Hof Arnhem-Leeuwarden, 03-12-2013, nr. 200.098.804
ECLI:NL:GHARL:2013:9215, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
200.098.804
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:9215, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑12‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:147, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Bindend advies over afwikkeling huwelijkse voorwaarden (uitsluiting gemeenschap van goederen en periodiek verrekenbeding). Onrechtmatig handelen vrouw door totstandkomen en uitvoering bindend advies te frustreren.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.098.804
(zaaknummer rechtbank Arnhem 201040)
arrest van de vierde kamer van 3 december 2013
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. M.W. Riezebosch,
tegen:
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. R. Plieger.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 15 juni 2011 dat de rechtbank Arnhem heeft gewezen tussen de man als eiser in conventie en gedaagde in voorwaardelijke reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 13 september 2011,
- de memorie van grieven, met producties 1-21;
- de memorie van antwoord, tevens inhoudende incidenteel hoger beroep en vermeerdering van eis, met producties 1-6;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- de pleidooien gehouden op 25 februari 2013 overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het (bestreden) vonnis van 15 juni 2011.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
Inleiding
4.1
Het gaat in dit geding, kort gezegd, om het volgende. Partijen zijn op [datum] 1981 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden, die naast uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen onder meer een periodiek verrekenbeding bevatte. In februari 1996 heeft de man de echtelijke woning verlaten. Op 5 oktober 1996 heeft een incident plaatsgevonden waarbij de man met een tractor op de vrouw is ingereden. Zij is hiervoor onder psychiatrische/psychologische en medische behandeling geweest. De man is hiervoor strafrechtelijk veroordeeld en heeft hiervoor een boete opgelegd gekregen. Het huwelijk van partijen is ontbonden door echtscheiding op 6 april 1998. Partijen zijn, in het kader van besprekingen bij het Riagg, op 29 mei 2002 schriftelijke overeengekomen (productie 3 bij inleidende dagvaarding) om mr. E.A.P. Boerkamp, notaris te Ede, een bindend advies te laten geven over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van goederen die aan partijen samen toebehoorden, waaronder de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Partijen hebben zich over en weer verplicht mee te werken aan de uitvoering van dit bindend advies. De notaris heeft, in samenwerking met mr. E. van de Brink-Baggerman, op 10 december 2004 zijn bindend advies gegeven. Omtrent de uitvoering daarvan zijn tussen partijen geschillen gerezen. Partijen hebben in verband daarmee verschillende malen in kort geding geprocedeerd, in het bijzonder over de verkoop van de woning. De vrouw heeft voor 1 september 2009 de woning verlaten. De woning is nadien voor een bedrag van € 530.000,- verkocht aan derden en op 30 maart 2010 geleverd. De man heeft onder de notaris conservatoir beslag gelegd op het aandeel van de vrouw in de opbrengst ten bedrage € 152.263,06.
De procedure bij de rechtbank
4.2
Bij inleidende dagvaarding van 20 mei 2010 heeft de man in conventie gevorderd de vrouw te veroordelen aan hem € 175.000,- te betalen. Deze vordering bestond uit de volgende onderdelen:
a. verbeurde dwangsommen € 50.000,-
b. extra kosten notaris € 20.000,-
c. opbrengstderving woning € 45.000,-
d. extra kosten rechtsbijstand € 45.000,-
e. extra rentekosten tophypotheek € 15.000,-
De rechtbank heeft alle vorderingen van de man afgewezen, de proceskosten gecompenseerd en is niet meer toegekomen aan het beroep van de vrouw op de vernietiging van het bindend advies.
4.3
De vrouw heeft in deze procedure in voorwaardelijke reconventie (op voorwaarde dat het bindend advies in stand blijft) gevorderd dat de rechtbank verdeling beveelt van de kosten in verband met de verkoop van de woning en dat de man veroordeeld wordt aan haar bedragen te betalen van € 109.329,- (in verband met haar investeringen in de woning) en
€ 35.000,- (opbrengstderving woning).
De rechtbank heeft alle vorderingen van de vrouw afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
De vorderingen in hoger beroep
4.4
De man bestrijdt in het principaal hoger beroep met zes grieven de afwijzing van al zijn vorderingen in conventie, met uitzondering van zijn vordering onder a. betreffende de dwangsommen. Hij heeft zijn vordering in hoger beroep op onderdelen verminderd en vordert thans van de vrouw betaling van € 103.229,32, welke vordering bestaat uit de volgende onderdelen:
a. extra kosten notaris voor bindend advies € 9.821,42,-
b. extra kosten uitvoering bindend advies € 10.900,24
c. minderopbrengst woning € 5.000,-
d. opbrengstderving woning € 25.000,-
e. extra kosten rechtsbijstand € 38.075,66
f. extra rentekosten tophypotheek € 14.432,-
De man vordert tevens veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.
4.5
De vrouw bestrijdt in het incidenteel hoger beroep met drie grieven de beslissingen van de rechtbank in reconventie en vordert in het incidenteel hoger beroep bij wijze van vermeerdering van eis vernietiging van het bindend advies van de notaris en benoeming van een andere notaris die een bindend advies zal uitbrengen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Daarnaast vordert zij veroordeling van de man tot betaling aan haar van het door de rechtbank afgewezen bedrag van (tenminste) € 109.329,-.
Vernietiging bindend advies notaris
4.6
Uit de toelichting bij grief 1 van de vrouw (gezien ook hetgeen zij in de conclusie van antwoord sub 8 heeft aangevoerd) en gelet op de vordering in incidenteel hoger beroep, begrijpt het hof dat de vrouw, ten verwere tegen de vordering van de man, een beroep doet op vernietiging van het bindend advies als bedoeld in artikel 7:904 lid 1 juncto artikel 3:51 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Als uitgangspunt geldt dat partijen gebonden zijn aan het bindend advies, tenzij op basis van de inhoud of de wijze van totstandkoming van het bindend advies gebondenheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In dat geval is het bindend advies vernietigbaar. Voor deze toets spelen alle (relevante) feiten en omstandigheden van het geval mee. Uit hetgeen de vrouw ter onderbouwing aanvoert begrijpt het hof, dat zij zich met name beroept op de inhoud van het bindend advies waarmee zij zich niet kan verenigen. In het bijzonder, zo verstaat het hof de stellingen van de vrouw, heeft zij bezwaren tegen de gehanteerde peildatum ten behoeve van de waarde van de (voormalig) echtelijke woning en de in het bindend advies gekozen wijze van verdeling van de woning; de vrouw was immers van plan om, tezamen met de vier kinderen van partijen, in de woning te blijven wonen en de man uit te kopen.
4.7
De man heeft zich primair beroepen op verjaring van de vordering tot vernietiging van het bindend advies (conclusie van antwoord in reconventie sub 7 en memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep sub 11), daarbij kennelijk artikel 3:52 lid 1 sub d BW op het oog hebbend.
Dit verweer faalt. Op grond van artikel 3:51 lid 3 BW kan een beroep in rechte (zoals in casu door de vrouw) “te allen tijde” worden gedaan ter afwering van een vordering. De vordering van de man (in de inleidende dagvaarding) is immers gebaseerd op (de uitvoering van) het bindend advies en de weigering van de vrouw hieraan medewerking te verlenen. De (speciale) verjaringsregeling in artikel 3:52 lid 1 sub d BW is in deze zaak aldus niet van toepassing.
4.8
De door notaris mr. Boerkamp beschreven aanloop tot het uitbrengen van het bindend advies is uitvoerig beschreven in zijn brief van 30 juni 2006 (productie 5 bij inleidende dagvaarding). Tegen de inhoud van deze brief zijn door partijen geen (gemotiveerde) bezwaren aangevoerd, zodat het hof uitgaat van de juistheid van de in die brief beschreven gang van zaken. De notaris heeft eerst in een notitie van 21 juli 2003 en nadien in het voorlopig advies van 19 februari 2004 aan partijen uitgelegd welke peildatum voor de waarde van de woning gehanteerd zou kunnen worden. De notaris heeft gewezen op verschillende uitspraken van de Hoge Raad met betrekking tot het vaststellen van een peildatum, dat bij de verdeling van een tot de gemeenschap behorende goederen in beginsel, ter bepaling van de waarde daarvan, uitgegaan moet worden van de waarde ten tijde van de verdeling. Hiervan kan worden afgeweken indien partijen zulks overeenkomen of indien zulks uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit. De notaris heeft er voorts op gewezen dat “wellicht” de uitspraak van de Hoge Raad van 22 maart 1996 toegepast zou kunnen worden (in die zaak was uitgegaan van een eerdere taxatie van de woning en niet van de datum van de feitelijke verdeling): de woning van partijen was in 1996 getaxeerd op fl. 570.000,-, zonder rekening te houden met de komende verbouwing en in 1997 getaxeerd op fl. 590.000,-, waarbij wel rekening was gehouden met de waarde van de woning na de verbouwing. In het voorlopig bindend advies is, zakelijk samengevat, opgenomen dat de woning voor een bedrag van fl. 590.000,- aan de vrouw zal worden toebedeeld en dat, bij verkoop van de woning binnen 10 jaar de helft van de meerwaarde aan de man zal worden uitgekeerd (de meerwaardeclausule). Beide partijen hebben niet ingestemd met die meerwaardeclausule, zodat de notaris gezocht heeft naar een andere oplossing. In het bindend advies van 10 december 2004 is hieraan uitvoerig aandacht besteed (p. 11-15); onder meer is onder kopje J. “Waarde en peildatum echtelijke woning …” opgenomen: Aangezien er geen overeenstemming tussen [verzoeker] en [verweerster] was over de toedeling van de woning, terwijl ook ten aanzien van andere belangrijke onderwerpen (zoals de uitwerking van de huwelijksvoorwaarden, het periodiek verrekeningsbeding, levensverzekeringen en de inboedel) geen enkele overeenstemming tussen de echtgenoten bereikt is, zou het naar onze mening in strijd zijn met eisen van redelijkheid en billijkheid om voor één specifiek onderdeel van de boedelverdeling terug te grijpen naar een peildatum van zeven jaar geleden, (…). De woning zal dus gewaardeerd moeten worden naar de toestand zoals die momenteel is. (…) Wel mag de vrouw in aftrek brengen de kosten verbonden aan de verbouwingen welke hebben plaatsgevonden nadat de man de woning heeft verlaten, voor zover deze kosten voor uitsluitende rekening van de vrouw zijn. Onder “kosten” worden begrepen de materiaalkosten en arbeidskosten voor zover die door professionele vaklieden zijn uitgevoerd. De vrouw kan derhalve niet de door haar aan de verbouwing bestede tijd in rekening brengen. (…) Aangezien deze kosten thans moeilijk vast te stellen zijn, worden deze bij wijze van compromis vastgesteld op f. 10.000,- (…). Mocht de vrouw van oordeel zijn dat deze aanname te laag is, dan is zij gerechtigd om uiterlijk 10 januari 2005 mr E.A.P. Boerkamp (…), schriftelijk te verzoeken deze kosten te laten waarderen op de wijze als hierna nader te omschrijven. Indien de vrouw dit verzoek niet uiterlijk 10 januari 2005 schriftelijk aan de notaris heeft gedaan, dan worden de kosten definitief vastgesteld op f. 10.000,-. (…) Indien één van partijen de woning toebedeeld wenst te hebben tegen de waarde per heden in vrije staat, dient hij dat uiterlijk 10 januari 2005 schriftelijk te melden (…).Vervolgens zullen drie makelaars de woning taxeren aan welke waardering partijen zijn gehouden mee te werken. (…) Indien (één van) partijen niet uiterlijk 10 januari 2005 schriftelijk heeft aangegeven de woning toebedeeld te krijgen (…), dan zal de woning verkocht worden. De man en de vrouw zijn alsdan, ieder voor de helft, gerechtigd tot de verkoopopbrengst, na aftrek van de aan de vrouw toekomende, hiervoor uitgebreider omschreven kosten van verbouwing en eventuele door haar gepleegde aflossingen. (…) De vrouw dient volledig mee te werken aan deze verkoop en wanneer nodig gelegenheid tot bezichtiging te geven. (…) Overdracht of toedeling van de woning zal binnen een redelijke termijn plaats vinden.
Het bindend advies, dat uit 19 pagina’s bestaat, bevat voorts nog diverse andere onderwerpen van geschil betreffende de omvang van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap, zoals de uitvoering van het verrekeningsbeding uit de huwelijksvoorwaarden en de toedeling en waardeverrekening van de polis bij Tiel-Utrecht. Een en ander is gemotiveerd onderbouwd en uitgewerkt onder de kopjes A tot en met M van het bindend advies.
4.9
De vrouw heeft in de stukken (conclusie van antwoord sub 8-10 en toelichting bij grief 1 incidenteel hoger beroep) haar bezwaren tegen het bindend advies zo algemeen geformuleerd (“er kleven dermate klemmende gebreken aan het advies in verband met de inhoud en de wijze van totstandkoming” en “het bindend advies van de notaris is gebaseerd op foute veronderstellingen”) dat zij haar stelling, zo verstaat het hof haar, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien zij daaraan gebonden zou zijn, ten enenmale onvoldoende heeft onderbouwd. Haar stelling, dat de (waarde van de) woning geen belangrijk geschilpunt was en dat de vrouw ervan uit mocht gaan dat de in 1997 getaxeerde waarde vaststond, vindt geen steun in de schriftelijke overeenkomst van 29 mei 2002 en is tegenover de betwisting daarvan door de man niet komen vast te staan (zie conclusie van antwoord sub 7 en inleidende dagvaarding sub 5).
De vrouw is aldus gebonden aan het bindend advies van 10 december 2004. Geheel ten overvloede merkt het hof op dat er uit het dossier overigens ook geen (andere) feiten en omstandigheden zijn gebleken, die het bindend advies zouden kunnen aantasten op de voet van artikel 7:904 lid 1 BW. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep faalt.
Verbouwingskosten/investeringen
4.10
Grief 2 in het incidenteel hoger beroep bouwt in feite voort op grief 1. De vrouw voert in dit kader aan, dat de rechtbank ten onrechte (in rechtsoverweging 6.5 van het bestreden vonnis) haar vordering betreffende de door haar gedane investeringen in de woning nadat de man de woning verlaten had, heeft afgewezen, omdat in het bindend advies hierover een beslissing is gegeven.
Het hof verwijst naar de hierboven onder 4.8 weergegeven passage uit het bindend advies onder kopje J. De notaris heeft in het bindend advies de vrouw tot 10 januari 2005 de gelegenheid gegeven om de kosten van verbouwingen die zij gemaakt heeft en die plaatsgevonden hebben nadat de man de woning had verlaten, te laten waarderen op de nader omschreven wijze. In de hiervoor al gememoreerde brief van de notaris van 30 juni 2006 schrijft de notaris dat de vrouw op 25 januari 2006 (dus ruim een jaar later) een globaal overzicht heeft gezonden van de verbouwing en renovaties. Dit overzicht heeft de notaris vervolgens doorgezonden naar de man. Vervolgens heeft de notaris bij brief van 9 maart 2006 aan beide partijen de reactie van de man op dit overzicht verwoord (en een kopie van de brief ook aan de vrouw gezonden) en de vrouw om een reactie hierop gevraagd. De notaris meldt in zijn brief van 30 juni 2006 dat hij, ondanks herhaald verzoek, geen gefundeerde onderbouwing heeft mogen ontvangen. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar vordering in hoger beroep nog twee brieven overgelegd van ir. J.S. ter Avest (taxateur) van 16 mei 2006 (productie 5 bij memorie van antwoord enz.) respectievelijk van mr. G.A. van den Bos van 11 december 2007 (productie 6 bij memorie van antwoord enz.). Daargelaten dat deze brieven geen gemotiveerde onderbouwing opleveren van haar vordering ter zake de verbouwingskosten, strandt de vordering van de vrouw op de inhoud van het bindend advies: “Indien de vrouw dit verzoek niet uiterlijk 10 januari 2005 schriftelijk aan de notaris heeft gedaan, dan worden de kosten definitief vastgesteld op
f. 10.000,-.” Het hof verwijst (ten overvloede) nog naar een brief van de notaris van 21 februari 2008 (onderdeel van productie 16 bij inleidende dagvaarding) waarin hij (op p. 2 van die brief) de vrouw erop wijst dat zij telkenmale heeft nagelaten een kostenoverzicht van verbouwingen te overhandigen, zodat die kosten vastgesteld zijn op fl. 10.000,- Nu vaststaat dat de vrouw de door de notaris gegeven termijn onbenut heeft laten verstrijken, staan de verbouwingskosten op grond van het bindend advies vast op fl. 10.000,-. Grief 2 faalt aldus.
4.11
De vorderingen van de vrouw stranden, zodat het hof niet toekomt aan enige bewijsopdracht voor de vrouw; daarmee faalt ook haar grief 3.
De vorderingen van de man
4.12
De man heeft zijn vorderingen in eerste aanleg gebaseerd op “het handelen c.q. nalaten van de vrouw”, hetgeen het hof verstaat (ex artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) als een beroep op onrechtmatig handelen van de vrouw (ex artikel 6:162 BW). In hoger beroep heeft de man als grondslag voor zijn vorderingen “wanprestatie/onrechtmatige daad” aangevoerd. Voor zover de vrouw zich ter afwering van de vorderingen gebaseerd op onrechtmatige daad heeft willen beroepen op haar psychische gesteldheid (memorie van antwoord onder grief 1 en 2), in die zin dat haar handelen en/of nalaten niet toerekenbaar zou zijn, oordeelt het hof als volgt. Op grond van artikel 6:165 lid 1 BW bestaat er geen beletsel om het handelen van een (volwassen) persoon onder invloed van een geestelijke (of lichamelijke) tekortkoming aan deze als onrechtmatige daad toe te rekenen. Voorzover de vrouw heeft willen aanvoeren dat zij door “het tractorincident” dan wel door deze vechtscheiding niet in staat was haar belangen te behartigen, heeft zij daarvoor te weinig feiten en omstandigheden aangevoerd, die het oordeel zouden kunnen dragen dat haar handelen (of nalaten) niet aan haar toe te rekenen is. Daarvoor is in elk geval onvoldoende dat er, zoals de vrouw stelt, sprake is van een ptss, een chronische pijnstoornis, burn-outklachten en niet aangeboren hersenletsel, nu de vrouw niet nader onderbouwt dat deze gestelde klachten haar in haar functioneren belemmerde.
De vrouw heeft, zoals onweersproken door de man is gesteld, geen (bodem)procedure gestart teneinde in rechte vernietiging van het bindend advies te vorderen op de voet van artikel 7:904 lid 1 juncto 3:51 lid 3 BW. Dit was wel de (juridische) weg die zij had te bewandelen teneinde niet gebonden te zijn aan het bindend advies. Zij werd ten tijde van de kort geding procedures die na het bindend advies zijn gevoerd (zie hierna onder 4.16), merendeels bijgestaan door een advocaat.
Uit de overgelegde stukken is het het hof genoegzaam gebleken dat de vrouw niet alleen de totstandkoming van het bindend advies heeft gefrustreerd, waardoor het bindend advies twee jaren later dan gepland gereed gekomen is, maar zij heeft zich ook steeds verzet tegen de uitvoering van het bindend advies (het hof verwijst kortheidshalve ook naar hetgeen hierna steeds per onderdeel wordt overwogen). Het hof neemt als uitgangspunt het hiervoor al gegeven oordeel, dat het bindend advies ook de vrouw bindt en dat zij aldus ook gehouden was uitvoering te geven aan hetgeen in het bindend advies was opgedragen te doen. In feite heeft de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding na gereedkomen van het bindend advies nog ruim vijf jaar in beslag genomen. De vrouw heeft door haar verzet ook de verkoop van de woning gefrustreerd; het hof verwijst naar de door de verkopende makelaars gezonden brieven van 28 augustus 2006, 15 september 2006 en van 9 oktober 2007 aan de man (producties 13-14 bij inleidende dagvaarding), met als – kort gezegd – een inhoud, dat de woning niet te verkopen is zolang de woning nog bewoond wordt door de vrouw (door haar tegenwerking bij bezichtigingen). Het handelen van de vrouw kan aldus worden gekwalificeerd als handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is, nu zij stelselmatig niet heeft mee willen werken aan de vermogensrechtelijke afwikkeling ten gevolge van de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding – en de man zodoende geconfronteerd is geweest met een jarenlange (juridische) strijd.
4.13
De extra kosten notaris voor (uitvoering) bindend advies. De man heeft onbetwist gesteld, dat partijen zich jegens elkaar en de notaris hebben gecommitteerd aan het door de notaris opgestelde tijdschema in zijn brief van 2 augustus 2002, waarbij uitgangspunt was dat uiterlijk 16 december 2002 het bindend advies zou worden uitgebracht. Feit is dat dit bindend advies twee jaar later is uitgebracht. Uit de overgelegde brieven van de notaris volgt naar ’s hofs oordeel genoegzaam, dat de vrouw inderdaad steeds uitstel vroeg en dat de notaris de vrouw meerdere malen heeft aangemaand. Uit de brieven van 30 juni 2006 en 21 februari 2008 van de notaris volgt eveneens zonneklaar, dat de lange duur nagenoeg geheel te wijten is aan (de tegenwerking van) de vrouw. De man heeft de nota van de notaris ad
€ 19.642,84 geheel betaald, maar stelt dat deze nota ten gevolge van het (onrechtmatig) handelen van de vrouw extra hoog is. Hij vordert daarom een deel van deze nota terug, te weten een bedrag van € 9.821,42. De man heeft zijn vordering ter zake onderbouwd met de stukken (declaratievoorstel, behorend bij productie 21 bij inleidende dagvaarding en overzicht declaraties van de notaris, onderdeel van productie 16 bij inleidende dagvaarding). De vrouw heeft dit deel van de vordering niet afdoende gemotiveerd betwist, waarbij het hof ook acht slaat op hetgeen de vrouw heeft aangevoerd in eerste aanleg (conclusie van antwoord sub 37 en 42). Deze vordering van de man kan daarom toegewezen worden.
Hetzelfde geldt voor de vordering van de man wat betreft de extra kosten die verbonden waren aan de uitvoering van het bindend advies: de man heeft zijn vordering ad € 10.900,24 gemotiveerd en met stukken onderbouwd, waartegenover de vrouw geen of onvoldoende gemotiveerd verweer (ook in eerste aanleg niet, zie conclusie van antwoord sub 42) heeft gevoerd. Deze vordering kan derhalve ook toegewezen worden.
4.14
Helft van het bedrag dat aan kopers moest worden betaald. De man voert aan dat het bedrag van € 10.000,-, dat in mindering is gebracht op de koopsom, door de vrouw gedragen moet worden. In de inleidende dagvaarding (sub 43, 2e alinea) heeft de man aangevoerd, dat de kopers zich niet veilig voelden door het sturen van brieven/e-mails aan de kopers, dat daarom een hek is geplaatst, sloten zijn vervangen en extra verlichting en alarm is aangebracht, en dat daarom de koopsom met € 10.000,- is verlaagd. De helft van dit bedrag is bij de verkoop ten laste van de man gebracht; de man wenst thans de andere helft van dit bedrag (€ 5.000,-) van de vrouw vergoed te hebben. De man heeft ter onderbouwing hiervan nog een verklaring overgelegd van 30 maart 2010 van de ingeschakelde makelaars (productie 29 bij voorwaardelijke conclusie van antwoord in reconventie). In hoger beroep heeft de man zijn vordering op dit punt gehandhaafd. De vrouw heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen gemotiveerd verweer gevoerd op dit onderdeel. Dit onderdeel van de vordering kan daarom ook worden toegewezen.
4.15
Lagere opbrengst woning. De man vordert een bedrag van € 25.000,-, daarbij stellende dat, zo begrijpt het hof, door de jarenlange tegenwerking van de vrouw en het matige onderhoud van de woning, de woning bij verkoop in 2010 minder heeft opgeleverd. De man wijst erop dat er in (april) 2008 onder meer een bod is uitgebracht van € 550.000,-, dat later is ingetrokken. De vrouw heeft (in memorie van antwoord sub grief 5) gemotiveerd verweer gevoerd en aangevoerd dat de koop niet doorging omdat de kopers hun eigen woning niet konden verkopen.
Het verweer van de vrouw slaagt. Uit de brief van 16 februari 2009 van de makelaar (productie 15 bij inleidende dagvaarding) leidt het hof af dat de koper eind augustus 2008 zijn bod heeft ingetrokken “vanwege de slechtere financieringsomstandigheden onder invloed van de kredietcrisis”. Daarnaast speelde wel een rol dat niet duidelijk was of en wanneer de woning leeg en ontruimd kon worden opgeleverd, aldus de makelaar. Naar het oordeel van het hof is hiermee echter onvoldoende komen vast te staan dat nadien (vanaf augustus 2008 tot aan de datum van de verkoop) deze prijs van € 550.000,- gerealiseerd kon worden. Uit de onder 4.14 al genoemde brief van de (begeleidende) makelaars van 30 maart 2010 blijkt overigens dat de gerealiseerde verkoopprijs van € 530.000,- “een redelijke verkoopprijs” is geweest. De vordering van de man wijst het hof daarom af; de daarmee verbonden grief V van de man faalt.
4.16
Extra kosten juridische bijstand in verband met uitvoering bindend advies. De man heeft in eerste aanleg hiervoor een bedrag van € 45.000,- gevorderd en onderbouwd met een specificatie van al de advocaatkosten die hij heeft gemaakt na het gereedkomen van het bindend advies op 10 december 2004 (productie 27 bij inleidende dagvaarding). Tot en met maart 2010 betreft het het thans gevorderde bedrag van € 38.075,66.
Het hof constateert dat de man bij dagvaarding in kort geding van 7 juni 2005 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) gevorderd heeft, kort gezegd, dat de vrouw haar volledige medewerking zal verlenen aan de verkoop van de woning. Het hof verwijst voor de aanloop tot deze procedure naar de stellingen en feiten in deze dagvaarding in kort geding (sub 12-13). De vrouw werd in die procedure vertegenwoordigd door een advocaat. In het vonnis in kort geding van 2 september 2005 heeft de kort geding-rechter een (psychiatrisch) onderzoek gelast ten behoeve van de vrouw. Na gereedkomen van het rapport (7 oktober 2005 van psychiater J.L.M. Schoutrop) heeft weer een zitting plaatsgevonden en nadien heeft de kort geding-rechter bij vonnis van 8 november 2005, kort gezegd, de vrouw veroordeeld mee te werken aan de uitvoering van het bindend advies (waaronder de verkoop van de woning), uitvoerbaar bij voorraad. Van dit vonnis is de vrouw in hoger beroep gekomen bij dit hof. Bij arrest van 29 augustus 2006 heeft het hof, in het door de vrouw geopende incident, de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 8 november 2005 uitgesproken. In de hoofdzaak heeft het hof bij arrest van 24 april 2007 de vonnissen van 2 september 2005 en 8 november 2005 bekrachtigd. Vervolgens heeft de man de vrouw weer in kort geding betrokken (alwaar zij in persoon is verschenen) en onder meer gevorderd, dat hij gemachtigd wordt ex artikel 3:174 BW tot het te gelde maken van de woning. De rechter in kort geding heeft bij vonnis van 7 juli 2009 de vordering van de man toegewezen en tevens de vrouw veroordeeld de woning uiterlijk 1 september 2009 te ontruimen, een en ander uitvoerbaar bij voorraad. Hierop heeft de vrouw een kort geding procedure aangespannen ter schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis van 7 juli 2009. De rechter in kort geding heeft deze vordering bij vonnis van 25 augustus 2009 afgewezen. De vrouw heeft kort daarna de woning verlaten. Overigens zijn alle proceskosten in de voornoemde procedures tussen partijen gecompenseerd.
De vrouw heeft de onderbouwde vordering van de man in eerste aanleg niet gemotiveerd betwist (conclusie van antwoord sub 44) en ook in hoger beroep heeft zij enige (onderbouwde) betwisting nagelaten. Feit is dat er tussen partijen zeker vijf procedures gevoerd zijn betreffende de verkoop van de woning, waarbij de man zich steeds heeft moeten laten bijstaan door zijn advocaat. De vordering van de man kan daarom, nu deze onvoldoende gemotiveerd betwist is, geheel toegewezen kan worden.
4.17
Extra kosten tophypotheek. De man heeft in dit kader het navolgende aangevoerd: in maart 2000 heeft hij een woning in [plaats] gekocht (en in maart 2006 weer verkocht) en in september 2005 heeft hij met zijn (huidige) partner een woning gekocht in [plaats]. Omdat hij nog niet de beschikking had over de opbrengst van de te verkopen voormalig echtelijke woning, heeft hij tophypotheken moeten afsluiten; hiervoor wordt een hogere rente door de bank in rekening gebracht. Uit het verweer van de vrouw begrijpt het hofdat zij meent dat zij voor deze kosten niet aansprakelijk is, omdat het de eigen keus van de man is geweest (deze woningen te kopen, zo begrijpt het hof).
Het verweer van de vrouw slaagt. De man heeft niet genoegzaam onderbouwd dat en waarom hij genoodzaakt was al in het jaar 2000 een woning te kopen, die hij enkel kon financieren door middel van de overwaarde van de voormalig echtelijke woning. In dat jaar immers was er nog geen sprake van een bindend advies. Hetzelfde geldt voor de aankoop van de woning in [plaats] in september 2005: de man heeft niet genoegzaam onderbouwd en aangetoond dat hij genoodzaakt was die woning te kopen en te financieren met de overwaarde van de voormalig echtelijke woning. Bovendien was hij bekend met de tegenwerking van de vrouw. Het hof is aldus van oordeel dat er onvoldoende causaal verband bestaat (in de zin van artikel 6:98 BW) met de door de man gestelde schade (in de vorm van een hogere hypotheekrente) en het niet meewerken van de vrouw aan de uitvoering van het bindend advies. Deze schade kan aldus niet aan de vrouw toegerekend worden. De vordering van de man kan op dit onderdeel niet worden toegewezen; grief VI faalt daarom deels.
4.18
Resumerend komen de volgende bedragen aan de man toe: € 9.821,42 + € 10.900,24 + € 5.000,- + € 38.075,66 = € 63.797,32, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente hierover vanaf 20 mei 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
De gevorderde kosten van het beslag, die niet nader zijn gepreciseerd en onderbouwd, zal het hof afwijzen.
5. Slotsom
5.1
De grieven I tot en met IV in principaal hoger beroep slagen; grief VI in principaal hoger beroep slaagt deels, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
De grieven in het incidenteel hoger beroep falen.
5.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof de vrouw in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de man zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 87,93
- griffierecht € 208,-
subtotaal verschotten € 295,93
- salaris advocaat € 3.560,- (2,5 punten x tarief V)
Totaal € 3.855,93
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van man zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 90,81
- griffierecht € 1.475,-
subtotaal verschotten € 1.565,81
- salaris advocaat € 11.844,- (4,5 punten x tarief V)
Totaal € 13.409,81
6. De beslissing
Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van 15 juni 2011 van de rechtbank Arnhem en doet opnieuw recht;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 63.797,32, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 20 mei 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van de man wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 295,93 voor verschotten en op
€ 3.560,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 1.565,81 voor verschotten en op € 11.844,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R.A. Dozy en R. Prakke-Nieuwenhuizen, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 december 2013.