtsvraag. Deze dient, in de visie van Montis althans te worden herbeoordeeld als gevolg waarvan de in deze arresten aangenomen rechtsopvatting niet door het hof op onderhavige zaak had mogen worden toegepast. Aldus had het hof ook niet aan de bewijsopdracht, zoals gegeven in r.o. 4.8.2 t/m 4.8.5 kunnen en mogen toekomen. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
2.3.1
Blijkens de inleidende dagvaarding is het debat ook op andere punten dan ten aanzien van het land van eerste publicatie verschillend.
Zo heeft Montis in de punten 5.25 t/m 5.30 aangegeven dat het modeldepot betreffende de Charly en de Chaplin geldigheid miste omdat het in 1988 al zo'n vijf jaar oud was en dus niet nieuw was. (zie i.h.b. punt 5.26), zodat ook art. 21 lid 3 BTMW (oud) toepassing miste (i.h.b punt 5.25 van de inleidende dagvaarding. Dit standpunt is bij aantekeningen comparitie in eerste aanleg (p-v cvp Rb 's‑Hertogenbosch d.d. 23 juni van mr. A.S. Dogan pag. 4 en 5) herhaald.
Ook heeft Montis bij inleidende dagvaarding in punt 5.31 en 5.32 bepleit dat de situatie van artikel 21 lid 3 BTMW evenmin van toepassing is nu er ook geen sprake is van een nietig verklaard depot, zodat de bewuste drie maanden van dat artikel ook niet zijn ingegaan. Dit standpunt is bij aantekeningen comparitie in eerste aanleg (p-v cvp Rb 's-Hertogenbosch d.d. 23 juni van mr. A.S. Dogan pag. 5.
De rechtbank heeft zich bij vonnis van 2 juni 2010 over deze grondslagen niet uitgelaten, kennelijk omdat het daaraan niet is toegekomen. Hetgeen de rechtbank in r.o. 4.1 en 4.2 overweegt kan hiertoe niet gelden, althans is volstrekt onvoldoende nu de rechtbank daar slechts oordeelt dat waar de Hoge Raad in zijn (Montis I) arrest zuivere rechtsoordelen heeft gegeven, deze algemeen hebben te gelden en ook in deze bodemzaak gevolgd dienen te worden. Vervolgens gaat de rechtbank over tot behandeling van de stelling dat Duitsland het land van oorsprong is (r.o. 4.2.1 ev.).
Het hof had in het kader van de devolutieve werking van het appel deze stellingen alsnog moeten behandelen, gelijk het heeft gedaan in r.o. 4.13 terzake van de slaafse nabootsing. Het hof heeft dit hetzij niet gedaan, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Dit vitiëert ook de opsomming van de vorderingen van Montis bij inleidende dagvaarding zoals het hof die heeft gedaan in r.o. 4.2.1 en waarin het hof als grondslag voor het beroep op schending van het auteursrecht van Montis uitsluitend noemt dat de Charly als eerste in Duitsland is gepubliceerd in de zin van de BC zodat op grond van art. 5 lid 2 BC het auteursrecht op de Charly, ondanks het ontbreken van een instandhoudingsverklaring, niet is vervallen.
2.3.2
Montis bepleit verder in de inleidende dagvaarding in de punten 5.44 t/m 5.49 dat de artt. 21 lid 3 en 24 BTMW(oud) in strijd zijn met het formaliteitenverbod uit de Berner Conventie.
Voorts stelt zij dat er geen sprake is van overgangsbepaling terzake van het wegvallen per 2002 van de eis van een instandhoudingsverklaring ter voorkoming van verval van het auteursrecht, zodat het auteursrecht herleeft, althans het niet afleggen per 2002 zonder rechtsgevolg is.23.
In punt 5.46 van de dagvaarding bepleit Montis dat het Vredestein-arrest24. niet het juiste toetsingskader is voor de vraag of een instandhoudingsverklaring moet worden ingediend, wil men na verval van een modelrecht nog een beroep kunnen doen op auteursrechten. (inleidende dagvaarding punt 5.46).
In punt 5.50 wordt vervolgens gepleit voor rechtstreekse toepassing van de Berner Conventie, ook als Nederland als het land van oorsprong kan worden gekenmerkt. Dit standpunt is bij aantekeningen comparitie in eerste aanleg (p-v cvp Rb 's‑Hertogenbosch d.d. 23 juni van mr. A.S. Dogan p. 6 (formaliteitenverbod) en 8 (indien NL als land van oorsprong). In punt 5.44 van die inleidende dagvaarding wordt gesteld dat het auteursrecht 70 jaar blijft voortbestaan na de dood van de maker en dat uit niets blijkt dat een formaliteit daaraan afbreuk kan doen.
De rechtbank heeft zich bij vonnis van 2 juni 2010 over dit alles niet uitgelaten, kennelijk omdat het daaraan (eveneens) niet is toegekomen. Hetgeen de rechtbank in r.o. 4.1 en 4.2 overweegt kan hiertoe niet gelden, althans is volstrekt onvoldoende nu de rechtbank daar slechts oordeelt dat waar de Hoge Raad in zijn (Montis I) arrest zuivere rechtsoordelen heeft gegeven, deze algemeen hebben te gelden en ook in deze bodemzaak gevolgd dienen te worden. Vervolgens gaat de rechtbank over tot behandeling van de stelling dat Duitsland het land van oorsprong is (r.o. 4.2.1 ev.).
Het hof had dan ook met betrekking tot deze gronden in het kader van de devolutieve werking van het appel expliciet een oordeel moeten geven, gelijk het in r.o. 4.13 gedaan heeft terzake van de slaafse nabootsing. Het hof heeft aldus ook hier hetzij de devolutieve werking van het appel miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Dit vitiëert ook de opsomming van de vorderingen van Montis bij inleidende dagvaarding zoals het hof die heeft gedaan in r.o. 4.2.1 en waarin het hof als grondslag voor het beroep op schending van het auteursrecht van Montis uitsluitend noemt dat de Charly als eerste in Duitsland is gepubliceerd in de zin van de BC zodat op grond van art. 5 lid 2 BC het auteursrecht op de Charly, ondanks het ontbreken van een instandhoudingsverklaring, niet is vervallen.
2.3.3
Los van de hiervoor vermelde feitelijke grondslag25. is toepassing van het Vredestein arrest26. en van het Montis I arrest dus een zuivere rechtsvraag, welke in cassatie ter beoordeling kan worden voorgelegd.27.
Hoewel het Montis I arrest28., dateert uit 2009 en dus van recente datum is, meent Montis desalniettemin goede gronden te hebben voor het thans reeds ter discussie stellen van de daarin uitgemaakte zuivere rechtsoordeel, als bedoeld in r.o. 4.1 van het vonnis van de rechtbank van 2 juni 2010 en door het hof vervolgens overgenomen in r.o. 4.5.3, 4.5.4 en 4.5.10, te weten dat indien Nederland het land van oorsprong is geen beroep op de BC mogelijk is en bij het ontbreken van een instandhoudingsverklaring geen auteursrechtelijke bescherming mogelijk is. Dit om de navolgende redenen.
Non- discriminatiebeginsel
Vooropgesteld zij het navolgende. In het Vredestein-arrest29. heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het achterstellen van Nederlandse onderdanen (die geen bescherming aan de Bemer Conventie zouden kunnen ontlenen) ten opzichte van buitenlandse onderdanen (die wel door de Bemer Conventie beschermd worden) niet een in het licht van (destijds) artikel 12 EG ontoelaatbare discriminatie van Nederlandse ten opzichte van buitenlandse auteursrechthebbenden meebrengt, aangezien een ongunstiger behandeling door een lid-staat van zijn eigen onderdanen in vergelijking met onderdanen van andere lid-staten niet een door art. 12 verboden discriminatie zou opleveren.
Het non-discriminatiebeginsel speelde daarvóór al een rol in het Cassina-arrest. Daarin had het Hof Amsterdam aan Cassina30. de ruimere bescherming van artikel 7 vierde lid werd de bescherming van de BC onthouden, omdat die bescherming volgens het Hof Amsterdam niet voor Nederlanders gold, en een bevoordeling van buitenlandse EG-onderdanen in strijd zou zijn met art. 12 EG. De daartegen gerichte klacht werd in cassatie gehonoreerd:
‘3.3.3.
[…]Blijkens de schriftelijke toelichting moet de door het onderdeel opgeworpen klacht aldus worden begrepen dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat het non-discriminatiebeginsel eraan in de weg staat dat Cassina zich op art. 7 lid 4 zou kunnen beroepen, terwijl auteurs van werken waarvan Nederland het land van oorsprong is, dat in Nederland niet kunnen doen.
Aldus verstaan, treft de klacht doel. Anders dan het Hof heeft aangenomen, kan uit de omstandigheid dat voor een geval als het onderhavige — het geval dat in Nederland bescherming wordt gevraagd tegen inbreuk op het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst waarvan Italië het land van oorsprong is — wordt aanvaard dat art. 7 lid 4 BC voorgaat boven de vervalbepaling van art. 21 lid 3 BTMW, niet worden afgeleid dat in het zich hier niet voordoende geval dat Nederland het land van oorsprong van het werk is, in Nederland ten opzichte van de auteur in strijd met het discriminatieverbod van (thans) art. 12 EG zou moeten worden gehandeld.’
In het Vredestein-arrest31. werd het non-discriminatiebeginsel vervolgens ingeroepen door Vredestein om per saldo de aan Cassina32. verleende bescherming eveneens te kunnen claimen. Daarover overwoog de Hoge Raad:
‘3.3.3
Het Hof heeft voorts de stelling van Vredestein verworpen dat de artikelen 2 lid 7, 5 lid 2 en 7 lid 4 van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst eraan in de weg staan dat het auteursrecht ingevolge art. 21 lid 3 BTMW zou zijn vervallen. Het heeft deze beslissing in de eerste plaats doen steunen op zijn oordeel dat de Berner Conventie alleen in internationale situaties geldt en dat een Nederlandse auteur zich in Nederland met betrekking tot een werk waarvan Nederland het land van oorsprong is, niet op de Berner Conventie kan beroepen. Dit oordeel is juist, zoals mede blijkt uit art. 5 lid 1 en lid 3, eerste zin, van de Berner Conventie. Anders dan onderdeel 1.3.1 betoogt, brengt dit niet een in het licht van art. 12 EG ontoelaatbare discriminatie van Nederlandse ten opzichte van buitenlandse auteursrechthebbenden mee, aangezien een ongunstiger behandeling door een lid-staat van zijn eigen onderdanen in vergelijking met onderdanen van andere lid-staten niet een door art. 12 verboden discriminatie oplevert.’
Het oordeel van de Hoge Raad dat een ongunstiger behandeling door een lid-staat van zijn eigen onderdanen in vergelijking met onderdanen van andere lid-staten niet een door artikel 12 verboden discriminatie oplevert wordt in dat arrest verder niet toegelicht. Montis merkt op dat het hier een vraag van uitleg van EU-recht betreft en dat jurisprudentie van het Hof van Justitie waaruit deze uitleg zou volgen ontbreekt In dat verband was het dus in de Cassina-zaak33. denkbaar geweest dat de Hoge Raad hier een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie had gesteld.
Daarbij zij bovendien opgemerkt dat de tekst van artikel 12 EG (thans artikel 18 VWEU) geenszins duidelijk maakt dat het artikel alleen maar van toepassing zou zijn indien buitenlandse onderdanen in een lid-staat gediscrimineerd worden (wat de consequentie is van de uitleg door de Hoge Raad). De tekst luidt in algemene termen en knoopt enkel vast aan de werkingssfeer van de verdragen en verbiedt vervolgens in algemene termen iedere discriminatie op grond van nationaliteit:
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Hetgeen de Hoge Raad hier oordeelt lijkt dus niet direct een ‘acte clair’ te zijn.
In de conclusie van de A-G Langemeijer bij het Vredestein arrest is te lezen dat de in dat arrest voorliggende vraag in het Cassina-arrest34. nog onbeslist was gelaten (onder 2.20). Vervolgens overweegt de A-G (onder 2.22) dat voor de toepassing van artikel 12 EG vereist is dat het auteursrecht binnen de werkingssfeer van het EG-verdrag valt en dat inderdaad het geval is, zoals blijkt uit het Phil Collins-arrest van het Hof van Justitie van 20 oktober 1993 C-92/92, (IEPT19931020). Het auteursrecht is aldus aan het non-discriminatiebeginsel onderworpen, zoals de A-G concludeert. Vervolgens constateert de A-G (onder 2.23) dat de voorliggende vraag nog niet door het Hof van Justitie is beantwoord, maar dat de eerdere jurisprudentie wel enige aanknopingspunten voor het antwoord biedt en dat daaruit volgt dat de benadeling van eigen onderdanen doorgaans als vallend buiten het discriminatieverbod wordt beoordeeld (onder 2.23). Vervolgens wordt verder vooral naar de door de BC toegestane discriminatie van eigen onderdanen gekeken, maar wat de BC al dan niet toestaat lijkt mij niet van belang voor de vraag of die discriminatie naar EU recht toelaatbaar is. Deze aanknopingspunten waren voor de A-G kennelijk voldoende reden om niet voor te stellen dat prejudiciële vragen op zijn plaats zouden zijn. Dezelfde A-G zag bij het Cassina-arrest echter ook geen aanleiding tot prejudiciële vragen over de Europese toelaatbaarheid van de wederkerigheidseis, terwijl het latere Tod's-arrest van het Hof van Justitie daar kort metten mee maakte en daarmee aangaf dat de uitgangspunten in het Cassina-arrest onjuist waren, omdat de wederkerigheidseis binnen de EU eenvoudigweg niet gesteld mag worden.
In het arrest Montis I is de discriminatie uit hoofde van artikel 12 EG niet aan de orde gesteld. A-G Verkade memoreert in zijn conclusie — zonder kritische kanttekening — hetgeen A-G Langemeijer bij het Vredestein-arrest stelde.
Het non-discriminatiebeginsel van (destijds) artikel 7 EG-Verdrag speelde een centrale rol in het Phil Collins-arrest, HvJ EG 20 oktober 1993, zaak C-92/92 (IEPT199310120). In dat arrest was sprake van twee gecombineerde zaken over het niet kunnen uitoefenen van rechten van de Britse uitvoerende kunstenaar Phil Collins en Cliff Richard in Duitsland. Duitsland kende de rechten van uitvoerend kunstenaars destijds — kort gezegd — alleen toe aan Duitse uitvoerend kunstenaars. Die zaak zag dus inderdaad niet op het achterstellen van eigen onderdanen ten opzichte van buitenlandse onderdanen, maar op de omgekeerde — en meer klassieke — situatie waarin een lid-staat buitenlandse onderdanen benadeelt ten opzichte van de eigen onderdanen. Verdragsbescherming kon hier geen uitkomst biedend, aangezien het Verenigd Koninkrijk destijds kennelijk nog een partij was bij het verdrag van Rome inzake de bescherming van — onder meer — uitvoerend kunstenaars. Dat verdrag is te vergelijken met wat de Berner Conventie voor auteursrechten betekent.
Nu geen verdragsbescherming speelde waren Phil Collins en Cliff Richard (c.q. diens Duitse rechtsopvolger aangezien diens rechten inmiddels waren overgedragen aan EMI Electrola GmbH) aangewezen op het Europese non-discriminatie beginsel.
Gelet op de feitelijke constellatie waren de gestelde prejudiciële vragen toegespitst op het ten opzichte van eigen onderdanen benadelen van buitenlandse rechthebbenden door een lidstaat.
Gelet op de aldus geformuleerde vragen ligt ook voor de hand dat het Hof in zijn antwoord ook specifiek spreekt over de situatie waarin een buitenlandse rechthebbende benadeeld wordt:
- 33.
Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat een wettelijke regeling van een Lid-Staat auteurs en uitvoerende kunstenaars uit een andere Lid-Staat en hun rechtverkrijgenden uitsluit van het door die wettelijke regeling aan de eigen onderdanen toegekende recht de verhandeling op het nationale grondgebied te verbieden van een zonder hun toestemming vervaardigd fonogram, wanneer het optreden in het buitenland heeft plaatsgevonden.
Opmerkelijk is echter wellicht dat het Hof van Justitie in zijn hieraan voorafgaande overweging 32 benadrukt dat artikel 7 ‘elke discriminatie op grond van nationaliteit’ verbiedt, en daarmee een bredere strekking lijkt te suggereren dan enkel de bescherming van buitenlandse onderdanen:
- 32.
Door ‘elke discriminatie op grond van nationaliteit’ te verbieden, verlangt artikel 7 van het Verdrag integendeel, dat personen die zich in een onder het gemeenschapsrecht vallende situatie bevinden, en eigen onderdanen van de Lid-Staten volstrekt gelijk worden behandeld (arrest van 2 februari 1989, zaak 186/87, Cowan, Jurispr. 1989, blz. 195, r.o. 10).
Voor zover dit beginsel van toepassing is, verzet het zich er derhalve tegen, dat een Lid-Staat de toekenning van een uitsluitend recht afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de belanghebbende de nationaliteit van die staat bezit.
Van belang is ook dat (destijds) artikel 7 EG blijkens de tekst daarvan alleen van toepassing is ‘binnen de werkingssfeer van de Verdragen’. Onder 22 en 27 van het arrest stelt het Hof dat IE-rechten binnen de werkingssfeer van het verdrag vallen, waarbij volledig gefocust wordt op de betreffende rechten en hun concurrentieverhoudingen beïnvloedende werking, los van de vraag of die rechten door rechthebbenden van verschillende nationaliteiten gehouden (kunnen) worden.
Daaruit volgt dat zodra IE-rechten aan de orde zijn, aan de werkingssfeer-voorwaarde voldaan is, en alleen nog de vraag resteert of sprake is van discriminatie op grond van nationaliteit. Deze lezing rechtvaardigt ook een ruime interpretatie van de eerderbedoelde overweging 32 van het arrest:
- 22.
Evenals andere rechten van industriële en commerciële eigendom kunnen de aan de eigendom van werken van letterkunde en kunst ontleende uitsluitende rechten het verkeer van goederen en diensten en de concurrentieverhoudingen binnen de Gemeenschap beïnvloeden. Daarom zijn die rechten, gelijk het Hof in vaste rechtspraak heeft verklaard, hoewel zij door het nationale recht worden beheerst, aan de vereisten van het Verdrag onderworpen en vallen zij bijgevolg binnen de werkingssfeer hiervan.
[…]
- 27.
Uit het voorgaande vloeit voort, dat het auteursrecht en de naburige rechten, die met name wegens hun gevolgen voor het intracommunautaire handelsverkeer van goederen en diensten binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen, aan het algemene non-discriminatiebeginsel van artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag zijn onderworpen, zonder dat het nodig is een verband te leggen met de specifieke bepalingen van de artikelen 30, 36, 59 en 66 van het Verdrag.
Het Ricordi-arrest, HJEG 6 juni 2002, C 360/00 (IEPT20020606) — gewezen na Cassina en Vredestein — zag op de auteursrechten van de Italiaanse componist Puccini op de opera La Bohème, welke rechten in handen waren van Ricordi.
Omdat het Italiaanse auteursrecht afliep na verloop van 56 jaar na het overlijden van de auteur, terwijl Duitsland een termijn van 70 jaar na het overlijden kende, rees de vraag of de termijnvergelijking die artikel 7 achtste lid BC toestaat, niet tot een door het Europese non-discriminatiebeginsel verboden discriminatie leidde. De vraag hier was met name ingegeven door de omstandigheid dat Puccini al in 1924 overleden was, terwijl de Europese non-discriminatiebescherming pas in 1958 in werking trad.
Artikel 7 EG was inmiddels weer vernummerd (naar artikel 6 EG).
De voorliggende vragen betroffen wederom de bescherming van een buitenlandse rechthebbende die werd achtergesteld ten opzichte van de eigen onderdanen. Dat verklaart waarom de vraag daarop gericht was en het antwoord evenzeer:
- 34.
Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat het discriminatieverbod van artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag tevens van toepassing is op de bescherming van auteursrechten ingeval de auteur overleden was toen het EEG-Verdrag in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezat in werking trad, en dat dit verbod eraan in de weg staat dat naar nationaal recht de beschermingsduur voor werken van een auteur die onderdaan is van een andere lidstaat korter is dan voor werken van eigen onderdanen.
Evenals in het Phil Collins-arrest (r.o. 32) focust het Hof in het Ricordi-arrest in zijn overwegingen op het feit dat er sprake is van discriminatie naar nationaliteit, verwijzend ook naar r.o. 32 van het Phil Collins-arrest. Voor zover het Hof naar de werkingssfeer van het verdrag verwijst, lijkt dat niet aan een brede uitleg af te doen, aangezien r.o. 22 van het Phil Collins-arrest leert dat aan die voorwaarde voldaan wordt doordat het IE-rechten betreffende, los van de vraag of sprake is van een buitenlandse rechthebbende. Dat wordt in dit arrest evenzeer overwogen in r.o. 24:
- 24.
In de eerste plaats zij in herinnering gebracht dat het auteursrecht en de naburige rechten, met name wegens hun gevolgen voor het intracommunautaire handelsverkeer van goederen en diensten, binnen het toepassingsgebied van het EG-Verdrag vallen (zie in die zin arrest van 20 oktober 1993, Phil Collins e.a., C-92/92 en C-326/92, Jurispr. blz. I-5145, punt 27).
[…].
- 31.
Ofschoon vaststaat dat artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag geen betrekking heeft op de eventuele verschillen in behandeling en de distorsies welke voor de aan de rechtsmacht van de Gemeenschap onderworpen personen en ondernemingen kunnen voortvloeien uit verschillen tussen de wettelijke regelingen der onderscheiden lidstaten, mits die regelingen volgens objectieve criteria en zonder rechtstreeks of indirect te verwijzen naar de nationaliteit der betrokkenen, al degenen raken op wie hun voorschriften van toepassing zijn, verbiedt het elke discriminatie op grond van nationaliteit. Bijgevolg verplicht deze bepaling elke lidstaat, een volledige gelijkheid van behandeling te verzekeren tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere lidstaten die zich in een onder het gemeenschapsrecht vallende situatie bevinden (zie in die zin arrest Phil Collins e.a., reeds aangehaald, punten 30 en 32).
- 32.
Vaststaat dat de §§ 120, lid 1, en 121, lid 1, UrhG een rechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit inhouden.
Dat een brede lezing van deze bepalingen inderdaad mogelijk is volgt ook uit de conclusie van de A-G Ruiz-Jarabo Colomer bij dit arrest. Onder 43 t/m 51 betoogt hij dat iedere discriminatie op grond van nationaliteit door artikel 12 EG verboden wordt, los van de vraag van de rechthebbende die dat inroept. Hij komt tot die overwegingen omdat het verschil met de Phil Collins-zaak enkel was dat Puccini al ruim voor 1958 was overleden. Hij benadrukt dat het echter niet om een door een persoon in te roepen bescherming gaat (onder 43) maar dat iedere inachtneming van het criterium van nationaliteit als discriminerend wordt verboden (onder 51). Deze door de A-G expliciet bepleitte — wat hij noemt ‘objectieve opvatting’ lijkt ook de conclusie te rechtvaardigen dat artikel EG ook effect dient te sorteren wanneer een lid-staat de eigen onderdanen benadeelt. Deze conclusie uit 2002 (en het arrest) lijken dus de juistheid van het eerdere Vredestein-arrest van de Hoge Raad in ieder geval in twijfel te trekken. Het betreffen de overwegingen van de conclusie van de A-G Ruiz-Jarabo Colomer inzake wat hij de ‘objectieve opvatting’ noemt:
- 43.
Ik kan al bij voorbaat zeggen dat ik dat niet aanneem. Dit zou alleen het geval zijn wanneer men in het verbod van artikel 12 EG de voorafgaande voorwaarde zou moeten lezen, dat er een persoon bestaat die het kan inroepen. Een dergelijke voorwaarde kan niet uit deze bepaling zelf worden afgeleid, noch uit de recht-spraak van het Hof en nog minder uit de strekking van de verdragen.
- 44.
Artikel 12, eerste alinea, EG bepaalt in bijzonder absolute bewoordingen: elke discriminatie op grond van nationaliteit is verboden.
- 45.
Dit betekent dat iedere ongelijke behandeling — behoudens wanneer zij objectief gerechtvaardigd en evenredig is aan het nagestreefde doel — die in wezen is gebaseerd op het nationaliteitscriterium, in strijd is met het Verdrag, ongeacht of de gelaedeerde persoon zich erop beroept dan wel een ander die bewijst daarbij een rechtmatig belang te hebben.
- 46.
De vestiging van een enkele markt impliceert niet alleen dat aan de onderdanen van een lidstaat het recht moet worden toegekend ieder type van rechtmatige economische activiteit in een andere lidstaat uit te oefenen onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, doch eveneens het zonder meer afzien van de nationaliteit als legitiem criterium voor de invulling van de juridische inhoud van economische verhoudingen en voor de regeling van hun afwikkeling op de gebieden die door het Verdrag worden bestreken. Dit is mijns inziens de wezenlijke meerwaarde van artikel 12. EG in verhouding tot talloze andere verdragsbepalingen die een soortgelijk doel dienen.
[…].
- 51.
Uit deze overwegingen leid ik af dat artikel 12, eerste alinea, EG aldus moet worden uitgelegd dat het iedere inachtneming van het criterium van de nationaliteit bij de — nadelige — definitie van de inhoud van een onder het Verdrag vallende rechtsverhouding van economische aard als discriminerend verbiedt.
Hof van Justitie van 30 juni 2005 in de zaak Tod's v Heyraud C-28/04, (IEPT 20050630) zag op de vraag of de toepassing van het criterium van het land van oorsprong, zoals in artikel 2 zevende lid BC ook als een door artikel 12 EG verboden discriminatie op grond van nationaliteit valt aan te merken. Het arrest verwijst onder 19 naar eerdere rechtspraak van het Hof waarin ook verkapte vormen van discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in wezen tot hetzelfde resultaat leiden, evenzeer verboden zijn.
Onder 21 geeft het Hof aan dat hier dus onderzocht moet worden of het gebruik van het land van oorsprong als onderscheidingscriterium in wezen tot een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit leidt. Het antwoord daarop luidt bevestigend en dat leidt tot een verbod van het gebruik van het land van oorsprong als onderscheidingcriterium:
- 24.
Er kan namelijk niet worden ontkend dat er een band bestaat tussen het land van oorsprong van een werk in de zin van de Berner Conventie en de nationaliteit van de auteur van dit werk.
- 25.
Voor niet-gepubliceerde werken bestaat geen twijfel over het bestaan van deze band, aangezien deze uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 5, lid 4, sub c, van de Berner Conventie.
- 26.
Wat gepubliceerde werken betreft, is het land van oorsprong blijkens artikel 5, lid 4, sub a, van die conventie in wezen het land waar het werk voor het eerst is gepubliceerd. De auteur van werken die voor het eerst in een lidstaat zijn gepubliceerd, is in de meeste geval-len een onderdaan van deze staat, terwijl de auteur van werken die in een andere lidstaat zijn gepubliceerd, over het algemeen geen onderdaan is van de eerste lid-staat.
- 27.
Bijgevolg kan de toepassing van een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in het nadeel werken van hoofdzakelijk onderdanen van andere lidstaten, zodat zij een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit kan opleveren (zie in die zin arrest van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punten 28 en 29, en arrest Pastoors en Trans-Cap, reeds aangehaald, punt 17).
[…].
Het Hof van Justitie leert hier dat — anders dan in de Cassina- en Vredestein-arresten werd aangenomen door de Hoge Raad — het gebruik van het land van oorsprong als onderscheidingscriterium in strijd is met het Europese non-discriminatie beginsel.
Dat betekent dan ook dat deze arresten op dit punt heroverweging behoeven en dat toepassing van deze arresten op onderhavige zaak — althans in de optiek van Montis —getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Anders dan in het Cassina- en Vredestein door de Hoge Raad werd geoordeeld komt het Montis voor dat uit deze rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het maken van een onderscheid
- (i)
op grond van nationaliteit of
- (ii)
op grond van het land van oorsprong in strijd is met het Europese non-discriminatiebeginsel,
ongeacht of daardoor eigen onderdanen dan wel buitenlandse onderdanen worden bevoordeeld.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Het hof gaat in de in dit onderdeel 2.3 aangevallen r.o. 4.5.3, 4.5.4 en 4.5.10 dus uit van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het gebruik van het land van oorsprong een onderscheidingscriterium is dat verboden is door het Europeesrechtelijke non-discriminatiebeginsel (artikel 18 VWEU).
Zoals het Hof van Justitie in het Tod's-arrest aangeeft is het hanteren van het land van oorsprong als onderscheidingscriterium een ondeugdelijk criterium omdat het leidt tot indirecte discriminatie die- in die casus — nadelig was voor de betreffende buitenlandse rechthebbenden. In Cassina35., Vredestein36. (en Montis-I) oordeelde de Hoge Raad dat de benadeling van eigen onderdanen toelaatbaar zou zijn onder de Berner Conventie en niet in strijd zou zijn met Europese non-discriminatiebeginsel omdat enkel eigen onderdanen daarvan de dupe zouden zijn. In die opvatting zit echter de denkfout dat de scheidslijn van het land van oorsprong van het werk gelijk loopt met een scheidslijn naar nationaliteit van de rechthebbende. Een Duitse rechthebbende die een werk heeft waarvoor Nederland het land van oorsprong is, zou in geval van de Vredestein-doctrine ook benadeeld worden en een dergelijke benadeling lijkt in ieder geval ook in strijd met het Europese non-discriminatie-beginsel conform Phil Collins-, Ricordi en Tod's.
Het bovenstaande brengt Montis tot de conclusie dat in casu vragen van uitleg aan het hof van Justitie zouden moeten worden gesteld. Het Tod's-Arrest leert immers dat anders dan in het Cassina-arrest37. is overwogen, het hanteren van een wederkerigheidseis naar Europees recht ontoelaatbaar is, en aldus ook dat sprake zou zijn van een maximumtermijn van 25 jaar.38.
Gememoreerd dient nog te worden dat hetgeen het Hof den Bosch onder 4.5.12 over het Phil Collins-arrest overweegt ook feitelijk onjuist is, aangezien in dat arrest het reciprociteitsbeginsel van artikel 2(7) BC inzake werken van toegepaste kunst in het geheel niet aan de orde was, nu die zaak zag op auteursrecht c.q. naburige rechten van Phil Collins als uitvoerend kunstenaar, in het geheel
Benelux overgangsrecht inzake afschaffing instandhoudingsverklaring voor Nederlandse werken
2.3.4
Uit de conclusie van Advocaat-Generaal Verkade bij het Montis I arrest leidt Montis af dat in het cassatiemiddel van Montis in die zaak geen klacht was vervat inhoudende dat het Hof Amsterdam in die zaak terugwerkende kracht had moeten toekennen aan het schrappen van de artikelen 21(3) en 24 BTMW per 1 december 2003. Ook dit betreft een zuivere rechtsvraag, maar heeft ook feitelijke grondslag blijkens de inleidende dagvaarding punt 5.48, waarop het hof in het kader van de devolutieve werking had moeten responderen, hetgeen het heeft verzuimd.39.
A-G Verkade concludeert in zijn conclusie voor Montis I dat het middel daar terecht niet over klaagt, aangezien zijn opvatting is — zoals blijkende uit Spoor/Verkade/Visser, 2005, p. 115 — dat een dergelijke terugwerkende kracht zou ontbreken:
‘4.4.
Door het vervallen van de art. 21 en 24 BTMW (oud) geldt sinds 1 december 2003 voor auteursrechtelijke bescherming van modellen niets anders meer dan het gewone auteursrechtelijke systeem. Een overgangsbepaling met betrekking tot de niet meer vereiste instandhoudingsverklaring is niet opgenomen. Aangenomen wordt dat enerzijds vóór 1 december 2003 wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring vervallen auteursrechten blijvend zijn vervallen, terwijl anderzijds voordien niet vervallen auteursrechten op als model gedeponeerde werken in stand blijven (reeds omdat vanaf 1 december 2003 niet meer de mogelijkheid bestaat een instandhoudingsverklaring af te leggen).(9)40. Het middel bevat niet een ‘overgangsrechtelijke’ klacht in andersluidende zin.
[…]
4.14.
Ik verheel niet dat de (tot op grote hoogte schijn-)zekerheid als beoogd door de BTMW, waarvan (niettemin) moet worden uitgegaan en waarop het middel dus strandt, tot een niet in alle opzichten bevredigend, laat staan verheffend resultaat leidt. De omstandigheid dat de regeling van art. 21 lid 3 en het daarmee samenhangende art. 24 BTMW (oud) al niet meer gold in internationale situaties en inmiddels is afgeschaft, maakt de uitkomst van deze zaak voor Montis nogal bitter. Het middel klaagt echter niet dat het hof de schrapping van deze artikelen 21 lid 3 en 24 per 1 december 2003, had moeten laten ‘terugwerken’ naar oudere nationale gevallen als hel onderhavige. Ik meen dat het middel terecht niet een zodanige klacht (dan mede tegen rov. 4.6) bevat, gelet op het toepasselijk te achten overgangsrecht (vgl. nr. 4.4 van deze conclusie).
4.15.
Hetgeen ik bij de bespreking van middel I omtrent de uitleg van de BTMW (oud) heb uiteengezet, kan m.i. als een acte clair gelden. Ik zie dan ook geen aanleiding om vragen aan het Benelux-Gerechtshof te suggereren.(25)41.’
Het mag zo zijn dat Verkade van oordeel is dat dit overgangsrechtelijke regime terugwerkende zou ontberen, maar de grond voor dat standpunt lijkt beperkt tot hetgeen hij (tezamen met Spoor en Visser) in het Auteursrecht-handboek heeft opgemerkt in noot 254 op p. 115, waar het volgende te lezen is:
- 254.
Een bepaling van overgangsrecht […] hebben wij in het desbetreffende BTMW-Protocol niet ontwaard. Voor onderdanen van andere BC-landen is er geen enkel probleem, omdat wat hen aangaat, de wettelijke regeling door de Hoge Raad in het Cassina/Sedeti-arrest onverbindend was verklaard. Wat nationale onderdanen betreft, lijkt het volgende overgangsrechtelijke stelsel het meest voor de hand te liggen:
- (i)
vóór 1 december 2003 wegens het niet tijdig (vgl. art. 24 BTMW) afleggen van een instandhoudingsverklaring vervallen auteursrechten, zijn blijvend vervallen;
- (ii)
voordien niét vervallen auteursrechten blijven in stand (reeds omdat de wet vanaf 1 december niet meer de mogelijkheid bood een instandhoudingsverklaring af te leggen).
In zijn Conclusie verwijst Verkade naar de bijval die dit standpunt heeft gekregen bij Wichers Hoeth/Gielen. In de laatste druk van het Kort Begrip (2011) is dat te lezen in noot 118 op pagina 192, waar opgemerkt wordt:
De wetgever heeft overigens verzuimd een overgangsregeling te treffen voor de gevolgen van het afschaffen van het schrappen van de instandhoudingsverklaring. Spoor/Verkade/Visser, 2005, nr. 3.41 hebben een fraai overgangsrechtelijk stelsel geformuleerd.
Wat het hof in r.o. 4.5.10 overweegt is onjuist, aangezien het aldus miskent dat aan de afschaffing van het vereiste van een instandhoudingsverklaring in (destijds) artikel 24 BTMW per 1 december 2003 terugwerkende kracht dient te worden toegekend, zodat voor alle modellen waarvoor in de periode daarvoor een instandhoudingsverklaring niet is afgegeven het auteursrecht alsnog met terugwerkende kracht geacht dient te worden te herleven, mede op grond van het Europese non-discriminatiebeginsel en de binnen de Europese Unie geharmoniseerde auteursrechtelijke bescherminsgtermijnen in de Beschermingstermijnrichtlijn en de Auteurswet, meer in het bijzonder artikel 37, 38 en 51 Aw.
De Beschermingstermijnrichtlijn maakt in de considerans (onder 3) duidelijk dat deze ten doel heeft het vrije verkeer van goederen te faciliteren en de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt niet te willen vervalsen, reden waarom de richtlijn de beschermingstermijnen harmoniseert. Het effect van het ontbreken van terugwerkende kracht van de afschaffing van het instandhoudingsverklaringsvereiste van artikel 24 BTM per 1 december 2003 is dat voor modellen met Nederland als land van oorsprong zou blijven gelden dat die auteursrechtelijke bescherming ontberen, terwijl dat voor modellen met een ander land van oorsprong via een beroep op de BC, conform het Cassina-arrest, auteursrechtelijke bescherming voorhanden is. Die uitleg van het overgangsrecht leidt tot een discriminatie op grond van het land van oorsprong, wat — zoals blijkt uit het Tod's-Arrest — niet is toegestaan. Tegen die achtergrond leidt een uitleg van het overgangsrecht waarbij geen terugwerkende kracht wordt toegekend tot instandhouding van een Europeesrechtelijk verboden discriminatie naar land van oorsprong en een beperking van het vrij verkeer c.q. vervalsing van de mededinging die de Beschermingstermijnrichtlijn beoogt tegen te gaan. Deze Europeesrechtelijke beginselen, dienen er toe te leiden dat het Benelux overgangsrecht zo uitgelegd dient te worden dat aan de afschaffing van het overgangsvereiste terugwerkende kracht dient te worden toegekend. Ter zake van deze beide vragen speelt overigens dat dit vragen van uitleg naar Benelux en Europees recht betreft, zodat daarover prejudiciële vragen aan respectievelijk het Benelux Gerechtshof c.q. het Hof van Justitie aangewezen zijn.
Voor wat betreft de Beschermingstermijnrichtlijn kan gewezen worden op het arrest van het hof van justitie in de zaak Sony v Falcon van 20 januari 2009, IER nr. 29, p. 130 (IEPT20090120). In die zaak oordeelde het hof dat artikel 10 tweede lid van de richtlijn inderdaad auteursrechten met terugwerkende kracht doet herleven ook wanneer het betrokken werk in de betreffende lidstaat nooit eerder beschermd werd.
Voldoende is dat het werk op 1 januari 1995 in één lidstaat beschermd werd om de bescherming in de gehele EU te realiseren. Het Hof benadrukte daar ook dat de reden voor deze ruime en uniforme revitalisering van auteursrechten gelegen is in het feit dat de richtlijn het vrij verkeer van goederen en de goede werking van de interne markt voorop stelt: Het creëren van een gelijk speelveld is het doel:
- 22.
Aldus blijkt uit de formulering van artikel 10, lid 2, dat deze bepaling als eerste — alternatieve — voorwaarde stelt dat het betrokken voorwerp reeds voordien bescherming genoot in ten minste één lidstaat. Vereist is niet dat deze lidstaat dezelfde is als die waar aan-spraak wordt gemaakt op de bescherming van richtlijn 2006/116.
- 23.
Bovendien wordt in punt 3 van de considerans van richtlijn 2006/116 verklaard dat de verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten in gevaar kunnen brengen en de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt kunnen vervalsen. Teneinde de goede werking van de interne markt te verzekeren, beoogt deze richtlijn de wetgeving van de lidstaten te harmoniseren en zo een gelijkschakeling van de beschermingstermijnen in de gehele Gemeenschap te verwezenlijken.
- 24.
In deze omstandigheden is de uitlegging van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/116 volgens welke slechts aan de eerste alternatieve voorwaarde van deze bepaling is voldaan indien reeds voordien bescherming werd verleend door de nationale wetgeving van de lid-staat waarin aanspraak wordt gemaakt op de bescherming van deze richtlijn, ook al werd reeds voordien in een andere lidstaat bescherming verleend, in strijd met zowel de formulering van de betrokken bepaling als het doel van deze richtlijn.
- 25.
Bijgevolg dient de eerste vraag aldus te worden beantwoord dat de in richtlijn 2006/116 vastgelegde beschermingstermijn overeenkomstig artikel 10, lid 2, van deze richtlijn eveneens van toepassing is wanneer het betrokken voorwerp nooit eerder werd beschermd in de lidstaat waarin bescherming wordt gezocht.
Wat het Hof van Justitie hier over de Beschermingstermijnrichtlijn overweegt lijkt volledig miskend te worden in de opvatting van Verkade over het overgangsrecht van de afschaffing van de instandhoudingsverklaringsvereiste van artikel 24 BTMW
Hetzelfde geldt overigens voor de door de Hoge Raad in Vredestein en Montis I omarmde conclusie dat Nederlandse onderdanen gewoon benadeeld zouden kunnen worden. Het Sony-arrest illustreert dat het creëren van een gelijk speelveld de doelstelling van de beschermingstermijnrichtlijn is. Dat bracht in het Sony-arrest ook meed dat deze bescherming ook toekomt aan een niet EU-onderdaan, in dat geval de Amerikaan Bob Dylan.
De Beschermingstermijn-richtlijn dient dus te worden toegepast ongeacht welke nationaliteit de rechthebbende heeft. Het gaat niet om die rechthebbende, maar om het werk, aangezien dat ook het voorwerp is waarmee op de Europese binnenmarkt geconcurreerd wordt en waarvoor het vrij verkeer van goederen heeft te gelden. De rechthebbende en diens nationaliteit is vanuit een Europeesrechtelijk perspectief eigenlijk een irrelevante factor.
Ingevolge artikel 10(2) van de Beschermingstermijnrichtlijn en artikel 51 Aw dienen de — kort gezegd — 70-jaarstermijnen van de richtlijn gehanteerd te worden voor werken die op 1 juli 1995 in tenminste één lidstaat auteursrechtelijk beschermd werden. Aan deze eis wordt voldaan doordat de Charly in Nederland auteursrechtelijk beschermd was en dat Nederlandse auteursrecht ten onrechte als vervallen wordt beschouwd vanwege het ontbreken van een instandhoudingsverklaring. Daarmee herleeft, zoals in onderdeel 2.1.1 reeds is uiteengezet, het Nederlandse auteursrecht conform de door de richtlijn en artikel 37 c.q. artikel 38 Aw voorgeschreven termijn. Voor dit oordeel dient als hypothetisch feitelijke grondslag te worden uitgegaan dat Duitsland als land van oorsprong heeft te gelden. Bovendien moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de Charly in Duitsland auteursrechtelijk is beschermd, zoals door de rechtbank onder 4.11.3 van het vonnis vastgesteld en blijkens r.o. 4.5.12 van het aangevallen arrest vergeefs door [verweerster] bestreden. Dat brengt evenzeer met zich dat conform het bepaalde in artikel 51 Aw c.q. artikel 10, tweede lid van de Beschermingstermijnrichtlijn het Nederlandse auteursrecht van Montis volledig herleeft. Het hof had dit, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, gelet op deze vaststelling door de rechtbank en het in hoger beroep vergeefs bestrijden daarvan, met toepassing van artikel 25 Rv ambtshalve moeten onderkennen. Indien, in weerwil van het voorgaande, hier anders over geoordeeld mocht worden, dan dient Montis alsnog in de gelegenheid gesteld te worden te bewijzen dat aan de voorwaarden van artikel 51 Aw c.q. artikel 10, tweede lid van de Beschermingstermijnrichtlijn daadwerkelijk is voldaan.
Het hof heeft dit alles in r.o. 4.510 t/m 4.5.12, 4.6 en 4.10 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Chaplin geen zelfstandig werk
2.4
Terzake van het incidenteel appel heeft het Hof in r.o. 4.12.2 de stelling van Montis dat de Chaplin geen zelfstandig auteursrechtelijk werk is maar een bewerking van de Charly — en dus hetzelfde recht toekomt als de Charly — verworpen wegens gebrek aan belang, omdat in dat geval dat auteursrecht evenzeer zou zijn vervallen op 1 januari 2008. Het slagen van één van de bovengenoemde klachten brengt mee dat dit oordeel evenzeer onjuist is, daar bij een beschermingsduur van 70 jaar na de dood van de maker of na publicatie het auteursrecht op de Chaplin geenszins is vervallen op 1 januari 2008 en Montis In dat geval heeft Montis, anders dan het hof in de aangevallen rechtsoverweging overweegt, weldegelijk belang heeft bij het incidenteel appel en de daarin geformuleerde klachten.
Daarnaast Los van het belang van Montis in deze procedure versus [verweerster] heeft Montis ook een breder belang bij een beslissing op de vraag of de Chaplin al dan niet een bewerking is van de Charly met het oog op mogelijke procedures tegen anderen dan [verweerster] die inbreuk op de Chaplin maken of — indien de bescherming inderdaad slechts 25 jaar zou zijn — hebben gemaakt in de periode tot 1 januari 2008.
Het hof heeft dit alles hetzijd miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.5
Het slagen van één van de bovengenoemde klachten brengt mee dat ook de r.o 4.6, 4.8 t/m 4.8.6, 4.9 en. 4.10, waarin het hof voortbouwt op de onjuiste uitleg van de BC waardoor de bescherming slechts 25 jaar zou zijn en oordeelt dat het auteursrecht op de Charly op 1 januari 2008 is vervallen en [verweerster] na die datum geen inbreuk meer maakt niet in stand kan blijven. Dit geldt ook voor r.o. 4.14 en het dictum onder 5
2.6
Nu onderhavige zaak een inbreuk op een auteursrecht betreft, maakt Montis overeenkomstig het bepaalde in artikel 1019h Rv aanspraak op de redelijke en evenredige door haar gemaakte gerechtskosten in cassatie.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch d.d. 27 december 2011 waartegen de middelen zijn gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens, waarbij Montis aanspraak maakt op de redelijke en evenredige door haar gemaakte gerechtskosten als bedoeld in artikel 1019h Rv.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn | [€ | 76,17 |
[…] | € | 4,50 |
€ | 80,67] |
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑03‑2012
Zie r.o. 4.2.1. van het bestreden arrest van het hof d.d. 27 december 2011.
Vgl. inleidende dagvaarding, p. 18 punt 5.44, waarin op deze termijn door Montis met zoveel woorden een beroep is gedaan. In eerste aanleg is door [verweerster] ook in het geheel niet aangevoerd dat de minimumtermijn van 25 jaar in de BC betekent dat het auteursrecht op 1 januari 2008 is geëindigd). In hoger beroep is dit evenmin door [verweerster] bij memorie van grieven opgeworpen, zodat Montis daaromtrent de termijn van 70 jaar bij MvA niet expliciet behoefde te herhalen, nog daargelaten dat het hof ambtshalve de toepasselijke wet (Aw) en de juiste termijn (70 jaar na de dood van de maker of na publicatie) had moeten toepassen. In hoger beroep zet Montis bij memorie van antwoord in punt 46 t/m 54 uiteen dat de instandhoudingsverklaring in strijd is met artikel 7 lid 4 BC, zodat de eis van de instandhoudingsverklaring in zijn geheel niet kan worden gehandhaafd (punt 52 van de mva). Impliciet volgt daaruit overigens wel dat er gewoon een auteursrecht van 70 jaar na de dood van de maker of na publicatie geldt. Ook in het incidentele appel en de memorie van antwoord in het incidentele appel komt de duur van het auteursrecht niet ter sprake. Eerst bij pleidooi stelt [verweerster] in punt 3.5 van haar pleitnotitie dat ‘op basis van het Cassina arrest de buitenlandse auteur maximaal 25 jaar bescherming claimen.’ Zie ook r.o. 4.5.2 waar het hof dit overweegt. In punt 3.6 stelt [verweerster] vervolgens dat nu de Charly van 1980 zou dateren, ‘de minimale termijn van 25 jaar’ zou zijn verstreken. Montis heeft het e.e.a. blijkens de pleitnotities en het p-v van de zitting in appel haar eerder ingenomen standpunt terzake (70 jaar) niet herzien. Nu de rechtbank zich hierover niet had uitgelaten diende het hof zich in het kader van de devolutieve werking (het aan zich trekken van de zaak) aan de hand van de wet daaromtrent zelfstandig te oordelen.
HR 30 oktober 2009 NJ 2009, 540.
Dit is het nummer waaronder dit arrest is gepubliceerd op de ie-site www.iept.nl. Voor de volledigheid worden hierna de uitspraken ook met de iept vindplaats aangeduid.
Vgl: Spoor/Verkade/Visser, 2005, nr. 18.6; Van Engelen, Intellectuele eigendom en internationaal privaatrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2007, nr. 12..
Vgl: Spoor/Verkade/Visser, 2005, nr. 18.9.
Montis bepleit een beschermingsduur van 70 jaar na de dood van de maker, dan wel na eerste publicatie. Zij voert daartoe in de inleidende dagvaarding in de punten 5.44 t/m 5.49 aan dat de artt. 21 lid 3 en 24 BTMW(oud) in strijd zijn met het formaliteitenverbod uit de Berner Conventie. Om die reden stelt Montis ook in punt 5.46 van de dagvaarding dat het Vredestein-arrest7 niet het juiste toetsingskader is voor de vraag of een instandhoudingsverklaring moet worden ingediend, wil men na verval van een modelrecht nog een beroep kunnen doen op auteursrechten. (inleidende dagvaarding punt 5.46). In punt 5.50 wordt vervolgens gepleit voor rechtstreekse toepassing van de Berner Conventie, ook als Nederland als het land van oorsprong kan worden gekenmerkt. Dit standpunt is bij aantekeningen comparitie in eerste aanleg (p-v cvp Rb 's‑Hertogenbosch d.d. 23 juni van mr. A.S. Dogan p. 6 (formaliteitenverbod) en 8 (indien NL als land van oorsprong). In punt 5.44 van die inleidende dagvaarding wordt gesteld dat het auteursrecht 70 jaar blijft voortbestaan na de dood van de maker en dat uit niets blijkt dat een formaliteit daaraan afbreuk kan doen. In hoger beroep zet Montis bij memorie van antwoord in punt 46 t/m 54 uiteen dat de instandhoudingsverklaring in strijd is met artikel 7 lid 4 BC, zodat de eis van de instandhoudingsverklaring in zijn geheel niet kan worden gehandhaafd (punt 52 van de mva).Impliciet volgt daaruit overigens wel dat er gewoon een auteursrecht van 70 jaar na de dood van de maker of na publicatie geldt.
De in r.o. 4.5.10 door het Hof aangebrachte combinatie van het formaliteitenverbod en de minimumbeschermingsduur-bepaling van artikel 7 vierde lid BC en de daardoor aangebrachte beperking op dat formaliteitenverbod
HR 16 mei 2000 LJN AA5967, NJ 2000, 671
Montis bepleit een beschermingsduur van 70 jaar na de dood van de maker, dan wel na eerste publicatie. Zij voert daartoe in de inleidende dagvaarding in de punten 5.44 t/m 5.49 aan dat de artt. 21 lid 3 en 24 BTMW(oud) in strijd zijn met het formaliteitenverbod uit de Berner Conventie. Om die reden stelt Montis ook in punt 5.46 van de dagvaarding dat het Vredestein-arrest10 niet het juiste toetsingskader is voor de vraag of een instandhoudingsverklaring moet worden ingediend, wil men na verval van een modelrecht nog een beroep kunnen doen op auteursrechten, (inleidende dagvaarding punt 5.46). In punt 5.50 wordt vervolgens gepleit voor rechtstreekse toepassing van de Berner Conventie, ook als Nederland als het land van oorsprong kan worden gekenmerkt. Dit standpunt is bij aantekeningen comparitie in eerste aanleg (p-v cvp Rb 's‑Hertogenbosch d.d. 23 juni van mr. A.S. Dogan p. 6 (formaliteitenverbod) en 8 (indien NL als land van oorsprong). In punt 5.44 van die inleidende dagvaarding wordt gesteld dat het auteursrecht 70 jaar blijft voortbestaan na de dood van de maker en dat uit niets blijkt dat een formaliteit daaraan afbreuk kan doen. In hoger beroep zet Montis bij memorie van antwoord in punt 46 t/m 54 uiteen dat de instandhoudingsverklaring in strijd is met artikel 7 lid 4 BC, zodat de eis van de instandhoudingsverklaring in zijn geheel niet kan worden gehandhaafd (punt 52 van de mva).Impliciet volgt daaruit overigens wel dat er gewoon een auteursrecht van 70 jaar na de dood van de maker of na publicatie geldt.
HR 16 mei 2000 LJN AA5967, NJ 2000, 671.
De rechtbank neemt dat aan in r.o. 4.11.3 en een klacht daartegen van [verweerster] strandt blijkens de laatste volzin van r.o. 4.5 12. in cassatie moet er dus van worden uitgegaan dat Montis in Duitsland een auteursrecht van 70 jaar geldend kan maken (r.o. 4.11.3 van het vonnis in eerste aanleg).
Zie inleidende dagvaarding bijvoorbeeld de punten 1.4, 2.1 en 5.44, aantek comparitie van mr. Dogan aangehecht aan het p-v cvp Rb 's‑Hertogenbosch d.d. 23 juni 2009: p.4, 4e alinea: BMWT(oud) niet van toepassing. ‘Haar auteursrecht is dan ook niet vervallen’, waarin wordt bedoeld haar bevoegdheid een beroep op de Nederlandse Auteurswet te doen. MvA in principaal beroep punt 47: op grond van artikel 5 lid 1 BC kan Montis zich rechtstreeks beroepen op het formaliteitenverbod uit artikel 5 lid 2 BC. ‘Dit artikel zet de ‘Nederlandse’ verplichting om een instandhoudingsverklaring af te leggen opzij.’ Dus daaruit volgt dat ook in hoger beroep Montis betoogt dat zij rechtstreeks een beroep kan doen op het Nederlandse auteursrecht, nu artikel 5 lid 2 BC de verplichting een instandhoudingsverklaring af te leggen, opzij zet.
Zie hiervoor in feitelijke instanties: inleidende dagvaarding p. 18–19 punt 5.44 t/m 5.49, Dit standpunt is bij aantekeningen comparitie in eerste aanleg van mr. A.S. Dogan p.6 aangehecht aan het p-v van de cvp Rb 's‑Hertogenbosch d.d. 23 juni 2009, MvA in het principaal appel onder meer de punten 44 en 47.
HR 16 mei 2000 LJN AA5967, NJ 2000, 671
Inleidende dagvaarding p. 18 punt 5.44.
Montis bepleit een beschermingsduur van 70 jaar na de dood van de maker of na eerste publicatie en bepleit in de inleidende dagvaarding in de punten 5.44 t/m 5.49 dat de artt. 21 lid 3 en 24 BTMW(oud) in strijd zijn met het formaliteitenverbod uit de Berner Conventie. Om die reden stelt Montis ook in punt 5.46 van de dagvaarding dat het Vredestein-arrest17 niet het juiste toetsingskader is voor de vraag of een instandhoudingsverklaring moet worden ingediend, wil men na verval van een modelrecht nog een beroep kunnen doen op auteursrechten, (inleidende dagvaarding punt 5.46). In punt 5.50 wordt vervolgens gepleit voor rechtstreekse toepassing van de Berner Conventie, ook als Nederland als het land van oorsprong kan worden gekenmerkt. Dit standpunt is bij aantekeningen comparitie in eerste aanleg (p-v cvp Rb 's‑Hertogenbosch d.d. 23 juni van mr. A.S. Dogan p. 6 (formaliteitenverbod) en 8 (indien NL als land van oorsprong). In punt 5.44 van die inleidende dagvaarding wordt gesteld dat het auteursrecht 70 jaar blijft voortbestaan na de dood van de maker en dat uit niets blijkt dat een formaliteit daaraan afbreuk kan doen. In hoger beroep zet Montis bij memorie van antwoord in punt 46 t/m 54 uiteen dat de instandhoudingsverklaring in strijd is met artikel 7 lid 4 BC, zodat de eis van de instandhoudingsverklaring in zijn geheel niet kan worden gehandhaafd (punt 52 van de mva). Impliciet volgt daaruit overigens wel dat er gewoon een auteursrecht van 70 jaar na de dood van de maker of na publicatie geldt.
Zie vorige noot..
Hier betreft het een zuivere rechtsvraag waarover in cassatie wordt geklaagd.
Richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk.
HR 30 oktober 2009, LJN BJ0655.
HR 11 mei 2001, NJ 2002,55 ( Vredestein/Ring).
Inleidende dagvaarding p. 19 punt 5.48.
HR 11 mei 2001, NJ 2002,55 ( Vredestein/Ring).
In eerste aanleg wordt bij inleidende dagvaarding, als gezegd, in de punten 5.44 t/m 5.49 bepleit dat de artt. 21 lid 3 en 24 BTMW(oud) in strijd zijn met het formaliteitenverbod uit de Berner Conventie. Om die reden stelt Montis ook in punt 5.46 van de dagvaarding dat het Vredestein-arrest25, niet het juiste toetsingskader is voor de vraag of een instandhoudingsverklaring moet worden ingediend, wil men na verval van een modelrecht nog een beroep kunnen doen op auteursrechten, (inleidende dagvaarding punt 5.46). In punt 5.50 wordt vervolgens gepleit voor rechtstreekse toepassing van de Berner Conventie, ook als Nederland als het land van oorsprong kan worden gekenmerkt. Dit standpunt is bij aantekeningen comparitie in eerste aanleg (p-v cvp Rb 's‑Hertogenbosch d.d. 23 juni van mr. A.S. Dogan p. 6 (formaliteitenverbod) en 8 (indien NL als land van oorsprong). De rechtbank oordeelt bij vonnis van 2 juni 2010 in r.o. 4.1 terecht dat de eerdere procedure tot aan de Hoge Raad tussen partijen een kort geding betrof en dat de beslissingen van het Hof en de Hoge Raad in dat kortgeding geen nadeel toebrengen aan onderhavige bodemzaak, met uitzondering van zuivere rechtsoordelen. In r.o. 4.2 overweegt de rechtbank dat het door de Hoge Raad kortweg als juist geachte oordeel dat een auteursrecht van Montis is vervallen doordat Montis bij het einde van het modelrecht, in 1993, niet een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW heeft afgelegd, berust op de premisse dat Nederland het land van oorsprong was van beide werken. In r.o. 4.2.1 oordeelt de rechtbank vervolgens terecht dat Montis nader heeft gesteld dat het land van oorsprong is van beide werken als bedoeld in de zin van de Berner Conventie.
HR 11 mei 2001, NJ 2002,55 ( Vredeslem/Ring).
Asser-Procesrecht, Veegens/Korthals Altes & Groen, Cassatie in Burgerlijke zaken. Kluwer 2005, nr 137.
HR 30 oktober 2009, LJN BJ0655.
HR 11 mei 2001, NJ 2002,55 ( Vredestein/Ring). Dit arrest wordt met zoveel woorden bestreden door Montis bij inleidende dagvaarding p. 18 punt 5.46
HR 16 mei 2000 LJN AA5967, NJ 2000, 671.
HR 11 mei 2001, NJ 2002,55 ( Vredeslein/Ring)
HR 16 mei 2000 LJN AA5967, NJ 2000, 671.
HR 16 mei 2000 LJN AA5967, NJ 2000, 671.
HR 16 mei 2000 LJN AA5967, NJ 2000, 671
HR 16 mei 2000 LJN AA5967, NJ 2000, 671.
HR 11 mei 2001, NJ 2002,55 ( Vredestein/Ring)
HR 16 mei 2000 LJN AA5967, NJ 2000, 671.
Vgl. inleidende dagvaarding p. 18 punt 5.44 waarin Montis bepleit dat het auteursrecht na de schepping van een werk blijft voortbestaan tot 70 jaar na de dood van de maker, waaruit volgt dat Montis toepassing van die 25 jaarstermijn bestrijdt. Vervolgens dient het hof terzake ex artikel 25 Rv de rechtsgronden aan te vullen.
Zie voor de klacht over de devolutieve werking op dit punt ook hierboven subonderdeel 2.3.2.
Noot 9 Conclusie A-G: In die zin Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht, 3e druk 2005, p. 115, voetnoot 254, bijgevallen door Wichers Hoeth/Gielen (red.), Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 9e druk 2007, p. 187, voetnoot 99.
Noot 25 Conclusie A-G: En ook niet aan het HvJ EG: er is ten deze van communautairrechtelijk geharmoniseerde materie geen sprake.