. Rov. 4.1 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 3 december 2013. Zie ook het vonnis van de rechtbank Arnhem van 15 juni 2011, rov. 2.1 t/m 2.11.
HR, 29-01-2016, nr. 14/01726
ECLI:NL:HR:2016:147, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-2016
- Zaaknummer
14/01726
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:147, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑01‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:9215, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2042, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2042, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:147, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑03‑2014
- Wetingang
art. 165 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 2016/167 met annotatie van S.D. Lindenbergh
JA 2016/42
PS-Updates.nl 2016-0006
JA 2016/42
Uitspraak 29‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Partij(en)
29 januari 2016
Eerste Kamer
14/01726
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 201040/HA ZA 10-1046 van de rechtbank Arnhem van 10 november 2010 en 15 juni 2011;
b. het arrest in de zaak 200.098.804 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.
De vrouw heeft gerepliceerd. De advocaat van de man heeft bij brief van 3 april 2015 bezwaar gemaakt tegen de conclusie van repliek vanwege de aard en omvang daarvan. De Hoge Raad zal paragraaf 40 (p. 6-18) van de conclusie van repliek buiten beschouwing laten nu daarin, in tegenstelling tot hetgeen daaraan voorafgaat, een uitvoerige feitelijke uiteenzetting wordt gegeven die de grenzen te buiten gaat van een beknopte reactie op hetgeen in de schriftelijke toelichting van de wederpartij is betoogd (vgl. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1394, NJ 2008/416).
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het arrest van het hof.
De vrouw heeft bij brief van 15 oktober 2015 op die conclusie gereageerd. Nu deze brief niet door tussenkomst van een advocaat aan de Hoge Raad is toegestuurd, zal de Hoge Raad daarop geen acht slaan.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn in 1981 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Deze bevatten naast uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen onder meer een periodiek verrekenbeding.
(ii) Nadat de man in februari 1996 de echtelijke woning had verlaten, heeft op 5 oktober 1996 een incident plaatsgevonden, hierin bestaande dat de man met een tractor op de vrouw is ingereden. De vrouw is hiervoor onder psychiatrische/psychologische en medische behandeling geweest. De man is voor zijn handelen strafrechtelijk veroordeeld en heeft hiervoor een boete opgelegd gekregen.
(iii) Het huwelijk van partijen is op 6 april 1998 door echtscheiding ontbonden.
(iv) Partijen zijn op 29 mei 2002 schriftelijk overeengekomen om notaris mr. E.A.P. Boerkamp (hierna: de notaris) bindend te laten adviseren over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van goederen die aan partijen samen toebehoorden. Daaronder viel ook de voormalige echtelijke woning te Ede (hierna: de woning). Partijen hebben zich over en weer verplicht mee te werken aan de uitvoering van dit bindend advies.
(v) De notaris heeft in samenwerking met een collega op 10 december 2004 zijn bindend advies gegeven.
(vi) Omtrent de uitvoering van het bindend advies zijn tussen partijen geschillen gerezen. Zij hebben in verband daarmee verschillende malen in kort geding geprocedeerd, in het bijzonder over de verkoop van de woning. Bij vonnis van 8 november 2005 heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld mee te werken aan de uitvoering van het bindend advies van 10 december 2004 door “de woning bij de overdracht aan derden leeg, ontruimd en in goede staat op te leveren en leeg en ontruimd te houden, maar niet vóór 1 juli 2006”. Na eerst bij tussenarrest de tenuitvoerlegging van dit vonnis te hebben geschorst, heeft het gerechtshof Arnhem het vonnis bij arrest van 24 april 2007 bekrachtigd. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 7 juli 2009 de man gemachtigd om de echtelijke woning te gelde te maken en vrij van hypotheek en onbezwaard te leveren.
(vii) De vrouw heeft voor 1 september 2009 de woning verlaten. De woning is nadien voor een bedrag van€ 530.000,-- verkocht aan derden en op 30 maart 2010 geleverd.
(viii) De man heeft onder de notaris conservatoir beslag gelegd op het aandeel van de vrouw in de opbrengst ten bedrage van € 152.263,06.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang, vordert de man in dit geding dat de vrouw wordt veroordeeld tot schadevergoeding op de grond dat zij zowel de totstandkoming van het bindend advies als de uitvoering daarvan langdurig heeft gefrustreerd, als gevolg waarvan de man schade heeft geleden, bestaande in extra kosten en een verminderde opbrengst van de woning.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft de vordering van de man toegewezen tot een bedrag van € 63.797,32 in hoofdsom, en heeft de vrouw veroordeeld in de kosten van beide instanties. Genoemd bedrag bestaat uit (a) € 9.821,42 ter zake van extra notariskosten voor de totstandkoming van het bindend advies, (b) € 10.900,24 ter zake van extra notariskosten voor de uitvoering van het bindend advies, (c) € 5.000,-- ter zake van minderopbrengst van de woning doordat de koopsom is verlaagd, en (d) € 38.075,66 ter zake van kosten van juridische bijstand in diverse procedures betreffende de uitvoering van het bindend advies (verkoop van de woning).
3.3.1
Middel 1 is gericht tegen rov. 4.12. Daarin heeft het hof – in zoverre in cassatie onbestreden – de vordering beoordeeld op de grondslag van onrechtmatige daad, en voorts als volgt overwogen:
“(...) Voor zover de vrouw zich ter afwering van de vorderingen gebaseerd op onrechtmatige daad heeft willen beroepen op haar psychische gesteldheid (...), in die zin dat haar handelen en/of nalaten niet toerekenbaar zou zijn, oordeelt het hof als volgt. Op grond van artikel 6:165 lid 1 BW bestaat er geen beletsel om het handelen van een (volwassen) persoon onder invloed van een geestelijke (of lichamelijke) tekortkoming aan deze als onrechtmatige daad toe te rekenen. Voor zover de vrouw heeft willen aanvoeren dat zij door “het tractorincident” dan wel door deze vechtscheiding niet in staat was haar belangen te behartigen, heeft zij daarvoor te weinig feiten en omstandigheden aangevoerd, die het oordeel zouden kunnen dragen dat haar handelen (of nalaten) niet aan haar toe te rekenen is. Daarvoor is in elk geval onvoldoende dat er, zoals de vrouw stelt, sprake is van een ptss, een chronische pijnstoornis, burn-outklachten en niet aangeboren hersenletsel, nu de vrouw niet nader onderbouwt dat deze gestelde klachten haar in haar functioneren belemmerden. (...)”
Het middel klaagt onder meer dat het hof miskend heeft dat voor de toepassing van art. 6:165 lid 1 BW sprake moet zijn van “een als een doen te beschouwen gedraging” en dat de door het hof vastgestelde weigering van de vrouw niet als een doen in deze zin is te beschouwen.
3.3.2
Art. 6:165 lid 1 BW bepaalt dat de omstandigheid dat een als een doen te beschouwen gedraging van een persoon van veertien jaren of ouder verricht is onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, geen beletsel is haar als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen. De in deze bepaling voorkomende beperking tot “een als een doen te beschouwen gedraging” is blijkens Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1349-1351, opgenomen teneinde te voorkomen dat de bepaling een te vergaande aansprakelijkheid zou vestigen, zoals het geval zou zijn in het aldaar genoemde voorbeeld dat een dove geen hulp verleent aan iemand die dreigt te verdrinken, omdat hij als gevolg van zijn doofheid het hulpgeroep van het slachtoffer niet hoort. Blijkens het in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5 opgenomen citaat is beoogd om slechts gevallen van “zuiver nalaten” buiten het toepassingsbereik van die bepaling te houden. Voorts blijkt daaruit dat naast “bewuste handelingen” ook “onwillekeurige reflex-bewegingen en vallen als gevolg van bewusteloos raken” onder dat toepassingsbereik blijven vallen. Een en ander brengt mee, mede gelet op de strekking van de bepaling om ook aansprakelijkheid te aanvaarden voor gedragingen onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, dat ‘een als een doen te beschouwen gedraging’ ruim moet worden opgevat en niet is beperkt tot actieve handelingen.
Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof de aansprakelijkheid van de vrouw heeft gebaseerd op het feit dat zij op diverse wijzen en tijdstippen heeft nagelaten de vereiste medewerking aan de totstandkoming of de uitvoering van het bindend advies te geven, heeft het hof dat kennelijk niet als een ‘zuiver nalaten’ in zojuist bedoelde zin opgevat. Het hof heeft het (door hem aldus omschreven) “stelselmatig niet mee willen werken” van de vrouw mogen aanmerken als “een als een doen te beschouwen gedraging” in de zin van art. 6:165 lid 1 BW.
De klacht faalt derhalve.
3.4.1
Met middel 4 komt de vrouw op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.16 dat de hiervoor in 3.2.2 onder (d) bedoelde vordering van de man toewijsbaar is.Die vordering ziet op vergoeding van de kosten van juridische bijstand voor procedures die de man tegen de vrouw heeft moeten voeren in verband met de uitvoering van het bindend advies (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)).
3.4.2
Het middel is gegrond voor zover daarin geklaagd wordt dat het oordeel van het hof in strijd is met art. 241 Rv in verbinding met art. 6:96 lid 2 BW.
Ingevolge eerstgenoemde bepaling kan ter zake van verrichtingen waarvoor de in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals verrichtingen ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van art. 6:96 lid 2 BW worden toegekend, maar zijn alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing. De regeling van de art. 237-240 Rv derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW; zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden (HR 17 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
Nu de man niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat (ook) het procederen zelf als een onrechtmatige daad van de vrouw moet worden aangemerkt, brengt het bovenstaande mee dat de kosten van juridische bijstand voor procedures die de man tegen de vrouw heeft moeten voeren in verband met de uitvoering van het bindend advies, slechts ten laste van de vrouw kunnen worden gebracht binnen de grenzen van de art. 237-240 Rv en dus ook alleen bij de rechterlijke uitspraak in de desbetreffende procedures. Het hof heeft de hiervoor in 3.2.2 onder (d) bedoelde vordering van de man derhalve ten onrechte toegewezen.
3.5
De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, brengt mee dat de hiervoor in 3.2.2 onder (d) bedoelde vordering van de man alsnog moet worden afgewezen. Toewijsbaar zijn slechts de hiervoor in 3.2.2 onder (a), (b) en (c) bedoelde vorderingen ten bedrage van € 9.821,42, € 10.900,24 en € 5.000,--, derhalve in totaal € 25.721,66, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals door het hof toegewezen.
De Hoge Raad ziet aanleiding de door het hof ten laste van de vrouw uitgesproken kostenveroordeling in stand te laten, nu zij ten aanzien van de principiële vraag of zij onrechtmatig heeft gehandeld in het ongelijk is gesteld. De kosten van het geding in cassatie zullen overeenkomstig het verzoek van de vrouw tussen partijen worden gecompenseerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2013, voor zover de vrouw daarin is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 63.797,32;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 25.721,66, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 20 mei 2010 tot aan de dag van algehele voldoening;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 29 januari 2016.
Conclusie 02‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Zaaknummer: 14/01726
Roldatum: 2 oktober 2015 | mr. Wuisman CONCLUSIE inzake: |
[de vrouw], | |
eiseres tot cassatie, advocaat: mr. J. van Weerden, | |
tegen: [de man], verweerder in cassatie, advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij. |
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1.):
(i) Eiseres tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) zijn op 25 september 1981 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Deze bevatten naast uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen onder meer een periodiek verrekenbeding.
(ii) Nadat de man in februari 1996 de echtelijke woning had verlaten, heeft op 5 oktober 1996 een incident plaatsgevonden dat hieruit bestond dat de man met een tractor op de vrouw is ingereden. De vrouw is hiervoor onder psychiatrische/psychologische en medische behandeling geweest. De man is voor zijn handelen strafrechtelijk veroordeeld en heeft hiervoor een boete opgelegd gekregen.
(iii) Het huwelijk van partijen is op 6 april 1998 door echtscheiding ontbonden.
(iv) Partijen zijn op 29 mei 2002 schriftelijk overeengekomen om notaris mr. E.A.P. Boerkamp (hierna: de notaris) bindend te laten adviseren over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van goederen die aan partijen samen toebehoorden. Daaronder viel ook de voormalige echtelijke woning te Ede (hierna: de woning). Partijen hebben zich over en weer verplicht mee te werken aan de uitvoering van dit bindend advies.
(v) De notaris heeft in samenwerking met een collega op 10 december 2004 zijn bindend advies gegeven.
(vi) Omtrent de uitvoering van het bindend advies zijn tussen partijen geschillen gerezen. Partijen hebben in verband daarmee verschillende malen in kort geding geprocedeerd, in het bijzonder over de verkoop van de woning. Bij vonnis van 8 november 2005 heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld mee te werken aan de uitvoering van het bindend advies van 10 december 2004 door “de woning bij de overdracht aan derden leeg, ontruimd en in goede staat op te leveren en leeg en ontruimd te houden, maar niet vóór 1 juli 2006”. Na eerst bij tussenarrest de tenuitvoerlegging van dit vonnis te hebben geschorst, heeft het gerechtshof Arnhem het vonnis bij arrest van 8 november 2005 bekrachtigd. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 7 juli 2009 de man gemachtigd om de echtelijke woning te gelde te maken en vrij van hypotheek en onbezwaard te leveren.
(vii) De vrouw heeft voor 1 september 2009 de woning verlaten. De woning is nadien voor een bedrag van € 530.000,- verkocht aan derden en op 30 maart 2010 geleverd.
(viii) De man heeft onder de notaris conservatoir beslag gelegd op het aandeel van de vrouw in de opbrengst ten bedrage van € 152.263,06.
1.2 Zich onder meer op het standpunt stellend dat de vrouw te kort is geschoten in het meewerken aan het tot stand komen en uitvoeren van het bindend advies en dat dit tekortschieten tot extra kosten aan zijn zijde heeft geleid, heeft de man bij exploot van 20 mei 2010 tegen de vrouw een procedure aangespannen bij de rechtbank Arnhem en – voor zover in cassatie nog van belang – gevorderd de vrouw te veroordelen om aan hem een vergoeding te betalen voor extra kosten notaris (€ 20.000,-), opbrengst derving woning (€ 45.000,-) en extra kosten rechtsbijstand (€ 45.000,-).
1.3 De vrouw heeft de vorderingen van de man bestreden en op haar beurt in reconventie vorderingen tegen de man ingesteld.
1.4 In haar eindvonnis van 15 juni 2011 heeft de rechtbank de vorderingen van zowel de man als die van de vrouw afgewezen.
1.5 Tegen het vonnis van de rechtbank heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. Hij heeft zes grieven aangevoerd en onder aanpassing van zijn bij de rechtbank ingestelde vorderingen gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een vergoeding – wederom voor zover in cassatie nog van belang – voor: extra kosten van de notaris voor het opstellen van het bindend advies (€ 9.821,42,-), extra kosten van de notaris in verband met de uitvoering van het bindend advies (€ 10.900,24), vermindering van de door de kopers van de woning verschuldigde koopprijs met een bedrag van € 10.000,-, waarvan de helft voor rekening van de man komt, in verband met door hen getroffen maatregelen naar aanleiding van gedragingen van de vrouw jegens hen (€ 5.000,-) en extra kosten van rechtsbijstand (€ 38.075,66).
1.6 De vrouw heeft de grieven en de vorderingen van de man bestreden en harerzijds incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.7 In zijn arrest van 3 december 2013 komt het hof tot de slotsom dat het incidentele hoger beroep geen doel treft, maar het principale hoger beroep wel. Het hof vernietigt het eindvonnis van de rechtbank en, opnieuw rechtdoende, veroordeelt de vrouw tot betaling van een bedrag van € 63.797,32 aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2010 tot aan de dag van algehele voldoening.
1.8 Tegen het arrest van 3 december 2013 heeft de vrouw op 3 maart 2014 – en daarmee tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Zij bestrijdt alleen de tegen haar uitgesproken veroordeling. De man heeft tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd en vervolgens zijn standpunt in cassatie schriftelijk toegelicht. De vrouw heeft gerepliceerd. Bij brief van 3 april 2015 heeft de advocaat van de man bezwaar gemaakt tegen de repliek van de vrouw wegens de aard en de omvang ervan. Hij heeft verzocht om op de repliek geen acht te slaan. Het bezwaar komt gegrond voor, voor zover het ziet op de par. 40 e.v. van de repliek. Daarin wordt een uitvoerige nadere uiteenzetting ten aanzien van de feiten gegeven waarvoor in het stadium van re- en dupliek geen plaats is.(2.) De par. 1 t/m 39 van de repliek bevatten een beknopte reactie op hetgeen in de schriftelijke toelichting van de man is betoogd. Zij komen voor kennisneming in aanmerking.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
De cassatiedagvaarding bevat vier middelen die elk diverse klachten omvatten.
Cassatiemiddel I
2.2
Cassatiemiddel I heeft betrekking op de vraag of de vertraging in het tot stand komen en uitvoeren van het bindend advies, voor zover die is toe te schrijven aan de opstelling van de vrouw ten opzichte van het bindend advies, aan haar is toe te rekenen. Die vraag is pas duidelijk aan de orde gekomen in het eindvonnis van de rechtbank. In rov. 5.5 van dat eindvonnis overweegt de rechtbank enerzijds dat aan de man kan worden toegegeven dat de boedelscheiding zeer moeizaam is verlopen en dat de vrouw erkent dat zij zich tegen de tenuitvoerlegging van het bindend advies heeft verzet, maar anderzijds ook dat de vrouw betwist dat dit haar is toe te rekenen. Omdat de man bekend was met de mede aan het voorval met de tractor toe te schrijven medische en psychologische problematiek bij de vrouw, had van hem mogen worden verwacht dat hij de toerekenbaarheid van haar verzet tegen het bindend advies zou hebben onderbouwd. Doordat dat niet is gebeurd, kan, aldus nog steeds de rechtbank, niet worden aangenomen dat het langer duren van de boedel-scheiding als gevolg van tegenwerking door de vrouw haar kan worden toegerekend. In de door hem aangevoerde grieven 1, 2 en 3 bestrijdt de man dit oordeel. Hij voert aan niet alleen dat uit de overgelegde stukken en nog over te leggen stukken blijkt dat de vrouw toerekenbaar in de nakoming van haar verplichtingen is tekortgeschoten (m.v.g sub 1.3) maar ook dat de rechtbank ten onrechte stelt dat van hem verwacht mocht worden dat hij de toerekenbaarheid van de vrouw zou onderbouwen (grief II met nadere toelichting). Het hof overweegt in rov. 4.12 omtrent de toerekeningsvraag het volgende:
“In hoger beroep heeft de man als grondslag voor zijn vorderingen “wanprestatie/ onrechtmatige daad” aangevoerd. Voor zover de vrouw zich ter afwering van de vorderingen gebaseerd op onrechtmatige daad heeft willen beroepen op haar psychische gesteldheid (…), in die zin dat haar handelen en/of nalaten niet toerekenbaar zou zijn, oordeelt het hof als volgt. Op grond van artikel 6:165 lid 1 BW bestaat er geen beletsel om het handelen van een (volwassen) persoon onder invloed van een geestelijke (of lichamelijke) tekortkoming aan deze als onrechtmatige daad toe te rekenen. Voor zover de vrouw heeft willen aanvoeren dat zij door “het tractorincident” dan wel door deze vechtscheiding niet in staat was haar belangen te behartigen, heeft zij daarvoor te weinig feiten en omstandigheden aangevoerd, die het oordeel zouden kunnen dragen dat haar handelen (of nalaten) niet aan haar toe te rekenen is. Daarvoor is in elk geval onvoldoende dat er, zoals de vrouw stelt, sprake is van een ptss, een chronische pijnstoornis, burn-outklachten en niet aangeboren hersenletsel, nu de vrouw niet nader onderbouwt dat deze gestelde klachten haar in haar functioneren belemmerde[n].”
2.3
Aan het slot van rov. 4.12 kwalificeert het hof het verzet van de vrouw tegen het bindend advies als een handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is en daarmee als een onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW. Krachtens artikel 6:162 lid 1 BW brengt dat onrechtmatig handelen pas een verplichting tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade mee, indien de onrechtmatige daad aan de pleger ervan is toe te rekenen. Blijkens het bovenstaande citaat uit rov. 4.12 acht het hof het onrechtmatig handelen van de vrouw aan haar toerekenbaar om twee redenen: (1) op grond van artikel 6:165 lid 1 BW bestaat er geen beletsel om het handelen van een (volwassen) persoon onder invloed van een geestelijke (of lichamelijke) tekortkoming aan deze als onrechtmatige daad toe te rekenen; (2) voor haar onmacht om haar belangen te behartigen heeft de vrouw te weinig feiten en omstandigheden aangevoerd, die het oordeel zouden kunnen dragen dat haar handelen (of nalaten) niet aan haar is toe te rekenen.
2.4
In verband met het beroep van het hof op artikel 6:165 lid 1 BW wordt in cassatiemiddel I, sub 6 en 7, erover geklaagd dat het daarmee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 6:165 lid 1 BW. Aldaar is bepaald dat de omstandigheid dat een als een doen te beschouwen gedraging van een persoon van veertien jaren of ouder is verricht onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, geen beletsel is om de gedraging als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen. Gesteld wordt dat de door het hof vastgestelde weigering van de vrouw niet als een doen in de zin van artikel 6:165 lid 1 BW is te beschouwen en dat uit zijn overweging dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld dat haar gezondheidssituatie haar in haar functioneren belemmerde, ook blijkt dat het een niet-doen voor ogen heeft gehad.
2.5
In lid 1 van artikel 6:165 BW wordt inderdaad gesproken van een ‘als doen te beschouwen gedraging’.(3.) Daarachter steekt de volgende wetsgeschiedenis. Artikel 6:165 lid 1 BW is voortgekomen uit artikel 6.3.1.2b Ontwerp boek 6 BW. Aanvankelijk luidde dit artikel, dat de omstandigheid dat een gedraging van een persoon van veertien jaren of ouder is verricht onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, geen beletsel is om de gedraging als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen. Met die bepaling werd beoogd de wetgever zelf ervoor te doen kiezen dat onrechtmatige daden, hoezeer verricht door personen van veertien jaren of ouder met een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, hen als een onrechtmatige daad kunnen worden toegerekend en aan-sprakelijkheid voor schade meebrengen. Aan het feit dat een gedraging van een persoon van veertien jaren of ouder heeft plaatsgevonden onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, kan geen argument worden ontleend voor het standpunt dat deze gedraging niet als een onrechtmatige daad aan de dader kan worden toegerekend in de zin van artikel 6.3.1.1 (artikel 6:162).(4.) Bij de beraadslagingen binnen de Vaste Commissie voor Justitie over artikel 6.3.1.2b in het kader van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 is de vraag gerezen of het artikel, zoals het op dat moment luidde, niet leidt tot een te vergaande aansprakelijkheid, bijvoorbeeld in een geval dat een doof iemand aan een ander die dreigt te verdrinken geen hulp biedt, omdat hij vanwege zijn doofheid het hulpgeroep van het slachtoffer niet hoort. Van de zijde van de Minister van Justitie werd hierop gereageerd dat er mee kan worden ingestemd dat aansprakelijkheid in dit soort gevallen te ver zou gaan. Om tot een inperking van de aansprakelijkheid te komen wordt gesuggereerd om artikel 6.3.1.2b te beperken tot gedragingen die als ‘een doen zijn te beschouwen’. Ter nadere toelichting wordt opgemerkt:
“Deze omschrijving (…) omvat niet alleen bewuste handelingen, maar ook bij voorbeeld onwillekeurige reflexbewegingen en vallen als gevolg van bewusteloos raken. Zij omvat echter niet ook zuiver nalaten. Dat betekent – zoals de commissie ook heeft gesuggereerd – dat de aangesprokene die zich op een lichamelijke of geestelijke tekortkoming beroept, respectievelijk de ouder van het jeugdige kind, slechts aansprakelijkheid zal zijn indien de aangesprokene, respectievelijk het kind zelf bij het ontstaan van de gevaarlijke situatie, die hulpverlening of waarschuwing noodzakelijk maakte, aktief betrokken is geweest. Aantekening verdient hierbij dat - anders dan wellicht ligt opgesloten in de opmerking van de commissie dat aansprakelijkheid hier redelijk ‘kan’ zijn – aansprakelijkheid bij aktieve gedragingen volgens de onderhavige artikelen steeds bestaat en derhalve niet aan een nadere afweging van de rechter is overgelaten. Deze kan in deze gevallen wel eerder dan gewoonlijk reden tot matiging op grond van artikel 6.1.9.12a aanwezig achten.”(5.)
2.6
Er zijn meer redenen om de in een later stadium in artikel 6:165 lid 1 BW aangebrachte inperking van ‘als doen te beschouwen’ gedraging beperkt op te vatten. Welbeschouwd valt er tussen een doen en een nalaten niet een echt verschil te maken voor wat betreft de invloed daarop van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, in ieder geval niet in algemene zin. Aanvankelijk werd met artikel 6.3.1.2b ook beoogd in algemene zin te bepalen dat aan het als een onrechtmatige daad toerekenen van een gedraging – in de zin van zowel een doen als een nalaten – niet in de weg staat dat de gedraging onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming wordt verricht. Het zijn vervolgens heel specifieke gevallen geweest die aanleiding hebben gegeven om de werking van het oorspronkelijke artikel 6.3.1.2b in te perken: het vanwege een lichamelijk of geestelijk gebrek geen hulp bieden aan een ander die hulpbehoevend is, zonder dat het ontstaan van die hulpbehoevendheid is veroorzaakt door degene die met het lichamelijke of geestelijke gebrek behept is. Het verdient, naar het voorkomt, aanbeveling om onder de aangebrachte inperking ook slechts dergelijke gevallen te laten vallen. Men raakt anders verzeild in ongerijmdheden. De processtukken wijzen erop dat in het onderhavige geval het onrechtmatige handelen van de vrouw deels heeft bestaan uit het nalaten informatie aan de notaris te verstrekken en deels uit het verstrekken van onjuiste, onvolledige of ontoegankelijke informatie. Stel dat in beide gevallen dit gedrag van de vrouw is toe te schrijven aan een geestelijke gebrek bij de vrouw, is er dan in het eerste geval geen ruimte voor toerekening van een onrechtmatige gedraging omdat er sprake is van een nalaten en in het tweede geval wel omdat er sprake is van een doen? Voor een dergelijk verschil valt geen werkelijke rechtvaardiging te geven.
2.7
Het onrechtmatige handelen van de vrouw waarvan het hof uitgaat, valt, ook voor zover dat bestaat uit een nalaten in de zin van een niet meewerken aan het tot stand brengen en uitvoeren van het bindend advies, niet onder de gevallen te brengen die aanleiding zijn geweest voor het invoeren in artikel 6:165 lid 1 BW van de inperking ‘een als doen te beschouwen gedraging’. Gelet op wat hiervoor in 2.6 over die inperking is opgemerkt, brengt dat mee dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het door hem als onrechtmatig gekwalificeerde handelen van de vrouw op de voet van artikel 6:165 lid 1 BW toerekenbaar aan haar te achten.
2.8
Bij deze stand van zaken falen de overige in cassatiemiddel I aangevoerde klachten wegens gemis aan belang. Dat geldt met name ook voor de klachten die betrekking hebben op de stel- en bewijslast ter zake van het wel of niet aanwezig zijn van een geestelijk en/of gebrek bij de vrouw en het wel of niet bestaan van een oorzakelijk verband tussen haar onrechtmatig handelen en het gebrek. Bewijslevering op beide punten zou niet ter zake dienend zijn geweest. Ook indien het gebrek en het oorzakelijk verband zou worden aangetoond, kon het hof op grond van artikel 6:165 lid 1 BW oordelen dat het door hem voor onrechtmatig gehouden onrechtmatige handelen van de vrouw aan haar is toe te rekenen.
2.9
Intussen kan ook de hierboven in 2.3 vermelde tweede reden ’s hofs oordeel dragen dat het onrechtmatig handelen van de vrouw aan haar is toe te rekenen. De man heeft gesteld dat het onrechtmatig handelen van de vrouw bestaande uit het frustreren van het tijdig tot stand komen en uitvoeren van het bindend advies haar is toe te rekenen.(6.) Daarenboven kan worden uitgegaan van de ervaringsregel dat de pleger van een onrechtmatige daad als regel daaraan ook schuld in de zin van artikel 6:162 lid 3 BW heeft.(7.) Een en ander brengt mee dat het aan de vrouw was om de toerekenbaarheid van haar onrechtmatig handelen genoegzaam te betwisten. Het oordeel dat de vrouw te weinig heeft gesteld ter zake dat zij door het tractorincident dan wel door de vechtscheiding niet in staat was haar belangen te behartigen, is te verstaan als dat de vrouw de door de man gestelde toerekenbaarheid van het onrechtmatig handelen van de vrouw aan haar onvoldoende heeft betwist. Een onbegrijpelijk oordeel is dat niet, ook niet in het licht van de stellingen die in cassatiemiddel I, sub 11 worden geciteerd. Die stellingen geven niet duidelijk en concreet aan dat en waarom er bij de vrouw sprake was van een onvermogen om voor haar eigen belangen op te komen als gevolg van lichamelijke en/of geestelijke gebreken als een ptss, een chronische pijnstoornis, burn-out klachten en niet-aangeboren hersenletsel. Een enkele verwijzing naar medische stukken volstaat daartoe niet. Een onvoldoende betwisting van de door de man gestelde toerekenbaarheid van het onrechtmatige handelen van de vrouw brengt mee dat van die toerekenbaarheid is uit te gaan, ook zonder ter zake nog ruimte voor bewijsvoering te bieden (artikel 149 lid 1, tweede volzin Rv). Dit laatste brengt ook mee dat geen doel treffen de klachten die betrekking hebben op de stel- en bewijslast ter zake van het wel of niet aanwezig zijn van een geestelijk en/of gebrek bij de vrouw en het wel of niet bestaan van een oorzakelijk verband tussen haar onrechtmatig handelen en het gebrek.
2.10
De slotsom is dat cassatiemiddel I niet slaagt.
Cassatiemiddel II
2.11
In de paragrafen 13 t/m 27 worden, voor wat betreft het geschil over de vergoeding van de extra kosten van de notaris voor het tot stand brengen van het bindend advies, de oordelen van het hof bestreden (a) dat de vrouw de totstandkoming van het bindend advies door stelselmatig niet te willen meewerken, heeft gefrustreerd, waardoor het bindend advies twee jaren later dan gepland gereed is gekomen, (b) dat dit handelen kan worden gekwalificeerd als een handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is, (c) dat de vrouw de vordering van de man voor wat de door hem gestelde schade betreft niet afdoende gemotiveerd heeft betwist en (d) dat de vordering van de man toegewezen kan worden.
2.12
Het oordeel dat de vrouw het tot stand komen van het bindend advies heeft gefrustreerd, waardoor dat bindend advies twee jaar later dan gepland is tot stand gekomen, is een feitelijk oordeel en daardoor in cassatie slechts op begrijpelijkheid te toetsen. In de brief van 30 juni 2006 van de notaris(8.) is voldoende steun voor het oordeel te vinden. Op blz. 5 e.v. wordt stil gestaan bij de duur van de totstandkoming van het bindend advies. Opgemerkt wordt dat de lange duur nagenoeg geheel te wijten is aan de vrouw, hetgeen ook nog wordt gestaafd met verwijzingen naar brieven van 12 augustus 2002 en 19 mei 2004 (prod. 2 en 3 bij de memorie van grieven).
2.13
In het voortdurend laten aankomen op uitstellen zonder goede grond daarvoor en het niet of gebrekkig nakomen van toezeggingen met vergaande consequenties op het vlak van tijd en kosten heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting een handelen kunnen zien dat in het maatschappelijk verkeer niet betamelijk is te achten.
2.14
Omtrent de gevorderde schade oordeelt het hof in rov. 4.13 dat de vordering van de man in dat opzicht door de vrouw niet afdoende is betwist. Dit oordeel wordt in paragraaf 21 niet deugdelijk bestreden met de opmerking dat uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt dat het niet-verstrekken van informatie tot (meer) kosten heeft geleid. Die opmerking wijst er niet op dat er sprake is geweest van een afdoende betwisting van de schade.
2.15
De zojuist besproken oordelen van het hof en het oordeel van het hof omtrent de toerekenbaarheid van het onrechtmatig handelen van de vrouw kunnen, nu zij alle tevergeefs worden bestreden, de toewijzing dragen van de vordering van de man voor zover deze betrekking heeft op een vergoeding voor extra notariële kosten in verband met de lange duur van het tot stand komen van het bindend advies.
2.16
In de paragrafen 28 t/m 31 van cassatiemiddel II wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de vordering van de man, voor zover deze betrekking heeft op de extra notariële kosten in verband met de uitvoering van het bindend advies, toewijsbaar is wegens onvoldoende verweer van de vrouw tegen die vordering. Dit oordeel bestrijdt de vrouw met name door te verwijzen naar hetgeen zij heeft gesteld in haar conclusie van antwoord in eerste aanleg sub 13, 37 en 42. Er wordt op gewezen dat door de vrouw ontkend is dat de werkzaamheden van de notaris, waarop de kosten betrekking hebben, stoelen op de overeenkomst tot het aanwijzen van een bindend adviseur, en verder hierop dat de kosten, die betrekking hebben op de brief van 30 juni 2006 van de notaris, zijn gemaakt op verzoek van de man in het kader van een procedure bij het gerechtshof. Betoogd wordt dat deze stellingen essentiële stellingen vormen waarop het hof had moeten reageren.
2.17
Uit de verwijzing aan het slot van rov. 4.13 naar paragraaf 42 van de conclusie van antwoord geeft het hof er blijk van van de zojuist vermelde stellingen kennis te hebben genomen. Zij hebben het hof niet tot het oordeel kunnen brengen dat de vrouw daarmee in voldoende mate de vordering van de man inzake de extra notariële kosten in verband met de uitvoering van het bindend advies heeft besteden. Door nog eens aan de stellingen te refereren en door de stellingen zonder verdere toelichting als essentieel te typeren wordt niet in voldoende mate duidelijk gemaakt waarom ’s hofs oordeel onbegrijpelijk is. Die onbegrijpelijkheid volgt ook niet zonder meer uit de stellingen. Hierop strandt de tegen dat oordeel aangevoerde motiveringsklacht.
2.18
Ook cassatiemiddel II, zo volgt uit het vorenstaande, kan niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden.
Cassatiemiddel III
2.19
Met cassatiemiddel III wordt rov. 4.14 bestreden, waarin het hof wegens onvoldoende betwisting voor toewijzing vatbaar acht de vordering van de man terzake van de verlaging van de koopprijs met € 10.000,- zoals door de kopers geëist in verband met kosten van veiligheidsmaatregelen wegens tot hen gerichte bedreigingen en schade wegens ontvreemde goederen. De helft van genoemd bedrag is te zijnen laste gebracht en wenst hij op de vrouw te verhalen.
2.20.1
De vordering is door de rechtbank afgewezen op gronden, die in rov. 5.8 van het eindvonnis van 15 juni staan vermeld. Daar wordt onder meer het volgende overwogen:
“Uit de afrekening van de notaris blijkt dat de koper een vergoeding heeft gekregen ad € 10.000,- wegens ontvreemde roerende zaken, inbraakschade en aanbrengen beveiliging. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat de ontvreemde zaken, inbraakschade en het aanbrengen van beveiliging het gevolg zijn van de brief van 6 maart 2010 van [de vrouw] aan de uiteindelijke kopers. Gesteld noch gebleken is dat [de vrouw] verantwoordelijk is voor de inbraakschade en de ontvreemde zaken. De stelling dat de kopers de beveiliging wilden als gevolg van de brief van [de vrouw] is onvoldoende onderbouwd. Het enkele vermoeden van [de man] dat [de vrouw] hiervan de oorzaak is, is onvoldoende. Ook hier is geen plaats meer voor een bewijsopdracht. Nu niet in rechte is komen vast te staan dat [de man] op dit punt schade heeft geleden, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of er sprake is van een onrechtmatige daad. Dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.”
2.20.2
In het kader van de door hem aangevoerde grief VI stelt de man dat de rechtbank de vordering in verband met alle extra kosten heeft afgewezen. Daarbij heeft hij ook het oog op de hier aan de orde zijnde vordering inzake de vermindering van de koopprijs met € 10.000,-. In verband met die vordering merkt hij echter slechts het volgende op:
“In prima heeft [de man] onderbouwd dat de onroerende zaak een hoger bedrag had kunnen opbrengen als [de vrouw] had meegewerkt. Zo werd immers ook een bedrag van € 10.000,- in mindering op de koopsom gebracht van de uiteindelijke kopers.
[De man] vordert de helft van dit bedrag t.w. € 5.000,- van [de vrouw] welk bedrag betaald moest worden om de koop door te laten gaan/de kopers tegemoet te komen vanwege onder andere de gevolgen van intimiderende e-mails (zie producties bij dagvaarding).”
Afgezien van het uitdrukkelijk en onverkort handhaven van haar stellingen uit de eerste aanleg, volstaat de vrouw in de memorie van antwoord er mee om naar aanleiding van grief VI, voor zover deze betrekking heeft op de vordering van € 5.000,-, op te merken:
“[De vrouw] is van mening dat de rechtbank deze vordering(en) terecht heeft afgewezen. Gelet op hetgeen is neergelegd in reactie op de grieven 1 tot en met 5, moge duidelijk zijn dat er geen sprake is van een situatie van door de vrouw gepleegde wanprestatie en/of onrechtmatige daad, op grond waarvan [de vrouw] aansprakelijk is voor door de [de man] geleden c.q. gestelde schade. (…) de vordering in verband met de lagere opbrengst van de onroerende zaak (…) dient derhalve te worden afgewezen.
2.21
Zoals uit het hiervoor in 2.20.1 weergegeven citaat blijkt, heeft de rechtbank de afwijzing van de vordering van € 5.000,- onder meer hierop gegrond: dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan worden aangenomen dat de ontvreemde zaken, inbraakschade en het aanbrengen van beveiliging het gevolg zijn van de brief van 6 maart 2010 van de vrouw aan de uiteindelijke kopers, dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw verantwoordelijk is voor de inbraakschade en de ontvreemde zaken; dat de stelling dat de kopers de beveiliging wilden als gevolg van de brief van de vrouw onvoldoende is onderbouwd en dat het enkele vermoeden van de man dat de vrouw hiervan de oorzaak is, onvoldoende is. In grief VI treft men geen inhoudelijke bestrijding van deze oordelen aan, zodat zij in appel voor juist zijn te houden. Zij kunnen de afwijzing van de vordering van € 5.000,- dragen. In dat licht bezien, wordt de toewijzing door het hof van de vordering in cassatiemiddel III terecht bestreden.
Cassatiemiddel IV
2.22
Tegen de toewijzing door het hof van de vordering ter grootte van € 38.075,66 inzake de extra kosten voor juridische bijstand in verband met de uitvoering van het bindend advies wordt met cassatiemiddel IV opgekomen. Aan het slot van rov. 4.16 overweegt het hof afrondend ter zake van de vordering het volgende:
“De vrouw heeft de onderbouwde vordering van de man in eerste aanleg niet gemotiveerd betwist (conclusie van antwoord sub 44) en ook in hoger beroep heeft zij enige (onderbouwde) betwisting nagelaten. Feit is dat tussen partijen zeker vijf procedures gevoerd zijn betreffende de verkoop van de woning, waarbij de man zich steeds heeft moeten laten bijstaan door zijn advocaat. De vordering van de man kan daarom, nu deze onvoldoende gemotiveerd betwist is, geheel worden toegewezen.
Uit dit citaat en ook uit wat het hof daaraan voorafgaand overweegt, blijkt dat het hof met de extra kosten van juridische bijstand het oog heeft op de kosten van de man in verband met rechtsbijstand van een advocaat bij procedures tegen de vrouw, die nodig waren vanwege het niet meewerken van de vrouw aan de uitvoering van het bindend advies. Dat handelen heeft het hof aan het slot van rov. 4.12 gekwalificeerd als handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is.
2.23
De bestrijding in cassatiemiddel IV van ’s hofs oordeel bestaat voor een belangrijk deel hieruit – zie met name paragrafen 41 t/m 45 bij cassatiemiddel IV - dat de vrouw zich in haar conclusie van antwoord in eerste aanleg tegen de vordering inzake extra kosten van juridische bijstand aldus heeft verweerd dat zij niet alsnog in de advocatenkosten kan worden veroordeeld die zijn voorafgegaan aan en ter instructie hebben gediend van de eerdere procedures tussen partijen, aangezien het hof, naar het heeft miskend, vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het burgerlijk procesrecht, rechtens niet kon treden in de eerder gegeven beslissingen van de betreffende rechtscolleges (inzake de proceskosten). Dit alles komt neer op een beroep op het gezag van gewijsde dat toekomt aan de beslissingen, die in de eerdere procedures omtrent de proceskosten zijn genomen.
2.24
Kennisneming van wat sub 44 van de conclusie van antwoord in eerste aanleg door de vrouw omtrent de extra kosten van rechtsbijstand wordt opgemerkt, leert dat daar geen verweer is gevoerd in de zin van een beroep op gezag van gewijsde dat toekomt aan de beslissingen inzake de proceskosten in de eerdere procedures. Een dergelijk verweer voert de vrouw ook niet in appel naar aanleiding van grief VI van de man, met welke grief de man ook de afwijzing door de rechtbank van de vordering inzake de extra kosten van rechtsbijstand bestrijdt. Wat de vrouw als verweer naar aanleiding van grief VI aanvoert houdt niet meer in dan dat er geen sprake is van een situatie van door de vrouw gepleegde wanprestatie en/of onrechtmatige daad. Een en ander betekent dat cassatiemiddel VI geen doel kan treffen wegens gemis aan feitelijke grondslag, voor zover daarin wordt uitgegaan van een verweer van de vrouw in de vorige instanties dat bestaat uit een beroep op gezag van gewijsde van de beslissingen in de eerdere procedures omtrent de proceskosten.(9.)
2.25
In de paragrafen 46 t/m 51 worden verweren tegen de vordering van de man inzake de extra kosten van juridische bijstand aan de orde gesteld die ook in de vorige instanties niet zijn gevoerd. Omdat zij ook facetten van feitelijke aard bevatten, kunnen zij in cassatie niet voor het eerst worden opgeworpen. Dit brengt mee dat cassatiemiddel IV ook niet slaagt, voor zover het gaat om de in de paragrafen 46 t/m 51 opgenomen klachten.
2.26
In de paragrafen 52 en 53 wordt geklaagd over het geen aandacht schenken door het hof aan de artikelen 6:96 lid 2 BW jo 241 Rv. In lid 2 van artikel 6:96 BW wordt als voor vergoeding in aanmerking komende vermogensschade aangemerkt redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Maar in artikel 241 Rv wordt, in aansluiting op artikel 6:96 lid 3 BW, ter zake van die kosten bepaald: “Ter zake van verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, kan jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 96, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden toegekend, maar zijn alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing.”
2.27
Zoals hiervoor in 2.22 al opgemerkt, heeft het hof in rov. 4.16 met de extra kosten van juridische bijstand het oog op de kosten van de man in verband met rechtsbijstand van een advocaat bij procedures tegen de vrouw. Bij gebreke van een aanwijzing voor het tegendeel, zijn die kosten op te vatten als kosten ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. Uit het hiervoor in 2.26 gestelde volgt dat deze kosten niet als vermogens-schade op de voet van artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komen.(10.) In paragraaf 53 wordt dat terecht aangevoerd. Hoewel dit verweer door de vrouw in de vorige instanties niet als zodanig is aangevoerd, kan de klacht in de paragrafen 52 en 53 toch doel treffen. Ingevolge zijn verplichting uit hoofde van artikel 25 Rv had het hof eigener beweging aan de artikelen 6:96 lid 3 BW en 241 Rv toepassing dienen te geven.
2.28
Cassatiemiddel IV treft, zo volgt uit het voorgaande, uiteindelijk toch doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof, voor zover het bestreden wordt in cassatiemiddel III ten aanzien van de vordering van € 5.000,- van de man en in cassatiemiddel IV ten aanzien van de vordering van € 38.075,66 van de man.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2015
. Zie onder meer HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1394 (NJ 2008, 416), waarin is geoordeeld dat de repliek beperkt dient te blijven tot een beknopte reactie op hetgeen in de schriftelijke toelichting van de wederpartij is betoogd.
. Zie over artikel 6:165 BW nader Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-IV*, 2011, nr. 117 – 119.
. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 660 en 661 jo. 652 en 653.
. Zie Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1150, 1151 en 1152.
. Dat heeft de man naar voren gebracht niet alleen in het kader van de door hem in appel aangevoerde grieven I, II en III maar ook nog eens tijdens de zitting d.d. 25 februari 2013 bij het hof; zie de Pleitnota van mr. Riezebosch, sub 15, 18 en 19.
. Zie in dit verband Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-IV*, 2011, nr. 107.
. Prod. 5 bij de dagvaarding in eerste aanleg. De brief van 30 juni 2006 van de notaris is gericht aan de advocaat, die op dat moment aan de man juridische bijstand verleende, en bevat commentaar van de notaris naar aanleiding van een tweetal door de advocaat van de vrouw opgestelde processtukken van de vrouw.
. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het hof niet krachtens artikel 25 Rv ambtshalve aan het gezag van gewijsde toepassing had kunnen geven. Een beroep op gezag van gewijsde is voorbehouden aan de partij die bij dat beroep een belang heeft; zie onder meer Hugenholz-Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk procesrecht, 2015, nr. 120 en Asser Procesrecht/Van Schaick, deel 2, 2011, nr. 92.
. Voor de vergoeding van deze kosten houden ingevolge de artikelen 6:96 lid 3 BW en 241 Rv de artikelen 237 tot 240 een exclusieve en limitatieve regeling in; zie recent nog HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, RvdW 2015, 747. In rov. 3.4.2 overweegt de Hoge Raad omtrent de regeling in de artikelen 237 t/m 240 Rv: “Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:69 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 3 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.”
Beroepschrift 03‑03‑2014
Toevoeging aangevraagd
Heden, de derde maart tweeduizend veertien,
op verzoek van mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats] (‘[de vrouw]’), voor deze zaak woonplaats kiezende aan de Koolhovenstraat 4 te 3772 MT Barneveld, aan het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door mijn verzoekster als zodanig wordt aangewezen om zich in dit geding te laten vertegenwoordigen,
heb ik,
[Hendrik Peter Adrianus]
mr. Michel Petrus Andreas Knol, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Delft, Nederland en aldaar kantoorhoudende aan de Wallerstraat 14c–16c
AAN
de heer [de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[de man]’), in eerste instantie woonplaats gekozen hebbende aan de Keesomstraat 7 te 6717 AH Ede (Gelderland), aan het kantooradres van de advocaat mr. M.W. Riezebosch, die in eerste en tweede instantie als behandelend advocaat voor thans gerekwireerde op heeft getreden, op de voet van artikel 63 lid 1 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering aan dat kantooradres mijn exploot gedaan en een afschrift van dit exploot latende aan:
voorts heb ik, gerechtsdeurwaarder, de gerekwireerde
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, aangezien ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;]
AANGEZEGD
dat mijn verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (‘het gerechtshof’) op 3 december 2013 onder zaaknummer 200.098.804 heeft gewezen tussen mijn verzoekster als geïntimeerde in het principale appel tevens eiseres in het incidentele appel en gerekwireerde als appellant in het principale appel tevens geïntimeerde in het incidentele appel (‘het arrest’);
GEDAGVAARD
om op vrijdag 4 april 2014,
des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage, welke zitting alsdan en aldaar zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
AANGEZEGD
- a.
dat bij verschijning in het geding van gerekwireerde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- b.
dat indien gerekwireerde als verweerster in cassatie het griffierecht niet tijdig betaalt en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerster om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen, vervalt;
- c.
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- d.
dat van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, indien deze persoon op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan deze persoon zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e. van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
alsdan en aldaar tegen het voornoemde arrest te horen aanvoeren de navolgende, separaat en in hun onderlinge samenhang te beschouwen middelen van cassatie.
Middel 1
1.
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, doordat het gerechtshof in rechtsoverweging 4.12 heeft overwogen dat
- a.
op grond van artikel 6:165 lid 1 BW geen beletsel bestaat om het handelen van een (volwassen) persoon onder invloed van een geestelijke (of lichamelijke) tekortkoming aan deze als onrechtmatige daad toe te rekenen;
- b.
voor zover [de vrouw] heeft willen aanvoeren dat zij door ‘het tractorincident’ dan wel door deze vechtscheiding niet in staat was haar belangen te behartigen, [de vrouw] daarvoor te weinig feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, die het oordeel zouden kunnen dragen dat haar handelen (of nalaten) niet aan haar toe te rekenen is;
- c.
[de vrouw] niet nader heeft onderbouwd dat deze gestelde klachten haar in haar functioneren belemmerde.
Toelichting
2.
Uit het einde van zijn overwegingen onder 4.12, vgl. het laatste deel van het citaat hiervoor, blijkt dat het gerechtshof de vorderingen van [de man] alleen op basis van de grondslag onrechtmatige daad heeft beoordeeld, althans dat het gerechtshof de verweten handelingen van [de vrouw] onrechtmatig jegens [de man] acht. Over de grondslag wanprestatie, die het gerechtshof aan het begin van zijn overwegingen op dit punt heeft genoemd, heeft het gerechtshof zich (immers) niet uitgelaten.
3.
Bij zijn beschouwingen heeft het gerechtshof onderzocht of het verweer van [de vrouw] opgaat, dat ziet op de (niet) toerekenbaarheid van de aan [de vrouw] verweten onrechtmatige daad. Aldus is het gerechtshof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
4.
Immers, krachtens artikel 6:162 lid 1 BW is toerekenbaarheid van de gestelde daad aan de vermeende dader, een door de eiser (hier: [de man]) te stellen en bij betwisten te bewijzen element is. In plaats van het verweer van [de vrouw] te onderzoeken, had het gerechtshof dan ook de stellingen van [de man] aangaande de vermeende toerekenbaarheid behoren te toetsen. Van een dergelijke toets blijkt echter niet.
5.
Indien en voor zover het gerechtshof het in de voorgaande alinea gestelde niet heeft miskend, is het voorbij gegaan aan het bewijsaanbod dat [de vrouw] op pagina 10 bij conclusie van antwoord bij de rechtbank heeft geformuleerd, met name onder punt 4 aldaar. Dat deel van het bewijsaanbod, dat [de vrouw] hierna zal citeren, heeft [de vrouw], zoals blijkt uit de eerste en de laatste pagina van de memorie van antwoord, in appel gehandhaafd. Hierom en gelet op de devolutieve werking van het appel, had het gerechtshof [de vrouw] tot (tegen)bewijslevering behoren toe te laten.
- ‘4.
De heer [therapeut] te [a-plaats], therapeut. Hij kan getuigen over de traumatische gevolgen van het tractor-‘incident’ voor de vrouw.’
6.
Ingeval er in dit geding van uit gegaan moet worden dat het gerechtshof het voornoemde bewijsaanbod niet dienend heeft geacht, omdat op grond van artikel 6:165 lid 1 BW geen beletsel bestaat om het handelen van (hier) [de vrouw] onder invloed van een geestelijke (of lichamelijke) tekortkoming aan (hier) [de vrouw] als onrechtmatige daad toe te rekenen, is het gerechtshof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
7.
Het gerechtshof heeft alsdan miskend dat artikel 6:165 lid 1 BW spreekt van als doen te kenmerken handelingen terwijl de door hef gerechtshof vastgestelde weigering van [de vrouw] niet als een doen in deze zin is te beschouwen. Het gerechtshof heeft immers juist overwogen — zij het in verwijtende zin — dat [de vrouw] onvoldoende heeft gesteld dat haar gezondheidssituatie haar in haar functioneren belemmerde. Uit die overweging blijkt dat het gerechtshof een niet-doen voor ogen heeft gehad.
8.
In elk geval heeft het gerechtshof zijn oordeel, voor zover dat ziet op als doen te bestempelen handelingen, ondanks zijn gehoudenheid daartoe, niet of niet naar behoren gemotiveerd. Die gebrekkige motivering geldt temeer omdat uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt exact welke als doen te bestempelen gedragingen van [de vrouw] onrechtmatig zouden zijn.
9.
Ingeval er van uit gegaan moet worden dat het gerechtshof het voornoemde bewijsaanbod niet toereikend heeft geacht, merkt [de vrouw] het volgende op.
10.
Dit oordeel van het gerechtshof is in strijd met het recht indien het gerechtshof heeft gemeend dat het voor het toelaten van [de vrouw] tot het leveren van tegenbewijs noodzakelijk is dat [de vrouw] terzake een plicht heeft een bewijsaanbod te formuleren.
11.
Indien het oordeel van het gerechtshof inhoudt dat op [de vrouw] terzake de bewijslast rust, heeft het gerechtshof zijn in alinea 9. genoemde, hypothetische oordeel, ten onrechte niet of niet naar behoren gemotiveerd. [de vrouw] wijst er in dit verband op dat het gerechtshof door aldus te beslissen, ten onrechte geen of onvoldoende acht heeft geslagen op de hierna geciteerde, essentiële stellingen die [de vrouw] op pagina 2 en 3 bij memorie van antwoord heeft aangevoerd.
‘[de vrouw] heeft — buiten dat zij heeft te leven met beperkingen voortkomend uit hetgeen [de man] haar heeft aangedaan (mede door het door hem jegens [de vrouw] gepleegde misdrijf d.d. 5 oktober 1996) — zich gedurende de jaren waarin partijen streefden naar afwikkeling van de verdeling, vaak in een klempositie geplaatst gezien. Zij heeft steeds aangegeven dat zij de woning in eigendom zou willen verkrijgen (en dat was voor haar ook mogelijk als bij de bepaling van de waarde van het peiljaar 1997 zou zijn uitgegaan!); zij had hierbij mede de belangen van de kinderen op het oog (die zij in die zin ook als belanghebbenden beschouwde en beschouwt). Zij had en heeft (ook in psychisch opzicht) te maken met de structurele gevolgen van hetgeen zij in de relatie met [de man] heeft moeten ondervinden, waardoor zij beperkt is in haar functioneren, Zij heeft gedurende de gehele periode de zorg voor de vier kinderen van partijen op zich genomen, hetgeen door haar bij tijd en wijle als zeer zwaar is beleefd (mede gelet op de gemoedstoestand van de kinderen). Mede deze factoren in ogenschouw nemend, is de vrouw van mening dat haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt voor het feit dat notaris Boerkamp meer werkzaamheden heeft dienen te verrichten dan in eerste instantie werd ingeschat. Zijn uiteindelijke advies was voor [de vrouw] onacceptabel en zette ‘haar wereld op zijn kop’. Uit de in de procedure overgelegde medische stukken blijkt ook dat het voor [de vrouw] (gelet op haar beperkingen, mede veroorzaakt door het voorval met de tractor) zeer moeilijk is om op te komen voor haar belangen.’
12.
Met verwijzing naar het in de voorgaande alinea weergegeven citaat, voert [de vrouw] ten slotte aan dat het in alinea 1 .c. hierboven weergegeven oordeel van het gerechtshof niet naar behoren is gemotiveerd. Dit geldt met name omdat het gerechtshof niet heeft verduidelijkt hoe [de vrouw] haar stelling dat zij in haar functioneren werd belemmerd, nog had kunnen verduidelijken, anders dan, in alinea 4. Bij conclusie van antwoord in conventie onder overlegging van rapportages, op dit punt uit te weiden en terzake bewijs aan te bieden, wat [de vrouw] overigens, zoals hierboven aangevoerd, heeft gedaan.
Middel 2
13.
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, doordat het gerechtshof in rechtsoverweging 4.12 en 4.13 heeft overwogen dat,
ten aanzien van de kosten voor de totstandkoming van het bindend advies:
- a.
(4.12) het uit de overgelegde stukken het gerechtshof genoegzaam is gebleken dat [de vrouw] de totstandkoming van het bindend advies heeft gefrustreerd, waardoor het bindend advies twee jaren later dan gepland gereed gekomen is;
- b.
(4.12) het handelen van [de vrouw] kan worden gekwalificeerd als handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is, nu [de vrouw] stelselmatig niet heeft mee willen werken aan de vermogensrechtelijke afwikkeling ten gevolge van de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding;
- c.
(4.13) uit de overgelegde brieven van de notaris genoegzaam volgt dat [de vrouw] steeds uitstel vroeg, dat de notaris [de vrouw] meerdere malen heeft aangemaand en dat uit de brieven van 30 juni 2006 en 21 februari 2008 van de notaris eveneens zonneklaar volgt, dat de lange duur nagenoeg geheel te wijten is aan (de tegenwerking van) [de vrouw];
- d.
(4.13) [de vrouw] dit deel van de vordering niet afdoende gemotiveerd heeft betwist, ook gelet op hetgeen [de vrouw] heeft aangevoerd in eerste aanleg (conclusie van antwoord sub 37 en 42);
- e.
(4.13) deze vordering van de man daarom toegewezen kan worden;
alsmede, ten aanzien van de kosten voor de uitvoering van het bindend advies, dat
- f.
(4.12) [de vrouw] door haar verzet ook de verkoop van de woning heeft gefrustreerd;
- g.
(4.12) het handelen van [de vrouw] kan worden gekwalificeerd als handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is, nu [de vrouw] stelselmatig niet heeft mee willen werken aan de vermogensrechtelijke afwikkeling ten gevolge van de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding — en [de man] zodoende geconfronteerd is geweest met een jarenlange (juridische) strijd;
- h.
(4.13) [de vrouw] tegen de vordering van de man wat betreft de extra kosten die verbonden waren aan de uitvoering van het bindend advies geen of onvoldoende gemotiveerd verweer heeft gevoerd, ook gelet op dat wat [de vrouw] in eerste aanleg bij conclusie van antwoord sub 42 heeft gevoerd;
- i.
deze vordering ook kan worden toegewezen.
Toelichting
14.
Ten aanzien van de kosten voor het opstellen van het bindend advies (vgl. alinea 13.a. tot en met e. hierboven) merkt [de vrouw] het volgende op.
15.
Het gerechtshof heeft onder 4.8 — terecht — overwogen dat de door notaris mr. Boerkamp beschreven aanloop tot het uitbrengen van het bindend advies uitvoerig is beschreven in diens brief van 30 juni 2006 (productie 5 bij inleidende dagvaarding) en dat partijen tegen de inhoud van deze brief geen (gemotiveerde) bezwaren hebben aangevoerd, zodat het gerechtshof uitgaat van de juistheid van de in die brief beschreven gang van zaken.
16.
Het gerechtshof heeft de in de laatste regel van de voorgaande alinea genoemde beslissing ten onrechte niet consequent doorgevoerd, althans die beslissing heeft tot gevolg dat het arrest berust op een innerlijke tegenstrijdigheid. Het oordeel van het gerechtshof namelijk dat [de vrouw] onrechtmatig heeft gehandeld voorafgaand aan de totstandkoming van het bindend advies, verdraagt zich niet met de inhoud van de brief die de notaris op 30 juni 2006 heeft geschreven, terwijl het gerechtshof die inhoud juist ten grondslag heeft gelegd aan zijn overwegingen. Uit die brief blijkt namelijk onmiskenbaar het volgende.
- a.
De duur van de totstandkoming van het bindend advies is uitsluitend of toch tenminste mede te herleiden tot het verlenen van uitstel door en daarmee de taakopvatting van de notaris als bindend adviseur.
- b.
[de vrouw] heeft het de notaris wel degelijk mogelijk gemaakt diens feitelijke oordeel te vormen.
- c.
De kosten voor het opstellen van het bindend advies zijn (niet door de lange duur maar) door de, samengevat gesteld, ordenende werkzaamheden van de notaris ontstaan.
- d.
Die ordenende werkzaamheden waren volgens de notaris noodzakelijk omdat geen der partijen in staat was gebleken een geordend overzicht aan te leveren.
- e.
De notaris heeft [de vrouw] niet in gebreke gesteld of anderszins rechtsgevolgen verbonden aan diens verzoeken aan [de vrouw] om informatie aan te leveren. De notaris heeft (wel) de praktische consequentie van verder stilzwijgen van [de vrouw] aan [de vrouw] voorgehouden.
- f.
De notaris heeft [de vrouw] geen verwijt gemaakt van de aard en omvang van de werkzaamheden. Voor zover de notaris [de vrouw] al enig verwijt maakt, betreft dit de tijd die het gekost heeft om informatie aan te leveren, terwijl de notaris in dit verband begrip heeft getoond voor de slechte gezondheidssituatie van [de vrouw] — en die (dus) als feit heeft aangenomen.
17.
Ter ondersteuning van deze klacht en observaties, citeert [de vrouw] hierna delen uit de voornoemde brief van de notaris (onderstrepingen, advocaat).
Pagina 4
‘(…) De lange tijdspanne die tussen de benoeming en het uiteindelijk uitbrengen van het advies gelegen is, komt met name doordat de administratie over de huwelijkse en voorhuwelijkse periode deels ontbreekt en tevens niet een ordelijk geheel vormt. Daarnaast heeft de vrouw telkenmale aangegeven dat zij het belangrijk vindt dat de verrekening zo zorgvuldig en nauwkeurig mogelijk plaatsvindt, waarbij zij in verband met haar laatstgemelde verlangen zeer veel specifieke informatie heeft aangereikt, welke echter gekarakteriseerd kan worden als ongestructureerd en een onvolledig beeld oplevert, terwijl daarbij tevens de hoofdlijnen uit het oog werden verloren. Tegelijkertijd was geen van partijen, zowel in de periode waarin de echtscheiding liep als in de periode van het inbrengen van ons bindend advies, in staat om een uitgewerkte opstelling van het verrekenbeding en de waarde van de vermogensbestanddelen op te stellen.
Een en ander betekent dat de opstelling grotendeels door ons kantoor is verricht. Daarbij moet worden gemeld dat het als notaris niet tot onze taak behoort om de vermogensmutaties die gedurende 15 jaar tussen man en vrouw hebben bestaan, opnieuw volledig weer te geven, terwijl dit ook niet bij het aanvaarden van onze taak alszodanig is opgedragen. Daarnaast hadden partijen hun administratie volledig en geordend moeten aanleveren, hetgeen onvoldoende heeft plaatsgevonden. Ten slotte kan opgemerkt worden dat partijen de stellingen die zij zelf inbrachten, niet volledig of in haar geheel niet onderbouwden.Desondanks hebben wij, ondanks de onvolledigheid en ongestructureerdheid van het aangereikte
materiaal, getracht zo zorgvuldig mogelijk het materiaal te analyseren en ons advies zo goed mogelijk te onderbouwen.’
Pagina 5
‘2. Duur totstandkoming
In de incidentele conclusie tot schorsing wordt onder punt 13 en 17 verwezen naar de lange duur die met het bindend advies gemoeid was. Deze lange duur is nagenoeg geheel te wijten aan mevrouw [de vrouw]. In de incidentele conclusie tot schorsing onder punt 13 en 17 en in de memorie van grieven onder punt 66 wordt gesteld dat de lange duur de belangen van mevrouw [de vrouw] ernstig heeft benadeeld. Diverse malen is aan mevrouw [de vrouw] uitstel verleend voor het aanleveren van materiaal (zie hierna).
(…)
In de brief van ondergetekende van 12 augustus 2002, die beide partijen hebben ontvangen, is op verzoek van mevrouw [de vrouw] de in hierna deels aangehaalde brief van 2 augustus 2002 gestelde termijn met een maand verlengd. Vervolgens is in een brief van 18 november 2002, die beide partijen hebben ontvangen, geschreven:
‘Op 2 augustus jl. heb ik, op uw beider verzoek, aan u en de heer [de man] een tijdschema gezonden, teneinde tot een afwikkeling te komen van de tussen u beiden bestaan hebbende huwelijksgoederengemeenschap. Op verzoek van één van uw kinderen is de termijn waarbinnen u materiaal en argumenten kunt aandragen ter onderbouwing van uw standpunt verlengd tot 24 oktober 2002. Op 24 september 2002 heb ik dienaangaande nog telefonisch contact met u gehad. Partijen hebben zich gecommitteerd aan dit tijdsplan.
Enige tijd geleden heb ik met betrekking daartoe van de heer [de man] het nodige ontvangen.
Helaas moet ik thans constateren dat —ondanks het verleende uitstel— ik zelfs drie weken later nog niets van u heb mogen ontvangen, ik wijs u er hierbij op dat ik aangegeven heb dat de cijfermatige aanpak eerst in grote lijnen zal plaatsvinden, waarna vervolgens eventueel verdere verfijning plaatsvindt. Dat gegeven, tezamen met het feit dat wij in de afgelopen jaren reeds herhaaldelijk contact met elkaar hebben gehad hoe deze opstelling zou moeten geschieden zonder dat zij zeer tijdrovend zou zijn, in combinatie met het feit dat ik nog steeds niets van u heb mogen ontvangen, stellen mij zeer teleur.
Hoewel ik begrip heb voor uw medische situatie, wil ik u hierbij dringend verzoeken binnen twee weken na heden het door u aan te dragen materiaal aan mij toe te zenden.’’
Pagina 6
‘Daarnaast verwijs ik naar de brief van 19 mei 2004, door beide partijen ontvangen, waarin ondermeer staat vermeld:
(…)
Ik moet helaas constateren dat ik voor de eerste inbreng door u drie keer uitstel heb moeten verlenen. Op 21 juli 2003 hebben wij een notitie met onze eerste bevindingen aan partijen gezonden, met het verzoek om — conform het tijdsschema — daarop te reageren. Vervolgens is daar wederom een aantal malen verzocht om uitstel. Uiteindelijk hebben wij op 19 februari 2004 ons voorlopig bindend advies uitgebracht. Eerst tijdens onze bespreking van 2 maart jongstleden is er inhoudelijk commentaar geweest op de notitie en het voorlopig bindend advies.
(…)
Ik wil u er hierbij uitdrukkelijk op wijzen dat deze verzoeken niet bedoeld zijn om ‘vervelend’ te doen, maar juist bedoeld zijn om uw claim met betrekking tot het verrekeningsbeding en de door u gepleegde inbreng van gelden te onderbouwen en uit te werken. Met name omdat u dit al een groot aantal jaren claimt en degene bent die dit vordert, mag aangenomen worden dat u deze onderbouwing — voor zover deze al niet heeft plaatsgevonden — toch binnen een relatief kort tijdsbestek aangeleverd kan worden.
In mijn brief van 22 maart 2004 heb ik aangegeven dat ik het materiaal op 5 april verwacht te ontvangen. Vervolgens is door u opnieuw uitstel verzocht en verleend tot 15 mei 2004. Thans ligt weer een verzoek tot uitstel voor.
In ons telefoongesprek van 17 mei 2004 heeft u aangegeven zeer veel waarde te hechten aan zorgvuldigheid teneinde ieders belangen zo veel mogelijk te waarborgen. Uw mening deel ik wat dat betreft volledig. Ik moet u er echter wel op wijzen dat u degene bent die de vordering instelt, zodat u ook zorg moet dragen voor onderbouwing. Daarnaast moet ik u er op wijzen dat de heer [de man] wel zijn commentaar zonder enig uitstel heeft ingeleverd.’
Pagina 7
‘Ik verleen u uitstel tot 1 juli 2004. Tevens wil ik u er uitdrukkelijk op wijzen dat ik niet bereid ben verder uitstel te verlenen. Mocht ik op 1 juli aanstaande niet het door u aan te leveren materiaal ontvangen hebben, dan kan ik het niet in mijn afwegingen betrekken, en zal het niet in mijn bindend advies komen. Daarnaast kan op grond van het echtscheidingsvonnis de heer mr. W.R.H. Jager te Ede als uw vertegenwoordiger optreden. De daaraan verbonden kosten zullen ongetwijfeld voor uw rekening komen.’
18.
Het gerechtshof heeft ten onrechte niet ook de onder 17. hiervoor vermelde, niet te miskennen waarnemingen ten aanzien van de voornoemde brief van de notaris in zijn oordeelsvorming betrokken. Evenzeer ten onrechte heeft het gerechtshof niet gerespondeerd op de stellingname van [de vrouw] onder 14. bij conclusie van antwoord.
19.
Op dat punt in de procedure heeft [de vrouw] onder meer doen aanvoeren dat het wellicht inadequaat aanleveren van gegevens (zoals in de brief van de notaris van 30 juni 2006 wordt gesteld) is toe te schrijven aan de stress situatie waarin [de vrouw] verkeerde en haar algehele medische situatie als gevolg van het jegens haar door [de man] op 5 oktober 1996 gepleegde misdrijf.
20.
Om de in de voorgaande alinea genoemde redenen heeft het gerechtshof zijn oordeel niet of niet naar behoren gemotiveerd en/of is het bij gebreke van een nadere toelichting, onbegrijpelijk. Dit klemt temeer:
- a.
gelet op de keuze van de notaris om herhaaldelijk uitstel te verlenen en op de constatering van de notaris dat [de vrouw] veel informatie heeft aangeleverd, kan niet (zonder meer) worden aangenomen dat [de vrouw] de totstandkoming van het bindend advies heeft gefrustreerd;
- b.
gelet op het ontbreken van enig verwijt van de notaris aan [de vrouw] kan niet (zonder meer) worden aangenomen dat — jaren na dato — [de vrouw] van onrechtmatig handelen kan worden beschuldigd, temeer omdat de notaris begrip heeft getoond voorde medische situatie van [de vrouw];
- c.
gelet op de constatering van de notaris dat beide partijen niet in staat waren ordentelijk gegevens aan te leveren, kan niet (zonder meer) worden aanvaard dat alleen [de vrouw] voor de met de aldus benodigde werkzaamheden van de notaris verantwoordelijk te houden is.
21.
In elk geval kan, zonder nadere, maar ontbrekende redengeving, niet worden aanvaard dat [de vrouw] aan [de man] door stil te zitten schade heeft veroorzaakt. Uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt namelijk dat het niet-verstrekken van informatie tot (meer) kosten heeft geleid — het tegendeel moet juist worden aangenomen. Uiterlijk hierom kan niet worden aanvaard dat [de vrouw] jegens [de man] onrechtmatig heeft gehandeld. Bij gebreke van schade is ex artikel 6:162 BW immers alleen en hooguit sprake van een fout waaraan het recht geen consequenties verbindt.
22.
Bij dat wat [de vrouw] in de voorgaande alinea heeft opgemerkt, merkt [de vrouw] nog op dat het gerechtshof geen verzuim heeft vastgesteld, noch heeft vastgesteld wat de exacte datum is van de aangenomen onrechtmatige daad.
23.
[de vrouw] wijst erop dat van een voor de voldoening bepaalde termijn geen sprake kan zijn. De notaris heeft immers de uitstelverzoeken van [de vrouw] gehonoreerd en pas na verloop van tijd, gelet op de door de notaris van belang geachte zorgvuldigheid, de consequentie voorgehouden dat notaris op basis van onvolledige gegevens zou adviseren. Ingeval van een — hier niet aan te nemen — ‘fatale termijn’ zou dit de notaris direct na ommekomst van de eerste, In de brief van 2 augustus 2002 (zie inleidende dagvaarding productie 3; zie ook brief van 30 juni 2006, pagina 2, dagvaarding in eerste aanleg, productie 5) opgenomen termijn hebben vrijgestaan.
24.
Eveneens van belang is dat de besluitvorming van de notaris aangaande uitstelverlening, onmiskenbaar inhoudt dat een enkel uitstelverzoek geen frustratie van de totstandkoming van het bindend advies met zich brengt. Hierom heeft het gerechtshof, ook al zou [de vrouw] geen verweer hebben gevoerd tegen de hoogte van de terzake gevorderde veroordeling, zonder nadere maar ontbrekende motivering, [de vrouw] niet kunnen veroordelen de volledige gestelde kosten te vergoeden.
25.
Bij de hiervoor genoemde feiten heeft het gerechtshof ten onrechte niet de als essentieel te kenmerken stelling van [de vrouw] op pagina 2 van haar memorie van antwoord behandeld. [de vrouw] heeft daar in herinnering gebracht dat [de man] zich er onvoorwaardelijk toe had verbonden de kosten voor het bindend advies op zich te nemen. Het gerechtshof heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom desondanks [de vrouw] gehouden kan worden [de man] enig bedrag terzake te betalen.
26.
Indien het oordeel van het gerechtshof inhoudt dat [de vrouw] de grondslag van dit deel van de vorderingen niet heeft bestreden, is dat oordeel, gelet op het in de voorgaande alinea gestelde, feitelijk ongegrond. In elk geval is de gedachtegang van het gerechtshof onbegrijpelijk omdat die een inbreuk inhoudt op de overeenkomst van 29 mei 2002 (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) en omdat beide partijen er blijk van hebben gegeven elkaar aan die overeenkomst te willen houden (vgl. grief I van [de man] en de reactie daarop van [de vrouw]).
27.
Evenzeer ten onrechte heeft het gerechtshof niet de als essentieel te kenmerken stelling van [de vrouw] op pagina 3 van haar memorie van antwoord behandeld. Daar heeft [de vrouw] aangevoerd dat, gelet op de ter aangehaalde plaatse genoemde factoren, haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt voor het feit dat notaris Boerkamp meer werkzaamheden heeft dienen te verrichten dan in eerste instantie werd ingeschat. Uiterlijk hierom heeft het gerechtshof zijn oordeel niet of onvoldoende gemotiveerd.
28.
Ten aanzien van de kosten van uitvoering van het bindend advies (vgl. alinea 13.f. tot en met i. hiervoor) wijst [de vrouw] op het volgende.
29.
Het oordeel van het gerechtshof dat [de vrouw] de vordering op dit punt geen of onvoldoende gegrond verweer heeft gevoerd, is onbegrijpelijk, gelet op dat wat [de vrouw] onder 13. bij conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft gesteld (in gelijke zin: sub 37 en 42 bij die conclusie).
30.
Die stellingname, die [de vrouw] blijkens pagina 1 van haar memorie van grieven heeft gehandhaafd luidt of betekent onmiskenbaar dat [de vrouw] heeft ontkend dat de werkzaamheden terzake van de notaris berusten op de overeenkomst tot het aanwijzen van een bindend adviseur en dat de werkzaamheden althans ten dele zijn verricht op verzoek van [de man] in het kader van een procedure bij het gerechtshof, te weten de brief d.d. 30 juni 2006 (prod. 5 bij conclusie van eis). Het gerechtshof heeft miskend dat het op die essentiële stellingen moest reageren, al was het maar in het licht van de zogeheten dubbele redelijkheidstoets uit artikel 6:96 BW.
31.
Ter illustratie van het in de voorgaande alinea gestelde merkt [de vrouw] op dat uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen, duidelijk wordt waarom het gerechtshof van mening is dat de advocaat van [de man] niet zelf een beschrijving van de gebeurtenissen had kunnen geven en waarom de hoogte van de kosten die de notaris terzake in rekening heeft gebracht, redelijk is. In dit kader is van belang dat [de vrouw], nadien onweersproken, in alinea 13 bij conclusie van antwoord, dat de notaris ten onrechte niet langer onpartijdig was of niet ook in het belang van [de vrouw] handelde.
Middel 3
32.
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, doordat het gerechtshof in rechtsoverweging 4.14 heeft overwogen dat [de vrouw] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de eis van [de man] dat [de vrouw] de helft dient te vergoeden van het bedrag van € 10.000,-, dat in mindering is gebracht op de in die overweging genoemde koopsom, alsmede door te overwegen dat dit onderdeel van de vordering kan worden toegewezen.
Toelichting
33.
De rechtbank heeft in haar, in het hoger beroep aan de orde zijnde vonnis van 15 juni 2011 (‘het vonnis’) onder 5.8. het volgende overwogen (onderstrepingen, advocaat).
‘5.8.
Ook stelt [de man] dat een deel van de koopsom nog in depot staat op verzoek van kopers en dat hij hierover niet kan beschikken. Ten aanzien van het bedrag dat in depot staat, staat niet vast dat [de man] niet over dit bedrag zal kunnen beschikken. Er is derhalve nu nog geen sprake van schade en niet met zekerheid valt te zeggen dat er schade zal ontstaan. Ten slotte heeft [de man] aangevoerd dat de koopprijs ten laste van hem met € 5.000,-- is verminderd omdat de uiteindelijke kopers zich bedreigd voelden door het handelen van [de vrouw] en een hek en camera's wilden plaatsen. [de vrouw] heeft erkend dat zij de uiteindelijke kopers op 6 maart 2010 een brief heeft gestuurd om ze te waarschuwen dat over de woning nog een procedure liep. Zij ontkent de bedreigingen en het versturen van de overige stukken die als productie 19 bij dagvaarding zijn overgelegd. Uit de aftekening van de notaris blijkt dat de koper een vergoeding heeft gekregen ad € 10.000,- — wegens ontvreemde roerende zaken, inbraakschade en aanbrengen beveiliging. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat de ontvreemde zaken, inbraakschade en het aanbrengen van beveiliging het gevolg zijn van de brief van 6 maart 2010 van [de vrouw] aan de uiteindelijke kopers. Gesteld noch gebleken is dat [de vrouw] verantwoordelijk is voor de inbraakschade en de ontvreemde zaken. De stelling dat de kopers de beveiliging wilden als gevolg van de brief van [de vrouw] is onvoldoende onderbouwd. Het enkele vermoeden van [de man] dat [de vrouw] hiervan de oorzaak is, is onvoldoende. Ook hier is geen plaats meer voor een bewijsopdracht. Nu niet in rechte is komen vast te staan dat [de man] op dit punt schade heeft geleden, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of er sprake is van een onrechtmatige daad. Dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.’
34.
Uit de eerste onderstreping in het citaat hierbij blijkt dat het oordeel van het gerechtshof ongegrond is voor zover dit ziet op het bij de rechtbank door [de vrouw] gevoerde verweer. De rechtbank heeft tenslotte, mede op basis van dat verweer, de vordering van [de man] afgewezen. Daarbij komt dat het gerechtshof, gelet op dat wat de rechtbank heeft overwogen, op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, geen of onvoldoende aandacht heeft geschonken aan het verweer in eerste aanleg. In elk geval is alleen al hierom het arrest onvoldoende gemotiveerd.
35.
Voorts heeft te gelden dat [de man] in hoger beroep geen nieuwe informatie heeft bijgebracht, zodat het onbegrijpelijk is dat het gerechtshof van mening is dat [de vrouw] zich niet of in onvoldoende mate heeft verweerd. Daar waar [de man] feitelijk heeft volstaan met een herhaling van zetten, heeft [de vrouw] dit ook mogen doen; op pagina 1 van haar memorie van antwoord heeft [de vrouw] haar stellingen gehandhaafd.
36.
Ook is het onbegrijpelijk dat het gerechtshof tot een ander oordeel dan de rechtbank is gekomen, omdat het gerechtshof niet of niet naar behoren heeft uiteengezet waarom het een van de rechtbank afwijkende mening is toegedaan. Daarbij komt dat de stellingen van [de man] in tweede aanleg op dit punt, zoals te vinden op pagina 12 van de memorie van grieven, ook geen aanleiding gaven een ander standpunt in te nemen. Die — bepaald summiere — stellingen luiden namelijk als volgt.
‘In prima heeft [de man] onderbouwd dat de onroerende zaak een hoger bedrag had kunnen opbrengen als [de vrouw] had meegewerkt. Zo werd immers ook een bedrag van € 10.000,- in mindering op de koopsom gebracht van de uiteindelijke kopers (productie 19).
[de man] vordert de helft van dit bedrag t.w. € 5.000,- van [de vrouw] welk bedrag betaald moest worden om de koop door te laten gaan/de kopers tegemoet te komen vanwege onder andere de gevolgen van intimiderende e-mails (zie producties bij dagvaarding).’
37.
Ten slotte merkt [de vrouw] op dat het gerechtshof van een onjuiste rechts- of taakopvatting is uitgegaan door niet op kenbare wijze te onderzoeken hoe gevoelens van derden (te weten: de kopers van de voormalige echtelijke woning van partijen) maken dat [de vrouw] jegens [de man] aansprakelijk is ex contract of onrechtmatige daad.
Middel 4
38.
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, doordat het gerechtshof in rechtsoverweging 4.16 heeft overwogen dat [de vrouw] de vordering van [de man] aangaande extra kosten voor juridische bijstand in verband met de uitvoering van het bindend advies, in eerste en tweede aanleg niet gemotiveerd heeft betwist, ook gelet op de stellingen bij conclusie van antwoord sub 44. en dat de vordering van [de man] daarom kan worden toegewezen.
Toelichting
39.
In alinea 44. bij conclusie van antwoord heeft [de vrouw] betwist dat de kosten die [de man] heeft gemaakt voor juridisch advies en bijstand in procedures ten laste van haar zouden moeten komen. Tevens heeft [de vrouw] daar aangevoerd dat het haar kan niet worden tegengeworpen dat zij haar gerechtvaardigde belangen in rechte heeft bepleit.
40.
Deze stellingen heeft [de vrouw], blijkens de eerste pagina van haar memorie van antwoord, in hoger beroep gehandhaafd. Gelet op de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep had het gerechtshof dan ook op deze stelling behoren te reageren, nu het gerechtshof kennelijk de desbetreffende grief van [de man] gegrond heeft geacht. Dit, althans de strekking van het verweer van [de vrouw] heeft het gerechtshof miskend.
41.
De hiervoor bedoelde strekking bestaat er vanzelfsprekend in dat [de vrouw] een beroep heeft gedaan op het feit dat [de vrouw] niet alsnog in de advocaatkosten kan worden veroordeeld die zijn voorafgegaan aan — en ter instructie hebben gediend van — de eerdere procedures tussen partijen. Met andere woorden: de voorafgaande beslissingen (behoudens die in het vonnis) tot compensatie der proceskosten in de procedures tussen partijen, zijn definitief geworden.
42.
Het gerechtshof heeft dan ook miskend, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het burgerlijk procesrecht en het in alinea 44. hierboven genoemde verweer, dat het niet rechtens kon treden in de gegeven beslissingen van de rechtscolleges die het gerechtshof zijn voorgegaan in het berechten — in kort geding — van tussen partijen ontstane geschillen; [de vrouw] verwijst daartoe naar de beslissingen die het gerechtshof in de hier besproken rechtsoverweging samenvattend heeft opgesomd.
43.
Het gerechtshof heeft het voorgaande miskend en miskend dat [de man] dit verweer niet heeft besproken, laat staan weersproken, zodat het gerechtshof alleen al daarom niet tot zijn hier bestreden oordeel heeft kunnen komen.
44.
Het gerechtshof is bovendien uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting indien en voor zover het gerechtshof heeft gemeend dat het op basis van artikel 257 Rv. opnieuw een oordeel mocht geven over de advocaatkosten die zien op de eerdere gerechtelijke procedures tussen partijen. Immers, de regel uit artikel 257 Rv. dat de beslissingen bij voorraad geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale, ziet niet op de beslissing terzake de proceskosten.
45.
De beslissingen omtrent de proceskosten berust namelijk, ook in kort geding, op een door de rechter ex 237 lid 1 Rv. ambtshalve na te leven verplichting om een oordeel te geven op dit punt. Tegen een dergelijk oordeel staat alleen een gewoon rechtsmiddel open en dus niet ook de mogelijkheid de discussie terzake opnieuw in een bodemprocedure te voeren — zoals in de onderhavige zaak is gebeurd.
46.
Ook door te verwijzen de eerdere procedures tussen partijen, te oordelen dat die procedures noodzakelijk waren vanwege de handelwijze van [de vrouw] en dat [de man] zich daarbij heeft moeten laten bijstaan door een advocaat, is het gerechtshof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te oordelen dat [de vrouw] op grond van onrechtmatige daad tot vergoeding aan [de man] te houden en gehouden is.
47.
Beslissingen omtrent de (verdeling van de) proceskosten behoren immers niet te zijn gestoeld op een onrechtmatigheidsoordeel maar op overwegingen van procesrisico en procesbeleid.1.
48.
Het gerechtshof heeft in elk geval miskend dat het [de vrouw] niet in de volledige advocaatkosten kon veroordelen, althans niet zonder nadere motivering — welke ontbreekt. [de man] heeft immers niet uitgelegd — hoewel het hiervoor genoemde verweer van [de vrouw] daartoe aanleiding gaf — dat en waarom [de vrouw] onrechtmatig zou hebben gehandeld door zich in de procedures te verweren. Het gerechtshof had dan ook tenminste hierom ervan uit behoren te gaan dat [de vrouw] niet onrechtmatig heeft gehandeld door het op de door het gerechtshof opgesomde kort gedingen aan te laten komen en/of zich daarin te verweren.
49.
Hierbij is nog van belang dat het gerechtshof weliswaar heeft onderkend dat [de vrouw] ten dele in het gelijk is gesteld (namelijk bij arrest van 29 augustus 2006, zoals het gerechtshof heeft overwogen), maar kennelijk en ten onrechte heeft miskend dat [de vrouw] op dit punt niet de advocaatkosten van [de man] behoorde te dragen.
50.
Ook indien en voor zover het gerechtshof van mening is dat de gevorderde advocaatkosten op grond van artikel 6:96 lid 2 BW voor toewijzing vatbaar zijn, is het gerechtshof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, althans heeft het gerechtshof zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd.
51.
Immers, uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt dat van kosten die voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van het genoemde wetsartikel.
52.
Daarbij komt dat het gerechtshof in het in alinea 48. hiervoor genoemde geval een onjuiste opvatting omtrent het recht heeft gehanteerd, althans zijn oordeel niet of niet afdoende heeft gemotiveerd, indien het van mening is dat het aan de regel uit artikel 241 Rv. geen aandacht behoefde te schenken.
53.
Artikel 241 Rv. bepaalt immers, verkort weergegeven, dat voor de werkzaamheden van (hier) de advocaat van [de man], die strekken ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak (hier) jegens [de vrouw], geen vergoeding ex artikel 6:96, lid 2 BW kan worden toegekend.
54.
Uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt dat het gerechtshof advocaatkosten heeft vastgesteld die op iets anders zien dan de voorbereiding ten behoeven van [de man], van de diverse procedures tussen partijen. Het is juist zo dat het [de vrouw] onweersproken in alinea 44 bij conclusie van antwoord — nadien onweersproken — heeft gesteld dat de opgevoerde kosten juist en alleen zien op het voeren van procedures namens [de man]. Het gerechtshof had daarvan dan ook uit behoren te gaan, wat het gerechtshof heeft nagelaten.
Kostenveroordeling
55.
[de vrouw] verzoekt de Hoge Raad hierbij de proceskosten te compenseren, gelet op het feit dat partijen ex-echtelieden zijn. Tevens is voor [de vrouw] het volgende van belang.
56.
[de vrouw] wenst op toegevoegde basis te procederen en wenst haar cassatieadvocaat niet te belasten met een debiteurenrisico in het hierboven bepleite geval, dat de Hoge Raad dit cassatieberoep geheel of gedeeltelijk gegrond verklaart.
57.
[de vrouw] wijst in dit verband op artikel 32, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 dat per 15 augustus 2013 is gewijzigd. Dit artikel regelt, verkort weergegeven, dat een proceskostenveroordeling (hier: ten gunste van [de vrouw]) van de toevoegingvergoeding (hier: van de cassatieadvocaat van [de vrouw]) wordt afgetrokken. Aldus draagt de cassatieadvocaat terzake een risico.
58.
[de vrouw] is hoe dan ook bereid de proceskosten aan haar zijde, bestaande uit de aan haar cassatieadvocaat te betalen eigen bijdrage en het aan de griffier verschuldigde griffierecht, zelf te dragen.
59.
Voor zover vereist of dienstig deelt [de vrouw] de Hoge Raad hierbij onherroepelijk en onvoorwaardelijk mede af te zien van een eventuele aanspraak op een proceskostenveroordeling en doet [de vrouw] hierbij onvoorwaardelijk onherroepelijk afstand daarvan.
Mitsdien
het de Hoge Raad der Nederlanden behage, het bestreden arrest te vernietigen, met zodanige uitspraak als de Hoge Raad der Nederlanden juist zal achten, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, gerechtsdeurwaarder, bedragen € 77,52 en € 16,28 (21% BTW)
Gerechtsdeurwaarder.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑03‑2014
Nederlands Burgerlijk procesrecht, Snijders Klaassen Meijer, Kluwer Deventer *** sub 3.5, nummer 117, met verwijzing naar Hoge Raad 18 februari 2005, NJ 2005, 216 (zie aldaar rechtsoverweging 5.3.2).