Zie rov. 2.1-2.7 van de verwijzingsbeslissing van de voorzieningenrechter van 10 juli 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8082.
HR, 03-06-2016, nr. 15/03154
ECLI:NL:HR:2016:1087
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-2016
- Zaaknummer
15/03154
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1087, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑06‑2016; (Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:75
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBDHA:2015:8082
ECLI:NL:PHR:2016:75, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1087
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑02‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑02‑2016
- Wetingang
art. 254 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 255 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 256 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 257 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 258 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 259 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2018/56 met annotatie van H.J. Snijders
IER 2017/7 met annotatie van A.M.E. Verschuur
JAAN 2017/178
JBPr 2016/62 met annotatie van mr. E. Loesberg
TvPP 2016, afl. 4, p. 97
JBPr 2016/62 met annotatie van mr. E. Loesberg
Uitspraak 03‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv); vragen behandeld ondanks schikking (art. 393 lid 9 Rv). Proceskostenveroordeling mogelijk na intrekking kort geding in eerste aanleg? Art. 125-127 resp. 249-250 Rv van (overeenkomstige) toepassing? Eigen regels, geënt op wettelijke regeling van bodemprocedure. Mogelijkheid tot behandeling van vordering tot proceskostenveroordeling. Vonnis vatbaar voor hoger beroep en uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Toepasselijkheid van art. 1019h Rv. Verschuldigdheid van griffierecht. Art. 9 Procesreglement onverbindend? Rechterlijk overgangsrecht.
Partij(en)
3 juni 2016
Eerste Kamer
15/03154
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
[A] ,gevestigd te [vestigingsplaats] , Duitsland,
EISERES in eerste aanleg,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
t e g e n
1. GIA SYSTEMS B.V.,gevestigd te 's Hertogenbosch,
2. G.I.A. N.V.,gevestigd te Bree, België,
GEDAAGDEN in eerste aanleg,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [A] en GIA c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de verwijzingsbeslissing in de zaak C/09/468838/KG ZA 14-777 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 10 juli 2015.
De verwijzingsbeslissing van de voorzieningen-rechter is aan deze beslissing gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij voormelde verwijzingsbeslissing heeft de voorzieningenrechter bepaald dat aan de Hoge Raad op de voet van art. 392 Rv de in zijn beslissing onder 5 omschreven vragen worden gesteld.
Partijen hebben geen schriftelijke opmerkingen ingediend.
Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben mr. A.M. van Aerde, advocaat bij de Hoge Raad, mrs. R.E. Ebbink en K. de Vries namens Unilever N.V. op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen ingediend. Mr. W.A. Hoyng, advocaat bij de Hoge Raad, en mr. F.W.E. Eijsvogels hebben datzelfde namens The Procter & Gamble Company gedaan.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot beantwoording van de door de Hoge Raad samengevatte prejudiciële vragen in de onder 2.46, 2.48, 2.55, 2.56 en 2.58 van deze conclusie vermelde zin.
3. Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
(i) [A] heeft GIA c.s. bij exploot van 4 juli 2014 gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag. Zij heeft vorderingen ingesteld op grond van (gestelde) merkinbreuk door GIA c.s.
(ii) De mondelinge behandeling van het kort geding is bepaald op 16 september 2014. GIA c.s. hebben op 21 augustus 2014 producties bij de rechtbank ingediend.
(iii) Bij brief van 27 augustus 2014 heeft [A] aan de voorzieningenrechter bericht het kort geding in te trekken. GIA c.s. hebben vervolgens tegenover [A] aanspraak gemaakt op volledige voldoening van de door hen gemaakte proceskosten, te berekenen op de voet van art. 1019h Rv, met rente. [A] heeft dit geweigerd.
3.2.1
De voorzieningenrechter heeft partijen medegedeeld dat hij voornemens was terzake prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Beide partijen hebben zich schriftelijk uitgelaten over de inhoud van de te stellen vragen. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter in zijn hiervoor in 1 vermelde vonnis van 10 juli 2015 de daarin onder 5 vermelde vragen aan de Hoge Raad gesteld.
3.2.2
Bij brief van 28 oktober 2015 hebben partijen de Hoge Raad geïnformeerd dat zij een minnelijke regeling van hun resterende geschil hebben getroffen, zodat zij beantwoording van de door de voorzieningenrechter gestelde vragen niet langer nodig achten.
3.2.3
Bij brief van 3 november 2015 heeft de voorzieningenrechter de Hoge Raad verzocht de vragen niettemin te beantwoorden omdat intrekking van een kort geding, ook voor zover dat betrekking heeft op handhaving van rechten van intellectuele eigendom, veelvuldig voorkomt. Bij brief van 2 december 2015 heeft de voorzieningenrechter voorts aan de Hoge Raad bericht dat bij de rechtbank inmiddels een tweede zaak aanhangig is waarin zich dezelfde vragen voordoen.
3.2.4
Hoewel partijen inmiddels een minnelijke regeling van hun geschil hebben getroffen, is het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling ermee gediend dat de gestelde vragen (ten dele) worden beantwoord (art. 393 lid 9 Rv). De Hoge Raad heeft de voor beantwoording in aanmerking komende vragen aldus gerubriceerd:
1. Zijn de art. 125-127 Rv respectievelijk 249-250 Rv van (overeenkomstige) toepassing in kort geding?
2. Hoe verhouden die bepalingen zich in dat geval tot elkaar?
3. Hoe moet in kort geding art. 249 lid 2 Rv worden toegepast?
4. Maakt het verschil of het gaat om art. 1019h Rv?
5. Is griffierecht verschuldigd?
6. Gelding van art. 9 Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie (hierna: Procesreglement); is overgangsrecht nodig?
Ad 1. Zijn de art. 125-127 Rv respectievelijk 249-250 Rv van (overeenkomstige) toepassing in kort geding?
3.3.1
Art. 78 Rv bepaalt dat de tweede titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is op alle zaken waarop niet ingevolge art. 261 Rv de derde titel van toepassing is, en voor zover daarop niet een andere, bijzondere wettelijke regeling van toepassing is. Naar de letter van de wet is de tweede titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dus ook van toepassing op het kort geding in eerste aanleg.
3.3.2
Het kort geding heeft echter als spoedprocedure die mede wordt gekenmerkt door een flexibele procesvoering en die is gericht op een spoedige en efficiënte afdoening van het geschil tussen partijen, een eigen karakter, dat onder meer tot uitdrukking komt in de bijzondere bepalingen van de art. 254-259 Rv over de procesvoering. Dit eigen karakter brengt mee dat het kort geding in eerste aanleg wordt beheerst door eigen processuele regels die weliswaar, voor zover mogelijk en in de praktijk bruikbaar, zijn geënt op de wettelijke regeling van de bodemprocedure, maar daarvan toch in diverse opzichten afwijken.
3.3.3
De bepaling van art. 125 lid 1 Rv, dat het geding aanhangig is vanaf de dagvaarding, leent zich niet voor toepassing op het kort geding in eerste aanleg omdat de eiser eerst aan de voorzieningenrechter een dag en een uur dient te vragen voor de behandeling van het kort geding (art. 254 leden 2 en 3 Rv) en niet steeds een dagvaarding behoeft te worden uitgebracht (art. 255 leden 2 en 3 Rv).
3.3.4
Het kort geding in eerste aanleg kent in zoverre een eigen regeling dat volgens het Procesreglement - een landelijk geldende rechtersregeling omtrent de uitoefening van de wettelijke bevoegdheden en taken van in kort geding in eerste aanleg rechtsprekende rechters - voordat een dagvaarding wordt uitgebracht, door de advocaat van de eiser een aanvraag (als bedoeld in art. 254 lid 2 Rv) wordt ingediend bij de voorzieningenrechter (art. 2.2 Procesreglement), onder bijvoeging van een (concept)dagvaarding (art. 2.3 Procesreglement). Na ontvangst van de aanvraag wordt de zaak ter griffie ingeschreven en wordt daaraan een zaak- en kortgedingnummer toegekend (art. 3.1 Procesreglement).De voorzieningenrechter bepaalt zo spoedig mogelijk na ontvangst van de aanvraag, dag en tijdstip van de terechtzitting (art. 3.2 Procesreglement).De voorzieningenrechter meldt de dag en het tijdstip die hij voor de terechtzitting heeft bepaald en het aan de zaak toegekende zaak- en kortgedingnummer, zo spoedig mogelijk aan de advocaat van de eisende partij.De eisende partij deelt uiterlijk twee dagen na ontvangst van de dagbepaling de dag en het tijdstip van de terechtzitting mee aan de gedaagde partij en zendt haar de conceptdagvaarding toe (art. 3.3 Procesreglement).
3.3.5
Aangezien dus in de regel al voordat de dagvaarding wordt uitgebracht, aan de gedaagde mededeling wordt gedaan van het voorgenomen kort geding, alsmede van de datum en het tijdstip van behandeling daarvan, en hij van de inhoud van de conceptdagvaarding op de hoogte is gesteld, is de zaak aanhangig zodra de zojuist bedoelde mededeling is gedaan, dan wel de dagvaarding is uitgebracht.
3.3.6
Zaken die in kort geding in eerste aanleg worden behandeld, worden niet op de rol ingeschreven. Dat zou niet passen bij de hiervoor in 3.3.2 bedoelde flexibele procesvoering en daaraan bestaat bovendien geen behoefte, aangezien de zaak al administratief bij de voorzieningenrechter bekend is voordat de dagvaarding wordt uitgebracht, ingevolge de hiervoor in 3.3.3 en 3.3.4 beschreven gang van zaken.
3.3.7
De art. 125-127 en 249-250 Rv zijn op grond van het vorenoverwogene niet rechtstreeks op het kort geding in eerste aanleg van toepassing. Ook een overeenkomstige toepassing van die bepalingen in kort geding kan niet worden aanvaard omdat zij in diverse opzichten te zeer zijn toegesneden op de bodemprocedure. Wel bieden deze bepalingen aanknopingspunten voor de regels die hierna met betrekking tot de intrekking van een kort geding in eerste aanleg worden gegeven.
3.3.8
Opmerking verdient dat de art. 125-127 en 249-250 Rv wel van toepassing zijn in het hoger beroep van het kort geding, dat wel een behandeling op de rol kent en waarmee die bepalingen wel stroken.
Ad 2, 3. De intrekking van een kort geding; vergoeding van proceskosten
3.4.1
De tweede en derde vraag, zoals hiervoor in 3.2.4 geformuleerd, zijn gesteld onder de voorwaarde dat de art. 125-127 Rv en 249-250 Rv rechtstreeks of overeenkomstig van toepassing zijn in kort geding. Blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, is deze voorwaarde niet vervuld. De Hoge Raad zal echter hierna de regels formuleren die in dit opzicht in het kort geding in eerste aanleg hebben te gelden. Deze regels zijn naar inhoud en strekking vergelijkbaar met die van de art. 125-127 en 249-250 Rv.
3.4.2
De aanhangigheid van het kort geding komt in beginsel te vervallen door een mededeling van de eiser aan de gedaagde, strekkende tot intrekking van het kort geding.
3.4.3
In verband met de aard van het kort geding – meer in het bijzonder de op een spoedige afdoening daarvan gerichte procesvoering - en met het belang van de eiser om binnen redelijke termijn zekerheid te verkrijgen over de processuele opstelling van de gedaagde, brengen de eisen van een goede procesorde, mede gelet op HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1274, NJ 1994/606 (Zoontjens/Kijlstra), het volgende mee. Indien de eiser het kort geding intrekt komt de aanhangigheid daarvan, in afwijking van hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, niet te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. Indien de gedaagde niet al voor de aangezegde datum een mededeling als zojuist bedoeld tot de eiser en de voorzieningenrechter richt, staat hem daartoe nog een termijn ten dienste van veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen. Hij dient dus, indien de behandeling niet al op de aangezegde dag plaatsvindt, binnen deze termijn het bureau van de voorzieningenrechter om een (nieuwe) datum te verzoeken waarop zijn hiervoor bedoelde vordering (met inachtneming van hetgeen hierna in 3.5.2 zal worden overwogen) wordt behandeld. Hij behoort voorts tijdig mededeling aan de eiser te doen van de door de voorzieningenrechter bepaalde datum.
3.5.1
Indien de gedaagde een vergoeding van zijn proceskosten van de eiser verlangt, en de eiser betwist dat de gedaagde voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt of de hoogte daarvan bestrijdt, ligt het op de weg van de gedaagde om de kosten waarvan hij vergoeding vordert, te specificeren en aannemelijk te maken. Deze vordering is - afgezien van het bepaalde in art. 1019h Rv - niet toewijsbaar buiten de in art. 241 Rv getrokken grenzen. In dit verband verdient nog opmerking dat het liquidatietarief een regeling bevat voor het geval de eiser het geding intrekt voordat de gedaagde een proceshandeling (kan) verricht(en), welke regeling zich mede leent voor toepassing in kort geding.
3.5.2
Het is aan het beleid van de voorzieningenrechter overgelaten of hij het noodzakelijk acht dat dit geschil over de proceskosten ter terechtzitting wordt behandeld. Als hem dit geraden voorkomt kan hij bepalen dat partijen, op daartoe door hem bepaalde termijnen, hun standpunten schriftelijk naar voren brengen. Als hij daartoe aanleiding ziet, of als een procespartij daartoe een gemotiveerd verzoek doet, kan hij daarna alsnog een mondelinge behandeling bepalen.
3.5.3
Indien de gedaagde, na het aanhangig maken van de zaak, erin toestemt te voldoen aan hetgeen wordt gevorderd, maar partijen geen overeenstemming bereiken over de proceskosten, kan de eiser een beslissing omtrent de proceskosten verkrijgen door ter terechtzitting te verschijnen en zijn vorderingen te verminderen door intrekking van de hoofdvordering, zodat alleen de vordering tot veroordeling van de gedaagde in de proceskosten ter beoordeling overblijft.
3.5.4
Opmerking verdient nog dat het vonnis van de voorzieningenrechter over de proceskosten met inachtneming van de wettelijke grenzen vatbaar is voor hoger beroep, en uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. In dit verband is de in art. 332 lid 1 Rv vermelde appelgrens van € 1.750,-- (overeenkomstig) van toepassing omdat het antwoord op de vraag in welke gevallen hoger beroep openstaat, dient te worden afgeleid uit de regels welke toepasselijk zouden zijn indien de desbetreffende vordering ten principale bij de gewone rechter zou worden ingesteld (HR 3 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4175, NJ 1982/184).
Ad 4. De toepasselijkheid van art. 1019h Rv
3.6
Hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.5.4 over de proceskosten is overwogen, geldt ook in procedures betreffende rechten van intellectuele eigendom waarin art. 1019h Rv van toepassing is, met inachtneming van de bijzonderheden van de in deze bepaling vervatte regeling.
In dit verband wordt opgemerkt dat, zoals het gerechtshof Den Haag in rov. 4.11 van zijn arrest van 25 november 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4556 heeft overwogen, art. 1019h Rv in gevallen als hier bedoeld van toepassing kan zijn hoewel de eiser die het geding heeft ingetrokken, strikt genomen niet de “in het ongelijk gestelde partij is”, omdat dit geval voor de toepassing van deze bepaling daarmee op één lijn moet worden gesteld. Doet de situatie als hiervoor in 3.5.3 bedoeld zich voor, dan kan de gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt. Eveneens terecht heeft dat hof in rov. 4.14 van zijn arrest overwogen dat het in eerste aanleg gehanteerde indicatietarief voor de begroting van de advocaatkosten als uitgangspunt kan gelden. Voorts kan een veroordeling op de voet van art. 1019h Rv slechts plaatsvinden voor zover de voorbereidende werkzaamheden (ook voor nog niet verrichte proceshandelingen) betrekking hebben op geschilpunten die onder het bereik van deze bepaling vallen. De kosten die worden gemaakt om de kosten van het ingetrokken kort geding te doen vaststellen, vallen niet onder dat bereik en dienen dus te worden begroot met toepassing van het liquidatietarief.
Ad 5. De verschuldigdheid van griffierecht
3.7
De eisende partij is, gelet op art. 3 lid 1 Wgbz, griffierecht verschuldigd als het kort geding niet is ingetrokken voor uitroeping van de in art. 254 lid 3 Rv bedoelde terechtzitting, of als op het geschil over de proceskosten door de voorzieningenrechter wordt beslist. De gedaagde partij is volgens diezelfde bepaling griffierecht verschuldigd als zij na de uitroeping van de zaak ter terechtzitting in kort geding is verschenen of als op het geschil over de proceskosten door de voorzieningenrechter wordt beslist.
Ad 6. De gelding van art. 9 Procesreglement; overgangsrecht
3.8.1
Het Procesreglement houdt onder meer de volgende bepaling in:
“9. INTREKKING
9.1
Intrekking procedure
De eisende partij kan de procedure intrekken tot het moment dat de zaak is uitgeroepen. In dat geval spreekt de voorzieningenrechter geen proceskostenveroordeling uit.”
3.8.2
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de tweede zin van art. 9.1 Procesreglement in strijd is met de aan het systeem van de wet ten grondslag liggende uitgangspunten die gelden ten aanzien van het kort geding in eerste aanleg. Deze bepaling is dus in zoverre onverbindend (vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1078, NJ 2015/209, Pilotreglement gerechtshof ‘s-Hertogenbosch).
3.8.3
Aangenomen moet worden dat het zich tot dusver, althans tot aan de uitspraak van het hiervoor in 3.6 aangehaalde arrest van het gerechtshof Den Haag, herhaaldelijk zal hebben voorgedaan dat een gedaagde, na ontvangst van het bericht dat een reeds aanhangig kort geding wordt ingetrokken, tevergeefs een kostenveroordeling van de eiser heeft gevorderd, of daarvan heeft afgezien op grond van de overweging dat zodanige vordering kansloos zou zijn.
De vraag of een zodanige vordering alsnog kan worden gedaan, dient voor het desbetreffende kort geding zelf ontkennend te worden beantwoord voor gevallen waarin de hiervoor in 3.4.3 genoemde termijn van veertien dagen inmiddels is verstreken. In die gevallen is immers het kort geding niet meer aanhangig. Na het verstrijken van die termijn kunnen de desbetreffende kosten evenmin in een afzonderlijke procedure worden gevorderd (vgl. HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:147, rov. 3.4.2).
3.8.4
De Hoge Raad ziet echter aanleiding om als overgangsmaatregel een uitzondering op dat laatste te aanvaarden voor vorderingen in reeds aanhangige afzonderlijke procedures en voor vorderingen in afzonderlijke procedures die aanhangig worden gemaakt binnen een termijn van drie maanden na heden.
De begroting van de kosten van de prejudiciële procedure
3.9
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, is er geen aanleiding de kosten van deze prejudiciële procedure te begroten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor omschreven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 juni 2016.
Conclusie 19‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv); vragen behandeld ondanks schikking (art. 393 lid 9 Rv). Proceskostenveroordeling mogelijk na intrekking kort geding in eerste aanleg? Art. 125-127 resp. 249-250 Rv van (overeenkomstige) toepassing? Eigen regels, geënt op wettelijke regeling van bodemprocedure. Mogelijkheid tot behandeling van vordering tot proceskostenveroordeling. Vonnis vatbaar voor hoger beroep en uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Toepasselijkheid van art. 1019h Rv. Verschuldigdheid van griffierecht. Art. 9 Procesreglement onverbindend? Rechterlijk overgangsrecht.
Zaaknr: 15/03154
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 19 februari 2016
Conclusie op het verzoek om een prejudiciële beslissing inzake:
[A]
tegen
1. GIA Systems B.V.
2. G.I.A. N.V.
Het gaat in deze zaak – waarin de voorzieningenrechter prejudiciële vragen aan de Hoge Raad heeft gesteld – in de kern om de vraag of na intrekking van een kort geding door de eisende partij een grondslag bestaat voor een veroordeling van de eisende partij in de kosten die gedaagde heeft gemaakt in verband met (de voorbereiding van) het kort geding.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Eiseres tot cassatie (hierna: [A]) is een internationaal opererende onderneming die actief is op het gebied van stekkerbare installaties. Zij is houdster van diverse Benelux- en Gemeenschapsmerken.
1.2 Verweersters in cassatie (hierna gezamenlijk: GIA c.s.) houden zich bezig met de (online) verkoop van elektrotechnische producten.
1.3 Op 24 juni 2014 heeft de advocaat van [A] een sommatiebrief aan GIA c.s. gestuurd waarin zij GIA c.s. sommeert om iedere inbreuk op de merkrechten van [A] te staken en verder onder meer om een rectificatie te doen uitgaan ter zake van merkinbreuk en misleidende mededelingen.
1.4 GIA c.s. hebben niet binnen de gestelde termijn (uiterlijk 30 juni 2014) inhoudelijk op de sommatiebrief gereageerd en evenmin - zoals verzocht - hun verhinderdata voor een kort geding doorgegeven.
1.5 [A] heeft GIA c.s. bij inleidende dagvaarding van 4 juli 2014 gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag en heeft daarbij – samengevat – gevorderd dat GIA c.s. wordt bevolen het inbreukmakend gebruik van de merken van [A] te staken met nevenvorderingen waaronder een bevel tot rectificatie ter zake van merkinbreuk en misleidende mededelingen. In de dagvaarding is GIA c.s. opgeroepen om op 16 september 2014 te verschijnen. Tevens is daarin de instructie van de voorzieningenrechter aan [A] en GIA c.s. opgenomen om de eerste en de tweede ronde producties op vooraf vastgestelde data in te dienen
1.6 Een kopie van de betekende dagvaarding is op 9 juli 2014 met producties 1 tot en met 20 bij de rechtbank ingediend.
1.7 De mondelinge behandeling van het kort geding is vervolgens bepaald op 16 september 2014.
1.8 De vastgestelde data voor het indienen van producties door GIA c.s. is – met instemming van [A] – aangepast en GIA c.s. hebben op 21 augustus 2014 producties 1 tot en met 43 bij de rechtbank ingediend.
1.9 [A] heeft de rechtbank bij brief van 27 augustus 2014 bericht het kort geding in te trekken. Daarna heeft [A] een bodemprocedure ingesteld met vorderingen die nagenoeg identiek zijn aan de vorderingen in het kort geding.
1.10 Op 31 december 2014 hebben GIA c.s. [A] verzocht om betaling van de door haar gemaakte volledige proceskosten. Op 12 januari 2015 heeft [A] kenbaar gemaakt dat GIA c.s. daarop naar haar mening geen recht hebben. Wel heeft zij een in haar ogen redelijk en evenredig bedrag van € 2.304,- overgemaakt op de derdengeldrekening van de advocaten van GIA c.s.
1.11 GIA c.s. hebben de voorzieningenrechter vervolgens bij brief van 11 maart 2015 – voor zover thans van belang – verzocht [A] te bevelen GIA c.s. de redelijke en evenredige proceskosten ten bedrage van € 32.978,- te vergoeden op grond van art. 249 in verbinding met art. 250 lid 4 en artikel 1019h Rv, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van intrekking van het kort geding tot aan de dag van de beslissing en hebben een specificatie van de gevorderde kosten overgelegd3..
1.12 Aan dit verzoek hebben GIA c.s. ten grondslag gelegd dat de art. 249, 250 lid 4 en 1019h Rv van toepassing zijn na intrekking van een kort geding, ook indien nog geen formele proceshandelingen hebben plaatsgevonden en daartoe verwezen naar het bevelschrift van het hof Den Haag van 25 november 2014 in de zaak Binka Vastgoed (h.o.d.n. Containerbox)/City Box Holding (hierna: Containerbox/City Box)4.en naar een recent bevelschrift van de rechtbank Noord-Nederland5..
1.13 [A] heeft bij brief van 20 maart 2015 gemotiveerd verweer gevoerd.
1.14 De voorzieningenrechter heeft bij brief van 17 april 2015 aan partijen het voornemen kenbaar gemaakt om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
1.15 Partijen hebben zich daarover bij brieven van 15 mei 2015 uitgelaten.
1.16 Vervolgens heeft de voorzieningenrechter bij verwijzingsbeslissing van 10 juli 20156., onder aanhouding van iedere verdere beslissing en met inachtneming van de door partijen gemaakte opmerkingen en voorgestelde aanvullingen, op de voet van art. 392 lid 1 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:
“1. Als de eisende partij na het uitbrengen van de dagvaarding maar voorafgaand aan (het uitroepen van) de mondelinge behandeling de rechtbank (schriftelijk) mededeelt dat de zaak wordt ‘ingetrokken’, komt dan daarmee de aanhangigheid van het kort geding te vervallen (ex artikel 125 leden 2 en 5 Rv)?
a. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of op het moment van die mededeling de eisende partij al dan niet reeds (een kopie van) de uitgebrachte dagvaarding aan de rechtbank heeft gezonden?
b. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of de eisende en/of de gedaagde partij voorafgaand aan die mededeling reeds producties in het geding heeft/hebben gebracht?
c. Maakt het voor het antwoord op onderdeel b van deze vraag uit of de eisende en/of de gedaagde partij zijn/hun producties voorafgaand aan die mededeling in het geding hebben gebracht op last van de voorzieningenrechter op een door de voorzieningenrechter voorgeschreven datum, welke last bij wijze van aanzegging in het exploot van dagvaarding is opgenomen?
d. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of de gedaagde partij voorafgaand aan die mededeling, al dan niet op last van de voorzieningenrechter, op voorhand een conclusie van antwoord in het geding heeft gebracht, die zij tijdens de zitting wenst te nemen?
2. Als de aanhangigheid van een kort geding ex artikel 125 Rv is vervallen (zonder dat de gedaagde partij artikel 127 Rv heeft ingeroepen), is er dan nog een zaak? Zo nee, moet het er dan voor worden gehouden dat aan de regeling omtrent de afstand van instantie (artikelen 249 en 250 Rv) niet meer wordt toegekomen?
3. Is het voor beantwoording van de vraag of wordt toegekomen aan artikel 250 Rv relevant dat de gedaagde partij niet conform artikel 127 leden 1 en 2 Rv het exploot van dagvaarding zelf bij de griffie heeft ingediend en niet heeft gevorderd dat zij van de instantie wordt ontslagen met veroordeling van de eisende partij in de kosten?
4. Is gelet op de schakelbepaling van artikel 78 Rv de regeling omtrent afstand van instantie (de artikelen 249-250 Rv) van toepassing in kort geding procedures?
a. Of moet de regeling ten aanzien van het kort geding (artikelen 254 e.v. Rv) als een zodanige bijzondere wettelijke regeling worden gezien, zodat de regeling omtrent afstand van instantie (de artikelen 249-250 Rv) geen toepassing vindt in een kort geding situatie?
b. Dan wel staat de aard van de kort geding procedure (geen rol in eerste aanleg, spoedeisend karakter, ordemaatregel) aan toepasselijkheid van de regeling omtrent afstand van instantie in de weg?
c. Zijn de artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van het Procesreglement in strijd met de artikelen 249 en 250 Rv?
5. Indien zowel de regeling omtrent het vervallen van de aanhangigheid als omtrent de afstand van instantie in kort geding van toepassing is, hoe verhouden deze zich tot elkaar? Kan de gedaagde partij, na intrekking van het kort geding door de eisende partij kiezen om niet op de voet van artikel 127 Rv zijn kosten te vorderen maar op de voet van de artikelen 249-250 Rv?
6. Artikel 249 lid 2 Rv bepaalt dat de eisende partij verplicht is de proceskosten van de gedaagde partij te vergoeden.
a. Dient de eisende partij in alle gevallen begrepen te worden als de in het ongelijk gestelde partij?
b. Maakt het voor de beantwoording van die vraag uit of de gedaagde partij (i) eerst na het uitbrengen van de dagvaarding toezegt vrijwillig geheel aan de daarin opgenomen vorderingen te voldoen maar niet bereid is de door de eisende partij gemaakte kosten te voldoen, of (ii) de gedaagde partij toezegt vrijwillig slechts ten dele aan de vorderingen van de eisende partij te voldoen, maar wel in die mate dat de eisende partij zich genoodzaakt ziet de zaak in te trekken omdat hij ten aanzien van (neven)vorderingen waarvan de gedaagde partij niet bereid is deze vrijwillig te voldoen, geen spoedeisend belang meer heeft, of (iii) de intrekking niet is ingegeven door een (onvolledige) toezegging van de gedaagde partij?
c. Meer algemeen geformuleerd: welke maatstaf heeft de voorzieningenrechter te hanteren bij de toepassing van artikel 249 lid 2 Rv?
d. Is afwijking van het beginsel dat de eisende partij wordt veroordeeld in de kosten mogelijk op grond van misbruik van recht? Zo ja, onder wat voor omstandigheden zou daarvan sprake kunnen zijn?
7. Indien de eisende partij de kort geding procedure intrekt voordat de zaak is uitgeroepen voor de mondelinge behandeling hebben de eisende partij noch de gedaagde partij griffierecht betaald. Dienen de eisende partij en de gedaagde partij bij een vordering ex artikel 127 lid 2 Rv dan wel bij het verlangen om een bevelschrift ex artikel 250 lid 4 Rv alsnog griffierecht te voldoen?
8. Mogelijk heeft hetgeen Uw Raad oordeelt consequenties voor het hiervoor genoemde beleid van de rechtbanken en hetgeen is neergelegd in de artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van het Procesreglement.
a. Dient er om die reden sprake van overgangsrecht te zijn, bijvoorbeeld door de eisende partijen die voorafgaand aan Uw uitspraak of andere datum een zaak zijn begonnen (in de veronderstelling dat zij deze kosteloos konden intrekken), niet in de kosten te veroordelen?
b. Maakt het voor het antwoord op de vraag uit dat het Procesreglement voorziet in een artikel op grond waarvan de voorzieningenrechter kan afwijken van het Procesreglement indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven (artikel 1.2. Procesreglement)?
9. Maakt het voor de beantwoording van bovengenoemde vragen uit of de vorderingen in het ingetrokken kort geding (al dan niet geheel) betrekking hebben op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom waarop artikel 1019h Rv van toepassing is?”
1.17 Op 13 juli 2015 zijn een afschrift van de verwijzingsbeslissing van 10 juli 2015 en de processtukken (met uitzondering van de producties) ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
1.18 [A] en GIA c.s. zijn ingevolge art. 393 lid 1 Rv en art. 7.1 Reglement prejudiciële vragen7.tot 16 oktober 2015 in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen te maken. Zij hebben voor die gelegenheid in verband met een mogelijke schikking twee weken uitstel gekregen, te weten tot en met 30 oktober 2015.
1.19 Bij brief van 28 oktober 2015 hebben partijen de Hoge Raad geïnformeerd dat in het kader van een minnelijke regeling het verzoek tot het uitvaardigen van een bevelschrift is ingetrokken en dat zij beantwoording van de vragen niet langer van belang achten. Zij hebben om die reden afgezien van het indienen van schriftelijke opmerkingen8.en de voorzieningenrechter in overweging gegeven het verzoek om beantwoording van de prejudiciële vragen in te trekken.
1.20 Bij brief van 3 november 2015 heeft de voorzieningenrechter onder verwijzing naar art. 393 lid 9 Rv onder de aandacht gebracht dat er – ondanks dat partijen in deze zaak een schikking hebben bereikt – nog immer belang is bij beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen omdat de intrekking van een kort geding (al dan niet een kort geding dat ziet op de handhaving van intellectuele eigendomsrechten) veelvuldig voorkomt.
In aanvulling daarop heeft de voorzieningenrechter bij brief van 2 december aan de Hoge Raad bericht dat bij de sectie intellectuele eigendom van team handel van de rechtbank Den Haag hangende de uitspraak van de Hoge Raad een tweede zaak is aangehouden waarin dezelfde vragen zich voordoen.
1.21 Uw Raad heeft besloten de gestelde prejudiciële vragen op de voet van art. 393 lid 9 Rv te beantwoorden, waarna deze beslissing op de website van de Hoge Raad is geplaatst en derden in de gelegenheid zijn gesteld tot 4 januari 2016 te verzoeken gelegenheid te krijgen schriftelijke opmerkingen over de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag gestelde prejudiciële vragen in te dienen.
Daarvan is gebruik gemaakt door The Procter & Gamble Company die een zodanig verzoek heeft gedaan bij brief van 3 januari 2016 van haar advocaat, mr. W.A. Hoyng, alsmede door Unilever N.V. die eenzelfde verzoek heeft gedaan bij brief van haar advocaat, mr. A.M. van Aerde, van 4 januari 2016.
Uw Raad heeft beide verzoeken toegestaan en daarvoor een termijn gegeven van 4 weken (tot 2 februari 2016).
1.22 Op 2 februari 2016 zijn de schriftelijke opmerkingen ingekomen ter griffie van de Hoge Raad en zijn de stukken in handen van het Parket gesteld9..
2. Bespreking van de prejudiciële vragen
Inleiding
2.1
Zoals de voorzieningenrechter in zijn verwijzingsbeslissing heeft overwogen, komt de intrekking van een kort geding (al dan niet een kort geding dat ziet op de handhaving van intellectuele eigendomsrechten) veelvuldig voor10.. De praktijk van de sectie IE van de rechtbank Den Haag was dat in dergelijke gevallen de (advocaat van de) gedaagde partij die na intrekking door de eisende partij om vergoeding van proceskosten op de voet van art. 1019h Rv verzocht, van de griffier een schriftelijke mededeling kreeg dat de zaak door de voorzieningenrechter als ingetrokken werd beschouwd en dat voor een proceskostenveroordeling geen plaats was11..
2.2
Aanleiding voor de voorzieningenrechter om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen was het hiervoor onder 1.12 genoemde arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 november 2014 (Containerbox/City Box), waarin het hof de hiervoor genoemde lijn van de rechtbank Den Haag doorbrak en de art. 249 en 250 Rv van overeenkomstige toepassing verklaarde op het kort geding alsmede het voorschrift van art. 1019h Rv toepasselijk verklaarde.
2.3
De door de prejudiciële vragen aan de orde gestelde onderwerpen zijn te herleiden tot de uitvoerig gemotiveerde uitspraak van het hof12.. Ook in die zaak had de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag door middel van een griffiersbrief aan de gedaagde partij Containerbox laten weten – kort gezegd – dat het kort geding als ingetrokken werd beschouwd en dat voor de verzochte proceskostenveroordeling, die Containerbox mede had gebaseerd op de art. 249 en 250 Rv, geen plaats was13.. Het hof Den Haag heeft in het ingestelde hoger beroep die mededeling als een beslissing van de voorzieningenrechter tot weigering van bevelschrift op de voet van art. 250 Rv aangemerkt en deze uitspraak vernietigd. Het hof heeft vervolgens, opnieuw rechtdoende, City Box bevolen de door Containerbox gemaakte proceskosten in de kort gedingprocedure te vergoeden alsmede de kosten uit de bevelschriftprocedure in twee instanties. Het hof heeft daartoe (i) beschouwingen gewijd aan de toepasselijkheid van de art. 249 en 250 Rv in kort geding met bespreking van de tegenargumenten van City Box, (ii) deze bepalingen afgezet tegen art. 9 lid 1 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie (zevende versie, december 2014, hierna: Procesreglement) en (iii) de toepasselijkheid van art. 1019h Rv besproken.
2.4
Uw Raad heeft de hiervoor onder 1.16 geciteerde vragen van de voorzieningenrechter als volgt samengevat en ingeperkt14.:
“1. Zijn de art. 125-127 resp. 249-250 Rv van (overeenkomstige) toepassing in kort geding?
2. Hoe verhouden die bepalingen zich in dat geval tot elkaar?
3. Hoe moet art. 249 lid 2 Rv worden toegepast?
4. Maakt het verschil of het gaat om 1019h Rv?
5. Is griffierecht verschuldigd?
6. Gelding van art. 9 PR; is overgangsrecht nodig?”
Ik zal de vragen overeenkomstig deze inperking behandelen. Daarbij zal ik bij vraag 1 de in de nabije toekomst in werking te treden KEI-wetgeving15.betrekken en versta ik vraag 4 aldus dat bij de beantwoording ook aan de orde komt welke kosten bij een ‘gewoon’ kort geding voor vergoeding in aanmerking komen en welke kosten bij een ‘IE-kortgeding’.
2.5
In de kern gaat het om de beantwoording van de vraag of na intrekking van een kort geding door de eisende partij een grondslag bestaat voor een veroordeling van de eisende partij in de kosten die gedaagde heeft gemaakt in verband met (de voorbereiding van) het kort geding. De intrekking dan wel beëindiging van een kort geding is als zodanig niet in de wet geregeld, wel in het Procesreglement. Een wettelijke grondslag zou kunnen worden gevonden in de voorschriften voor de reguliere dagvaardingsprocedure, die op de voet van de schakelbepaling van art. 78 Rv ook in kort geding gelden. In de parlementaire geschiedenis is geen aanknopingspunt te vinden voor het antwoord op de vraag of gelet op de schakelbepaling van art. 78 Rv de regeling omtrent verval van aanhangigheid (art. 125 en 127 Rv) en/of de regeling van afstand van instantie (art. 249 en 250 Rv) van overeenkomstige toepassing is/zijn op de intrekking van een kort geding door de eisende partij16.. Rechtspraak en literatuur zijn verdeeld.
Het maakt voor de vraag welke door de gedaagde gemaakte kosten door de eiser in kort geding zouden moeten worden vergoed uit of sprake is van een ‘gewoon’ kort geding of een kort geding dat ziet op de handhaving van intellectuele eigendomsrechten. Met betrekking tot deze laatste categorie bevat het toepasselijke art. 1019h Rv voor het IE-kortgeding een ruimere regeling dan de vergoeding volgens de wet (art. 237 e.v. Rv) en het liquidatietarief.
Het voorgaande bevat de contouren voor de hierna volgende schets van het juridisch kader.
Ontslag van instantie en afstand van instantie; wettelijke voorschriften
2.6
Het Eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering regelt in de vijfde afdeling van titel 2 het verloop van de procedure in eerste aanleg bij de rechtbanken, waaronder de aanhangigheid en de mogelijkheid van inschrijving van de zaak door de gedaagde.
2.7
Indien de in art. 125 lid 2 Rv bedoelde inschrijving niet tijdig heeft plaats gehad, is de gedaagde bevoegd de zaak op de rol in te schrijven (art. 127 lid 1 Rv). De ratio hiervan is dat de gedaagde belang bij het zelf inschrijven van de zaak kan hebben om in verband met reeds gemaakte kosten een kostenveroordeling te vragen dan wel om een eis in reconventie of (in hoger beroep) incidenteel appel in te stellen19..
2.8
Art. 127 lid 2 Rv bepaalt vervolgens dat indien de gedaagde van deze in het eerste lid gegeven bevoegdheid gebruik maakt, hij tevens bevoegd is te vorderen dat hij van de instantie wordt ontslagen met veroordeling van de eiser in de kosten. In dat geval biedt de rechter gedurende een door hem te bepalen termijn aan de eiser de gelegenheid om hetzij op de voet van art. 123 lid 1 Rv advocaat te stellen, hetzij bij akte te verklaren dat hij wenst voort te procederen. Indien de eiser van deze gelegenheid geen gebruik maakt, wordt de vordering toegewezen (nog steeds art. 127 lid 2 Rv) en zal de rechter gedaagde dus van de instantie ontslaan met veroordeling van eiser in de proceskosten. De door de gedaagde op dat moment gemaakte proceskosten als bedoeld in de art. 237-239 Rv zijn in ieder geval het griffierecht en de kosten voor inschrijving van de zaak op de rol volgens het liquidatietarief.
2.9
Een fase verder, te weten tot het moment dat de gedaagde partij voor antwoord heeft geconcludeerd20., biedt de regeling van de afstand van instantie in Boek 1, titel 2, afdeling dertien21., tweede paragraaf (art. 249 en 250 Rv) aan eiser een mogelijkheid om zonder medewerking van de gedaagde een einde te maken aan de procedure. Op de voet van art. 249 lid 2 Rv is de eiser alsdan verplicht de proceskosten van de gedaagde te betalen. Deze kosten zijn dezelfde kosten als bedoeld in de art. 237 e.v. Rv en worden op dezelfde wijze begroot22.. Aangezien de gedaagde partij nog geen enkele proceshandeling heeft verricht, zijn de kosten beperkt tot het griffierecht en de eventuele kosten van een voordien gehouden voorlopige verrichtingen, zoals voorlopig getuigenverhoor, voorlopig deskundigenbericht en voorlopige plaatsopneming23..
2.10
Art. 250 Rv bepaalt verder hoe afstand van instantie wordt gedaan en wat het rechtsgevolg daarvan is. In het vierde lid is voorgeschreven dat ter zake van de betaling van de kosten de rechter op verlangen van de gedaagde een bevelschrift uitvaardigt. De term ‘verlangen’ geeft aan dat noch de formaliteiten van een vordering, noch die van een verzoek in acht genomen behoeven te worden. Een briefje aan de rechter volstaat24.. Het bevelschrift is van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad. Nadat hij de kosten heeft betaald, kan de eiser de vordering opnieuw instellen (art. 250 lid 5 Rv).
2.11
Samengevat is het verschil tussen ontslag en afstand van instantie dat in geval van ontslag van instantie de eisende partij het er na dagvaarding bij laat zitten en de gedaagde partij in actie dient te komen om een vergoeding voor gemaakte kosten te verkrijgen. Bij afstand van instantie maakt de eiser actief een einde aan de procedure, hetgeen alleen maar mogelijk is als hij de kosten aan de gedaagde partij vergoedt. De overeenkomst is dat zowel het voorschrift van art. 127 Rv als dat van art. 249 Rv de gedaagde een wettelijk recht op vergoeding van de door hem gemaakte kosten (als bedoeld in de art. 237 e.v. Rv) geeft indien, zo voeg ik toe, de eisende partij daaromtrent geen regeling met de gedaagde partij heeft getroffen.
Voorschriften met betrekking tot het kort geding
2.12
Volgens art. 78 Rv zijn de voorschriften met betrekking tot de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg van toepassing op alle zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid (art. 78 lid 2 Rv in samenhang met art. 261 Rv). Een kort geding is een zaak die bij dagvaarding moet worden ingeleid (art. 254 lid 2 Rv). Op de voet van art. 78 lid 1 Rv is derhalve de tweede titel van Boek 1 op het kort geding van toepassing, tenzij daarop niet een andere, bijzondere wettelijke regeling van toepassing is.
2.13
In de wetgeving van vóór 1 januari 2002 ontbrak een uitdrukkelijke toepasselijkverklaring van de regels van de dagvaardingsprocedure op het kort geding25.. Op grond van rechtspraak van de Hoge Raad werden die regels toegepast voor zover het door spoed gekenmerkte karakter van het kort geding geen afwijking daarvan mogelijk maakte26.. Naar mag worden aangenomen is met de komst van art. 78 Rv geen breuk met het oude stelsel beoogd en is het de bedoeling van de wetgever dat die bepalingen eveneens buiten toepassing blijven wanneer de bijzondere aard van de kortgedingprocedure daarmee niet in overeenstemming is27..
2.14
De gebruikelijke gang van zaken in kort geding is dat de zaak door eiser bij dagvaarding wordt aangebracht op een op eisers verzoek door de voorzieningenrechter voor de behandeling van die zaak bepaalde terechtzitting. Een kortgedingdagvaarding wordt in eerste aanleg – anders dan in hoger beroep – niet op de rol ingeschreven waardoor, in afwijking van de vijfde afdeling van titel 2, de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting de wijze is waarop een partij in het geding verschijnt28..
2.15
Het sinds 1 januari 2008 geldende Procesreglement29.bevat in Hoofdstuk 9 een drietal bepalingen over intrekking van een kort geding. Deze zijn verder niet toegelicht.
Art. 9.1 bepaalt in de eerste volzin dat de eisende partij de procedure kan intrekken tot het moment dat de zaak is uitgeroepen en in de tweede volzin dat de voorzieningenrechter in dat geval geen kostenveroordeling uitspreekt30.. Indien de eisende partij de zaak nadien wil intrekken, moet zij om doorhaling verzoeken overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 14 van het Procesreglement31.. Uit de art. 9.2 en 9.3 van het Procesreglement blijkt verder dat de (bevestiging van een mondelinge) intrekking geschiedt door een schriftelijk bericht aan de voorzieningenrechter en dat een eenmaal ingetrokken procedure niet kan worden voortgezet.
2.16
Hoofdstuk 7 van het Procesreglement geeft regels voor het instellen van een eis in reconventie of een incidentele vordering. Uit de art. 7.1 en 7.3 alsmede uit noot 8 volgt dat beide (op schrift gestelde) vorderingen uitsluitend door een bij advocaat verschenen ter terechtzitting kunnen worden ingediend, zodat beide vorderingen niet kunnen worden ingesteld als de eisende partij de zaak vóór de zitting intrekt. Een reconventionele vordering tot vergoeding van gemaakte (proces)kosten ingeval van intrekking van het kort geding door de eisende partij is op de voet van deze bepalingen van het Procesreglement dus niet mogelijk.
2.17
Reglementen, zoals het onderhavige Procesreglement, waarin aanvullende regels zijn neergelegd over de wijze van procederen, hebben geen gelding als algemeen verbindend voorschrift omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven (vgl. art. 35 Rv). Op grond van de algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging is de rechter echter wel aan dergelijke rechtersregelingen gebonden. Een rechtersregeling zoals een procesreglement is te beschouwen als een ‘lagere’ regeling, die binnen de grenzen dient te blijven van hetgeen de wet (dan wel met een andere hogere rechtsregel) voorschrijft; een procesreglement dat in strijd komt met het bepaalde in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is dan ook onverbindend32..
Rechtspraak en literatuur over toepasselijkheid van de art.125-127 Rv en/of art. 249-250 Rv op het kort geding
2.18
Rechtspraak en literatuur zijn unaniem over de toepasselijkheid van het eerste lid van art. 125 Rv op het kort geding. Ook voor een kort geding geldt mitsdien dat het geding aanhangig is vanaf de dag van dagvaarding33..
Rechtspraak
2.19
De vraag of deze toepasselijkheid meebrengt dat ook het voorschrift van art. 127 Rv in kort geding moet worden toegepast, is door de verschillende voorzieningenrechters verschillend beantwoord. De voorzieningenrechter te Utrecht oordeelde in 200334.dat een kortgedingzaak moet worden geacht op de rol te zijn geplaatst op het moment dat de dagvaarding door de procureur van de eisende partij aan de griffier van de voorzieningenrechter wordt overgelegd en dat intrekking van de dagvaarding geen beletsel vormt voor de wederpartij om de zaak op de rol in te schrijven en de voorzieningenrechter te verzoeken een proceskostenveroordeling uit te spreken. Enige maanden daarvoor heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag35.de door de gedaagde in verband met het ingetrokken kort geding gemaakte en door deze gevorderde kosten verstaan als een vordering in reconventie en deze toegewezen.
2.20
Andere voorzieningenrechters hebben tussen 2007 en 2011 geoordeeld dat art. 127 Rv niet van overeenkomstige toepassing is in kort geding36., voornamelijk op de grond dat in kort geding geen inschrijving op de rol plaatsvindt. De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag overwoog daarnaast dat het kort geding zijn maatschappelijk betekenis mede ontleent aan de flexibiliteit van de procedure en dat de rechtsgang zelf een zo gering mogelijk aantal formele regels kent, hetgeen een beperking van de mogelijkheden rechtvaardigt om door te procederen over andere aspecten dan de zaak zelf37.. Ook de voorzieningenrechter te Almelo was van oordeel dat de (flexibele) aard van het kort geding zich tegen toepasselijkheid van art. 127 Rv verzet38..
2.21
In de rechtspraak van de feitenrechters over (eventuele) analoge toepassing van de art. 249-250 op het kort geding vormt het hiervoor genoemde arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 november 2014 een duidelijke cesuur. Tot die uitspraak is geoordeeld dat na de intrekking van een kort geding de door gedaagde gemaakte proceskosten niet kunnen worden toegewezen omdat art. 249 Rv niet van overeenkomstige toepassing is39.. Volgens de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht is intrekking van een kort geding een aparte, niet in de wet geregelde, rechtsfiguur, hetgeen een rechtstreeks beroep op art. 249 lid 2 verhindert. Voor zover het voorschrift zich zou lenen voor analogische toepassing op kortgedingprocedures, worden op de voet van art. 249 Rv alleen kosten voor proceshandelingen vergoed en niet kosten ter voorbereiding van proceshandelingen en valt niet in te zien waarom dat voor een kort geding anders zou moeten zijn, aldus de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht40..
2.22
In de zaak Containerbox/City Box, die leidde tot het arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 november 2014, had de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag door middel van een griffiersbrief aan de gedaagde partij Containerbox laten weten – kort gezegd – dat het kort geding als ingetrokken werd beschouwd en dat voor de verzochte proceskostenveroordeling geen plaats was41.. In het daarop ingestelde hoger beroep heeft het hof die mededeling als een beslissing van de voorzieningenrechter tot weigering van het bevelschrift op de voet van art. 250 Rv aangemerkt. In de rechtsoverwegingen 4.2-4.7 heeft het hof uitvoerig gemotiveerd waarom het de art. 249 en 250 Rv van overeenkomstige toepassing acht in kortgedingprocedures. Omdat in die motivering ook uitgebreid wordt ingegaan op de tegenargumenten, die deels ook blijken uit de hiervoor genoemde rechtspraak van de voorzieningenrechters, citeer ik genoemde rechtsoverwegingen volledig:
“4.2 De artikelen 249 en 250 Rv zijn opgenomen in de tweede titel van boek 1 Rv, dat betrekking heeft op de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg. Ingevolge artikel 78 Rv is die titel van toepassing op alle zaken, behalve verzoekschriftprocedures, voor zover daarop niet een andere, bijzondere wettelijke regeling van toepassing is. Het is voorts vaste rechtspraak dat de gewone regels van de dagvaardingsprocedure voor het kort geding slechts gelden voor zover zij niet onverenigbaar zijn met de aard van die procedure en de daarin vereiste spoed. Er is geen bijzondere wettelijke regeling met betrekking tot het intrekken van een kort geding. De vraag die derhalve voorligt is of de artikelen 249 en 250 Rv van toepassing (kunnen) zijn op het intrekken van een kort geding procedure.
4.3
Het in de artikelen 249 en 250 Rv neergelegde uitgangspunt is dat het de eiser vrijstaat na het uitbrengen van de dagvaarding, doch voordat de gedaagde voor antwoord heeft geconcludeerd, afstand te doen van instantie. De consequentie die daaraan wordt verbonden is dat de eiser de door de gedaagde reeds gemaakte proceskosten aan hem moet vergoeden. Niet valt in te zien dat de aard van het kort geding zich tegen de (analoge) toepassing van de artikelen 249 en 250 Rv zou verzetten. Waarom dit – in weerwil van het bepaalde in artikel 78 Rv dat bepaalt dat de tweede titel van boek 1 van Rv toepasselijk is op alle dagvaardingszaken tenzij een andere bijzondere wettelijke regeling van toepassing is (en voor het kort geding tenzij de aard van het kort geding zich daartegen verzet) – niet door de wetgever zou zijn beoogd, zoals City Box heeft gesteld, is door haar niet steekhoudend onderbouwd.
4.4
City Box heeft er op gewezen dat in artikel 250 lid 1 Rv is bepaald dat afstand van instantie wordt gedaan bij akte ter rolle. Aangezien de kort geding procedure geen rol kent zou reeds daarom de toepassing van de regeling van artikel 250 Rv zich niet verhouden met de aard van het kort geding. Dat standpunt wordt verworpen. Ingevolge artikel 353 Rv zijn de artikelen 249 en 250 Rv ook van toepassing op de procedure in hoger beroep. Het kort geding in hoger beroep kent wel een rol. Indien het standpunt van City Box gevolgd zou worden, dan zou dat met zich brengen dat de artikelen 249 en 250 Rv in eerste aanleg niet, maar in hoger beroep wel van toepassing zouden zijn op een kort geding procedure. Voor een dergelijk onderscheid bestaat evenwel geen grond en kan niet geacht worden de bedoeling van de wetgever te zijn geweest. De enkele afwezigheid van een rol in een kort geding procedure in eerste aanleg is derhalve onvoldoende om aan te nemen dat de aard van het kort geding zich tegen toepassing van de artikelen 249 en 250 Rv verzet. Dat blijkt overigens ook uit de omstandigheid dat algemeen is aanvaard dat ook in kort geding een eiser zijn eis kan wijzigen of vermeerderen, niettegenstaande het feit dat artikel 130 Rv bepaalt dat dit ‘ter rolle’ zou dienen te geschieden.
4.5
Anders dan City Box heeft betoogd, is het tijdstip waarop de eiser uiterlijk eenzijdig een einde kan maken aan de aanhangige procedure ook niet wezenlijk anders in een bodemprocedure dan in een kort geding. In beide gevallen is dat tot het moment waarop de gedaagde actief in de procedure betrokken raakt. In een bodemprocedure (en in hoger beroep in een kort geding) is dat het moment waarop de gedaagde een conclusie van antwoord heeft genomen. In kort geding in eerste instantie is dat het moment waarop de zaak wordt uitgeroepen en de zitting waar de gedaagde mondeling kan antwoorden aanvangt.
4.6
Verder heeft City Box aangevoerd dat de formaliteiten van artikel 250 lid 2 Rv zich niet zouden verhouden met het spoedeisend karakter van het kort geding. Echter, zelfs indien dat zo zou zijn, dan staat dat nog niet aan de analoge toepassing van de artikelen 249 en 250 lid 3 en 4 Rv in de weg. De leden 3 en 4 van artikel 250 Rv voorzien immers juist in een vormvrije procedure.
4.7
Ten slotte kan het feit dat in het - niet door de wetgever en na de inwerkingtreding van Rv opgestelde - Procesreglement is gekozen voor andere terminologie (‘intrekken van de procedure’ in plaats van ‘afstand van instantie’), waarop City Box heeft gewezen, geen aanwijzing voor de bedoeling van de wetgever opleveren.”
2.23
Ook de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland sloot zich aan bij het oordeel dat de art. 249 en 250 Rv analoog van toepassing zijn in geval een kortgedingprocedure wordt ingetrokken43.en paste deze regeling vervolgens als volgt toe op de gevorderde kosten:
“4.6. Dat brengt de voorzieningenrechter bij de artikelen 239 en 241 Rv.
Artikel 239 Rv luidt als volgt: In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, kunnen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht.
Artikel 241 Rv - voor zover hier van belang - bepaalt vervolgens dat ter zake van verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, zijn alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing.
4.7.
ASB heeft aangevoerd dat zij in voormelde kort gedingprocedure kosten heeft moeten maken, in welk kader de advocaat van ASB heeft gesteld dat hij reeds doende was met het uitwerken van de pleitnota voor de zitting en met het in orde maken van de noodzakelijke producties. Ter onderbouwing van het verzoek heeft de advocaat van ASB als productie 3 een aantal aan ASB gerichte facturen overgelegd.
4.8.
De voorzieningenrechter stelt vast dat deze facturen betrekking hebben op de maanden juli, september, oktober en november 2014. Uit de bij deze facturen behorende specificaties blijkt dat de advocaat van ASB laatstelijk op 26 november 2014 vijf minuten heeft besteed aan “studie dossier”. Verder heeft de advocaat van ASB in november 2014 een viertal brieven aan ASB gestuurd, gedurende tien minuten gebeld en vijf minuten besteed aan een brief aan X. Geoordeeld wordt dat uit deze specificaties niet kan worden afgeleid dat deze werkzaamheden strekten ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, als bedoeld in artikel 241 Rv. De stelling dat de advocaat van ASB ter zake van de pleitnota en het in orde maken van de noodzakelijke producties wordt derhalve verworpen. Wat betreft de op de overige specificaties vermelde werkzaamheden wordt nog overwogen dat in die maanden het onderlinge overleg nog plaatsvond, zodat ook die werkzaamheden zonder nadere toelichting en/of feitelijke onderbouwing niet toegeschreven kunnen worden aan het opstellen van een pleitnota en/of het in orde maken van de producties.
4.9.
De voorzieningenrechter wijst er voorts nog op dat ASB in de kort gedingprocedure geen proceshandeling heeft verricht. De zaak is niet uitgeroepen en ASB kan dus ook geen proceshandeling verricht hebben (in de vorm van het verschijnen ter terechtzitting en het voeren van verweer na uitroeping van de zaak). Verder heeft ASB ook nog geen vast recht hoeven te betalen, hetgeen ter zitting is bevestigd. Vast recht is door de gedaagde immers pas verschuldigd bij verschijning na uitroeping van de zaak. Deze uitroeping heeft door de intrekking van het kort geding niet plaatsgevonden. Van andere proceskosten is evenmin gebleken.
4.10.
Het voorgaande betekent dat er geen grond aanwezig is voor het afgeven van een bevelschrift. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
4.11.
ASB zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten evenwel niet is gebleken, zullen de proceskosten worden begroot op nihil.”
Literatuur
2.24
Ook in de literatuur is de vraag aan de orde gekomen of bij de intrekking van een kort geding een proceskostenveroordeling kan worden gegeven, hetzij op de voet van art. 127 Rv hetzij door analoge toepassing van de art. 249 en 250 Rv.
Snijders, Klaassen en Meijer44.zijn “geneigd (analoge) toepassing van art. 127 in kort geding mogelijk te achten”, maar geven helaas geen nadere argumentatie.
Wagenaar45.daarentegen meent dat de kortgedingrechter niet aan een beoordeling van de vraag toekomt of art. 127 van toepassing is bij een ingetrokken zaak omdat de aanhangigheid daarvan is komen te vervallen. Hij is daarnaast geen voorstander van analoge toepassing omdat de bepaling niet strookt met de aard van het kort geding.
2.25
Volgens Blaauw geldt het incident van afstand van instantie in beginsel ook voor het kort geding, tenzij de aard daarvan zich daartegen verzet. In de praktijk zal het zich echter niet of nauwelijks voordoen omdat partijen zo verstandig zullen zijn omtrent de proceskosten een regeling te treffen en vervolgens tot royement over te gaan46..
2.26
De Lange47.sluit toepassing van art. 127 Rv niet uit, maar is een voorstander van overeenkomstige toepassing van de art. 249 en 250 Rv. Z.i. kan art. 9.1 Procesreglement in lijn met de regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden uitgelegd, namelijk als de uitwerking voor het kort geding van art. 249 lid 1 Rv. Daaruit vloeit in beginsel ook de toepasselijkheid van art. 249 lid 2 Rv over de vergoeding van de kosten voort. De tweede volzin van art. 9.1 Procesreglement kan daaraan als niet-algemeen verbindende regeling niet afdoen, maar deze bepaling sluit niet uit dat de gedaagde wel degelijk een vordering heeft, waarvoor hij via een aparte procedure en eventueel bij een andere rechter een titel kan krijgen en wel door toepassing van art. 250 lid 4 Rv48..
2.27
In reactie op De Lange betoogt Van Eek dat de wet een lacune bevat waarin art. 9 van het Procesreglement voorziet. Het Procesreglement bevat regels voor de kortgedingprocedure die niet in de wet staan en is dus niet zozeer een uitwerking van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als wel een zelfstandig reglement dat voorziet in situaties waarin de wet dat nalaat. Art. 127 Rv verhoudt zich z.i. niet met het karakter van het kort geding omdat de vereisten haaks staan op het “processuele karakter in kort geding”. Daarnaast is het in zijn ogen juist dat voorzieningenrechters toepasselijkheid van art. 249 en 250 Rv in kort geding uitsluiten omdat deze artikelen naar hun aard onverenigbaar zijn met het kort geding: er is geen rol en door intrekking van de zaak vindt geen zitting plaats49..
2.28
Volgens Tjong Tjin Tai50.is verdedigbaar dat de intrekking van een kort geding in het systeem van de wet moet worden beschouwd als afstand van instantie als bedoeld in art. 249 Rv. Hij ziet echter als bezwaar dat de regeling van art. 249 lid 2 Rv geen ruimte laat voor nuance, terwijl het nog al wat uitmaakt om welke reden het kort geding wordt ingetrokken.
Op basis van afweging van enkele aspecten, zoals het ontbreken van belang bij de voorziening en processuele houding van de eisende partij komt hij tot een schets van het volgende systeem:
“- Als eiser inziet dat een kort geding kansloos is en bij aanspannen ook zou zijn geweest, kan hij zonder meer intrekken, en hopen dat de wederpartij geen pogingen onderneemt om proceskosten te verkrijgen. Als de gedaagde dat wel wenst, kan deze ex art. 249 lid 2 Rv en art. 250 lid 4 Rv een bevelschrift voor vergoeding van proceskosten verkrijgen.
- Als partijen voorafgaand een schikking bereiken, dienen zij tevens een regeling te treffen inzake proceskosten: gedaagde heeft dan het recht verwerkt om op voet van art. 249 lid 2 Rv proceskosten te verlangen. Eiser kan dan het kort geding intrekken, eventueel daarbij de schikkingsovereenkomst toezendend aan de voorzieningenrechter.
- Als eiser van oordeel is dat hij gelijk had en heeft, en het aanspannen van het kort geding genoodzaakt was door gedaagde, doch door latere handelingen van gedaagde niet langer belang is bij de gevraagde voorzieningen, zal hij eerst moeten proberen een schikking inclusief proceskosten te bereiken. Als gedaagde daar niet aan wil meewerken, kan eiser het kort geding doorzetten doch dan uitsluitend ter fine van een oordeel over de proceskosten op voet van art. 237 Rv.”
Volgens Tjong Tjin Tai heeft dit systeem het voordeel dat het geheel conform het wettelijk stelsel is, maar is een nadeel dat het tamelijk gecompliceerd oogt.
Eenzijdige beëindiging van de procedure door de eisende partij: afstand van instantie versus intrekking
2.29
Wet en procesreglement hanteren twee verschillende formuleringen voor de door de eisende partij geïnitieerde eenzijdige beëindiging van de procedure voordat de gedaagde partij aan het woord is geweest, te weten afstand van instantie en intrekking51..
2.30
Bij afstand van instantie doet de eisende partij geen afstand van haar vorderingsrecht, maar geeft zij haar rechtsvordering op dat moment prijs. Dat blijkt met name uit het voorschrift van art. 250 lid 5 Rv. Het kan de facto samenvallen met het prijsgeven van het vorderingsrecht maar dat hoeft niet. Consequentie van het prijsgeven van de rechtsvordering is dat de eisende partij de gedaagde een vergoeding van de door deze gemaakte kosten dient te geven.
2.31
Intrekken van de vordering is, zoals Ras in zijn annotatie van het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 199452.opmerkt, niet een wettelijke term. De vraag wat daaronder in het gegeven geval moet worden verstaan is een vraag van uitleg van de gedingstukken. Het hof had in de zaak die leidde tot genoemd arrest van 18 februari 1994 geoordeeld dat de intrekking van de vordering ertoe strekte de vordering tot nihil te verminderen, hetgeen de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting vond getuigen. Bij vermindering van de eis tot nihil geval blijft de procedure voortduren53.en zal vonnis worden gewezen waarbij door de rechter een reguliere proceskostenveroordeling op de voet van de art. 237 e.v. Rv ten laste van de eisende partij wordt uitgesproken54..
2.32
Of intrekking van de vordering ook het prijsgeven van het vorderingsrecht betreft, hangt dus af van de bedoeling van de eisende partij. Als dat niet het geval is, heeft intrekking van de vordering door de eisende partij tijdens een lopend geding (in eerste aanleg) in feite dezelfde strekking als afstand van instantie, te weten: dat de rechtsvordering wordt prijsgegeven, maar het vorderingsrecht in beginsel niet.
2.33
In hoofdstuk 9 van het Procesreglement wordt, zonder nadere toelichting, gesproken over intrekking van de procedure (art. 9.1) en intrekking van de zaak (noot 9). Ik neem aan dat in beide gevallen wordt bedoeld intrekking van de vordering.
2.34
Intrekking zal wel een wettelijke term worden bij inwerkingtreding van de KEI-wetgeving. In het nieuwe art. 283, dat in de titel over het verloop van de procedure in verzoekzaken staat, wordt in het tweede lid bepaald dat de verzoeker zijn verzoek kan intrekken, tenzij een belanghebbende een tegenverzoek of tegenvordering heeft ingesteld. De artikelen 249, tweede en derde lid, en 250 zijn dan van overeenkomstige toepassing. Deze toevoeging van het tweede lid aan art. 283 Rv wordt in de parlementaire stukken niet toegelicht.
2.35
In vorderingszaken zal de term intrekking worden geïntroduceerd ter gelegenheid van de inwerkingtreding van het nieuwe art. 11 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz)55.. Dit artikel vormt de uitwerking van de mededeling in de memorie van toelichting bij het eerste wetsvoorstel KEI dat wordt overwogen om in de invoeringswet te regelen dat het reeds betaalde griffierecht (deels) wordt terugbetaald aan de eiser indien tot intrekking van de procesinleiding wordt overgegaan voordat de verweerder in de procedure is verschenen, of uiterlijk had kunnen verschijnen56..
2.36
Het tweede lid van het nieuwe art. 11 Wgbz, dat over intrekking van de procesinleiding (curs. W-vG) spreekt, bepaalt dat indien in een zaak waarbij een vordering is ingesteld, de eiser de procesinleiding intrekt voordat de verweerder in de procedure is verschenen of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, van de eiser een derde deel van het ingevolge artikel 3 verschuldigde griffierecht wordt geheven met een maximum van € 75 voor onvermogenden, € 250 voor natuurlijke personen en € 500 voor rechtspersonen.
2.37
In de memorie van toelichting op de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht is deze bepaling in paragraaf 4.3 over intrekking van de vordering (curs. W-vG) en betaling van griffierecht – voor zover thans van belang – als volgt nader uiteengezet57.:
“Gelet op de opzet van het nieuwe systeem voor vorderingsprocedures en het zoveel mogelijk willen continueren van de huidige schikkingspraktijk voorafgaand aan de uiterste verschijningsdatum van de verweerder, wordt voorgesteld om de intrekking van vorderingsprocedures wettelijk te regelen. Aan de intrekking van de vordering zal een (gedeeltelijke) terugbetaling van het griffierecht worden verbonden. Van deze wettelijke regeling kan ook de eiser gebruik maken die na de indiening van de procesinleiding bijvoorbeeld stuit op tot dan toe onbekende feiten of ontdekt dat zijn schuldenaar niet solvabel is, waardoor een (verstek-)vonnis niet executabel zou zijn.
(…).
De wettelijke regeling gaat uit van intrekking van de zaak voorafgaand aan de datum waarop de verweerder in de procedure is verschenen of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen. De eiser die na de indiening van de procesinleiding en de ontvangst van het oproepingsbericht de zaak wil intrekken en uit het digitale systeem wil halen, zal de griffier schriftelijk moeten berichten dat hij de zaak intrekt. De eiser ontvangt dan via het digitale systeem een (automatische) ontvangstbevestiging, waarna het griffierecht (deels) aan hem zal worden terugbetaald indien hij dat reeds heeft voldaan. De eiser hoeft geen verzoek tot terugbetaling te doen. De griffier zal voor de terugbetaling zorgdragen bij het verwijderen van de zaak uit het digitale systeem. De verweerder die nog niet in de procedure is verschenen, maar wel alvast in het digitale systeem inlogt, zal vervolgens in het systeem kunnen zien dat de zaak door de eiser is ingetrokken. (…)
Na intrekking van de zaak kan de eiser desgewenst zijn vordering opnieuw instellen als bijvoorbeeld de schikkingsonderhandelingen alsnog afketsen of de verweerder een betalingsregeling toch niet nakomt. Dat geldt ook voor zaken die in hoger beroep en cassatie worden aangebracht, zolang de procesinleiding binnen de beroepstermijn wordt ingediend. De eiser is dan wel opnieuw griffierecht verschuldigd. Indien de eiser het oproepingsbericht dat hij na de indiening van de procesinleiding verkrijgt, zelf bij de verweerder bezorgt en de verweerder verschijnt niet uiterlijk op de aangezegde dag, dan moet de eiser het oproepingsbericht alsnog binnen twee weken betekenen en krijgt de verweerder een nieuwe termijn om te verschijnen (artikel 112, tweede lid, Rv). Zolang de verweerder binnen die nieuwe termijn niet in de procedure verschijnt, kan de eiser gebruik maken van de intrekkingsregeling.
(…)
De eiser bepaalt in de procesinleiding het moment waarop de verweerder uiterlijk in de procedure kan verschijnen (artikel 30a, derde lid, onder c, Rv). Tot dit moment kan de eiser zijn zaak intrekken en (gedeeltelijke) terugbetaling van het griffierecht ontvangen, voor zover de verweerder niet eerder voor deze aangezegde, uiterste datum in de procedure is verschenen. Het nieuwe artikel 114 Rv geeft aan op welke wijze een verweerder in de procedure kan verschijnen. Deze in artikel 114 Rv genoemde wijzen van verschijning sluiten aan bij hetgeen nu gebruikelijk is en zijn kenbare en objectief bepaalbare momenten.
(…)
De regel dat griffierecht gedeeltelijk wordt terugbetaald zal ook in kort geding gelden. Het moment waarop de verweerder uiterlijk in die procedure kan verschijnen valt samen met de zitting waarop het kort geding wordt behandeld. Is de verweerder voordien al verschenen op een van de in artikel 114 Rv genoemde wijzen, dan blijft de eiser het gehele griffierecht verschuldigd. Gedeeltelijke terugbetaling vindt voorts alleen plaats indien de eiser het verschuldigde griffierecht binnen de ingevolge artikel 3, derde lid, Wgbz bepaalde termijn heeft voldaan. De voorgestelde intrekkingsregeling zal worden beperkt tot vorderingsprocedures en zal dus niet gelden in verzoekprocedures of in bestuursrechtelijke procedures. Voor die procedures brengt het eerste wetsvoorstel KEI geen wijzigingen aan in het moment waarop de verzoeker en de indiener van het beroep griffierecht verschuldigd zijn.
(..)
De vrees dat de intrekkingsregeling schikkingsonderhandelingen zou bemoeilijken is niet gegrond, omdat ook in de huidige praktijk – zowel in dagvaardingsprocedures als in verzoekschriftprocedures – kosten worden gemaakt voor het aanhangig maken van een procedure, welke kosten in een minnelijke regeling doorgaans ook op de schuldenaar worden verhaald.
(…).”
2.38
De Adviescommissie burgerlijk procesrecht heeft ten aanzien van de gekozen aansluiting bij de rechtsfiguur van afstand van instantie opgemerkt dat afstand van instantie in een andere fase van de procedure plaatsvindt en dat zij niet inziet waarom voorafgaand aan de start van de procedure behoefte is aan een wijze van beëindiging van de procedure die met soortgelijke waarborgen is omkleed58.. Het advies van de Adviescommissie om niet op te nemen dat de eiser schriftelijk afstand van de instantie moet doen, maar de huidige handeling ‘intrekking voor de eerste roldatum’ van een wettelijke basis te voorzien, is gevolgd59..
Beantwoording van de vragen 1 en 2
2.39
In de reguliere dagvaardingsprocedure schrijft de wet voor zowel bij ontslag van instantie (art. 127 lid 2 Rv) als afstand van instantie (art. 249 lid 2 Rv) dat de eisende partij de gedaagde zijn kosten vergoedt.
Ik zie geen reden waarom dit principe niet ook in een kortgedingprocedure zou moeten/kunnen gelden. Belangrijker dan het argument dat de letter van hetzij art. 127 hetzij art. 249 Rv botst met de aard van het kort geding (en de kortgedingprocedure) in eerste aanleg, is m.i. het argument dat het redelijk kan zijn dat de gedaagde partij bij eenzijdige beëindiging van de procedure vóór de behandeling in kort geding een vergoeding voor zijn kosten ontvangt. De grondslag is mij in feite om het even.
2.40
De niet-toepasselijkheid van de regeling van ontslag van instantie van art. 127 lid 2 Rv wordt vooral opgehangen aan het ontbreken van een rol in de kortgedingprocedure. Dat argument is maar betrekkelijk omdat de kortgedingprocedure in hoger beroep wel een rolprocedure is. Ik zie wel als nadeel van analoge toepassing van art. 127 dat niet alleen de gedaagde partij nog een proceshandeling moet verrichten, te weten inschrijving op de rol, waarvoor griffierecht dient te worden betaald, maar ook dat de eisende partij nog moet worden gevraagd of zij de procedure voortzet.
2.41
Het via de schakelbepaling van art. 78 Rv van (overeenkomstige) toepassing verklaren van de art. 249 en 250 heeft dit laatste nadeel niet. Ook hier geldt evenwel dat art. 250 lid 1 Rv niet rechtstreeks van overeenkomstige toepassing is nu de kortgedingprocedure in eerste aanleg geen rol kent.
Nu intrekking zo dicht tegen afstand van instantie aan ligt, heeft (analoge) toepassing van de art. 249-250 Rv uit systematisch oogpunt mijn voorkeur.
2.42
Er is daarnaast nog een praktisch argument om niet te kiezen voor (analoge) toepassing van art. 127 Rv en dat is de inwerkingtreding van het KEI-wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht60.in de nabije toekomst. Twee belangrijke wijzigingen in de nieuwe regeling zijn de afschaffing van de dagvaarding en het verzoekschrift als procesinleidend stuk en de vervanging daarvan door een nieuwe, meer geüniformeerde procesinleiding61.die bij het gerecht wordt ingediend (artikel 30a Rv), en voorts de afschaffing van de rol, die enerzijds wordt vervangen door het nieuwe digitale systeem voor gegevensverwerking van de gerechten en anderzijds zijn functie verliest door de wettelijke termijnen voor het indienen van processtukken en de regiefunctie van de rechter62..
2.43
In de nieuwe (standaard)procedure voor vorderingszaken stelt de eiser zijn vordering in door middel van een procesinleiding (art. 30a lid 1 Rv nieuw). Deze procesinleiding moet langs elektronische weg worden ingediend bij de rechter (art. 30 c lid 1 Rv nieuw). Na ontvangst stuurt de griffier aan de eiser een oproepingsbericht (art. 111 lid 1 Rv nieuw), dat vervolgens “bij” (aan?) de verweerder wordt betekend of door de eiser op andere wijze wordt bezorgd (art. 112 lid 1 Rv nieuw). Op grond van art. 113 Rv nieuw kan eiser er ook voor kiezen om het oproepingsbericht bij exploot aan verweerder te laten betekenen voordat hij de procesinleiding indient bij de rechtbank. In dat geval moet de eiser ingevolge het derde lid onverwijld het exploot van betekening63., het oproepingsbericht en de procesinleiding indienen bij de rechtbank.
Het geding is aanhangig met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend (art. 125 Rv nieuw).
2.44
De memorie van toelichting64.vermeldt over het vervallen van art. 127 Rv het volgende:
“Het huidige artikel 127 Rv geeft een nadere regeling voor de inschrijving van het exploot van dagvaarding ter griffie, het inschrijven van de zaak op de rol door de gedaagde en de in artikel 126 bedoelde anticipatie. Deze situaties doen zich niet meer voor in de nieuwe procedure. Daarom vervalt artikel 127.”
2.45
Het uitgangspunt van art. 249 Rv wordt door de KEI-wetgeving niet veranderd. Deze bepaling evenals art. 250 worden slechts terminologisch aangepast65..
2.46
Gelet op het voorgaande luidt mijn antwoord op vraag 1 dat de art. 249-250 Rv van (overeenkomstige) toepassing zijn op het kort geding en de art. 125-127 Rv niet, met uitzondering van het eerste lid van art. 125 Rv (zie hiervoor onder 2.18).
De tweede vraag behoeft dan geen beantwoording.
Beantwoording van vraag 3
2.47
Als gezegd is de eisende partij m.i. in beginsel verplicht bij intrekking van een kort geding de door de gedaagde gemaakte kosten te vergoeden. Ik realiseer mij (en plaats dan ook de kanttekening) dat dit uitgangspunt een extra procedure kan opleveren waarop de (zwaar belaste) voorzieningenrechters niet zitten te wachten, maar het kan natuurlijk ook door partijen zelf worden geregeld.
2.48
Met Tjong Tjin Tai ben ik van mening dat het van betekenis kan zijn om welke reden het kort geding wordt ingetrokken: heeft de gedaagde bijvoorbeeld onder dreiging van het kort geding op het allerlaatste moment dan toch aan zijn verplichtingen voldaan, zijn partijen een regeling overeengekomen of is het kort geding door de eisende partij als pressiemiddel ingezet, waartegen gedaagde bestand blijkt te zijn?
Indien de voorzieningenrechter de vrijheid zou hebben de door de gedaagde gevorderde kosten op onder meer dit aspect te onderzoeken, zou dit de door mij voorgestane redelijkheid ten goede komen, met als mogelijke uitkomst dat de gedaagde – ondanks de intrekking van het kort geding door de eisende partij – geen vergoeding van gemaakte kosten ontvangt.
Ik vind de hiervoor onder 2.23 geciteerde beoordeling van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland een goed voorbeeld van een beoordeling van de door een gedaagde gevorderde kosten na intrekking van een kort geding door de eisende partij.
Art. 1019h Rv
2.49
De vijftiende titel van het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is gewijd aan rechtspleging in zaken betreffende rechten van intellectuele eigendom (art. 1019-1019i Rv). Het betreft een (gedeeltelijke) implementatie van Richtlijn 2004/48 EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (hierna: de Handhavingsrichtlijn)66.. De Handhavingsrichtlijn beoogt de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te harmoniseren teneinde inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten in het algemeen en grootschalige namaak (counterfeit) en piraterij in het bijzonder effectiever te kunnen bestrijden.
2.50
Titel 15 is van aanvullende toepassing op alle civielrechtelijke procedures betreffende inbreuken op rechten van intellectuele eigendom. De algemene procesrechtelijke regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering blijven van toepassing voor zover er in deze titel niet van wordt afgeweken67..
Art. 1019h is een dergelijke afwijking. Daarin is bepaald dat voor zover nodig in afwijking van de tweede paragraaf van de twaalfde afdeling van de tweede titel van het eerste Boek (art. 237-245 Rv) en in afwijking van art. 843a lid 1 Rv, de in het ongelijk gestelde partij desgevorderd wordt veroordeeld in redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet68..
2.51
Art. 1019h implementeert art. 14 Handhavingsrichtlijn dat voorschrijft dat de lidstaten ervoor zorg dragen dat, als algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet69.. De volledige proceskostenveroordeling is bedoeld als afschrikmiddel70..
2.52
In afwijking van de art. 237 e.v. Rv kan de in het gelijk gestelde partij in een procedure waarop art. 1019h Rv van toepassing is, dus aanspraak maken op de door hem gemaakte redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten, ook indien die zijn gemaakt voordat een formele proceshandeling heeft plaatsgevonden71..
Met name bij IE-zaken kunnen de gemaakte kosten ter voorbereiding van een kort geding aanzienlijk zijn en omdat in dergelijke zaken een recht op volledige vergoeding van proceskosten bestaat (art. 1019h Rv) zal gedaagde niet graag zien dat hem deze vergoeding wordt ontzegd72..
2.53
De Handhavingsrichtlijn, en dus ook art. 1019h Rv, maakt geen onderscheid tussen een bodemprocedure en een kort geding, en is aldus op beide procedures van toepassing. Voor een geslaagd beroep op art. 1019h geldt dat sprake moet zijn van een rechterlijke toetsing waarbij één partij in het ongelijk is gesteld en dat een vordering tot proceskostenveroordeling is ingesteld73..
2.54
Evenals voor het ‘gewone’ kort geding meen ik dat in een IE-kortgeding de regeling van afstand van instantie en van de bevelschriftprocedure voor de vergoeding van de door gedaagde gemaakte kosten van overeenkomstige toepassing zijn en dat de rechter ook in een IE-kortgeding m.i. maatwerk moet kunnen leveren door bij de beoordeling van de kosten acht te slaan op de reden van intrekking van het kort geding.
Beantwoording vraag 4
2.55
Uit het voorgaande volgt dat het voor analoge toepassing van de art. 249-250 Rv geen verschil maakt of een ‘gewoon’ of een ‘IE-kortgeding’ wordt ingetrokken. Wel kan er een substantieel verschil zijn in de (hoogte van de) toe te wijzen kosten, nu in een ‘gewoon kort geding’ bij analoge toepassing van art. 249 lid 2 Rv (slechts) de regels van de art. 237 e.v. Rv worden toegepast74..
Beantwoording vraag 5
2.56
Indien de eisende partij de kortgedingprocedure intrekt voordat de zaak is uitgeroepen voor de mondelinge behandeling hebben onder het huidige recht noch de eisende partij noch de gedaagde partij griffierecht betaald (zie art. 3 lid 1 Wgbz). Bij (analoge) toepassing van art. 127 lid 2 Rv en/of de art. 249-250 Rv dient alsnog griffierecht te worden voldaan.
Beantwoording vraag 6
2.57
Voor zover de tweede volzin van art. 9.1 Procesreglement als een categorisch afwijzen van een kostenvergoeding wordt uitgelegd en dus als een voorschrift hoe de eisende partij een kortgedingprocedure kosteloos kan intrekken, is art. 9.1 Procesreglement in strijd met art. 249 lid 2 Rv in samenhang met art. 250 lid 4 Rv alsmede (i.g.v. een IE-kortgeding) in strijd met de art. 1019 en 1019h Rv in verbinding met art. 14 Handhavingsrichtlijn en daarmee onverbindend (zie hiervoor onder 2.17). Dan zou rechterlijk overgangsrecht moeten worden vastgesteld aangezien eerst door de beantwoording van de onderhavige prejudiciële vragen door Uw Raad duidelijk wordt dat art. 9.1 Procesreglement onverbindend is en welke weg moet worden gevolgd bij intrekking van een kort geding75..
2.58
De tweede volzin van art. 9.1 Procesreglement kan echter ook zo worden opgevat dat de voorzieningenrechter op het moment waarover de eerste volzin handelt, geen proceskostenveroordeling uitspreekt, maar dat dat een verzoek om een bevelschrift op de voet van art. 250 lid 4 in verbinding met art. 249 lid 2 Rv onverlet laat. In dat geval is geen overgangsrecht nodig.
Ik opteer voor deze lezing en ontleen steun daarvoor aan de Aanbeveling tarieven korte gedingen kantonzaken en handelszaken, vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK) op 9 december 201376.. Daarin is onder NB 4 het volgende opgenomen:
“Indien een vordering in kort geding (in conventie) vóór de dienende dag wordt ingetrokken, wordt geen proceskostenveroordeling uitgesproken (art. 9.1 Procesreglement kort geding sector kanton en sector civiel/familie). Eventuele gemaakte kosten kunnen alleen via de weg van artikel 250 lid 4 Rv worden verhaald op de wederpartij (ECLI:NL:RBUTR:2009:BH7513).”
Ik beantwoord vraag 6 dus ontkennend.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot beantwoording van de door Uw Raad samengevatte prejudiciële vragen in de hierboven onder 2.46, 2.48, 2.55, 2.56 en 2.58 aangegeven zin.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2016
Voor zover thans van belang. Het procesverloop blijkt deels uit de door de voorzieningenrechter weergegeven feiten in rov. 2.1-2.7 van de verwijzingsbeslissing. Zie voorts rov. 1.1 en de rov. 3.1-3.3 voor de weergave van het geschil.
Daarnaast hebben GIA c.s. de voorzieningenrechter verzocht [A] te veroordelen in de kosten van deze procedure indien [A] verweer voert.
Hof Den Haag 25 november 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4556, NJF 2015/265, JBPR 2015/52 m.nt. H.W. Wiersma en I.A. Hoedemaeker.
Rechtbank Noord-Nederland 21 januari 2015, IEF 14582.
Voluit: Reglement prejudiciële vragen van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden, Stcrt. 4 juni 2012, nr. 10675.
Standpunten van partijen over de formulering van de vragen en de antwoorden die op de gestelde prejudiciële vragen zouden moeten worden gegeven, zijn overigens te vinden in de brieven van partijen van 15 mei 2015. Zie tevens de rov. 4.14-4.18 van de verwijzingsbeslissing.
Beide advocaten hebben de door de voorzieningenrechter gestelde vragen volledig (zie hierna onder 2.4) beantwoord. Samengevat bepleit The Procter & Gamble Company de toepasselijkheid van de art. 249-250 Rv en voorziet volgens Unilever art. 9.1 Procesreglement in een regeling die rechtens is.
Zie rov. 4.2 van de verwijzingsbeslissing en rov. 2.4 van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag 8 oktober 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BG4859, NJF 2008/487. Zie ook Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 13 en Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 333 en 338.
Zie rov. 4.4 van de verwijzingsbeslissing. Zie voorts (in andersoortige geschillen) o.a. vzr. rb. Utrecht 11 maart 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BH7513, JBPr 2009/51 m. nt. M. den Besten; vzr. rb. Almelo 18 mei 2011, ECLI:NL:RBALM:2011:BQ5654.
Hierna volledig geciteerd onder 2.22.
De volledige tekst van de griffiersbrief is kenbaar uit rov. 3.4 van het bevelschrift van het hof Den Haag 25 november 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4556.
Zie de onder 1.21 genoemde website.
Zie de wetsvoorstellen KEI I, Eerste aanleg, 34 059; KEI II, Hoger beroep en cassatie, 34 138; KEI III, Invoeringswet, 34 212 en KEI IV, Rijksinvoeringswet, 34 237.
Zie ook rov. 4.12 van de verwijzingsbeslissing.
Vgl. HR 16 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2547, NJ 1998/301, rov. 3.4.
Van de Hel-Koedoot, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 125 Rv, aant. 2.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 314; Van de Hel-Koedoot T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 125 Rv, aant. 7 met verwijzing naar HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1274, NJ 1994/606 m.nt. H.E. Ras en HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2056, NJ 2006/9. Zie ook HR 14 mei 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4382, NJ 1982/376.
De dertiende afdeling over afbreking van de instantie bevat drie paragrafen: §1: doorhaling op de rol; § 2: afstand van instantie en § 3: verval van instantie. Zie daarover en andere vormen van tussentijdse beëindiging G. Snijders, GS Burgerlijke rechtsvordering, Boek 1, titel 2, dertiende afdeling Rv, aant. 2-4.
Van de Hel-Koedoot, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 249 Rv, aant. 3 onder b.
Van Dam-Lely, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 250 Rv, aant. 1d.
De Bock, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 78 Rv, aant. A3.
Zie bijv. HR 19 december 1958, NJ 1959/127; HR 21 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AH8582, NJ 1979/194 m.nt. W.H. Heemskerk; HR 12 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC2296, NJ 1979/290 m.nt. W.H. Heemskerk; HR 15 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1919, NJ 1996/509 m.nt. D.W.F. Verkade. Zie ook Tonkens-Gerkema, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Het kort geding, Inleidende opmerkingen, aant. 4, onder a.
Tonkens-Gerkema,T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Het kort geding, Inleidende opmerkingen, aant. 5, onder a.
Zie voor een toepassing van art. 9.1 Procesreglement vzr. rb. Den Haag (huidige benaming) 8 oktober 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BG4859, NJF 2008/487; vzr. rb. Almelo 18 mei 2011, ECLI:NL:RBALM:2011:BQ5654, rov. 7-8 en rb. Almelo 13 november 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:BY2979.
Noot 9 bij de eerste volzin van art. 9.1 van het Procesreglement.
HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1078, NJ 2015/209, JBPr 2015/37 m.nt. H.W. Wiersma, rov. 3.4.4. Zie ook HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2117, NJ 1997/495 m.nt. H.J. Snijders en HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5752, NJ 2005/481 m.nt. W.D.H. Asser, JBPR 2005/20 m.nt. K. Teuben. Zie voorts K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2005, p. 96-100 en P. Bovend’Eert, ‘Het rechtskarakter van procesreglementen en andere rechtersregelingen. Hoog tijd voor enige ordening en duidelijkheid’, NJB 2016/5, p. 318-325.
Tonkens-Gerkema, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 12, onder c. Zie voorts o.a. vzr. rb. Zwolle 18 januari 2007, ECLI:NL:RBZLY:2007:BA6946, JBPr 2007/55 m.nt. F.A.W. Bannier, rov. 4.3.
Vzr, rb. Utrecht 8 mei 2003, ECLI:NL:RBUTR:2003:AL1943, KG 2003, 153, rov. 3.2-3.3.
Vzr. rb. Den Haag 17 januari 2003, ECLI:NL:RBSGR:2003:AL1857, KG 2003/40, rov. 2.1.
Zie vzr. rb. Zwolle 18 januari 2007, ECLI:NL:RBZLY:2007:BA6946, JBPr 2007/55 m.nt. F.A.W. Bannier, rov. 4.5; vzr. rb. Den Haag 8 oktober 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BG4859, NJF 2008/487, rov. 2.3-2.6 en vzr. rb. Almelo 18 mei 2011, ECLI:NL:RBALM:2011:BQ5654, rov. 6.
Vzr. rb. Den Haag 8 oktober 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BG4859, NJF 2008/487, rov. 2.4.
Vzr. rb. Almelo 18 mei 2011, ECLI:NL:RBALM:2011:BQ5654, rov. 6.
Vzr. rb. Utrecht 11 maart 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BH7513, JBPr 2009/51 m.nt. M. den Besten, rov. 2.2 en rb. Almelo 13 november 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:BY2979, rov. 2.1.
Vzr. rb. Utrecht 11 maart 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BH7513, rov. 2.3.
De volledige tekst van de griffiersbrief is kenbaar uit rov. 3.4 van het bevelschrift van het hof Den Haag 25 november 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4556.
ECLI:NL:GHDHA:2015:2442 (Ascom c.s./FMC). Zie ook rb. Noord-Nederland 21 januari 2015 (Anbero/Royal Curtains), IEF 14582, rov. 2.3.
Vzr. rb. Midden-Nederland 8 juli 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:5043 (America Star Books/X c.s.), rov. 4.5.
Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 338 met verwijzing naar anderen in noot 46.
J.W. Wagenaar, ‘Reconventie in een ingetrokken kort geding’, PP 2006/1, p. 17-20.
Vgl. J.H. Blaauw, Het kort geding, A. Algemeen deel, Deventer: Kluwer 2002, p. 146, par. 3.5.8.
D.F. de Lange, ‘Geen zaak? De positie van de gedaagde bij een ingetrokken (IE)-kort geding. Een pleidooi voor vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten van de gedaagde’, BIE 2013, p. 266-275; D.F. de Lange, ‘Naschrift op Van Eek’, BIE 2014, p. 136-139. Zie ook Snijders, Klaassen en Meijer, 2011, nr. 338.
De Lange, t.a.p., p. 267-269.
D. van Eek, ‘Het Procesreglement is leidend. Na het intrekken van een kort geding mag geen proceskostenveroordeling worden uitgesproken, ook niet in een IE-geschil’, BIE 2014, p. 128-135.
Zie over de verschillende begrippen intrekking van de dagvaarding, van de vordering en van het rechtsmiddel G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, Boek 1, titel 2, afd. 13, Inl., aant. 3.
HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1278, NJ 1994/604 m.nt. H.E. Ras (onder 1).
Zie ook de conclusie van A-G Ten Kate vóór HR 17 februari 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6191, NJ 1978/297, die spreekt over het “intact laten van de instantie”.
Zie bijv. rb. Den Haag 23 februari 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8760, IER 2011/47, rov. 4.2.
Kamerstukken II 2014-2015, 34 212, nr. 3, p. 45-46.
Kamerstukken II 2014-2015, 34 212, nr. 3, p. 22-24; zie ook Kamerstukken I, 2015-2016, 34 059, nr. D, p. 7-8.
Advies van de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht, 21 januari 2015, p. 5-6, bijlage bij Kamerstukken II, 2014-2015, 34 212, nr 3.
Zie laatstelijk het gewijzigd voorstel van wet van 26 mei 2015, Kamerstukken I, 2014-2015, 34 059, A.
Kamerstukken II, 2014–2015, 34 059, nr. 3, p. 29 e.v.
Toegevoegd in het gewijzigd voorstel van wet van 26 mei 2015, Kamerstukken I, 2014-2015, 34 059, A, p. 17 (art. 113 Rv).
PB L 195 van 2 juni 2004, p. 16-27; Wet van 8 maart 2007, Stb. 2007/108, tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten, de Databankenwet, de Handelsnaamwet, de Wet van 28 oktober 1987, houdende regelen inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderproducten (Stb. 484), de Zaaizaad- en Plantgoedwet 2005 en de Landbouwkwaliteitswet.
Van Nispen, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1019h Rv, aant. 11.
Zie ook HvJ EU 18 oktober 2011, ECLI:NL:XX:2011:BU2774, NJ 2012/19 m.nt. M.V. Polak.
W.J.G. Maas, C. Shannon, C. de Boer, De Handhavingsrichtlijn, Handhaving van IE-rechten in Nederland, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 232.
Zie gerechtshof Den Haag in de zaak Containerbox/City Box, rov. 4.9.
HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2153, NJ 2008/556 m.nt. E.J. Dommering. Zie ook rechtbank Den Haag 15 oktober 2008, IEPT20081015.
Vgl. rb. Zeeland-West-Brabant 6 maart 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ3695, rov. 3.11. Zie ook De Lange, t.a.p., p. 266.
Zie HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, RvdW 2014/1096, rov. 3.4.4 en HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.4.6. Vgl. ook HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693, NJ 2012/625 m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2012/626, rov. 3.6; HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6720, NJ 2008/121 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5; HR 10 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2074, NJ 1996/643, rov. 3.3.
Te raadplegen via de website www.rechtspraak.nl.
Beroepschrift 02‑02‑2016
Hoge Raad
Datum: 2 februari 2016
SCHRIFTELIJKE OPMERKINGEN
van:
de rechtspersoon naar vreemd recht THE PROCTER & GAMBLE COMPANY, gevestigd te Cincinnati, Ohio, Verenigde Staten van Amerika
derde partij in de zin van art. 393 lid 2 Rv,
Advocaten: mr. W.A. Hoyng en mr. F.W.E. Eijsvogels
Namens The Procter & Gamble Company (hierna te noemen: ‘The P&G Co’) worden de volgende schriftelijke opmerkingen ingediend:
Inleiding
1.
Tussen diverse tot het P&G concern behorende vennootschappen (hierna gezamenlijk aangeduid als: P&G) en Unilever N.V. (Unilever) is in 2013 een octrooigeschil gerezen over capsules met een vloeibaar wasmiddel die door P&G worden verhandeld, waaronder capsules die aan de bovenzijde twee compartimentjes bevatten waarin een gekleurde substantie is opgenomen (ook wel aangeduid als ‘Pods’).
2.
Unilever had Procter & Gamble Nederland B.V. gevestigd te Rotterdam (P&G NL), Procter & Gamble Distribution Company (Europe) BVBA, gevestigd in Strombeek-Bever, België (P&G DC), Procter & Gamble International Operations SA, gevestigd in Geneve, Zwitserland (P&G IO) en The P&G Co gedagvaard in twee kort geding procedures omdat deze vennootschappen volgens Unilever door de verhandeling van de Pods inbreuk maakten op twee Europese octrooien van Unilever, te weten op EP 1 361 172 B1 (EP 172) en op EP 1 794 276 B1 (EP 276).
3.
De dagvaarding in het kort geding op basis van EP 172 werd op 11 september 2013 uitgebracht. Oppositie was ingesteld tegen EP 172, onder meer door The P&G Co. De Oppositie Afdeling had EP 172 in stand gelaten. Toen Unilever het kort geding startte was de oppositieprocedure aanhangig bij de Kamer van Beroep van het EOB (KvB). De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag oordeelde bij vonnis van 19 december 20131. dat de Pods onder de beschermingsomvang vielen van EP 172 en legde aan P&G NL, P&G DC en P&G IO (onder meer) een verbod op om inbreuk te maken op EP 172. Unilever heeft dit vonnis tenuitvoergelegd. De gedaagde P&G vennootschappen hebben turbo spoedappel ingesteld. Nadat de KvB in een voorlopig oordeel te kennen had gegeven dat EP'172 nietig was, heeft Unilever afstand gedaan van haar rechten met betrekking tot het vonnis, en de gedaagde P&G vennootschappen gevraagd het appel in te trekken. Het appel is ingetrokken nadat Unilever had toegezegd alle proceskosten in eerste en tweede instantie te betalen. Tijdens de mondelinge behandeling van de oppositie voor de KvB die plaatsvond op 26 maart 2014 heeft de KvB EP 172 herroepen.
4.
P&G heeft Unilever aansprakelijk hersteld voor de schade die zij heeft geleden ten gevolge van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 19 december 2013. Dit geschil is nog niet afgewikkeld. P&G behoudt zich alle rechten voor.
5.
De dagvaarding in het kort geding op basis van EP 276 werd op 13 november 2013 uitgebracht.2. The P&G Co had oppositie ingesteld tegen EP 276. EP 276 was in eerste aanleg door de Oppositie Afdeling in stand gelaten. Toen Unilever deze kort geding procedure startte was de oppositieprocedure aanhangig bij de KvB.
6.
De oorspronkelijk datum voor de mondelinge behandeling van het kort geding was op 20 februari 2014. Naar aanleiding van een verzoek van Unilever om de oppositieprocedure versneld te behandelen heeft de KvB partijen opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de oppositie op 29 april 2014.
7.
Partijen zijn op 14 februari 2014 overeengekomen dat de partij die door de voorzieningenrechter in het ongelijk zou worden gesteld de andere partij uit hoofde van art. 1019h Rv een bedrag van € 300.000 zou betalen. Op 18 februari 2014 (dus twee dagen voor de mondelinge behandeling op 20 februari 2014) heeft de voorzieningenrechter partijen voorgesteld of zij bereid waren om de mondelinge behandeling van het kort geding aan te houden in afwachting van de uitkomst van de mondelinge behandeling voor de KvB. Aangezien Unilever zich daar niet tegen verzette, heeft de voorzieningenrechter besloten (onder protest van P&G: P&G was zo goed als klaar met haar voorbereidingen voor de mondelinge behandeling, had zeer aanzienlijke kosten gemaakt en vertegenwoordigers en experts van P&G waren reeds vanuit de VS naar Nederland gekomen) dat de mondelinge behandeling op 20 februari 2014 geen doorgang zou vinden en op 22 mei 2014 zou plaatsvinden. Op 29 april 2014 heeft de KvB EP 276 herroepen. Op 30 april 2014 heeft Unilever het kort geding ingetrokken.
8.
Als de voorzieningenrechter niet het initiatief had genomen om partijen te vragen of zij instemden met aanhouding van de mondelinge behandeling op 20 februari 2014, had P&G het kort geding uiteindelijk gewonnen (als P&G appel had moeten instellen en het Hof na herroeping van EP 276 had moeten beslissen, waren de vorderingen van Unilever afgewezen en was Unilever aansprakelijk geweest voor de kosten ex art. 1019h Rv). Een uitkomst die erop neer zou komen dat P&G enkel vanwege de beslissing van Unilever om het kort geding in te trekken (in casu mede met het doel om te proberen aan een aanspraak op vergoeding van kosten te ontkomen) geen aanspraak op die kosten kan maken is rechtens onjuist (want in strijd met de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv (en in zaken waarin de eis gebaseerd is op beweerdelijke inbreuk op een intellectuele eigendomsrecht: in strijd met art. 1019h Rv en/of in strijd met art. 14 van de Handhavingsrichtlijn)) en overigens niet uit te leggen aan P&G.
9.
Nadat voldoende inzichtelijk was geworden wat de omvang is van de schade die P&G als gevolg van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 19 december 2013 heeft geleden, is Unilever namens de gedaagde P&G vennootschappen bij brief van 30 juni 2015 voor die schade aansprakelijk gesteld. In diezelfde brief is namens de gedaagde P&G vennootschappen aanspraak gemaakt op betaling van het bedrag van € 300.000, waarbij een beroep is gedaan op het arrest van het Hof Den Haag van 25 november 2014 inzake Containerbox/City Box. Unilever heeft haar aansprakelijkheid voor het bedrag van € 300.000 betwist en heeft daarbij gewezen op het verwijzingsvonnis in de zaak [A] GmbH/GIA Systems B.V. c.s..
10.
P&G heeft in afwachting van de uitkomst van de zaak [A] GmbH/GIA Systems B.V. c.s. waarin prejudiciële vragen zijn gesteld aan de Hoge Raad de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag nog niet verzocht om een bevelschrift uit te vaardigen op de voet van de artikelen 249 lid 2, 250 lid 4 en 1019h Rv. In dit verband worden alle rechten uitdrukkelijk voorbehouden.
11.
De antwoorden op de prejudiciële vragen die The P&G Co voorstelt (die er kort gezegd op neerkomen dat de artt. 249 lid 2, 250 lid 4 en 1019h Rv ook van toepassing zijn indien de eiser een kort geding vóór de terechtzitting intrekt) passen in het systeem van de Nederlandse wetgeving en het Procesreglement kort gedingen rechtbanken sector civiel/familie (‘het Procesreglement’), en zorgen ervoor dat de huidige kort geding praktijk in Nederland niet substantieel hoeft te veranderen.
12.
Indien de Hoge Raad (in afwijking van het betoog van The P&G Co) zou oordelen dat de artt. 125 leden 2 t/m 5 en 127 Rv tevens op het kort geding van toepassing zijn, zijn de consequenties voor de huidige kort geding praktijk in Nederland aanzienlijk groter omdat er dan niet enkel voor gezorgd dient te worden dat de gedaagde in kort geding na intrekking van een kort geding door de eiser op de voet van art. 9.1 van het Procesreglement aanspraak kan maken op de kosten die de gedaagde in verband met de voorbereiding van zijn verweer heeft moeten maken, doch tevens ervoor gezorgd dient te worden dat de gedaagde die zich op ontslag van instantie beroept in de gelegenheid dient te worden gesteld om een eis in reconventie in te stellen (hetgeen thans in een bodemprocedure wel kan, maar niet in kort geding vanwege voetnoot 6 bij art. 7.3 van het Procesreglement).
13.
In de onderhavige schriftelijke opmerkingen zullen de navolgende onderwerpen nader worden besproken alvorens tot beantwoording van de prejudiciële vragen wordt overgegaan:
- (i)
De verhouding tussen Rv en het Procesreglement;
- (ii)
Aanhangigheid kort geding in eerste aanleg;
- (iii)
Indienen van conclusie van antwoord en producties in kort geding door gedaagde;
- (iv)
Ontslag van instantie en afstand van instantie: kenmerken
(i) Verhouding tussen Rv en het Procesrecht
14.
Uit het arrest van de Hoge Raad inzake Van Schijndel/Swap Beheer3. blijkt dat voor zover een bepaling in een procesreglement strijdig is met een bepaling uit Rv, die bepaling onverbindend is.
(ii) Aanhangigheid kort geding in eerste aanleg
15.
Volgens art. 125 lid 1 Rv is het geding aanhangig vanaf de dag van dagvaarding.
16.
Indien de dagvaarding is uitgebracht ter inleiding van een bodemprocedure weet de gedaagde (althans kan de gedaagde rechtens geacht worden te weten) dat vanaf de dag van dagvaarding een procedure tegen hem is ingesteld en dat de gedaagde op enig moment verweer tegen de ingestelde vorderingen zal moeten voeren indien de eiser de zaak tijdig voorafgaand aan de eerste rolzitting ter griffie indient.
17.
Indien de dagvaarding is uitgebracht ter inleiding van een kort geding procedure weet de gedaagde eveneens vanaf de dag van dagvaarding (althans kan de gedaagde rechtens geacht worden te weten) dat een procedure tegen hem is ingesteld en dat de gedaagde op het door de voorzieningenrechter vastgestelde tijdstip voor de terechtzitting zal moeten verschijnen en tijdens die terechtzitting verweer tegen de ingestelde vorderingen zal moeten voeren.
18.
Indien de eiser een bodemprocedure instelt is de rechtbank in beginsel4. enkel van het bestaan van de zaak op de hoogte nadat de eiser de zaak ter griffie heeft ingediend. De zaak kan op de roldatum waartegen is gedagvaard niet door de rolrechter worden behandeld indien de eiser de zaak niet tijdig ter griffie heeft ingediend. Dat hangt samen met het feit dat bodemzaken door middel van een rolprocedure worden behandeld.
19.
De eiser in kort geding kan pas een dagvaarding uitbrengen nadat de voorzieningenrechter dag en tijdstip van de terechtzitting heeft bepaald en het aanvraagformulier kort geding ingevuld aan de advocaat van eiser heeft geretourneerd. Op het ingevulde formulier wordt naast de dag en het tijdstip van de terechtzitting onder meer vermeld het zaaknummer, de dag waarop de dagvaarding uiterlijk betekend dient te zijn en eventuele overige voorschriften met betrekking tot de procedure. De voorzieningenrechter is dus al met de zaak bekend op het moment dat de dagvaarding wordt betekend. Aangezien een kort geding niet door middel van een rolprocedure wordt behandeld en (dus) niet wordt gedagvaard tegen een bepaalde rolzitting maar tegen een door de voorzieningenrechter vastgestelde datum en tijdstip, is het niet nodig om de zaak tijdig voorafgaand aan een rolzitting aan te brengen zodat de rolrechter de zaak tijdens de rolzitting kan behandelen.
20.
Artikel 125, leden 2 t/m 4 Rv zijn geschreven voor de bodemprocedure. Deze artikelen hebben in de kort geding procedure in eerste aanleg geen betekenis, zijn onverenigbaar met de aard en het spoedeisend karakter daarvan en zijn daarom niet van toepassing op de kort geding procedure in eerste instantie.5.
21.
Een zaak in kort geding in eerste aanleg kan enkel geacht worden niet meer aanhangig te zijn in de zin van art. 125 Rv indien de eiser niet verschijnt op de datum en het tijdstip van de terechtzitting zoals vastgesteld door de voorzieningenrechter, de eiser de zaak niet vóór het uitroepen van de zaak heeft ingetrokken ex art. 9 lid 1 van het Procesreglement, en het niet verschijnen niet kan worden geweten aan (i) een aanhouding pro forma ex art. 1.3 onder b) van het Procesreglement of (ii) een verplaatsing van de zitting ex hoofdstuk 10 van het Procesreglement indien de eiser niet van die aanhouding of verplaatsing op de hoogte is en niet geacht kan worden daarvan op de hoogte te zijn. Deze situatie is zo uitzonderlijk dat het Procesreglement hierover geen regels bevat.
22.
Ofschoon het tijdstip van aanhangigheid van een zaak tevens om andere redenen van belang is (bijv. in de gevallen van litispendentie of samenhang in de zin van de artikelen 29 en 30 van Verordening 1215/2012, of in de gevallen waarin een van de partijen een incident tot verwijzing of voeging wil opwerpen op basis van art. 220 of 222 Rv) is er gezien het voorgaande geen enkele reden om voor de kort geding procedure niet aan te nemen dat het geding aanhangig is vanaf de dag van dagvaarding.
(iii) Indienen van conclusie van antwoord en producties in kort geding door gedaagde
23.
De gedaagde kan rekening houdend met de beperkte duur van een mondelinge behandeling ter bevordering van een doelmatig debat tijdens de terechtzitting voorafgaand aan de zitting een conclusie van antwoord aan de voorzieningenrechter en de (advocaat van de) eiser toesturen doch is daartoe niet verplicht en kan zijn verweer ook volledig tijdens de terechtzitting voordragen. De conclusie van antwoord wordt pas geacht te zijn ingediend en deel uit te maken van de processtukken met betrekking tot de zaak nadat de voorzieningenrechter bij het begin van de mondelinge behandeling de zaak heeft uitgeroepen en de gedaagde ter terechtzitting is verschenen. Zie in dit opzicht het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 maart 2010, ECLI:NL:RBZLY:2010:BM0817, onder het kopje
‘‘Substantiëringsplicht’:
Substantiëringsplicht
Bi-Wear heeft gesteld dat [gedaagde sub 1] c.s. nu hij ervoor gekozen heeft om voorafgaande aan de zitting een conclusie van antwoord over te leggen, op grond van artikel 128 lid 3 Rv dient te voldoen aan zijn substantiëringsplicht. Omdat hij dit nagelaten heeft, vervalt zijn recht om op de zitting nog materiële verweren op te werpen. [gedaagde sub 1] c.s. heeft gesteld dat het nemen van een conclusie van antwoord in een kort geding procedure niet verplicht is. De daarvoor geldende beperkingen zijn dus niet aan de orde. Bovendien heeft [gedaagde sub 1] c.s. in de conclusie van antwoord aangekondigd dat hij de materiële verweren op de zitting zou voeren, zodat Bi-Wear daarvan op de hoogte was.
De voorzieningenrechter volgt Bi-Wear niet in haar standpunt, nu dit niet verenigbaar is met de aard van de procedure in kort geding. De gedaagde in deze procedure kan immers pas bij het uitroepen van de zaak ter terechtzitting in het geding verschijnen, zodat hij niet eerder verweer kan voeren (en/of een conclusie van antwoord kan nemen). Dat [gedaagde sub 1] c.s. voorafgaand aan de voorzieningenrechter en de wederpartij een conclusie van antwoord heeft toegezonden waarin hij een deel van zijn verweer heeft weergegeven, maakt dit niet anders.’
24.
Hetzelfde geldt voor de producties die de gedaagde voorafgaand aan de terechtzitting aan de (advocaat van) eiser en aan de voorzieningenrechter toestuurt. Als de eiser het kort geding voorafgaand aan de terechtzitting intrekt, geldt dat vooraf toegestuurde producties niet geacht kunnen worden te zijn ingediend in de kort geding procedure. Dat betekent niet dat een gedaagde na intrekking van een kort geding in een zaak over handhaving van intellectuele eigendomsrechten geen aanspraak zou hebben op vergoeding van de kosten die in verband daarmee zijn gemaakt op basis van (zo nodig analoge toepassing van) de artikelen 249 lid 2, 250 lid 4 en/of artikel 1019h en/of artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn.
25.
In dit verband kan een parallel worden getrokken met de bodemprocedure: een gedaagde kan voorafgaand aan de rolzitting waartegen is gedagvaard geen conclusie van antwoord en/of producties in het geding brengen (zie art. 128 lid 2 Rv: ‘De gedaagde neemt zijn met redenen omklede conclusie van antwoord op de eerste of op een door de rechter nader te bepalen roldatum …’), tenzij de gedaagde door middel van een anticipatie-exploot op de voet van art. 126 Rv de roldatum vermeld in de dagvaarding heeft vervroegd en de zaak tijdig voorafgaand aan die vervroegde roldatum is aangebracht (en dan kan de conclusie van antwoord en kunnen evt. producties pas op zijn vroegst op die vervroegde roldatum in het geding worden gebracht).
(iv) Ontslag van instantie en afstand van instantie: kenmerken
Ontslag van instantie
26.
Volgens art. 127 leden 1 en 2 Rv kan de gedaagde, indien de eiser de dagvaarding niet tijdig ter griffie heeft ingediend in de zin van art. 125 lid 2 Rv, de zaak onder overlegging van de dagvaarding op de rol laten inschrijven en ontslag van instantie vragen met veroordeling van eiser in de kosten.
27.
Als de eiser de dagvaarding niet tijdig ter griffie indient, kan de gedaagde om verschillende redenen er belang bij hebben om de dagvaarding zelf in te schrijven, bijv.
- (i)
voor het vragen van ontslag van instantie en veroordeling in de kosten,
- (ii)
om een eis in reconventie in te kunnen stellen en
- (iii)
— in beroep of cassatie — om incidenteel beroep in te kunnen stellen.
28.
29.
In art. 5.3 van het Procesreglement is bepaald dat de eisende partij zo spoedig mogelijk na het uitbrengen van de dagvaarding een afschrift van de dagvaarding in moet dienen. Dit voorschrift is niet bedoeld om de rechtbank in kennis te stellen van een nieuwe zaak om deze tijdens een rolzitting te kunnen behandelen (de voorzieningenrechter is immers al met de zaak bekend), maar om de voorzieningenrechter te laten zien dat de dagvaarding daadwerkelijk en met inachtneming van eventueel door de voorzieningenrechter opgelegde voorwaarden is betekend.
30.
Indien de eiser niet (tijdig) aan de verplichting uit hoofde van art. 5.3 van het Procesreglement voldoet, brengt dat niet met zich dat de zaak niet meer aanhangig is. Volgens art. 1.1 van het Procesreglement kan de voorzieningenrechter bij niet naleving van een in het Procesreglement gegeven voorschrift daaraan het gevolg verbinden dat hem met het oog op de aard van het voorschrift en de ernst van het verzuim passend voorkomt. In het slechtste geval zou dat ertoe kunnen leiden dat de voorzieningenrechter datum en tijdstip van de mondelinge behandeling verplaatst.
31.
Een rechtsgevolg van ontslag van instantie is dat partijen van rechtswege worden hersteld in de toestand als ware het geding niet in deze instantie aanhangig geweest.6.
32.
Als art. 127 Rv ook in kort geding van toepassing zou zijn (quod non), zou de positie van een gedaagde in een bodemprocedure niet gelijk zijn aan die van een gedaagde in kort geding: de gedaagde in een bodemprocedure die de dagvaarding ter griffie indient en ontslag van instantie met een kostenveroordeling vraagt, kan een eis in reconventie instellen. De gedaagde in kort geding kan dat niet.7. Immers, in voetnoot 6 bij art. 7.3 van het Procesreglement wordt expliciet bepaald dat de eis in reconventie pas kan worden ingesteld als de partij in het geding is verschenen, dat in kort geding dit verschijnen ter terechtzitting plaatsvindt en dat daarom met art. 7.3 duidelijk wordt gemaakt dat een eis in reconventie niet kan worden ingesteld als de eisende partij de zaak (vóór de zitting) intrekt.8..
33.
Indien geoordeeld zou worden dat art. 127 Rv tevens van toepassing is in een kort geding procedure in eerste aanleg, en geoordeeld zou worden dat een gedaagde die zich op art. 127 Rv beroept het recht heeft om nog een eis in reconventie in te stellen, zou art. 7.3 van het Procesreglement (zoals uitgelegd in voetnoot 6 van het Procesreglement) strijdig zijn met art. 127 Rv en als gevolg daarvan onverbindend moeten worden verklaard. Dat zou een grote en onnodige breuk zijn met de praktijk zoals die al decennia in Nederland bestaat, dat een gedaagde na intrekking van een kort geding voorafgaand aan de eerste terechtzitting door de eiser geen eis in reconventie meer kan instellen.
34.
De voorzieningenrechter bepaalt datum en tijdstip van de terechtzitting op basis van de concept dagvaarding van de eiser. Op het moment dat de eiser zijn vorderingen intrekt kan de gedaagde al hebben aangegeven een eis in reconventie in te gaan stellen, of niet. De mogelijkheid bestaat dat de eiser zijn vorderingen intrekt een aantal dagen of weken voor de dag van de terechtzitting, op een moment dat de gedaagde nog niet te kennen heeft gegeven een eis in reconventie te willen instellen. Als de voorzieningenrechter na intrekking van de conventionele vorderingen de datum en het tijdstip van de terechtzitting dient te handhaven voor het onverhoopte geval dat de gedaagde ontslag van instantie en een kostenveroordeling zou willen vragen, en een eis in reconventie zou willen instellen (hetgeen onzeker is), zou dat in de praktijk een onaanvaardbaar beslag kunnen leggen op de (schaarse) zittingscapaciteit van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter zou in dat geval de zaak pas als ingetrokken kunnen beschouwen vanaf het moment dat de gedaagde de voorzieningenrechter heeft bericht geen eis in reconventie te willen instellen. De voorzieningenrechter heeft er belang bij zo spoedig mogelijk te weten of de gereserveerde zittingsdatum al dan niet gereserveerd moet blijven, doch de gedaagde kan tijd nodig hebben om te beslissen of een eis in reconventie wordt ingesteld en, in het bevestigende geval, zal tijd nodig hebben om de eis in reconventie op te stellen en voldoende te kunnen onderbouwen. Daarom is de regel die in het Procesreglement is opgenomen dat de gedaagde na intrekking van een kort geding door de eiser vóór de zitting geen eis in reconventie kan instellen, best begrijpelijk. Als de gedaagde na intrekking van het kort geding door eiser, een eis tegen de eiser wil instellen, kan de gedaagde een nieuw kort geding tegen de eiser starten. De oorspronkelijk voor eiser gereserveerde datum valt dan vrij voor een evt. ander kort geding, en voor de gedaagde die een vordering tegen de eiser wil instellen kan een datum voor een nieuw kort geding worden gereserveerd.
Afstand van instantie
35.
Volgens art. 249 lid 1 Rv kan de eiser afstand van instantie doen zolang de gedaagde niet voor antwoord heeft geconcludeerd. Volgens lid 2 is de eiser verplicht de proceskosten van de gedaagde te betalen.
36.
Net als bij ontslag van instantie is het rechtsgevolg van afstand van instantie dat partijen van rechtswege worden hersteld in de toestand als ware het geding niet in deze instantie aanhangig geweest.9.
37.
Indien in eerste aanleg afstand van instantie is gedaan kan de gedaagde geen eis in reconventie meer instellen. Nadat afstand van instantie is gedaan is de zaak niet meer aanhangig. De beoogde eis in reconventie zal vervolgens in een zelfstandige procedure ingesteld kunnen worden (voor de Nederlandse rechter dan wel voor een andere rechter die (internationaal) bevoegd is).
38.
Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen op welke wijze het bericht van de eiser aan de rechtbank dat een kort geding in eerste aanleg wordt ingetrokken dient te worden gekwalificeerd. Als het kort geding wordt ingetrokken ter nakoming van de afspraak in het kader van een minnelijke regeling tussen partijen om de lopende procedures te beëindigen, kan de intrekking moeilijk als een afstand van instantie in de zin van art. 249 Rv worden aangemerkt. Als het kort geding om andere redenen wordt ingetrokken (bijv. als de eiser het materiële resultaat heeft bereikt dat door het entameren van de kort geding procedure werd beoogd — bijv.: de gedaagde heeft een onthoudingsverklaring getekend en voldoet vrijwillig aan (een substantieel deel van) de nevenvorderingen, of om andere redenen) kan de intrekking wel als een afstand van instantie worden aangemerkt omdat het net als afstand van instantie in een bodemprocedure een eenzijdige handeling van de eiser is waarmee de procedure tot een einde komt: er wordt niet meer over de vorderingen in conventie beslist, en de gedaagde kan geen vorderingen in reconventie meer instellen.
39.
Afgezien van het verschil dat de gedaagde in een bodemprocedure bij ontslag van instantie een eis in reconventie kan instellen en bij afstand van instantie conform art. 249 Rv niet, zijn de verschillen tussen ontslag van instantie en afstand van instantie niet groot: na ontslag van instantie of afstand van instantie in eerste aanleg kan de eiser in beginsel zijn vordering opnieuw instellen, tenzij de vordering als gevolg van een van beide gebeurtenissen is verjaard of vervallen en bij afstand van instantie pas nadat de eiser de kosten van de gedaagde heeft betaald (art. 250 lid 5 Rv). In beide gevallen kan de gedaagde aanspraak maken op kosten: bij ontslag van instantie op basis van art. 127 lid 2 en bij afstand van instantie op basis van (zo nodig analoog) de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv.
40.
Uit het voorgaande blijkt dat art. 127 Rv niet alleen onverenigbaar is met de aard van de kort geding procedure in eerste aanleg, doch tevens dat er geen enkele noodzaak is om art. 127 Rv van toepassing te achten op een kort geding procedure in eerste aanleg indien aangenomen wordt dat de gedaagde na intrekking van een kort geding aanspraak kan maken op de kosten die ter voorbereiding van het verweer zijn gemaakt op de voet van de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv.
41.
Thans zal worden aangegeven op welke wijze de prejudiciële vragen in de optiek van The P&G Co beantwoord dienen te worden. Bij de voorgestelde antwoorden dienen alle voorgaande opmerkingen in aanmerking te worden genomen.
1. Als de eisende partij na het uitbrengen van de dagvaarding maar voorafgaand aan (het uitroepen van) de mondelinge behandeling de rechtbank (schriftelijk) mededeelt dat de zaak wordt ‘ingetrokken’, komt dan daarmee de aanhangigheid van het kort geding te vervallen (ex artikel 125 leden 2 en 5 Rv)?
Voorgesteld antwoord
42.
Nadat de zaak is ingetrokken is het kort geding niet meer aanhangig, niet vanwege art. 125, leden 2 en 5 Rv die zoals hiervoor uitgelegd niet van toepassing zijn op een kort geding procedure in eerste aanleg omdat deze bepalingen onverenigbaar zijn met de aard en het spoedeisend karakter daarvan, maar vanwege de artt. 9.1 en 9.3 van het Procesreglement waarin is bepaald dat de eisende partij de procedure kan intrekken tot het moment dat de zaak is uitgeroepen en dat een eenmaal ingetrokken procedure kan niet worden voortgezet.
43.
Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen op welke wijze de intrekking van een kort geding ex art. 9.1 van het Procesreglement door de eiser dient te worden gekwalificeerd. Als het kort geding wordt ingetrokken om andere redenen dan omdat partijen de zaak in der minne hebben geschikt (in dat geval is de intrekking immers de uitvloeisel van een overeenkomst tussen de partijen om de procedure te beëindigen hetgeen in kort geding geschiedt — zolang de voorzieningenrechter de zaak nog niet heeft uitgeroepen — door middel van intrekking ex art. 9.1 van het Procesreglement), dient de intrekking als een afstand van instantie ex art. 249 Rv te worden aangemerkt. Immers, materieel komt de intrekking van een kort geding op hetzelfde neer als een afstand van instantie: als gevolg van de intrekking/afstand van instantie
- (i)
eindigt de aanhangigheid van de zaak,
- (ii)
kan de gedaagde geen eis in reconventie meer instellen en
- (iii)
doet de rechter geen uitspraak over de kosten; de gedaagde kan een separate procedure volgen zoals bedoeld in art. 250 lid 4 Rv voor het verkrijgen van een bevelschrift terzake van de kosten.
a. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of op het moment van die mededeling de eisende partij al dan niet reeds (een kopie van) de uitgebrachte dagvaarding aan de rechtbank heeft gezonden?
Voorgesteld antwoord
44.
Dat zal in de praktijk niet uitmaken. Als de eiser niet aan het voorschrift in art. 5.3 van het Procesreglement voldoet, kan de voorzieningenrechter volgens art. 1.1 van het Procesreglement daaraan het gevolg verbinden dat hem met het oog op de aard van het voorschrift en de ernst van het verzuim passend voorkomt. In het ergste geval zou de voorzieningenrechter de zaak pro forma kunnen aanhouden om een nieuwe datum voor een terechtzitting vast te stellen. Mocht de eiser niet voorafgaand aan de terechtzitting door de voorzieningenrechter zijn geïnformeerd dat en zo ja welke consequenties het niet voldoen aan het voorschrift in art. 5.3 van het Procesreglement heeft, en de zaak voor de terechtzitting intrekken, dan dient die intrekking (zoals bij het voorgestelde antwoord op vraag 1 uiteengezet) afhankelijk van de omstandigheden van het geval te worden aangemerkt als (i) de uitvoering van een overeenkomst om de procedure te beëindigen (wanneer partijen hun geschil in der minne hebben geschikt) of (ii) een afstand van instantie (in overige gevallen).
b. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of de eisende en/of de gedaagde partij voorafgaand aan die mededeling reeds producties in het geding heeft/hebben gebracht?
Voorgesteld antwoord
45.
Dat maakt niet uit. Nadat de eiser de zaak heeft ingetrokken is de zaak niet meer aanhangig, waarbij het irrelevant is of de eisende en/of de gedaagde partij reeds producties in het geding heeft gebracht. Hetzelfde geldt indien de eiser conform art. 249 Rv afstand van instantie doet in een bodemzaak: ook dan is de zaak niet meer aanhangig, ongeacht of de eisende en/of de gedaagde partij al producties in het geding heeft gebracht.
c. Maakt het voor het antwoord op onderdeel b van deze vraag uit of de eisende en/of de gedaagde partij zijn/hun producties voorafgaand aan die mededeling in het geding hebben gebracht op last van de voorzieningenrechter op een door de voorzieningenrechter voorgeschreven datum, welke last bij wijze van aanzegging in het exploot van dagvaarding is opgenomen?
Voorgesteld antwoord
46.
Dat maakt niet uit. Indien de voorzieningenrechter heeft gelast dat producties op een bepaalde datum aan de wederpartij en aan de voorzieningenrechter dienen te worden verstrekt en de betreffende last bij wijze van aanzegging in de dagvaarding is opgenomen, is het doel van het verstrekken van die last het bevorderen van een ordelijk debat tijdens de mondelinge behandeling en het voorkomen van verrassings- en vertragingstactieken. Het geven van die last laat onverlet dat producties in kort geding procesrechtelijk pas in het geding zijn gebracht nadat de voorzieningenrechter de zaak heeft uitgeroepen en dat de zaak niet meer aanhangig is indien de eiser het kort geding voorafgaand aan de terechtzitting intrekt.
47.
Hetzelfde geldt indien de eiser conform art. 249 Rv afstand van instantie doet in een bodemzaak: ook dan is de zaak niet meer aanhangig, zelfs indien de eiser en/of de gedaagde (bijv. in het kader van een door de gedaagde opgeworpen incident) producties in het geding heeft gebracht vóór het moment dat de eiser afstand van instantie doet conform art. 249 Rv.
d. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of de gedaagde partij voorafgaand aan die mededeling, al dan niet op last van de voorzieningenrechter, op voorhand een conclusie van antwoord in het geding heeft gebracht, die zij tijdens de zitting wenst te nemen?
Voorgesteld antwoord
48.
Dat maakt niet uit. Zoals hiervoor uitgelegd laat het al dan niet op last van de voorzieningenrechter ter beschikking stellen van een conclusie van antwoord voorafgaand aan de terechtzitting onverlet dat een conclusie van antwoord pas kan worden geacht in het geding te zijn gebracht nadat de voorzieningenrechter de zaak heeft uitgeroepen en dat de zaak niet meer aanhangig is indien de eiser het kort geding voor de eerste terechtzitting heeft ingetrokken.
2. Als de aanhangigheid van een kort geding ex artikel 125 Rv is vervallen (zonder dat de gedaagde partij artikel 127 Rv heeft ingeroepen), is er dan nog een zaak? Zo nee, moet het er dan voor worden gehouden dat aan de regeling omtrent de afstand van instantie (artikelen 249 en 250 Rv) niet meer wordt toegekomen?
Voorgesteld antwoord
49.
Hiervoor is uiteengezet in paragraaf 21 dat (anders dan in geval van intrekking voor de terechtzitting) enkel in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangenomen dat de aanhangigheid van een kort geding ex art. 125 Rv is vervallen en dat art. 127 Rv niet verenigbaar is met de aard en het spoedeisend karakter van de kort geding procedure in eerste aanleg en daarop dus niet van toepassing is.
50.
Indien de eiser een kort geding vóór het uitroepen van de zaak intrekt, kan dat afhankelijk van de omstandigheden van het geval worden aangemerkt als een uitvoering van een afspraak tot beëindiging van een procedure (in het kader van een minnelijke schikking) dan wel als een afstand van instantie ex art. 249 Rv.
3. Is het voor beantwoording van de vraag of wordt toegekomen aan artikel 250 Rv relevant dat de gedaagde partij niet conform artikel 127 leden 1 en 2 Rv het exploot van dagvaarding zelf bij de griffie heeft ingediend en niet heeft gevorderd dat zij van de instantie wordt ontslagen met veroordeling van de eisende partij in de kosten?
Voorgesteld antwoord
51.
Aangezien art. 127 Rv niet verenigbaar is met de aard en het spoedeisend karakter van de kort geding procedure in eerste aanleg en daarom niet op die procedure van toepassing is, is het voor beantwoording van de vraag of wordt toegekomen aan art. 250 Rv niet relevant dat de gedaagde partij na intrekking van het kort geding door eiser ex art. 9.1 van het Procesreglement het exploot van dagvaarding niet zelf bij de griffie heeft ingediend en niet heeft gevorderd dat zij van de instantie wordt ontslagen met veroordeling van de eisende partij in de kosten. Als een gedaagde hiertoe overgaat dient de voorzieningenrechter de artt. 9.1. en 9.3 van het procesreglement toe te passen en te oordelen dat als gevolg van de intrekking de procedure niet kan worden voortgezet en geen proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. De gedaagde kan op de voet van de artt. 249 lid 2, 250 lid 4 en/of 1019h Rv de rechter vragen om een bevelschrift voor de kosten uit te vaardigen.
4. Is gelet op de schakelbepaling van artikel 78 Rv de regeling omtrent afstand van instantie (de artikelen 249–250 Rv) van toepassing in kort geding procedures?
Voorgesteld antwoord
52.
Ja. De gewone regels van de dagvaardingsprocedure gelden in kort geding voor zover daarvan in de wet niet uitdrukkelijk is afgeweken. Die regels gelden slechts voor zover zij niet onverenigbaar zijn met de aard van het kort geding en de daarin vereiste spoed.
53.
Art. 249 lid 1 Rv is geschreven voor de bodemprocedure. In de bodemprocedure is de conclusie van antwoord het processtuk waarin de gedaagde zijn verweer formuleert. Zie art. 128 lid 2 Rv:
‘De gedaagde neemt zijn met redenen omklede conclusie van antwoord op de eerste of op een door de rechter nader te bepalen roldatum, doch niet dan nadat hij het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. De rechter houdt de zaak aan zolang de gedaagde het griffierecht niet heeft voldaan en de termijn genoemd in artikel 3, derde lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken nog loopt.’
54.
Blijkens art. 254 lid 6 Rv is art. 128 lid 2 Rv in kort geding niet van toepassing. Uit de memorie van toelichting op de Wijziging van de Wet van 30 september 2010 tot invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken)10., op basis waarvan art. 254 lid 6 Rv is ingevoerd, blijkt dat de tweede zin van art. 128 lid 2 Rv geacht wordt niet verenigbaar te zijn met de aard en het spoedeisend karakter van het kort geding:
‘In artikel 254 Rv wordt expliciet opgenomen dat de artikelen 127a (aanhouding procedure bij niet tijdige betaling eiser) en 128, tweede lid, (aanhouding procedure bij niet tijdige betaling gedaagde) en zesde lid (verstekverlening gedaagde), niet van toepassing zijn in kort geding.’
55.
In de kort geding procedure in eerste aanleg kan de gedaagde zich pas verweren nadat de voorzieningenrechter de zaak ter zitting heeft uitgeroepen. Het verweer dat de gedaagde tijdens die terechtzitting presenteert (in de praktijk meestal aan de hand van geschreven pleitnotities), eventueel ingeleid door een conclusie van antwoord die de gedaagde voorafgaand aan de terechtzitting aan de voorzieningenrechter en aan de (advocaat van de) eisende partij heeft toegestuurd, dient aangemerkt te worden als de conclusie van antwoord in conventie. Gedaagde kan tijdens de terechtzitting een (indien mogelijk voor de terechtzitting toe te sturen) op schrift gestelde eis in reconventie indienen (artt. 7.2 en 7.3 van het Procesreglement). Indien de eiser voorafgaand aan de terechtzitting het kort geding intrekt (en dat niet geschiedt ter uitvoering van een afspraak met de gedaagde in het kader van een minnelijke schikking) dient die intrekking rechtens als een afstand van instantie ex art. 249 lid 1 Rv te worden aangemerkt omdat het materiële en procesrechtelijke resultaat van de intrekking hetzelfde is als een afstand van instantie in een bodemprocedure: de procedure geldt als ingetrokken en kan niet worden voortgezet, dus de gedaagde kan geen conclusie van antwoord meer indienen/verweer voeren of een eis in reconventie indienen. Art. 249 lid 1 Rv kan dus zonder enig probleem in kort geding worden toegepast.
56.
Art. 249 lid 2 Rv kan eveneens zonder enig probleem in kort geding worden toegepast.
57.
Art. 249 lid 3 Rv lijkt niet verenigbaar te zijn met de aard en het spoedeisend karakter van het kort geding, en is niet verenigbaar met de laatste zin van art. 9.1 van het Procesreglement.
58.
Art. 250 lid 1 Rv is geschreven voor de bodemprocedure; de kort geding procedure in eerste aanleg heeft geen rol. Daarom dient de intrekking van de kort geding procedure in eerste aanleg voorafgaand aan het uitroepen van de terechtzitting ex art. 9.1 van het Procesreglement op de wijze zoals voorgeschreven in art. 9.2 van het Procesreglement aangemerkt te worden als de wijze waarop in kort geding afstand van instantie kan worden gedaan.
59.
Art. 250 lid 2 Rv is niet verenigbaar met de aard en het spoedeisend karakter van de kort gedingprocedure in eerste aanleg en dient daarom in die procedure niet van toepassing te worden geacht. Dit wordt bevestigd door art. 9.2 van het Procesreglement waarin is bepaald dat de intrekking wordt gedaan door een schriftelijk bericht aan de voorzieningenrechter of (indien de spoedeisendheid zich daartegen verzet) mondeling waarna de intrekking zo spoedig mogelijk schriftelijk wordt bevestigd. Met het verkrijgen van een bijzondere volmacht is immers tijd gemoeid en het kan zijn dat de bijzondere volmacht niet tijdig voorafgaand aan de terechtzitting kan worden verkregen.
60.
Art. 250 leden 3 t/m 5 Rv kunnen zonder enig probleem in kort geding worden toegepast.
a. Of moet de regeling ten aanzien van het kort geding (artikelen 254 e.v. Rv) als een zodanige bijzondere wettelijke regeling worden gezien, zodat de regeling omtrent afstand van instantie (de artikelen 249–250 Rv) geen toepassing vindt in een kort geding situatie?
Voorgesteld antwoord
61.
Nee. Indien de artikelen 249–250 Rv, en meer in het bijzonder de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv, niet van toepassing zouden zijn in kort geding, en de gedaagde als gevolg daarvan, dan wel om een andere reden, naar Nederlands recht geen aanspraak zou hebben op vergoeding van de kosten die de gedaagde heeft gemaakt voorafgaand aan de intrekking van een kort geding dat de eisende partij heeft geëntameerd vanwege beweerdelijke inbreuk op een intellectuele eigendomsrecht, zou het Nederlandse recht op dit punt in strijd zijn met art. 14 van de Handhavingsrichtlijn. The P&G Co verzoekt de Hoge Raad om indien nodig prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU.
b. Dan wel staat de aard van de kort geding procedure (geen rol in eerste aanleg, spoedeisend karakter, ordemaatregel) aan toepasselijkheid van de regeling omtrent afstand van instantie in de weg?
c. Zijn de artikelen 9.1, 9,2 en 9.3 van het Procesreglement in strijd met de artikelen 249 en 250 Rv?
Voorgesteld antwoord
63.
Zie tevens het antwoord op vraag 4 en de navolgende aanvullende opmerkingen.
64.
Indien de intrekking van een kort geding voorafgaand aan de terechtzitting in een situatie waarbij die intrekking niet geschiedt ter uitvoering van een afspraak in het kader van een minnelijke regeling om een kort geding te beëindigen als een afstand van instantie wordt aangemerkt, is art. 9.1 van het Procesreglement in zoverre niet in strijd met art. 249 lid 1 Rv.
65.
Indien de laatste zin van art. 9.1 van het procesreglement zodanig wordt uitgelegd, zoals bepleit door De Lange in zijn in voetnoot 2 genoemde artikel, dat de rechter na intrekking van het kort geding ter terechtzitting geen kostenveroordeling uitspreekt, doch dat de gedaagde de mogelijkheid heeft om de voorzieningenrechter om een bevelschrift ex de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv (en zo nodig art. 1019h Rv) te verzoeken, en de voorzieningenrechter dat verzoek niet afwijst op de enkele grond dat in de laatste zin van art. 9.1 van het Procesreglement is bepaald dat de voorzieningenrechter in dat geval geen proceskostenveroordeling uitspreekt, is ook de laatste zin van art. 9.1 van het Procesreglement niet strijdig met de artt. 249–250 Rv omdat de mogelijkheid om op de voet van de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv een bevelschrift te vragen blijft bestaan. Bij deze uitleg zijn de uitspraken van rechters die na intrekking van een kort geding in een situatie waarin de eiser als de in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt een verzoek van de gedaagde om een bevelschrift ex art. 250 lid 4 Rv uit te vaardigen hebben afgewezen vanwege de laatste zin van art. 9.1 van het Procesreglement, rechtens onjuist.
66.
De uitleg van art. 9.1 van het Procesreglement zoals in de vorige alinea verdedigd past goed in het huidige systeem.
Indien in een bodemprocedure afstand van instantie wordt gedaan conform de artt. 249–250 Rv, is het gevolg daarvan dat de zaak niet meer aanhangig is vanaf het moment dat de afstand van instantie is gedaan. De rechtbank kan daarna in de zaak geen proceskostenveroordeling meer uitspreken, behoudens in het geval genoemd in art. 248 Rv (en in dat geval zou de rolrechter daartoe de zaak — op verzoek van de griffier — ambtshalve op de rol kunnen plaatsen). Als de gedaagde aanspraak wil maken op kosten zal de gedaagde in beginsel de vereenvoudigde procedure van art. 250 lid 4 Rv moeten volgen: de gedaagde kan daarbij volstaan met een briefje aan de rechter waarna de rechter evt. een bevelschrift uitvaardigt (met andere woorden: het bevelschrift wordt uitgevaardigd buiten het kader van de rolprocedure).
67.
Indien intrekking van een kort geding ex art. 9.1 van het Procesreglement in de genoemde omstandigheden aangemerkt kan worden als een afstand van instantie ex de artt. 249–250 Rv en de laatste zin van art. 9.1 van het Procesreglement wordt uitgelegd op de hiervoor beschreven wijze, kan de gedaagde met een beroep op de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv (en zo nodig art. 1019h Rv) van de rechter een bevelschrift verkrijgen.
68.
Indien echter de laatste zin van art. 9.1 van het Procesreglement zodanig wordt uitgelegd dat de gedaagde geen aanspraak heeft op kosten, evenmin op de voet van de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv, is art. 9.1 van het Procesreglement in strijd met de artt. 249 lid 2 Rv en 250 lid 4 Rv, en in zaken waarin de vorderingen in kort geding zijn ingesteld wegens beweerdelijke inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht strijdig met art. 14 Handhavingsrichtlijn, en in zoverre onverbindend.
69.
In het antwoord op vraag 4 is uitgelegd dat art. 249 lid 3 en art. 250, leden 1 en 2 Rv, in strijd zijn met de aard en het spoedeisend karakter van het kort geding in eerste aanleg en daarom in kort geding in eerste aanleg niet van toepassing zijn.
70.
Indien de Hoge Raad van oordeel is dat art. 250 lid 2 Rv niet in strijd is met de aard en het spoedeisend karakter van het kort geding in eerste aanleg, is art. 9.2 van het Procesreglement dat niet de voorwaarde genoemd in art. 250 lid 2 Rv bevat daarmee in strijd en onverbindend.
71.
Artt. 9.1–9.3 van het Procesreglement zijn niet strijdig met art. 250 lid 3 Rv.
5. Indien zowel de regeling omtrent het vervallen van de aanhangigheid als omtrent de afstand van instantie in kort geding van toepassing is, hoe verhouden deze zich tot elkaar? Kan de gedaagde partij, na intrekking van het kort geding door de eisende partij kiezen om niet op de voet van artikel 127 Rv zijn kosten te vorderen maar op de voet van de artikelen 249–250 Rv?
Voorgesteld antwoord
72.
Verwezen wordt naar het antwoord op de vorige vragen: art. 125 leden 2 t/m 5 en art. 127 Rv zijn in strijd met de aard en het spoedeisend karakter van de kort geding procedure in eerste aanleg en kunnen daarom in een dergelijke procedure niet van toepassing worden geacht.
6. Artikel 249 lid 2 Rv bepaalt dat de eisende partij verplicht is de proceskosten van de gedaagde partij te vergoeden.
a. Dient de eisende partij in alle gevallen begrepen te worden als de in het ongelijk gestelde partij?
Voorgesteld antwoord
73.
De vraag of de eiser die een kort geding voor de terechtzitting heeft ingetrokken als de in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt hoeft pas te worden beantwoord indien de gedaagde aanspraak maakt op kosten ex de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv.
74.
Als de intrekking van het kort geding als een afstand van instantie dient te worden aangemerkt, dient de eiser niet in alle gevallen te worden begrepen als de in het ongelijk gestelde partij.
75.
Mocht het intrekken van een kort geding ter uitvoering van een minnelijke schikking als een afstand van instantie worden aangemerkt (hetgeen zoals hiervoor is betoogd onjuist is) dan dient de eiser niet als de in het ongelijk gestelde partij te worden aangemerkt. Indien de gedaagde in een dergelijk geval aanspraak maakt op kosten ex de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv dient een dergelijke aanspraak te worden verworpen op basis van de inhoud van de schikkingsovereenkomst, op basis van misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW) of op basis van rechtsverwerking.
76.
De eiser dient in beginsel niet te worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij indien de eiser het kort geding heeft ingetrokken omdat de gedaagde (vrijwillig) aan (het merendeel van) de vorderingen van de eiser heeft voldaan, en de eiser door de opstelling van de gedaagde voorafgaand aan de terechtzitting (geheel dan wel in substantiële mate) het materiële resultaat heeft bereikt dat met het instellen van de kort geding procedure is beoogd en de eiser door de opstelling van de gedaagde voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding voldoende reden had om een kort geding te entameren. Ook in deze omstandigheden kan een evt. beroep op de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv misbruik van bevoegdheid opleveren.
77.
In alle andere gevallen dient de eiser als de in het ongelijk te stellen partij te worden aangemerkt, waarbij het voor de rechter in het kader van een verzoek om een bevelschrift ex artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv niet nodig is om te beoordelen welke partij op basis van de beschikbare stukken aangemerkt dient te worden als de partij die materieel het gelijk aan zijn zijde heeft. Zie r.o. 4.11 van het arrest van het Hof Den Haag inzake Containerbox/City Box.
b. Maakt het voor de beantwoording van die vraag uit of de gedaagde partij (i) eerst na het uitbrengen van de dagvaarding toezegt vrijwillig geheel aan de daarin opgenomen vorderingen te voldoen maar niet bereid is de door de eisende partij gemaakte kosten te voldoen, of (ii) de gedaagde partij toezegt vrijwillig slechts ten dele aan de vorderingen van de eisende partij te voldoen, maar wel in die mate dat de eisende partij zich genoodzaakt ziet de zaak in te trekken omdat hij ten aanzien van (neven)vorderingen waarvan de gedaagde partij niet bereid is deze vrijwillig te voldoen, geen spoedeisend belang meer heeft, of (iii) de intrekking niet is ingegeven door een (onvolledige) toezegging van de gedaagde partij?
Voorgesteld antwoord
78.
Volstaan kan worden met verwijzing naar het antwoord op subvraag a.
c. Meer algemeen geformuleerd: welke maatstaf heeft de voorzieningenrechter te hanteren bij de toepassing van artikel 249 lid 2 Rv?
Voorgesteld antwoord
79.
Volstaan kan worden met verwijzing naar het antwoord op subvraag a
d. Is afwijking van het beginsel dat de eisende partij wordt veroordeeld in de kosten mogelijk op grond van misbruik van recht? Zo ja, onder wat voor omstandigheden zou daarvan sprake kunnen zijn?
Voorgesteld antwoord
80.
Indien art. 249 lid 2 Rv zodanig door de Hoge Raad wordt uitgelegd dat intrekking van een kort geding in alle gevallen aangemerkt dient te worden als een afstand van instantie en dat in alle gevallen waarin sprake is van afstand van instantie de eisende partij verplicht is de kosten van de gedaagde te betalen, is afwijking van het beginsel dat de eisende partij wordt veroordeeld in de kosten op grond van misbruik van recht mogelijk.
81.
Met de term ‘misbruik van recht’ in de vraagstelling wordt gedoeld op ‘misbruik van bevoegdheid’ in de zin van art. 3:13 BW. Volgens art. 3:15 BW vinden de artikelen 11–14 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Het leerstuk misbruik van bevoegdheid is ook in het burgerlijk procesrecht van toepassing. Zie P.A. Stein, aant. 16 e.v. op art. 3:13 BW, Groene Serie Vermogensrecht, Kluwer.
82.
Indien art. 249 lid 2 Rv op de aangegeven of een vergelijkbare wijze wordt uitgelegd als hiervoor omschreven, zou een gedaagde die aanspraak maakt op proceskosten in de navolgende niet-limitatieve gevallen misbruik van bevoegdheid kunnen maken:
- (i)
Indien de eiser het kort geding intrekt ter nakoming van een afspraak gemaakt in het kader van een minnelijke schikking tussen partijen en de eiser in het kader van die schikking zich er niet toe heeft verplicht de proceskosten van de gedaagde te betalen;
- (ii)
Indien de eiser goede reden had om een kort geding tegen de gedaagde te entameren en de gedaagde pas na betekening van de dagvaarding vrijwillig heeft voldaan aan vorderingen van de eiser (bijv. een onthoudingsverklaring heeft afgegeven e.d.) en de eiser het kort geding heeft ingetrokken omdat de eiser door de opstelling van de gedaagde (geheel dan wel in substantiële mate) materieel datgene heeft bereikt wat de eiser met het kort geding wilde bereiken.
7. Indien de eisende partij de kort geding procedure intrekt voordat de zaak is uitgeroepen voor de mondelinge behandeling hebben de eisende partij noch de gedaagde partij griffierecht betaald. Dienen de eisende partij en de gedaagde partij bij een vordering ex artikel 127 lid 2 Rv dan wel bij het verlangen om een bevelschrift ex artikel 250 lid 4 Rv alsnog griffierecht te voldoen?
Voorgesteld antwoord
83.
Wat betreft de mogelijkheid om in kort geding een vordering ex art. 127 lid 2 Rv in te stellen wordt verwezen naar het hiervoor gestelde.
84.
In een bodemzaak is in ieder geval de eiser griffierecht verschuldigd indien de eiser afstand van instantie doet. Immers, de eiser kan slechts afstand van instantie doen indien de zaak aanhangig is en is aangebracht. Indien de gedaagde op de voorgeschreven wijze in de procedure is verschenen en vervolgens conform de artt. 249–250 Rv afstand van instantie wordt gedaan, zijn zowel de eiser als de gedaagde griffierecht verschuldigd. Zie in dit opzicht art. 3 leden 1 en 3 Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken.11.
85.
Volgens art. 3 lid 1 Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken wordt in kort geding op de eerste terechtzitting, van elke eiser en elke verschenen gedaagde voor iedere instantie een griffierecht geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald. Art. 8.1 van het Procesreglement bevat een dienovereenkomstige bepaling.
86.
Indien de gedaagde na intrekking van een kort geding op de voet van art. 250 lid 4 Rv een bevelschrift vraagt, en daarmee alsnog de voorzieningenrechter vraagt om een beslissing te geven over de proceskosten, zal de gedaagde alsnog griffierecht dienen te voldoen. De beslissing over de proceskosten betreft in dit specifieke geval een ‘andere beslissing … opgemaakt door een rechter of een griffier anders dan in de gevallen waarvoor in de voorgaande artikelen het griffierecht geregeld is’ in de zin van art. 22 Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken. Door na intrekking van een kort geding om een bevelschrift te vragen, legt de gedaagde een geschil omtrent de proceskosten aan de rechter voor waarover de rechter zal dienen te beslissen. De eiser zal door de rechter worden gevraagd om zich te verweren tegen het verzoek van de gedaagde. Als de eiser van die mogelijkheid gebruik maakt zal de eiser alsnog griffierecht dienen te voldoen omdat het gebruik maken van die mogelijkheid met zich brengt dat de rechter het verweer van de eiser in aanmerking neemt bij het af te geven bevelschrift. Indien de eiser geen gebruik maakt van de mogelijkheid zich tegen het verzoek van de gedaagde te verweren is er geen reden om de eiser te verplichten alsnog griffierecht te voldoen.
8. Mogelijk heeft hetgeen Uw Raad oordeelt consequenties voor het hiervoor genoemde beleid van de rechtbanken en hetgeen is neergelegd in de artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van het Procesreglement.
a. Dient er om die reden sprake van overgangsrecht te zijn, bijvoorbeeld door de eisende partijen die voorafgaand aan Uw uitspraak of andere datum een zaak zijn begonnen (in de veronderstelling dat zij deze kosteloos konden intrekken), niet in de kosten te veroordelen?
Voorgesteld antwoord
87.
Aangezien de rechterlijke uitspraken waarin is beslist over aanspraken van gedaagden tot vergoeding van kosten na intrekking van een kort geding vóór publicatie van het artikel van De Lange zijn gewezen, in eerste aanleg zijn gewezen en dus niet door de Hoge Raad, kan niet worden geoordeeld dat eisers op basis van die uitspraken de gerechtvaardigde verwachting hebben gehad dat een kort geding kosteloos kon worden ingetrokken. Dat zou mogelijk anders zijn geweest indien uit een bestaand arrest van de Hoge Raad zou volgen dat een kort geding kosteloos kon worden ingetrokken en de Hoge Raad in de onderhavige zaak ‘om zou gaan’.
88.
In IE-zaken is in dit verband nog van belang dat sinds de implementatie van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn in art. 1019h Rv, naar Nederlands recht het beginsel van de redelijke en evenredige proceskostenveroordeling geldt, ook in kort geding. Niet kan worden aangenomen dat de eiser die na implementatie van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn een kort geding is gestart wegens beweerdelijke inbreuk op een intellectuele eigendomsrecht een gerechtvaardigde verwachting heeft gehad dat het kort geding voor de terechtzitting ingetrokken zou kunnen worden zonder dat de eiser ooit verplicht zou kunnen worden de redelijke en evenredige kosten te betalen die de gedaagde heeft moeten maken om zich in kort geding te verweren. In dit verband wordt erop gewezen dat de gedaagde die in kort geding is gedagvaard wegens beweerdelijke inbreuk op een intellectuele eigendomsrecht na intrekking van het kort geding een bodemprocedure tegen de eiser kan starten waarin een verklaring voor recht van niet-inbreuk wordt gevorderd met veroordeling van de rechthebbende in de kosten op basis van art. 1019h Rv. Bij vonnis van 11 september 2013 heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat bij de begroting van de kosten ex art. 1019h Rv meegenomen kunnen worden de kosten die de eiser (gedaagde in het ingetrokken kort geding) die de verklaring voor recht vordert heeft moeten maken om zich in kort geding tegen inbreukvorderingen te kunnen verweren.12. Kortom: als de gedaagde na intrekking van het kort geding niet op de voet van de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv aanspraak zou kunnen maken op de kosten die zijn gemaakt in verband met de voorbereiding van het verweer in kort geding (quod non), kan de gedaagde aanspraak op die kosten maken in een bodemprocedure.
89.
In hoger beroep heeft het Hof Den Haag geoordeeld dat de kosten die zijn gemaakt ter voorbereiding van het verweer in een ingetrokken kort geding gevorderd kunnen worden in een bodemprocedure door een vordering tot nakoming van de verplichting uit art. 249 lid 2 Rv in te stellen.13. Zie r.o. 5.4:
In zijn uitspraak van 25 november 2014 in de zaak ‘Containerbox/City Box’ (ECLI:NL:GHDHA:2014:4556) heeft dit hof, zoals al eerder in de literatuur was bepleit, beslist dat de artikelen 249 en 250 Rv van overeenkomstige toepassing zijn in kort geding, zodat — hier niet terzake doende uitzonderingen buiten beschouwing gelaten — degene die een door hem begonnen kort geding vóór de zitting intrekt verplicht is om de door wederpartij gemaakte kosten, waaronder de kosten als bedoeld in artikel 1019h Rv, te vergoeden. Op de voet van artikel 25 Rv de rechtsgrond van FMC's vordering E hiermee aanvullend (zie ook rov. 3.3. van HR 22–01-2010, LJN: BK3066), moet worden geoordeeld dat FMC aanspraak heeft op vergoeding van de door haar voor het kort geding gemaakte kosten, te begroten aan de hand van artikel 1019h Rv. Hierbij verdient nog aantekening dat met de regeling van artikel 250 Rv betreffende het bevelschrift niet méér is beoogd dan een eenvoudige rechtsgang ter verkrijging van betaling van de kosten, en dat er geen reden is om aan te nemen dat het bestaan van die eenvoudige rechtsgang er aan in de weg zou staan dat in een dagvaardingsprocedure als de onderhavige nakoming van de in artikel 249 lid 2 Rv neergelegde verplichting tot betaling van de kosten wordt gevorderd.
90.
In dit verband wordt opgemerkt dat indien de verplichting uit hoofde van art. 249 lid 2 Rv niet zou gelden indien sprake is van een ingetrokken kort geding in eerste aanleg (quod non), uit het vonnis van de rechtbank blijkt dat die kosten uit hoofde van art. 1019h Rv meegenomen kunnen worden bij de begroting van de kosten van de bodemprocedure waarin een verklaring voor recht van niet-inbreuk wordt gevorderd. In de onderhavige zaak zou dat betekenen dat als de gedaagde P&G vennootschappen niet uit hoofde van de artt. 249 lid 2, 250 lid 4 Rv en 1019h Rv aanspraak zouden kunnen maken op de kosten die zij hebben gemaakt ter voorbereiding van hun verweer in het kort geding, zij er belang bij zouden hebben om alsnog een bodemprocedure te starten
- (i)
tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat geen inbreuk is gemaakt op het intellectuele eigendomsrecht dat in de kort geding procedure is ingeroepen (waarbij in de onderhavige zaak enkel belang zou bestaan teneinde de kosten vergoed te krijgen die zijn gemaakt in verband met de voorbereiding van het verweer in het ingetrokken kort geding) dan wel
- (ii)
(in casu) tot nakoming van de (contractuele) aanspraak tot verkrijging van de vergoeding die de ene partij aan de andere partij zou betalen als de ene partij in het ongelijk zou zijn gesteld.
91.
Indien aangenomen zou worden dat de gedaagde in de gegeven omstandigheden geen belang zou hebben bij het starten van een bodemprocedure enkel en alleen om vergoeding te verkrijgen van de kosten die deze gedaagde heeft moeten maken ter voorbereiding van zijn verweer in het ingetrokken kort geding (omdat op het moment dat die bodemprocedure wordt gestart bijv. het intellectuele eigendomsrecht dat in de kort geding procedure is ingeroepen definitief is herroepen of nietig verklaard), had die gedaagde tijdens of spoedig na intrekking van het kort geding een bodemprocedure moeten starten waarin nietigverklaring van het betreffende intellectuele eigendomsrecht en/of een verklaring voor recht van niet inbreuk wordt gevorderd teneinde op basis van de genoemde rechtspraak in de zaak FMC/Ascom vergoeding te kunnen verkrijgen van de kosten die in verband met de voorbereiding van het verweer in kort geding zijn gemaakt.
92.
In het licht van het voorgaande is er geen enkele reden om een regel van overgangsrecht in te voeren, al helemaal niet in zaken waarin het ingetrokken kort geding is ingesteld ter handhaving van intellectuele-eigendomsrechten. Er is geen enkele zinnige reden te bedenken waarom de gedaagde in het ingetrokken kort geding genoodzaakt zou zijn om een bodemprocedure te starten tegen de eiser in het kort geding om vergoeding van zijn kosten te krijgen, en geen bevelschrift aan de rechter zou kunnen vragen op basis van de artt. 249 lid 2, 250 lid 4 en 1019h Rv, in een procedure die veel eenvoudiger is dan een bodemprocedure en met een enkel briefje aan de rechter kan worden ingeleid.
93.
Mocht de Hoge Raad van oordeel zijn dat er een regel van overgangsrecht dient te zijn dan dient die regel niet te worden toegepast op die gedaagden die na intrekking van een kort geding in rechte of anderszins jegens de eiser op enigerlei wijze aanspraak hebben gemaakt op vergoeding van kosten voorafgaand aan de door de Hoge Raad in de onderhavige zaak te geven beschikking.
94.
Mocht de Hoge Raad van oordeel zijn dat de stelling in de vorige paragraaf dient te worden verworpen, dan dient er geen regel van overgangsrecht te zijn in die gevallen waarin de kort geding dagvaarding is uitgebracht na de datum waarop het artikel van De Lange is gepubliceerd, althans niet in die gevallen waarin een eiser ná die datum een kort geding is gestart wegens beweerdelijke inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht. Immers, voor zover al aangenomen kan worden dat eisers er gerechtvaardigd op konden vertrouwen dat zij het kort geding konden intrekken zonder ooit verplicht te kunnen worden de kosten van de gedaagde te betalen (quod non), konden eisers dat na publicatie van het artikel van De Lange in ieder geval niet meer. In de onderhavige zaak is de dagvaarding wegens beweerdelijke inbreuk op EP 276 op 13 november 2013 aan de betreffende P&G vennootschappen betekend, dus ruim ná de datum waarop het artikel van de Lange is gepubliceerd.
b. Maakt het voor het antwoord op de vraag uit dat het Procesreglement voorziet in een artikel op grond waarvan de voorzieningenrechter kan afwijken van het Procesreglement indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven (artikel 1.2. Procesreglement)?
95.
Zoals hiervoor uitgelegd (zie paragraaf 65) dwingt de tekst van de artt. 9.1 t/m 9.3 van het Procesreglement niet tot de uitleg dat een gedaagde in geval van een ingetrokken kort geding geen aanspraak op kosten kan maken op de voet van de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv. Dat betekent dat er voor de voorzieningenrechter geen noodzaak is om gebruik te maken van de bevoegdheid om af te wijken van het Procesreglement: de voorzieningenrechter dient gewoon art. 250 lid 4 Rv toe te passen en een bevelschrift over de kosten af te geven die de gedaagde ter voorbereiding van zijn verweer in kort geding heeft gemaakt indien de gedaagde daarom verzoekt (indien de eiser die het kort geding heeft ingetrokken als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt).
96.
Mocht de Hoge Raad die uitleg verwerpen en van oordeel zijn dat uit de artt. 9.1 t/m 9.3 van het Procesreglement blijkt dat de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv niet van toepassing zijn wanneer de eiser een kort geding intrekt, dan betekent dat dat deze artikelen strijdig zijn met de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv (en, in zaken die gaan over handhaving van intellectuele eigendomsrechten, met de artt. 1019h Rv en art. 14 van de Handhavingsrichtlijn) en onverbindend zijn voor zover deze artikelen in strijd zijn met de genoemde bepalingen. In dat geval zal de rechter de genoemde bepalingen moeten toepassen, zo nodig naar analogie (in zaken over handhaving van intellectuele eigendomsrechten in combinatie met art. 1019h Rv), en is er geen noodzaak voor de voorzieningenrechter om gebruik te maken van de bevoegdheid om af te wijken van het Procesreglement indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven (er is geen reden om af te wijken; de artt. 9.1 t/m 9.3 van het Procesreglement zijn immers in die omstandigheden onverbindend).
97.
Dan resteert de vraag of er reden is om ten aanzien van de verplichting van de rechter om de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv ook in kort geding toe te passen, een regel van overgangsrecht in te voeren. In dit verband wordt verwezen naar het voorgestelde antwoord op subvraag a, waar is uitgelegd dat er geen reden is een regel van overgangsrecht in te voeren, in ieder geval niet in zaken die gaan over handhaving van intellectuele eigendomsrechten waarop de Handhavingsrichtlijn van toepassing is.
9. Maakt het voor de beantwoording van bovengenoemde vragen uit of de vorderingen in het ingetrokken kort geding (al dan niet geheel) betrekking hebben op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom waarop artikel 1019h Rv van toepassing is?
98.
Indien uit de artt. 9.1 t/m 9.3 van het Procesreglement zou voortvloeien dat de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv niet van toepassing zijn in de situatie waarin een gedaagde na intrekking van een kort geding probeert om zijn kosten vergoed te krijgen, zijn die artikelen onverenigbaar met de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv, ongeacht of het ingetrokken kort geding (al dan niet geheel) betrekking had op de handhaving van intellectuele eigendomsrechten waarop art. 1019h Rv van toepassing is.
99.
Het antwoord op de vragen 1 t/m 7 is daarom niet anders indien het ingetrokken kort geding geen betrekking heeft op handhaving van intellectuele eigendomsrechten waarop art. 1019h Rv van toepassing is.
100.
Ofschoon een verschil tussen een kort geding dat geheel dan wel gedeeltelijk betrekking heeft op de handhaving van intellectuele eigendomsrechten waarop art. 1019h Rv van toepassing is en een kort geding dat betrekking heeft op andere geschillen, is dat de in het gelijk gestelde partij in het geschil waarop art. 1019h Rv (al dan niet gedeeltelijk) van toepassing is aanspraak kan maken op aanzienlijk hogere proceskosten dan in het geschil waarop art. 1019h Rv niet van toepassing is, en in de laatstbedoelde geschillen de kosten worden begroot op basis van het liquidatietarief die slechts een fractie zullen bedragen van de kosten die de in het gelijk gestelde partij daadwerkelijk heeft moeten maken om gelijk te krijgen, is dat geen reden om in de laatstbedoelde geschillen wel een overgangsregel in te voeren, in aanmerking nemend dat de bedragen waarop de gedaagde aanspraak zal kunnen maken gering zullen zijn. In het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven zal een bedrag opgenomen moeten worden van de kosten waarop een gedaagde aanspraak kan maken indien de eiser voor de terechtzitting het kort geding intrekt (in zaken waarop art. 1019h Rv niet van toepassing is). Mocht de Hoge Raad van oordeel zijn dat voor dergelijke geschillen wel een overgangsregel dient te worden ingevoerd, dan zou die. overgangsregel dienen te gelden vanaf de datum van de door de Hoge Raad in deze zaak te geven beslissing (aannemende dat die beslissing nog dezelfde dag gepubliceerd zal worden).
101.
The P&G Co behoudt zich alle rechten voor met betrekking tot haar aanspraak op de kosten die zij in verband met deze schriftelijke opmerkingen heeft moeten maken op basis van de artt. 249 lid 2 en/of art. 1019h Rv, dan wel op basis van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn.
W.A. Hoyng
F.W.E. Eijsvogels
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑02‑2016
Zie IEF 13362
Unilever is het kort geding op basis van EP 276 gestart na publicatie van het artikel van D.F. de Lange: ‘Geen zaak? De positie van de gedaagde bij een ingetrokken (IE-) kort geding. Een pleidooi voor vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten van de gedaagde’. Het artikel is gepubliceerd in Berichten Intellectuele Eigendom, september 2013, p. 266–275 en tevens op IE-forum op 9 oktober 2013 (IEF 13121). Mr. De Lange en de advocaten die Unilever hebben bijgestaan in de genoemde kort geding procedure zijn partner bij hetzelfde advocatenkantoor in Amsterdam (Brinkhof N.V.).
HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1078, NJ 2015/209
Dat geldt ook indien de eiser op de voet van art. 118 Rv verzoekt om verkorting van de termijn van dagvaarding, en zelfs indien de voorzieningenrechter aan verkorting van de dagvaardingstermijn de voorwaarde heeft verbonden dat de dagvaarding uiterlijk op een bepaalde datum moet zijn betekend. De rechtbank kan pas geacht worden kennis te hebben van de zaak indien de dagvaarding tijdig voorafgaand aan de eerste rolzitting ter griffie is ingediend.
Zie in dit opzicht ook prof. Mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai over art. 125 lid 2 Rv in Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 13 op art. 254 Rv.
Zie H.J. Snijders in zijn noot onder HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8317, NJ 2014/248
Uit de rechtspraak blijkt dat in zeer uitzonderlijke omstandigheden de voorzieningenrechter bereid is om een eis in reconventie te behandelen, zelfs indien de vorderingen in conventie vóór de zitting zijn ingetrokken, bijv. indien de eiser bij het intrekken van zijn conventionele vorderingen aangeeft zich ten aanzien van de reconventionele vorderingen te refereren aan het oordeel van de voorzieningenrechter en daarmee in de optiek van de voorzieningenrechter heeft aangegeven niet de hele procedure te willen intrekken. Zie Vrz. Rb. Haarlem 8 augustus 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BX5909
Het argument van W. Heemskerk (Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 2 op art. 127 Rv) dat artikel 9.3 van het Procesreglement in strijd lijkt te zijn met HR 18 februari 1994, NJ 1994/606 is onjuist. In die zaak ging het om een late intrekking van een ingesteld cassatieberoep en oordeelde de Hoge Raad dat dit niet het recht aan verweerster in cassatie kan ontnemen om de aanhangige zaak op de rol te doen inschrijven teneinde incidenteel beroep in te stellen. Dezelfde overwegingen zijn ook in hoger beroep van toepassing. Als de verweerder in de beroepsinstantie de zaak niet zelf kan inschrijven, kan de verweerder het recht verliezen om incidenteel beroep in te stellen hetgeen voor de verweerder vervelende consequenties kan hebben. Dat speelt niet bij intrekking van een kort geding in eerste aanleg: de gedaagde kan altijd de vordering in reconventie tegen eiser instellen door middel van het starten van een zelfstandige procedure voor de bevoegde rechter en verliest dus geen rechten. Wat de kosten betreft die de gedaagde heeft moeten maken ter voorbereiding van zijn verweer in het ingetrokken kort geding in eerste aanleg: de gedaagde zou aanspraak op vergoeding van de kosten moeten kunnen maken op basis van (zo nodig analoog) de artt. 249 lid 2 en 230 lid 4 Rv.
Zie art. 250 lid 3 Rv en H.J. Snijders in zijn noot onder HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8317, NJ 2014/248
TK 2011–2012, Kamerstuk 33108 nr. 3, p. 9.
Artikel 3, leden 1 en 3, van de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken, luidt als volgt: 1. In zaken die bij dagvaarding worden ingeleid, wordt op de eerste roldatum, dan wel in zaken als bedoeld in artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op de eerste terechtzitting, van elke eiser en elke verschenen gedaagde voor iedere instantie een griffierecht geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald. 3. De eiser is het griffierecht verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting of bij gebreke daarvan vanaf de eerste roldatum en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestori. De gedaagde is het griffierecht verschuldigd vanaf zijn verschijning in het geding en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
Rb. Den Haag 11 september 2013 (FMC Separation Systems/Advanced Separation Company (Ascom) C.S.), IEF 13768
Hof Den Haag 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2442, IEF 15261.
Beroepschrift 02‑02‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 2 februari 2016
SCHRIFTELIJKE OPMERKINGEN
van mr. A.M. van Aerde (advocaat bij de Hoge Raad) en
van mrs. R.E. Ebbink en K. de Vries (behandelend advocaten)
namens
Unilever N.V.,
Een naamloze vennootschap gevestigd te Rotterdam (‘Unilever’),
‘derde’ in deze prejudiciële procedure,
advocaat bij de Hoge Raad: mr. A.M. van Aerde
behandeld advocaten: mrs. R.E. Ebbink en K. de Vries
inzake de prejudiciële procedure tussen
[A] GMBH,
gevestigd te [vestigingsplaats], [land],
eiseres in eerste aanleg,
tegen:
GIA Systems B.V.,
gevestigd te 's Hertogenbosch,
gedaagde in eerste aanleg,
en
G.I.A. NV.,
gevestigd te Bree, België,
gedaagde in eerste aanleg,
Edelhoogachtbaar college!
Inleiding
Kern van de zaak
i.
In deze prejudiciële procedure staat de vraag centraal of de eiser in kort geding die zijn dagvaarding intrekt voordat de zitting is uitgeroepen, de (proces)kosten van de gedaagde moet betalen. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord omdat de gevolgen van het intrekken van (de dagvaarding in) een kort geding voorafgaand aan de zitting in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet zijn geregeld. A fortiori wordt in ‘Rechtsvordering’ niet bepaald dat de gedaagde in zo'n geval recht heeft op betaling van zijn kosten: daarvoor zou een wetswijziging nodig zijn.
ii.
De artikelen 127 resp. 249–250 Rv hebben geen betrekking op het geval dat de eiser in kort geding die zijn dagvaarding intrekt voordat de zitting is uitgeroepen. Deze artikelen hebben alle betrekking op een bodemprocedure. Zo eisen artikelen 127 lid 1 en 2 en 249 lid 1 jo. 250 lid 1 Rv bepaalde handelingen ter rolle.Artikel 249 lid 2 Rv heeft bovendien betrekking op proceskosten. Wanneer de eiser de dagvaarding intrekt voor de zitting wordt uitgeroepen, zal de gedaagde echter nog geen proceshandelingen (kunnen) hebben verricht; evenmin is hij griffierecht verschuldigd.
iii.
De aard van de kortgedingprocedure verzet zich tegen toepassing ‘naar analogie’ van de artikelen 127 resp. 249–250 Rv. Een kortgedingprocedure is immers een procedure die gericht is op het zo spoedig mogelijk verkrijgen van een voorlopige voorziening. Daarmee verdraagt zich niet dat partijen, nadat het kort geding is ingetrokken, bij de kortgedingrechter kunnen voortprocederen over andere aspecten dan de zaak zelf. Het kort geding moet geen ‘verkapte kostenstaatprocedure’ worden. Daarnaast zal bij een afzonderlijke vordering tot betaling van proceskosten naar zijn aard veelal niet het vereiste spoedeisend belang bestaan.1.
iv.
Waar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de gevolgen van intrekking van een (dagvaarding in) kort geding niet regelt, voorziet het landelijk Procesreglement kort gedingen (versie 7, december 2014, hierna ook het ‘Procesreglement’) daarentegen wél in een toepasselijke regeling: artikel 9.1 bepaalt dat de eisende partij de procedure kan intrekken tot het moment dat de zaak is uitgeroepen; en dat in dat geval de voorzieningenrechter geen proceskostenveroordeling uitspreekt. Dit heeft goede zin. Er kunnen immers vele legitieme redenen zijn waarom een eiser zijn kortgedingdagvaarding intrekt, bijvoorbeeld omdat de gedaagde, geconfronteerd met de dagvaarding, (deels) heeft voldaan aan de eis. In zo'n geval ontbreekt elke rechtvaardiging voor vergoeding van de proceskosten van de gedaagde. Indien de gedaagde in zo'n geval aanspraak heeft op vergoeding van zijn kosten, vormt dat een prikkel voor de eiser om zijn dagvaarding niet in te trekken en voort te procederen uitsluitend vanwege de kosten, terwijl dat anders achterwege had kunnen blijven. Dat is onwenselijk. Om deze redenen is de regeling van artikel 9.1 Procesreglement zinvol.
v.
Maar ook in het geval dat de eiser zijn dagvaarding intrekt omdat hij zijn kansen anders inschat dan toen hij de dagvaarding uitbracht, kan deze eiser niet reeds daarom gelden als een ‘in het ongelijk gestelde partij’: er is immers geen rechter geweest die over de merites van de eis heeft geoordeeld. Deze situatie kan in zoverre worden vergeleken met het al of niet onrechtmatig uitsturen van sommatiebrieven, ‘desbewustheidsexploten’ of ‘wapperen met IE-rechten’: in die zaken wordt wel inhoudelijk beoordeeld of de IE-rechthebbende zich terecht op zijn IE- recht heeft beroepen jegens zijn wederpartij (of derden) en, als dat niet zo is, of hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Deze rechtspraak kan aldus worden samengevat dat achteraf onjuist gebleken sommaties alleen tot onrechtmatigheid kunnen leiden indien tegen beter weten in met een recht geschermd wordt.2. Een dergelijke beoordeling kan ook uitkomst bieden bij het beoordelen van de vraag of een eiser die zijn dagvaarding intrekt, gehouden is om de kosten van de gedaagde te vergoeden.
vi.
Ten slotte mogen rechtzoekend en erop vertrouwen dat hetgeen in het Procesreglement staat, ook rechtens is. Daarom dient, indien uw Raad zou oordelen dat de eiser die een kortgedingdagvaarding intrekt voor de zitting de (proces?)kosten van de gedaagde moet betalen, te worden voorzien in overgangsrecht: een dergelijke beslissing van uw Raad dient te gelden voor eisers die na het arrest van uw Raad een kortgedingdagvaarding doen uitbrengen.
Rechtspraak en literatuur
vii.
In de rechtspraak en literatuur wordt verschillend gedacht over meerdere vragen die in deze prejudiciële procedure aan de orde zijn, waaronder de vragen of het geding nog aanhangig is na intrekking, of de gedaagde de zaak kan ‘inschrijven ter rolle’ op de voet van art. 127 Rv en of de artikelen 249 en 250 Rv zich lenen voor toepassing in kort geding. Hierna volgt een bespreking van de diverse opvattingen in rechtspraak en literatuur.
viii.
De Rechtbank Utrecht (2003) heeft geoordeeld dat de zaak ‘geacht moet worden op de rol geplaatst te zijn op het moment dat de dagvaarding door (…) de eisende partij aan de griffier van de voorzieningenrechter wordt overgelegd’. Volgens de rechtbank komt de gedaagde de bevoegdheid toe de zaak ex artikel 127 op de rol te doen inschrijven. Daaraan doet intrekking van de dagvaarding niet af: weliswaar kan de aanhangigheid eindigen indien de zaak niet (tijdig) op de rol is ingeschreven, maar dat geval doet zich niet voor omdat de gedaagde de zaak op de rol heeft doen inschrijven, aldus de rechtbank.3.
ix.
De uitspraak is terecht bekritiseerd door Wagenaar. Volgens de auteur maakt intrekken van de dagvaarding wel degelijk een einde aan de aanhangigheid. Wagenaar wijst er verder op dat artikel 127 Rv duidelijk geschreven is voor bodemprocedures, hetgeen reeds volgt uit de uitdrukkelijke verwijzing naar de rol. Daarnaast geeft Wagenaar een wetshistorisch argument: ook tijdens het redigeren van artikel 127 was het al zo dat kortgedingprocedures geen rol kennen en desondanks heeft de wetgever kennelijk geen aanleiding gezien om het artikel zo te formuleren dat het ook op kortgedingprocedures van toepassing is. Volgens Wagenaar is zeer te verdedigen dat de gedaagde wel recht heeft op vergoeding voor gemaakte kosten, maar laat het systeem dit niet toe. Zijn voorkeur heeft dat de wetgever een heldere regel formuleert die zou worden toegevoegd aan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.4.
x.
De Rechtbank Den Haag (2004) heeft in een bodemzaak geoordeeld dat ook nadat de eiser (Flexibel Werken) de dagvaarding had ingetrokken, het geding aanhangig bleef. De gedaagde ([naam 1]) had dan ook de bevoegdheid om de zaak op grond van artikel 127 op de rol te laten inschrijven, aldus de rechtbank.5. De uitspraak is terecht bekritiseerd door Gras. Gras wijst erop dat, volgens artikel 125 Rv, de aanhangigheid met terugwerkende kracht komt te vervallen wanneer een dagvaarding niet wordt ingeschreven; en een ingetrokken dagvaarding kan niet (meer) worden ingeschreven. De gedaagde die een reconventionele eis had willen instellen, kan gewoon de oorspronkelijk eiser dagvaarden, aldus Gras.6. Deze overwegingen van Gras gelden, naar de opvatting Unilever, a fortiori in kort geding.
xi.
De Rechtbank Zwolle (2007) heeft geoordeeld dat door het intrekken van de dagvaarding vóór de datum van de behandeling, de aanhangigheid van de zaak komt te vervallen. Artikel 127 Rv is alleen van toepassing wanneer de dagvaarding niet tijdig is ingediend ter griffie. In kort geding is het ‘moment van indiening’ het tijdstip waartegen gedagvaard is — van een rol is immers geen sprake — en bij intrekking is de zaak op dat tijdstip niet langer aanhangig.7.
xii.
De Rechtbank Den Haag (2008) heeft onderzocht of de voorziening van art. 9.1 Procesreglement strijdig is met art. 78 lid 1 jo. 127 Rv. Volgens de voorzieningenrechter is dat niet het geval, omdat de aard van het kort geding in dit opzicht een afwijking van de regeling voor bodemprocedures rechtvaardigt. Het kort geding ontleent zijn maatschappelijke betekenis mede aan de flexibiliteit van de procedure; een eiser heeft snel toegang tot de rechter en de rechtsgang zelf kenmerkt zich mede door een zo gering mogelijk aantal formele regels. Dit rechtvaardigt een beperking van de mogelijkheden om voort te procederen over andere aspecten dan de zaak zelf, aldus de voorzieningenrechter.8.
xiii.
De Rechtbank Utrecht (2009) heeft een verzoek om afgifte van een bevelschrift op de voet 250 lid 4 Rv afgewezen omdat de intrekking van een kort geding niet kan worden aangemerkt als afstand van instantie als bedoeld in art. 249–250 Rv. Volgens de voorzieningenrechter zijn art. 249–250 Rv. alleen van toepassing indien dei zaak is uitgeroepen. Voor zover dit al anders zou zijn, baat dit gedaagde niet, omdat art. 249–250 Rv enkel verplichten tot het betalen van kosten voor het verrichten van proceshandelingen en niet voor het voorbereiden daarvan. Indien de zaak niet wordt uitgeroepen, kan de gedaagde ook nog geen proceshandelingen verrichten.9.
xiv.
De uitspraak is met instemming geannoteerd door Den Besten. De auteur wijst erop dat de bepalingen in het Procesreglement weliswaar niet gelden als algemeen verbindend voorschrift, maar de rechter wel binden op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging, en naar hun inhoud en strekking zich ertoe lenen jegens de daarbij betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Den Besten overweegt dat de art. 249 en 250 zich niet goed lenen voor rechtstreekse toepassing op de situatie waarin een kort geding wordt ingetrokken omdat het kort geding geen rol kent, terwijl afstand van instantie moet worden gedaan bij akte ter rolle. Bovendien verhoudt de aard van de kortgeding procedure, die zich kenmerkt door een zo gering mogelijk aantal formele regels, zich niet met toepassing van een formeel mechanisme als afstand van instantie, aldus Den Besten.10.
XV.
De Rechtbank Almelo (2012) heeft kort en krachtig geoordeeld dat door de eiser die zijn dagvaarding intrekt, geen afstand van instantie wordt gedaan, zodat artikel 249 lid 2 Rv toepassing mist. De kantonrechter overweegt dat het intrekken van een kort geding, voor zover het gaat om een proceskostenveroordeling, niet is geregeld in de wet. Voor korte gedingen bestaat geen rol, zodat van een inschrijving ter rolle geen sprake is. Het kort geding is niet uitgeroepen en de gedaagde partijen hebben geen proceshandelingen verricht. Bij het ontbreken van wettelijke regeling past de kantonrechter procesreglement korte gedingen rechtbanken sector kanton toe. Op grond van artikel 9.1 van dit reglement heeft de kantonrechter verstaan dat de zaak is ingetrokken en dat er geen plaats is voor een proceskostenveroordeling.11.
xvi.
Tonkens-Gerkema (2014) benadrukt het belang van de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting omdat dit de wijze is waarop een partij in het (kort) geding verschijnt: de dagvaarding in kort geding wordt immers niet op de rol ingeschreven (en evenmin laat de gedaagde ter rolle advocaat stellen). Het Procesreglement verbindt daarom een groot aantal rechtsgevolgen aan het uitroepen van de zaak ter terechtzitting: de eisende partij is griffierecht verschuldigd (art. 8.1), tot het moment van uitroepen kan de eisende partij de procedure intrekken, in welk geval geen kostenveroordeling wordt uitgesproken (art. 9.1) en in dat geval kan een eis in reconventie evenmin worden ingesteld (art. 7.3).12.
xvii.
In deze schriftelijke opmerkingen mag niet onvermeld blijven het debat tussen De Lange (2013) en Van Eek (2014) in het blad berichten industriële eigendom. De Lange bepleit, samengevat, dat het intrekken van een (dagvaarding in) kort geding moet worden beschouwd als het doen van afstand van instantie als bedoeld in art. 249–250 Rv, als gevolg waarvan de gedaagde recht heeft op vergoeding van zijn kosten: in I.E.-zaken op de voet van art. 1019h Rv.13. Van Eek bestrijdt deze opvatting. Volgens hem zijn art. 249–250 Rv niet van toepassing in kort geding, zodat het Procesreglement daarmee niet in strijd is en, bijgevolg, leidend is.14.
xviii.
Tjong Tjin Tai (2015) acht verdedigbaar dat een intrekking moet worden beschouwd als afstand van instantie als bedoeld in art. 249 Rv, zodat de eiser op grond van 249 lid 2 Rv de proceskosten van de gedaagde zou moeten betalen. Het bezwaar hiervan acht hij dat dit systeem geen ruimte laat voor nuance: het maakt immers nogal wat uit om welke reden het kort geding wordt ingetrokken. Als de eiser intrekt en partijen vervolgens het niet eens worden over de kosten, dan zou de eiser het geding kunnen doorzetten ‘doch uitsluitend ter fine van een oordeel over de proceskosten op de voet van art. 237 Rv’, aldus de auteur.15.
xix.
Het Hof Den Haag (2015) ten slotte heeft in de zaak Containerbox/City Box geoordeeld dat de gedaagde op de voet van art. 249–250 jo. 1019h Rv aanspraak heeft op vergoeding van zijn proceskosten, waaronder de kosten ter voorbereiding van het geding. Volgens het hof zijn art. 249–250 jo. 1019h Rv wel van toepassing in kort geding; het hof schuift (kennelijk) artikel 9.1 Procesreglement terzijde als daarmee strijdige regeling.16. Het arrest is met instemming geannoteerd door Wiersma en Hoedemaeker, die evenwel weinig toevoegen aan de overwegingen van het hof.
Feiten en procesverloop
xx.
Bij vonnis van 10 juli 2015 in een zaak tussen [A] en GIA Systems c.s. heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag die zaak verwezen op de voet van artikel 392 Rv naar de Hoge Raad voor het stellen van prejudiciële vragen.
xxi.
[A] en GIA Systems c.s. hebben de zaak vervolgens geschikt. Uw Raad heeft op de website rechtspraak.nl laten weten dat hij de vragen toch zal beantwoorden. Uw Raad heeft derden in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen te maken.
xxii.
Bij brief van haar advocaat mr. W.A. Hoyng d.d. 3 januari 2016 heeft The Procter & Gamble Company (‘Procter & Gamble’) verzocht schriftelijke opmerkingen te mogen indienen over de gestelde prejudiciële vragen. Uit de brief blijkt dat Procter & Gamble dit verzoek doet omdat zij meent een vordering op Unilever te hebben ter zake van ten onrechte niet betaalde proceskosten.
xxiii.
Bij brief van haar advocaat bij de Hoge Raad d.d. 4 januari 2016 heeft Unilever verzocht om, indien het Procter & Gamble zou worden toegestaan schriftelijke opmerkingen te maken, eveneens in de gelegenheid te worden gesteld schriftelijke opmerkingen in te dienen.
xxiv.
Uw Raad heeft Procter & Gamble en Unilever toegelaten tot het indienen van schriftelijke opmerkingen. Hieronder volgt de door Unilever voorgestelde beantwoording van de prejudiciële vragen.
1. Vraag 1 : gevolgen van intrekking dagvaarding voor aanhangigheid
- 1.
‘Als de eisende partij na het uitbrengen van de dagvaarding maar voorafgaand aan (het uitroepen van) de mondelinge behandeling de rechtbank (schriftelijk) mededeelt dat de zaak wordt ‘ingetrokken’, komt dan daarmee de aanhangigheid van het kort geding te vervallen (ex artikel 125 leden 2 en 5 Rv)?
Antwoord: ja.’
1.1.
Vraag 1 moet bevestigend worden beantwoord, zij het dat de verwijzing in de vraag naar artikel 125 lid 2 en 5 Rv niet op zijn plaats is. Als de eiser na het uitbrengen van de dagvaarding maar voorafgaand aan (het uitroepen van) de mondelinge behandeling de rechtbank (schriftelijk) mededeelt dat de zaak wordt ingetrokken, dan komt daarmee de aanhangigheid van het kort geding te vervallen. Daartoe strekt onder meer het volgende.
Regels dagvaardingsprocedure veelal niet toepasselijk in kort geding
1.2.
Uit artikel 78 Rv volgt dat de algemene regels over de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg van toepassing kunnen zijn op het kort geding, voor zover daar in de wet niet uitdrukkelijk van is afgeweken. Daarnaast is het vaste rechtspraak dat de algemene bepalingen buiten toepassing blijven wanneer de bijzondere aard van de kortgedingprocedure zich daartegen verzet.17. Deze in de rechtspraak gehuldigde opvatting is ook de bedoeling van de wetgever.18.
1.3.
In het algemeen lenen de regels voor de dagvaardingsprocedure zich niet voor het kort geding.19. Zo missen bijvoorbeeld de regels omtrent stelplicht, bewijsmiddelen, bewijskracht en motivering (onverkorte) toepassing in kort geding.20. Voorts is een schriftelijke dagvaarding niet (altijd) vereist, geldt voor een gedaagde geen verplichte procesvertegenwoordiging, kan een kort geding vonnis ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, etc.21.
Artikel 125 Rv slechts beperkt analoog van toepassing in kort geding
1.4.
Artikel 125 lid 1 Rv is in de regel ook van toepassing is op kortgedingprocedures: ook een kort geding is aanhangig vanaf de dag van dagvaarding. (Overigens ook niet altijd: zelfs een (schriftelijke) dagvaarding is voor een kort geding niet altijd vereist. In zeer spoedeisende gevallen kan zelfs telefonisch om toewijzing van een voorlopige voorziening worden verzocht.)
1.5.
Artikel 125 lid 1 Rv is in de regel ook van toepassing is op kortgedingprocedures. (Overigens ook niet altijd: zelfs een (schriftelijke) dagvaarding is voor een kort geding niet altijd vereist.22. In zeer spoedeisende gevallen kan zelfs telefonisch om toewijzing van een voorlopige voorziening worden verzocht.)
1.6.
Op grond van art. 125 lid 1 Rv is het geding aanhangig vanaf de dag van dagvaarding. Dit geldt dus zowel voor bodemprocedures als voor kortgedingprocedures (en is bijvoorbeeld relevant voor de termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak na conservatoir beslag moet zijn ingesteld).23. Een kort geding is derhalve aanhangig vanaf de dag van dagvaarding.
1.7.
Artikel 125 lid 2 Rv stelt dat het exploot van de dagvaarding door de eiser uiterlijk op de laatste dag voorafgaand aan de in de dagvaarding vermelde roldatum ter griffie moet worden ingediend. Uit artikel 125 lid 5 Rv volgt dat de aanhangigheid van het geding vervalt indien het exploot van dagvaarding niet uiterlijk op de ‘roldatum’ ter griffie is ingediend.24.
1.8.
Kortgedingprocedures kennen geen rol en daarmee ook geen roldatum. Een kortgedingdagvaarding moet op grond van art. 5.3 van het Procesreglement (en met analoge toepassing van art. 125 lid 2 Rv) niettemin tijdig bij de rechtbank worden ingediend (voor bekendheid van de rechter met de zaak). In de praktijk wordt het exploot van de dagvaarding bij kort gedingen vaak ook pas ter zitting ingediend.25.
1.9.
De dagvaarding in kort geding wordt ook niet op de rol ingeschreven. (Er bestaat geen rol voor kort gedingen.) Pas bij uitroeping van de zaak ter terechtzitting verschijnen de partijen formeel in het geding. (Pas daarmee is ook griffierecht verschuldigd, art. 8.1 Procesreglement.)
1.10.
Tot het moment dat de zaak ter terechtzitting is uitgeroepen, kan de eisende partij de procedure intrekken, in welk geval geen kostenveroordeling wordt uitgesproken (art. 9.1 Procesreglement). Intrekkingen van kort gedingen komen ook geregeld voor. Daarmee vervalt de aanhangigheid.26. Dit is ook in lijn met de aard van het kort geding. Het kort geding ontleent zijn maatschappelijke betekenis mede aan de flexibiliteit van de procedure; een eiser heeft snel toegang tot de rechter en de rechtsgang zelf kenmerkt zich mede door een zo gering mogelijk aantal formele regels. Dit rechtvaardigt een beperking van de mogelijkheden om voort te procederen over andere aspecten dan de zaak zelf.27.
- a.
‘Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of op het moment van die mededeling de eisende partij al dan niet reeds (een kopie van) de uitgebrachte dagvaarding aan de rechtbank heeft gezonden?
Antwoord: nee.’
1.11.
Is de dagvaarding niet tijdig ingediend, dan vervalt daarmee de aanhangigheid, zowel in bodemprocedures als in kort geding (ex art. 125 lid 5 Rv). De aanhangigheid van het kort geding komt daarmee te vervallen, met analoge toepassing van artikel 125 leden 2 en 5 Rv. Volledige toepassing van artikel 125 leden 2 en 5 Rv op een kort geding is niet mogelijk, omdat beide leden steeds verwijzen naar de in de dagvaarding vermelde ‘roldatum’. Dit is dus een geval waarin de aard van het kort geding zich verzet tegen toepasselijkheid van (een deel van) artikel 125 leden 2 en 5 Rv. Artikel 125 leden 2 en 5 Rv zijn echter wel analoog van toepassing op kortgedingprocedures voor zover de verwijzing naar ‘roldatum’ kan worden gelezen als ‘datum waarop de zaak ter terechtzitting wordt uitgeroepen’.
1.12.
In kortgedingprocedures geldt (ex art. 9.1 t/m 9.3 Procesreglement) hetzelfde wanneer de dagvaarding niet bij de rechtbank wordt ingediend als wanneer de dagvaarding weliswaar eerst bij de rechtbank is ingediend, maar daarna weer wordt ingetrokken. Dit maakt geen verschil voor de aanhangigheid. Hier verzet de bijzondere aard van het kort geding zich wederom tegen aansluiting bij de letterlijke bewoordingen van artikel 125 leden 2 en 5 Rv. De maatschappelijke relevantie van het kort geding is de flexibiliteit, die in het nauw wordt gedreven indien de rechtsgang wordt bezwaard met (al te) formele regels.28. Een mededeling van intrekking van een kortgedingdagvaarding is door de voorzieningenrechter te Zwolle als eenzijdige procesrechtelijke rechtshandeling gekwalificeerd, zodat door het intrekken van de dagvaarding vóór de datum van behandeling, de aanhangigheid van de zaak komt te vervallen.29. intrekking van een kort geding is een aparte, niet in de wet geregelde, rechtsfiguur.30.
1.13.
Art. 9.1 t/m 9.3 Procesreglement moeten dan ook worden gezien als de uitwerking c.q. de beperkte analoge toepassing van art. 125 Rv (en niet als uitwerking van art. 249 Rv).31. Deze uitwerking is in lijn met Rv en doet daar geen afbreuk aan.
- b.
‘Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of de eisende en/of de gedaagde partij voorafgaand aan die mededeling reeds producties in het geding heeft/hebben gebracht?
Antwoord: nee.
- c.
Maakt het voor het antwoord op onderdeel b van deze vraag uit of de eisende en/of de gedaagde partij zijn/hun producties voorafgaand aan die mededeling in het geding hebben gebracht op last van de voorzieningenrechter op een door de voorzieningenrechter voorgeschreven datum, welke last bij wijze van aanzegging in het exploot van dagvaarding is opgenomen?
Antwoord: nee.
- d.
Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of de gedaagde partij voorafgaand aan die mededeling, al dan niet op last van de voorzieningenrechter, op voorhand een conclusie van antwoord in het geding heeft gebracht, die zij tijdens de zitting wenst te nemen?
Antwoord: nee.’
1.14.
De vraag of er al dan niet producties zijn ingestuurd (en/of de vraag, of dat is gebeurd op last van de voorzieningenrechter op een door de voorzieningenrechter voorgeschreven datum) kan hier geen verandering in aanbrengen. Hetzelfde geldt voor een conclusie van antwoord die de gedaagde ter zitting wenst te nemen.
1.15.
Het insturen van stukken naar de griffie vormt immers nog geen formele proceshandeling. Pas op het moment dat de mondelinge behandeling plaatsvindt, worden de producties formeel in het geding gebracht (toegelaten, of geweigerd) en/of wordt de conclusie van antwoord formeel genomen.
1.16.
Het uitroepen van de zaak ter terechtzitting vormt daarmee voor kortgedingprocedures procesrechtelijk bezien een ‘harde knip’. Het eindpunt van intrekking speelt ook in bodemzaken vóór de eerste roldatum zoals vermeid in de dagvaarding (en niet bij de volgende roldatum, waarop de verweerder al wel is verschenen maar waarop nog niet is geconcludeerd voor antwoord).32.
2. Vraag 2: gevolgen verval aanhangigheid voor het bestaan van het geding
- 2.
‘Als de aanhangigheid van een kort geding ex artikel 125 Rv is vervallen (zonder dat de gedaagde partij artikel 127 Rv heeft ingeroepen), is er dan nog een zaak?
Antwoord: nee.
Zo nee, moet het er dan voor worden gehouden dat aan de regeling omtrent de afstand van instantie (artikelen 249 en 250 Rv) niet meer wordt toegekomen?
Antwoord: ja.’
2.1.
Het is Unilever niet geheel duidelijk wat in deze tweede vraag wordt bedoeld met de term ‘zaak’. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat indien de eiser de kortgedingdagvaarding intrekt, de aanhangigheid van het (kort) geding vervalt. Als de aanhangigheid van een (kort) geding is vervallen, is er daarmee dus ook geen ‘zaak’ (of ‘geding’) meer.
3. Vraag 3: belang niet-indiening cf. 127 Rv voor toepassing 250 Rv
- 3.
‘Is het voor beantwoording van de vraag of wordt toegekomen aan artikel 250 Rv relevant dat de gedaagde partij niet conform artikel 127 leden 1 en 2 Rv het exploot van dagvaarding zelf bij de griffie heeft ingediend en niet heeft gevorderd dat zij van de instantie wordt ontslagen met veroordeling van de eisende partij in de kosten?
Antwoord: niet van toepassing.’
3.1.
Voor toepassing van art. 127 Rv is in kortgedingprocedures geen plaats, aangezien het spoedeisende karakter van kortgedingprocedures zich daartegen verzet. In artikel 127 Rv wordt uitdrukkelijk verwezen naar de ‘rol’. De kortgedingprocedure kent geen ‘rol’. Ook is het onmogelijk om — anders dan in het geval van artikel 125 leden 2 en 5 Rv — artikel 127 Rv zo te formuleren dat het ook van toepassing is op kortgedingprocedures.33. De aard van het kort geding verzet zich ertegen dat (zoals artikel 127 lid 2 Rv bepaalt) de eiser gelegenheid wordt gegeven om alsnog procureur te stellen of bij akte te verklaren dat hij voort wenst te procederen.34. Daarnaast is ook in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunt te vinden voor toepasselijkheid van artikel 127 Rv in kort geding.35.
3.2.
Ook in de rechtspraak is aangenomen dat artikel 127 Rv zich niet leent voor toepassing in kortgedingprocedures. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag overwoog in 2008 als volgt:36.
‘2.4.
(…) In zoverre wijkt de gang van zaken bij een kort geding ook in het stelsel van de wet af van die in een bodemprocedure. Afgezien daarvan komen intrekkingen van korte gedingen (nadat de voorzieningenrechter daarvoor een datum heeft bepaald en een dagvaarding is uitgebracht) geregeld voor. Het kort geding ontleent zijn maatschappelijke betekenis mede aan de flexibiliteit van de procedure; een eiser heeft snel toegang tot de rechter en de rechtsgang zelf kenmerkt zich mede door een zo gering mogelijk aantal formele regels. Dit rechtvaardigt een beperking van de mogelijkheden om voort te procederen over andere aspecten dan de zaak zelf. De door gedaagde getrokken parallel met de situatie die aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 1994, NJ 1994, 606 ([naam 2]/[naam 3]), gaat niet op. Daar betrof het een verweerster in cassatie die door de intrekking van het principale cassatieberoep werd beknot in de mogelijkheid om haar eigen grieven tegen het arrest van het hof aan de Hoge Raad voor te leggen. Deze verweerster werd door de intrekking (ná de cassatietermijn) beschaamd in haar vertrouwen dat zij alsnog een incidenteel beroep kon instellen. Daar ging het dus, anders dan hier, om aspecten van de zaak zelf.’
3.3.
Het bovenstaande standpunt vindt ook steun in de literatuur.37. Na intrekking kan de eiser geen inschrijving meer bewerkstelligen zodat intrekking de aanhangigheid opheft. In dat geval kan de dagvaarding dus ook niet meer door de gedaagde worden ingeschreven, omdat de zaak is beëindigd door de intrekking van de dagvaarding voor de eerstdienende dag.38.
3.4.
Aangezien voor toepassing van art. 127 Rv in kortgedingprocedures geen plaats is, kan voor beantwoording van de vraag of wordt toegekomen aan artikel 250 Rv dus evenmin relevant zijn of gedaagde al dan niet aan art. 127 Rv toepassing heeft gegeven.
4. Vraag 4: toepasselijkheid van regeling afstand van instantie in kort geding
- 4.
‘Is gelet op de schakelbepaling van artikel 78 Rv de regeling omtrent afstand van instantie (de artikelen 249–250 Rv) van toepassing in kort geding procedures?
Antwoord: nee.
- a.
Of moet de regeling ten aanzien van het kort geding (artikelen 254 e.v. Rv) als een zodanige bijzondere wettelijke regeling worden gezien, zodat de regeling omtrent afstand van instantie (de artikelen 249–250 Rv) geen toepassing vindt in een kort geding situatie?
Antwoord: ja.
- b.
Dan wel staat de aard van de kort geding procedure (geen rol in eerste aanleg, spoedeisend karakter, ordemaatregel) aan toepasselijkheid van de regeling omtrent afstand van instantie in de weg?
Antwoord: ja.
- c.
Zijn de artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van het Procesreglement in strijd met de artikelen 249 en 250 Rv?
Antwoord: nee.’
4.1.
Wederom dient hier opgemerkt te worden dat in Kort geding de gewone regels van de dagvaardingsprocedure slechts gelden voor zover daarvan in de wet niet uitdrukkelijk is afgeweken en de aard van het kort geding en de daarin vereiste spoed zich niet verzetten tegen de toepassing van de algemene regels.39.
4.2.
De regeling omtrent afstand van instantie is om deze reden niet van toepassing in kortgedingprocedures. De regeling ten aanzien van het kort geding (art. 254 e.v. Rv) moet als een zodanige bijzondere wettelijke regeling worden gezien, dat de regeling omtrent afstand van instantie (de art. 249 – 250 Rv) daarin geen toepassing vindt. Ook de aard van de kortgedingprocedure (geen rol in eerste aanleg, spoedeisend karakter, ordemaatregel) staat aan toepasselijkheid van de regeling omtrent afstand van instantie in de weg.
4.3.
Zie Den Besten:
‘De art. 249 en 250 Rv lenen zich niet goed voor rechtstreekse toepassing op de situatie waarin een kort geding wordt ingetrokken. Anders dan de bodemprocedure kent het kort geding immers geen rol waarop zaken worden ingeschreven, terwijl afstand van instantie ex art. 250 lid 1 Rv dient te worden gedaan bij akte ter rolle. Bovendien verhoudt de aard van de kortgedingprocedure, welke zich nu eenmaal kenmerkt door een zo gering mogelijk aantal formele regels, zich niet met toepassing van een formeel mechanisme als afstand van instantie. Niet voor niets wordt in de regeling omtrent de intrekking van het kort geding in het procesreglement op geen enkele wijze naar de afstand van instantie verwezen.’40.
4.4.
Daarbij geldt bovendien dat het Procesreglement niet in strijd is met artikelen 249 en 250 Rv en evenmin een uitwerking van die artikelen is, maar een door het LOVC opgestelde aparte regeling die (op dit punt) een lacune in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opvult.41.
4.5.
Tot het moment waarop een kort geding ter terechtzitting is uitgeroepen, kan dit dan ook door de eiser worden ingetrokken, zonder dat hij de proceskosten voor de gedaagde moet vergoeden. Een dergelijke intrekking kan niet worden aangemerkt als afstand van instantie.42. De artikelen 249 en 250 Rv lenen zich niet voor analoge toepassing. Bovendien verzet de aard van het kort geding verzet zich tegen de toepassing van de artikelen 249 en 250 Rv.
4.6.
Nadat de zaak ter terechtzitting is uitgeroepen, ligt vervolgens veeleer analoge toepassing van art. 246 Rv voor de hand (zoals ook is uitgewerkt in art. 14 Procesreglement).
4.7.
De art. 9.1 t/m 9.3 van het Procesreglement zijn dan ook niet (evenmin als art. 14.1 t/m 14.3 Procesreglement) in strijd met de art. 249 en 250 Rv (noch met art. 127 Rv). Het Procesreglement is opgesteld om het flexibele karakter en het hieraan onlosmakelijk verbonden belang van de spoedeisendheid van het kort geding te dienen, door het intrekken mogelijk te maken tot het moment dat de zaak is ‘uitgeroepen’. Het analogisch toepassen van artikel 249 en 250 Rv op grond van artikel 78 Rv dient dit belang niet, zodat daarmee het oordeel van het Hof Den Haag van 25 november 2014 onjuist is.43.
4.8.
De regeling van afstand van instantie kent zware voorwaarden, en dat is uiteraard niet in overeenstemming met het flexibele karakter van het kort geding, dat juist gediend is met een zo gering mogelijk aantal formele regels. In de rechtspraak is al bepaald dat het intrekken van het kort geding niet hetzelfde is als afstand van instantie.44. Een essentieel verschil tussen de niet in de wet geregelde rechtsfiguur van het intrekken van een kort geding en afstand van instantie, is daarnaast het eindpunt. Bij afstand van instantie is immers niet het uitroepen van de zaak, maar het antwoorden op de eis als ‘eindpunt’ aan te merken.45.
4.9.
Het Procesreglement is derhalve leidend, zodat de eisende partij de procedure kan intrekken tot het moment dat de zaak is uitgeroepen en in dat geval geen kostenveroordeling wordt uitgesproken. Voor een kostenveroordeling is pas plaats nadat de voorzieningen rechter inhoudelijk een oordeel heeft gegeven over de ‘zaak’ (en, in het verlengde daarvan, een partij in het ongelijk heeft gesteld).
4.10.
Indien artikelen 249 en 250 Rv overigens wel analoog van toepassing zouden zijn in kortgedingprocedures, zou alleen een verplichting tot betaling van proceshandelingen ontstaan en niet een verplichting tot betaling van voorbereidende handelingen.46. Door de gedaagde zijn echter formeel nog geen proceshandelingen verricht, aangezien deze proceshandelingen formeel pas ter zitting worden verricht.
5. Vraag 5
- 5.
‘Indien zowel de regeling omtrent het vervallen van de aanhangigheid als omtrent de afstand van instantie in kort geding van toepassing is, hoe verhouden deze zich tot elkaar?
Antwoord: niet van toepassing.
Kan de gedaagde partij, na intrekking van het kort geding door de eisende partij kiezen om niet op de voet van artikel 127 Rv zijn kosten te vorderen maar op de voet van de artikelen 249–250 Rv?
Antwoord: nee/niet van toepassing.’
5.1.
Zoals hierboven toegelicht, is de regeling omtrent de afstand van instantie niet van toepassing in kort geding. Indien een kort geding voorafgaand aan het uitroepen van de zaak ter terechtzitting wordt ingetrokken, is geen plaats voor toepassing van art. 127 Rv, noch voor toepassing van art. 249 en 250 Rv.
6. Vraag 6: verhouding 249 lid 2 Rv tot ‘in het ongelijk gestelde partij’
- 6.
‘Artikel 249 lid 2 Rv bepaalt dat de eisende partij verplicht is de proceskosten van de gedaagde partij te vergoeden.
- a.
Dient de eisende partij in alle gevallen begrepen te worden als de in het ongelijk gestelde partij?
- b.
Maakt het voor de beantwoording van die vraag uit of de gedaagde partij (i) eerst na het uitbrengen van de dagvaarding toezegt vrijwillig geheel aan de daarin opgenomen vorderingen te voldoen maar niet bereid is de door de eisende partij gemaakte kosten te voldoen, of (ii) de gedaagde partij toezegt vrijwillig slechts ten dele aan de vorderingen van de eisende partij te voldoen, maar wel in die mate dat de eisende partij zich genoodzaakt ziet de zaak in te trekken omdat hij ten aanzien van (neven)vorderingen waarvan de gedaagde partij niet bereid is deze vrijwillig te voldoen, geen spoedeisend belang meer heeft, of (iii) de intrekking niet is ingegeven door een (onvolledige) toezegging van de gedaagde partij?
- c.
Meer algemeen geformuleerd: welke maatstaf heeft de voorzieningenrechter te hanteren bij de toepassing van artikel 249 lid 2 Rv?
- d.
Is afwijking van het beginsel dat de eisende partij wordt veroordeeld in de kosten mogelijk op grond van misbruik van recht? Zo ja, onder wat voor omstandigheden zou daarvan sprake kunnen zijn?’
6.1.
Voor wat betreft de beantwoording van prejudiciële vraag 6 refereert Unilever zich aan het oordeel van uw Raad.
7. Vraag 7: griffierechten verschuldigd?
- 7.
‘Indien de eisende partij de kort geding procedure intrekt voordat de zaak is uitgeroepen voor de mondelinge behandeling hebben de eisende partij noch de gedaagde partij griffierecht betaald. Dienen de eisende partij en de gedaagde partij bij een vordering ex artikel 127 lid 2 Rv dan wel bij het verlangen om een bevelschrift ex artikel 250 lid 4 Rv alsnog griffierecht te voldoen?’
7.1.
Voor wat betreft de beantwoording van prejudiciële vraag 7 refereert Unilever zich aan het oordeel van uw Raad.
8. Vraag 8: bij afwijking van Procesreglement overgangsrecht noodzakelijk
- 8.
‘Mogelijk heeft hetgeen Uw Raad oordeelt consequenties voor het hiervoor genoemde beleid van de rechtbanken en hetgeen is neergelegd in de artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van het Procesreglement.
- a.
Dient er om die reden sprake van overgangsrecht te zijn, bijvoorbeeld door de eisende partijen die voorafgaand aan Uw uitspraak of andere datum een zaak zijn begonnen (in de veronderstelling dat zij deze kosteloos konden intrekken), niet in de kosten te veroordelen?
Antwoord: ja.
- b.
Maakt het voor het antwoord op de vraag uit dat het Procesreglement voorziet in een artikel op grond waarvan de voorzieningenrechter kan afwijken van het Procesreglement indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven (artikel 1.2. Procesreglement)?
Antwoord: nee.’
8.1.
Voor zover uw Raad uiteindelijk onverhoopt tot het oordeel mocht komen dat hetgeen is neergelegd in de artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van het Procesreglement toch in strijd is met Rv, dient te worden voorzien in overgangsrecht. Eisers die voorafgaand aan het door uw Raad te wijzen arrest een zaak zijn begonnen in de veronderstelling dat zij deze kosteloos konden intrekken, dienen niet in kosten te worden veroordeeld omdat zij gerechtvaardigd mochten vertrouwen op de regeling in het Procesreglement omtrent intrekking van de dagvaarding. Artikel 1.2 Procesreglement brengt daarin geen verandering.
8.2.
Hoewel het Procesreglement geen algemeen verbindend voorschrift is (het berust niet op enige wetgevende bevoegdheid) bindt het de rechter wél op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging en leent het zich naar inhoud en strekking ertoe jegens de daarbij betrokkenen als rechtsregel te worden toegepast. Aldus is ook sprake van recht in de zin van art. 79 Wet RO.47.
9. Vraag 9: beantwoording hangt niet af van I.E.-karakter zaak
- 9.
‘Maakt het voor de beantwoording van bovengenoemde vragen uit of de vorderingen in het ingetrokken kort geding (al dan niet geheel) betrekking hebben op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom waarop artikel 1019h Rv van toepassing is?
Antwoord: nee.’
9.1.
Voor de beantwoording van bovengenoemde vragen maakt het niet uit of de vorderingen in het ingetrokken kort geding (al dan niet geheel) betrekking hebben op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom waarop artikel 1019h Rv van toepassing is. Art. 14 van de Handhavingsrichtlijn geeft de ‘in het gelijk gestelde partij’ recht op vergoeding van de redelijke en evenredige gerechtskosten door de ‘verliezende partij’.
9.2.
Bij intrekking van een kort geding voordat de zaak ter terechtzitting is uitgeroepen is er echter noch sprake van een ‘in het gelijk gestelde partij’, noch van een ‘verliezende partij’. In dat geval heeft de rechter de eis immers niet beoordeeld en van ‘in het ongelijk stellen’ is dus geen sprake.
10. Slotopmerkingen over de rechtsvormende taak van uw Raad
10.1.
In het voorgaande kwam aan de orde dat de artikelen 127, 249 en/of 250 Rv alle uitgaan van een bodemprocedure. De wetgever heeft daarin geen regeling voor het kort geding gegeven. Unilever heeft in het voorgaande betoogd deze artikelen zich ook niet lenen voor -analoge toepassing in kort geding, omdat de bijzondere aard van de kortgedingprocedure zich daartegen verzet.
10.2.
Op dit punt dienen daarom rechtspolitieke keuzes te worden gemaakt door de wetgever:48. is het wenselijk dat de gedaagde aanspraak heeft op vergoeding van zijn kosten, en zo ja, in welke gevallen en onder welke voorwaarden? In hoeverre spelen de slaagkansen van de onderliggende vordering daarbij een rol; of de vraag of in hoeverre de eiser verwijtbaar heeft gehandeld door het uitbrengen en vervolgens intrekken van de dagvaarding?
10.3.
Gezien het grote aantal rechtspolitieke keuzes dat gemoeid is met de vraag of de eiser in kort geding die zijn dagvaarding intrekt voordat de zitting is uitgeroepen, de (proces)kosten van de gedaagde moet betalen, meent Unilever dat het de rechtsvormende taak van uw Raad te buiten zou gaan indien in de onderhavige procedure niettemin toch een bevestigend antwoord zou worden gegeven op de vraag of de artikelen 127, 249 en/of 250 Rv van toepassing zijn in kortgedingprocedures.49.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑02‑2016
Vgl. de rechtspraak volgens welke voor geldvorderingen in kort geding zwaardere eisen gelden. Zie bijv. HR 29 maart 1985, NJ 1986/84, m.nt. W.L. Haardt (M'Barek/Van der Vloodt), rov. 3 en Hof Amsterdam 22 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5442, rov. 3.6.
Zie hieromtrent HR 6 april 1962, BIE 1962, 109, AA XIV 1964/65, p. 149 (Inlegzool); HR 29 september 2006, NJ 2008/120 m.nt. Ch. Gielen (CFS/Stork), rov. 5.8; Hof Den Haag 20 september 2001, IER 2001/57 (Koppert c.s/Boekestein Tuinkers), rov. 9–11; Rb, Den Haag 2 oktober 2002, BIE 2003, nr. 39 (Stork Titan/Koppens), rov. 19–20; Rb. Den Haag 24 september 2003, BIE 2005, nr. 19 (Plumtree Software/Werner Linssen); Rb. Den Haag 4 februari 2004, BIE 2004, nr. 62 (Batavus/Van der Veer Designers), rov. 16 en Rb. Den Haag 19 januari 2005, IER 2005/40 m.nt. R.E.P. de Ranitz (Stork Titan/CFS Bakel), rov. 10 e.v.
Vzngr. Rb. Utrecht 8 mei 2003, KG 2003/153.
J.W. Wagenaar, ‘Reconventie in een ingetrokken kort geding’, Praktisch Procederen 2006/1, p. 19, r.k.
Rb. Den Haag 25 augustus 2004, JBPR 2004/75 (Flexibel Werken/[naam 1]), m.nt. E. Gras.
Annotatie G. Gras bij Rb. Den Haag 16 december 2004, JBPR 2004/75 (Flexibel Werken/[naam 1]), § 4.
Vzngr. Rb. Zwolle 14 juni 2007 (rov. 4.4 e.V.), JBPR 2007/55 m.nt. F.A.W. Bannier (Daisycon/Tradetracker).
Vzngr. Rb. Den Haag 8 oktober 2008, NJF 2008/487 (Schouten/Banka).
Vzngr. Rb. Utrecht 16 oktober 2009, JBPR 2009/51 m.nt. M. den Besten (Solid Business/Trade-IT).
Annotatie M. den Besten bij Vzngr. Rb. Utrecht 16 oktober 2009, JBPR 2009/51 (Solid Business/Trade-IT).
Ktr. Rb. Almelo 13 november 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:BY2979, rov. 2.1.
W. Tonkens-Gerkema, T&C Burgerlijke Rechtsvordering (2014), art. 254, aant. 12c.
D. de Lange, ‘Geen zaak? De positie van de gedaagde bij een ingetrokken (IE-)kort geding. Een pleidooi voor vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten van de gedaagde’, BIE sept. 2013, p. 266–275.
D. van Eek, ‘Het Procesreglement is leidend. Na het intrekken van een kort geding mag geen proceskostenveroordeling worden uitgesproken, ook niet in een IE-geschil’, BIE juni 2014, p. 128–135.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke rechtsvordering (bij t/m 20 augustus 2015), art. 254 Rv, aant. 13.
Hof Den Haag 25 november 2015, JBPR 2015/52 m.nt. H.W. Wiersma & I.A. Hoedemaeker (Containerbox/City Box).
Wagenaar 2006, p. 17.
W. Tonkens-Gerkema, T&C Burgerlijke Rechtsvordering (2014), Boek 1, Titel 2, Veertiende afdeling (Het kort geding), Inleidende opmerkingen, aant. 4; Vzngr. Rb. Utrecht 16 oktober 2009, JBPR 2009/51 m.nt. M. den Bes-ten (Solid Business/Trade-IT), rov. 2.2.
W. Hugenholtz & W.H. Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht: Convoy 2012, p. 150.
Zie bijvoorbeeld: HR 19 december 1958, NJ 1959/127 (Pellegrom/Gemeente Zeist), 21 april 1978, NJ 1979/194(Pfizer/Meditec), 15 december 1995, NJ 1996/509 (Proctor & Gamble/Kimberley Clark), 14 juni 1996, NJ 1997/481 (De Ruijterij/MBO), 2 oktober 1998, NJ 1999/682 (Scheldegroep/Wijkhuizen).
Hugenholtz & Heemskerk 2012, p. 150.
Hugenholtz & Heemskerk 2012, p. 150.
Tonkens-Gerkema, T&C Burgerlijke Rechtsvordering (2014), art. 254, aant. 12c; De Lange 2013, p. 267, par. 9; Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke rechtsvordering (t/m aug. 2015), artikel 254 Rv, aant. 13.
Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke rechtsvordering (t/m aug. 2015), artikel 254 Rv, aant. 13.
Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke rechtsvordering (t/m aug. 2015), artikel 254 Rv, aant. 13.
Annotatie G. Gras bij Rb. Den Haag 16 december 2004, JBPR 2004/75 (Flexibel Werken/[naam 1]), § 4; Wagenaar 2006; Vzngr. Rb. Zwolle 14 juni 2007 (rov. 4.4 e.V.), JBPR 2007/55 m.nt. F.A.W. Bannier (Daisycon/Tradetracker); vgl. ten slotte Tonkens-Gerkema, T&C Burgerlijke Rechtsvordering (2014), art. 254, aant. 12c.
Tonkens-Gerkema, T&C Burgerlijke Rechtsvordering (2014), art. 254, aant. 12c; Vzngr. Rb. Den Haag 8 oktober 2008, NJF 2008/487 (Schouten/Banka), rov. 2.4–2.6.
Vzngr. Rb. Den Haag 8 oktober 2008, NJF 2008, 487 (Schouten/Banka), rov. 2.4.
Vzngr. Rb. Zwolle 14 juni 2007 (rov. 4.4 e.v.), JBPR 2007/55 m.nt. F.A.W. Bannier (Daisycon/Tradetracker).
Vzngr. Rb. Utrecht 16 oktober 2009, JBPR 2009/51 m.nt. M. den Besten (Solid Business/Trade-IT), rov. 2.2.
Zoals voorgestaan door D.F. de Lange in ‘Geen zaak? De positie van de gedaagde bij een ingetrokken (IE-)kort geding. Een pleidooi voor vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten van de gedaagde’, BIE 2013, afl. 9, p. 267, par. 14.
Vzngr. Rb. Utrecht 16 oktober 2009, JBPR 2009/51 m.nt. M. den Besten (Solid Business/Trade-IT), rov. 2.2.
Wagenaar 2006, p. 19–20.
D. van Eek, ‘Het Procesreglement is leidend. Na het intrekken van een kort geding mag geen proceskostenveroordeling worden uitgesproken, ook niet na een IE-geschil’, BIE 2014, aft. 6, p. 132–133; Wagenaar 2006, p. 19–20.
Wagenaar 2006, p. 19, r.k.
Vzngr. Rb. Den Haag 8 oktober 2008, NJF 2008/487 (Schouten/Banka), rov. 2.4.
Wagenaar 2006, p. 18 (rk).
Annotatie G. Gras bij Rb. Den Haag 16 december 2004, JBPR 2004/75 (Flexibel Werken/[naam 1]).
Van Eek 2014, p. 129; De Lange 2013, p. 266–267; Vzngr. Rb. Utrecht 16 oktober 2009, JBPR 2009/51 m.nt. M. den Besten (Solid Business/Trade-IT), rov. 2.2.
Annotatie Den Besten bij Vzngr. Rb. Utrecht 16 oktober 2009, JBPR 2009/51 (Solid Business/Trade-IT), par. 4.
Van Eek 2014, p. 129.
Vzngr. Rb. Utrecht 16 oktober 2009, JBPR 2009/51 m.nt. M. den Besten (Solid Business/Trade-IT), rov. 2.2; Ktr. Rb. Almelo 13 november 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:BY2979, rov. 2.1.
Hof Den Haag 25 november 2015, JBPR 2015/52 m.nt. H.W. Wiersma & I.A. Hoedemaeker (Containerbox/City Box), rov. 4.3.
Ktr. Rb. Almelo 13 november 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:BY2979, rov. 2.1.
Vzngr. Rb. Utrecht 16 oktober 2009, JBPR 2009/51 m.nt. M. den Besten (Solid Business/Trade-IT), rov. 2.2.
Vzngr. Rb. Utrecht 16 oktober 2009, JBPR 2009/51 m.nt. M. den Besten (Solid Business/Trade-IT), rov. 2.3.
HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2117, NJ 1997/495, m.nt. HJS (De Nieuwe Woning/Staat), rov. 3.2; Annotatie Den Besten bij Vzngr. Rb. Utrecht 11 maart 2009, JBPR 2009/51, par. 3.
Aldus ook Wagenaar 2016, p. 20, r.k.
Vgl. bijv.: HR 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3462, RvdW 2016/67, rov. 3.2; HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240, m.nt. J.B.M. Vranken(Shockschade), rov. 4.2; HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5215, NJ 2011/597, m.nt. T. Hartlief (TNT), rov. 3.5, en alle overige arresten van Uw Raad van gelijke strekking.