Blijkens o.a. HR NJ 1984, 719 en HR NJ 2001, 229 en 230 stond voor Wakawa en [verzoekster 2] op grond van art. 3 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba pas vanaf 's Hofs eindvonnis cassatieberoep open tegen de eerder in deze zaak gewezen vonnissen, ook voorzover daarin een zgn. deelvonnis was opgenomen.
HR, 27-04-2007, nr. R06/036HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ6720
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-04-2007
- Zaaknummer
R06/036HR
- LJN
AZ6720
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ6720, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ6720
ECLI:NL:HR:2007:AZ6720, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑04‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ6720
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑03‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 121 met annotatie van H.J. Snijders
Conclusie 27‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak; procesrecht. Ontvankelijkheid van tegen deelvonnis gericht cassatieberoep; art. 3 Cassatieregeling, strekking, bedoeling rijkswetgever; concordantiebeginsel. Prospective ruling voor cassatieberoepen tegen vanaf 1 juni 2007 uitgesproken deelvonnissen en deelbeschikkingen van het GemHvJNAA.
Rekestnr. R06/036HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 19 januari 2007 (Antillenzaak)
Conclusie inzake:
1. Wakawa Ltd.
2. [Eiseres 2]
tegen
1. [Verweerster 1]
en
de erven van [betrokkene 1]:
2. [Verweerder 2]
3. [Verweerster 3]
4. [Verweerder 4]
Deze zaak betreft de uitleg van art. 3 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba met betrekking tot de vraag of ook voor de Nederlandse Antillen de regel geldt dat van het eindvonnisgedeelte uit een deelvonnis binnen de cassatietermijn beroep in cassatie moet worden ingesteld op straffe van niet-ontvankelijkheid.
1. Procesverloop(1)
1.1 Bij inleidend verzoekschrift, op 14 juni 1995 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Curaçao (GEA) ingediend, hebben eiseressen tot cassatie, Wakawa en [eiseres 2] (hierna gezamenlijk aangeduid als: Wakawa c.s.) gevorderd dat verweerster in cassatie onder 1 (hierna aangeduid als: [verweerster 1]) wordt veroordeeld tot betaling aan [eiseres 2] de som van NAf 1.838.815,43 vermeerderd met rente, en tot betaling aan Wakawa de som van NAf 2.231.296,-- vermeerderd met rente. Voorts hebben Wakawa c.s. de vanwaardeverklaring van de in onderhavige zaak gelegde conservatoire beslagen gevorderd(2).
1.2 Bij incidentele conclusie van eis tot voeging heeft [betrokkene 1] het GEA verzocht haar toe te laten als gevoegde partij in de hoofdzaak aan de zijde van [verweerster 1]. Wakawa c.s. hebben zich niet tegen dit verzoek verzet.
Bij vonnis van 4 maart 1996 heeft het GEA de verzochte voeging toegestaan.
1.3 Bij (afzonderlijke) conclusie van antwoord tevens eis in reconventie hebben [verweerster 1] en [betrokkene 1] de vorderingen van Wakawa c.s. gemotiveerd bestreden en in reconventie de opheffing gevorderd van de door Wakawa c.s. gelegde beslagen binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis, op verbeurte van een dwangsom.
1.4 Bij akte van 20 mei 1996(3) hebben Wakawa c.s. hun vordering vermeerderd met de in die akte omschreven vorderingen.
1.5 [Betrokkene 1] is tijdens de procedure in eerste aanleg(4) overleden, waarna haar erfgenamen, verweerders in cassatie onder 2 tot en met 4 (hierna aangeduid als: de erven [van betrokkene 1]), de procedure hebben overgenomen.
1.6 Na een uitvoerige procedure en nog een zestal tussenvonnissen heeft het GEA bij eindvonnis van 2 oktober 2000 in conventie [verweerster 1] en de erven [van betrokkene 1] veroordeeld om aan Wakawa Naf 12.157,-- te betalen, te vermeerderen met rente, en aan [eiseres 2] de som van Naf 1.410.798,32 te vermeerderen met rente. Het GEA heeft daarnaast in conventie de op 7 en 8 juni 1995 gelegde conservatoire derdenbeslagen van waarde verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft het GEA het gevorderde afgewezen.
1.7 Wakawa c.s. zijn van het eindvonnis van het GEA van 2 oktober 2000 in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Bij memorie van grieven hebben zij hun appel uitgebreid tot de tussenvonnissen van 21 juli 1997, 10 november 1997 en 10 januari 2000, acht grieven aangevoerd en toegelicht, en hun vorderingen vermeerderd als weergegeven in het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 11 september 2001.
1.8 [Verweerster 1] en de erven [van betrokkene 1] (hierna gezamenlijk aangeduid als: [verweerder] c.s.) hebben bij memorie van antwoord de grieven bestreden en incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.9 Op de voor pleidooi bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities overgelegd en vervolgens vonnis gevraagd.
1.10 Bij vonnis van 11 september 2001 heeft het Gemeenschappelijk hof het incidenteel appel gegrond verklaard en heeft het hof het bestreden eindvonnis van 2 oktober 2000 vernietigd voorzover [verweerder] c.s. uitvoerbaar bij voorraad zijn veroordeeld om aan [eiseres 2] de som van NAf 1.410.798,32 vermeerderd met rente te betalen. Het hof heeft voorts in het principale appel de vorderingen in hoger beroep onder (2), (3), (5) en (6)(5) afgewezen en - onder gegrondbevinding van de principale grief onder 5a - [verweerder] c.s. bevolen binnen twee maanden na dit vonnis aan Wakawa c.s. opgave te doen van betaalde gelden en boeken open te leggen. Het hof heeft zijn vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard, iedere verdere beslissing aangehouden en de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door Wakawa c.s.
1.11 Na aktewisseling heeft het Gemeenschappelijk hof bij tussenvonnis van 4 februari 2003 geoordeeld dat een deskundigenonderzoek aangewezen is en heeft het de zaak, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, naar de rol verwezen voor het gelijktijdig nemen van een akte waarin partijen zich kunnen uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen.
1.12 Nadat partijen akte hadden genomen en wederom vonnis hadden gevraagd, heeft het Gemeenschappelijk hof bij vonnis van 27 mei 2003, een deskundigenbericht gelast en de zaak naar de zitting van 2 december 2003 verwezen voor het door partijen gelijktijdig nemen van een conclusie na deskundigenbericht. Het hof heeft ook in dit vonnis iedere verdere beslissing aangehouden.
1.13 De door het hof benoemde deskundige heeft zijn rapport op 6 september 2004 ter griffie ingediend, waarna partijen een akte uitlating deskundigenbericht respectievelijk een conclusie na deskundigenbericht hebben genomen.
Daarop heeft het Gemeenschappelijk hof bij eindvonnis van 13 december 2005 het bestreden vonnis bevestigd, voorzover dit niet bij vonnis van 11 september 2001 was vernietigd en de vorderingen in hoger beroep onder (1) en (7)(6) alsmede het in hoger beroep meer of anders gevorderde afgewezen.
1.14 Bij verzoekschrift tot cassatie, ingekomen ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden op 13(7) maart 2006, hebben Wakawa c.s. (tijdig(8)) cassatieberoep ingesteld tegen de vonnissen van het Gemeenschappelijk hof van 11 september 2001, 4 februari 2003, 27 mei 2003 en 13 december 2005.
1.15 Bij verweerschrift hebben [verweerder] c.s. geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Wakawa c.s. in hun cassatieberoep tegen het vonnis van 11 september 2001 voorzover het hof in dit vonnis de vorderingen in hoger beroep onder (2), (3), (5) en (6) heeft afgewezen, en voorts geconcludeerd tot verwerping van het beroep tegen de vonnissen van 11 september 2001 voor het overige, 4 februari 2003, 27 mei 2003 en 13 december 2005.
1.16 Bij brief van 3 juli 2006 hebben partijen bij monde van hun advocaten te kennen gegeven de voorkeur te geven aan het uitprocederen van het preliminaire geschil inzake de ontvankelijkheid door middel van een namens Wakawa c.s. in te dienen verweerschrift op dat punt, alvorens in de hoofdzaak over te gaan tot het geven van schriftelijke toelichtingen(9).
1.17 Wakawa c.s. hebben een verweerschrift tegen het beroep op niet-ontvankelijkheid ingediend.
2. Ontvankelijkheid
2.1 Het ontvankelijkheidsverweer komt er - samengevat - op neer dat het hof in zijn vonnis van 11 september 2001 in het dictum de "vorderingen in hoger beroep sub (2), (3), (5) en (6)" heeft afgewezen, zodat dit (gedeelte van het vonnis) een eindvonnis is in de zin van art. 3 Cassatieregeling, waartegen Wakawa c.s. op grond van art. 4 Cassatieregeling binnen drie maanden cassatieberoep hadden moeten instellen.
2.2 Bij Rijkswet van 20 juli 1961, houdende de "Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen"(10), in werking getreden op 1 maart 1965, is het rechtsmiddel van cassatie voor rechtszaken in de Nederlandse Antillen ingevoerd. Als voornaamste voordelen daarvan worden in de Memorie van Toelichting genoemd de grotere rechtswaarborgen voor de justitiabelen in de Nederlandse Antillen en de concordantie van rechtspraak, welke een complement is van de concordantie van wetgeving, die daardoor wordt bevorderd(11).
2.3 De Memorie van Toelichting vermeldt voorts het belang van aansluiting van deze regeling bij de Nederlandse cassatiepraktijk en bovendien dat afwijking van de Nederlandse cassatieregeling slechts dan gerechtvaardigd is indien afwijkende omstandigheden in de Nederlandse Antillen daartoe nopen(12). Naar het oordeel van de toenmalige minister van Justitie, Beerman, zou de aansluiting bij de in Nederland geldende regeling van de cassatie het beste worden gewaarborgd door de regeling voor Nederlandse zaken in beginsel ook op Antilliaanse zaken van toepassing te verklaren, terwijl voor het overige dan kan worden volstaan met een omschrijving van de afwijking van de in Nederlandse zaken geldende regeling(13).
2.4 Reden voor afwijking van het Nederlandse systeem waarin beroep in cassatie van provisionele arresten (steeds) en van incidentele en interlocutoire uitspraken (onder bepaalde omstandigheden) mogelijk is, zijn volgens het algemeen gedeelte van de Memorie van Toelichting de "inconveniënten van het rechtsmiddel van cassatie", te weten:
"de langere tijd, die heen kan gaan alvorens een rechterlijke beslissing ten uitvoer kan worden gelegd, en de meerdere kosten, welke aan de procedure kunnen zijn verbonden. Deze inconveniënten zijn met betrekking tot zaken in de Nederlandse Antillen door de grote afstand tussen dit land en de zetel van de Hoge Raad ernstiger dan met betrekking tot zaken in Nederland. In verband daarmede verdient een zekere beperking van het recht tot het instellen van beroep in cassatie aanbeveling."(14)
2.5 Art. 3 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen luidt als volgt:
"Van beslissingen, welke aan het eindvonnis of de eindbeschikking voorafgaan, mag, ook indien zij een eindbeslissing inhouden, beroep in cassatie slechts ingesteld worden tegelijk met zodanig beroep van het eindvonnis of de eindbeschikking. Voor berusting in eerstgenoemde beslissingen wordt niet gehouden de tenuitvoerlegging ervan zonder voorbehoud van degene, die er zich mee bezwaard acht."
2.6 Het voorschrift is als volgt toegelicht:
Artikel 3. Ingevolge artikel 399 juncto artikel 377 Rv. kan beroep in cassatie van provisionele vonnissen steeds en beroep in cassatie van incidentele en interlocutoire vonnissen onder bepaalde omstandigheden worden ingesteld voordat het eindvonnis is geslagen. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad moeten tussenvonnissen, voor zover zij in een uitdrukkelijk dictum aan een deel van het geschil een einde maken, voor dat deel als eindvonnis worden beschouwd, zodat voor dat deel de beroepstermijn zelfstandig volgens artikel 398 Rv. moet worden bepaald.
Een overeenkomstige regeling geldt ingevolge artikel 428 Rv. met betrekking tot beschikkingen, die aan de eindbeschikking voorafgaan.
Toepassing van deze voorschriften zou in Antilliaanse zaken tot een ongerechtvaardigde en ongewenste vertraging van de procedure kunnen leiden. In verband daarmede wordt voorgesteld te bepalen, dat het beroep in cassatie van de aan het eindvonnis of de eindbeschikking voorafgaande beslissingen slechts tegelijk met het beroep van het eindvonnis of de eindbeschikking kan worden ingesteld, zelfs wanneer die beslissingen eindbeslissingen zouden inhouden. Het feit dat bij een vonnis een schadevergoeding is toegekend, nader op te maken bij staat (curs. MvT), ontneemt aan een dergelijk vonnis niet het karakter van een eindbeslissing (...)(15).
Nadere toelichting, met name van het begrip 'eindbeslissing' ontbreekt.
2.7 Nog vóór de inwerkingtreding van de Cassatieregeling hebben verschillende schrijvers zich over de betekenis van art. 3 uitgelaten.
In de januari-aflevering van Justicia 1965 worden de begrippen vonnis, eindvonnis en beslissing door Sjiem Fat besproken naar Nederlands en Nederlands-Antilliaans recht(16). Volgens Sjiem Fat dient een onderscheid te worden gemaakt tussen eindvonnissen in de hoofdzaak en eindvonnissen op incidenten en wordt in art. 263 RvNA gedoeld op een eindvonnis in de hoofdzaak. Een eindvonnis is een definitieve beslissing in de hoofdzaak en alle preparatoire, interlocutoire, provisionele en andere incidentele vonnissen gaan aan de definitieve beslissing vooraf.
De systematiek van het RvNA is dan - en hier wijkt het Antilliaanse procesrecht af van het Nederlandse - dat alleen van het eindvonnis in de hoofdzaak zelfstandig geappelleerd kan worden. Ook in art. 3 van de Cassatieregeling is z.i. doelbewust afgeweken van het Nederlandse systeem "dat beroep in cassatie van een provisioneel, een interlocutoir of een incidenteel vonnis reeds kan worden ingesteld voordat het eindvonnis geslagen is."
Het begrip 'deelvonnis' wordt door Sjiem Fat in deze bijdrage niet omschreven, maar wel genoemd in het door Wakawa c.s. genoemde citaat: "Blijkens artikel 3 van de Cassatieregeling en de toelichting daarop, wil de rijkswetgever ook niet weten van afzonderlijk cassatieberoep van zog. eindbeslissingen of van deelvonnissen, maar is dit beroep pas mogelijk met dat van de einduitspraak." De zinsnede komt echter min of meer uit de lucht vallen(17).
2.8 Bondam daarentegen is heel stellig op dit punt. In een artikel in het februarinummer van het NJB uit 1965 betoogt hij dat wanneer een deel van het gevorderde door een uitdrukkelijk dictum wordt afgedaan, art. 3 niet toepasselijk is en dat terstond beroep in cassatie kan worden gedaan. Hij voegt daaraan toe dat de Memorie van Toelichting een en ander met zoveel woorden zegt(18). Ten aanzien van deelvonnissen blijft volgens hem "dus gelden de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, welke trouwens de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie in de Nederlandse Antillen met betrekking tot art. 263 Ant. Rv. is."
De zinsnede in art. 3 van de cassatieregeling "ook indien zij een eindbeslissing inhouden" onderstreept naar de mening van Bondam nog eens hetgeen z.i. overigens uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad voortvloeit, namelijk dat het enkele feit dat in een vonnis een eindbeslissing voorkomt, dat vonnis in zoverre nog niet tot een eindvonnis met betrekking tot de hogere voorziening maakt omdat dit eerst het geval is wanneer een deel van het gevorderde door een uitdrukkelijk dictum wordt afgedaan(19). Hij acht het gebruik van het begrip 'eindbeslissing' in de in de toelichting opgenomen zin "dat het feit dat bij een vonnis een schadevergoeding is toegekend nader op te maken bij staat, aan een dergelijk vonnis niet het karakter van een eindbeslissing ontneemt", minder gelukkig uitgevallen omdat het er juist om gaat dat scherp onderscheid wordt gemaakt tussen eindbeslissingen en eindvonnissen. Z.i. dient in plaats van eindbeslissing "natuurlijk" te worden gelezen: eindvonnis.
2.9 De Cassatieregeling wordt voorts nog besproken door Boom in het tijdschrift Justicia van april 1965(20). Boom geeft als achtergrond van art. 3 het voorkómen van vertraging in de procedure. Door de regeling van art. 3 kunnen de in de Nederlandse rechtspraktijk gesignaleerde moeilijkheden dat van bijna ieder tussenvonnis afzonderlijk beroep of cassatie openstaat, zich z.i. gelukkig niet voordoen. Uit zijn beschrijving van de voorstellen van de commissie Gratama wordt duidelijk dat hij hierbij doelt op incidentele, interlocutoire en preparatoire vonnissen(21) en dus niet op deelvonnissen.
2.10 Volgens Bondam is art. 3 van de Cassatieregeling, behoudens de daarin ingelaste woorden "ook indien zij een eindbeslissing inhouden" ontleend aan art. 263 RvNA dat een letterlijk gelijkluidende regeling bevat met betrekking tot appel op het Gemeenschappelijk hof van vonnissen die in eerste aanleg zijn gewezen. Ook Sjiem Fat constateert dat de rijkswetgever kennelijk aansluiting heeft gezocht bij art. 263 RvNA(22).
Art. 263 lid 1 RvNA bepaalt dat van de vonnissen en beschikkingen, welke aan het eindvonnis voorafgaan, behoudens het bepaalde in de art. 109 en 263a RvNA slechts hoger beroep mag worden ingesteld tegelijk met het beroep van het eindvonnis. In art. 263a lid 1 RvNA is - kort gezegd - opgenomen dat afzonderlijk hoger beroep mag worden ingesteld ingeval daartoe door het Gemeenschappelijk hof vergunning is verleend.
2.11 Met betrekking tot de vraag of onder het regiem van de art. 263 en 263a RvNA tussentijds appel kan/moet worden ingesteld van een deelvonnis en zo ja, van welke gedeelten, heb ik uitvoerig geconcludeerd in de ook door partijen genoemde zaak R02/006HR (HR 11 juli 2003, NJ 2003, 564). Ik heb in die conclusie uiteengezet dat de zinsnede "vonnissen en beschikkingen, welke aan het eindvonnis voorafgaan" uit art. 263 RvNA zijn oorsprong vindt in een procesregeling die indertijd voor de residentiegerechten op Java en Madoera gold en dat Monte na een uitvoerige analyse van de ontstaansgeschiedenis van de regeling concludeert dat op de Antillen onder "vonnissen en beschikkingen, welke aan het eindvonnis voorafgaan" die beslissingen dienen te worden verstaan die geen eindvonnissen zijn, dat wil zeggen vonnissen die een eind maken aan de processen in een bepaalde instantie(23).
2.12 Ten aanzien van de vraag of art. 263 RvNA er aan in de weg staat dat van een deelvonnis in zijn geheel wordt geappelleerd, stelt Monte het volgende:
"Komt nu de eerste rechter, nadat in de loop van het geding reeds verschillende tussenuitspraken zijn gewezen, tot een eindvonnis met betrekking tot een bepaalde vordering of tot een deel daarvan, terwijl ten aanzien van de resterende vorderingen nog voort moet worden geprocedeerd, dan lijkt het mij, dat alleen van dat eindvonnis en de daarmee nauw samenhangende tussenbeslissingen hoger beroep kan worden ingesteld. Met het beroep van die tussenuitspraken, welke nauw samenhangen met het nog verder te wijzen eindvonnis dient men te wachten totdat het betrokken eindvonnis is gewezen en wel omdat zij aan dat eindvonnis moeten "voorafgaan""(24).
2.13 Uit deze passage leidde ik in gemelde conclusie af dat Monte art. 263 lid 1 RvNA aldus interpreteert dat appel van het gehele deelvonnis, dus ook van het tussenvonnisgedeelte, mogelijk is(25).
Naar Nederlands recht is dat door de Hoge Raad beslist in zijn arrest van 7 december 1990, NJ 1992, 85 m.nt. HJS. In dat arrest ging het om een deelvonnis waaraan de kantonrechter een appelverbod in de zin van art. 337 (oud) Rv. had verbonden. Op het tegen dat deelvonnis ingestelde hoger beroep oordeelde de rechtbank - volgens de Hoge Raad terecht - allereerst dat het eindvonnisgedeelte niet door het appelverbod werd getroffen. Voorts oordeelde de rechtbank dat ook het beroep gericht tegen het interlocutoire gedeelte van het vonnis, niettegenstaande het appelverbod, ontvankelijk was. Ook dat oordeel was volgens de Hoge Raad juist.
2.14 In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003, NJ 2003, 564 had het Gemeenschappelijk hof onder verwijzing naar het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad uit 1990 beslist dat het in art. 263 RvNA neergelegde appelverbod van interlocutoire vonnissen op gelijke wijze wordt doorbroken. Dit oordeel achtte de Hoge Raad juist. Daarmee bevestigde de Hoge Raad de opvatting dat ingevolge art. 263 RvNA van in ieder geval de eindvonniscomponent uit een deelvonnis van het GEA binnen de termijn appel moet worden ingesteld.
2.15 Volgens Tillema is voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse zaken nog niet met zoveel woorden uitgemaakt of hetzelfde geldt ten aanzien van cassatieberoep tegen deelvonnissen van het Gemeenschappelijk hof(26).
Strikt genomen is dit juist: in geen van de aan de Raad voorgelegde gevallen was sprake van een tussenvonnis van het Gemeenschappelijk hof dat tegelijk aan enig deel van het gevorderde door een uitdrukkelijk dictum een einde maakte.
2.16 De door de Hoge Raad tot nu toe gekozen bewoordingen in zijn beslissingen over art. 3 van de Cassatieregeling geven aanleiding tot verschillende interpretaties.
In zijn arrest van 6 oktober 1967, NJ 1968, 50 heeft de Hoge Raad met betrekking tot het cassatieberoep van een provisioneel vonnis beslist dat art. 3 Cassatieregeling blijkens de Memorie van Toelichting op alle beslissingen slaat die in tijdsvolgorde voorafgaan aan de einduitspraak(27). Sjiem Fat leidt uit deze bewoordingen af dat ook de Hoge Raad van oordeel is dat het gaat om de einduitspraak over het gehele geding, zodat van een einduitspraak van het Gemeenschappelijk hof over een onderdeel van de rechtsstrijd geen cassatie kan worden ingesteld(28).
2.17 In zijn arrest van 10 juni 1983, NJ 1984, 294 hanteerde de Hoge Raad een andere terminologie. Het betrof een incidentele vordering om zich te mogen voegen in een rechtsgeding hangende tussen andere partijen. Volgens de Hoge Raad komt het voor de vraag of sprake is van een eindvonnis of een eindbeschikking in de zin van art. 3 van de Cassatieregeling aan op de plaats die de uitspraak in de hangende procedure inneemt. Nu door de uitspraak op het incident de hangende procedure niet werd beëindigd noch door een uitdrukkelijk dictum in het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde werd gemaakt (in welk geval de uitspraak in zoverre als een einduitspraak zou zijn aan te merken), is, aldus de Hoge Raad, van een eindvonnis of eindbeschikking in de zin van art. 3 geen sprake. De uitspraak moet dus worden aangemerkt als een beslissing die aan het eindvonnis of de eindbeschikking voorafgaat, als bedoeld in art. 3 zodat van die uitspraak beroep in cassatie slechts kon worden ingesteld tegelijk met het beroep van de einduitspraak (rov. 3.5).
2.18 Voor Heemskerk in zijn noot onder het arrest bestaat geen twijfel. Z.i. heeft de Hoge Raad in dit arrest beslist dat een deelvonnis als een eindvonnis is aan te merken, dat wil zeggen niet als een "beslissing, welke aan het eindvonnis voorafgaat", zodat daarvan dus dadelijk cassatieberoep moet worden ingesteld binnen de termijn van art. 4.
Ook A-G Bakels heeft in zijn conclusie vóór HR 28 november 1997, NJ 1998, 165 met verwijzing naar deze beslissing uit 1983 gesteld dat, anders dan de toelichting op art. 3 impliceert, de rechtspraak van de Hoge Raad meebrengt dat cassatie wél openstaat en zelfs noodzakelijk is voorzover sprake is van een deelvonnis(29).
2.19 Haaks op deze uitspraak lijkt het arrest van de Hoge Raad van 13 april 1984, NJ 1984, 719 m.nt. WLH (Great Kern/Aachener Leipziger) te staan. In de zaak die leidde tot dit arrest waren de oorspronkelijke eisers in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard op grond van een arbitraal beding. Het Gemeenschappelijk hof vernietigde dit vonnis in appel en verwees de zaak terug om alsnog een beslissing ten principale te nemen. A-G Franx bestempelde dit vonnis als een eindvonnis en achtte het cassatieberoep ontvankelijk. De Hoge Raad oordeelde dat art. 3 naar zijn strekking de mogelijkheid van tussentijdse cassatie in procedures die voor de feitelijke rechter nog niet uitgeprocedeerd zijn, afsnijdt en dat het bestreden vonnis van het hof een beslissing is die aan het eindvonnis of de eindbeschikking voorafgaat.
2.20 In zijn noot onder dit arrest vatte Haardt de drie tot dan toe over art. 3 van de Cassatieregeling gewezen uitspraken van de Hoge Raad als volgt samen: "de tijdrovende en verre stap naar de overzeese cassatierechter mag niet gezet worden, zolang er in de procedure door de Antilliaanse rechter nog iets te beslissen valt." (30).
2.21 Ook in de zaak die heeft geleid tot HR 10 november 2000, NJ 2001, 229, viel er, nadat het Gemeenschappelijk hof in een latere uitspraak had uitgemaakt dat een nieuwe appeltermijn was gaan lopen, (als)nog iets te beslissen in de zaak waarin door de eerdere uitspraak van het Gemeenschappelijk hof aanvankelijk een definitief einde was gemaakt, waarmee beroep in cassatie zou hebben opengestaan. Door de nieuwe appeltermijn hing de hoofdzaak echter opnieuw bij de feitelijke rechter en was het cassatieberoep niet-ontvankelijk.
2.22 In Asser-Korthals Altes-Groen wordt eerst opgemerkt dat tussenvonnissen die in een uitdrukkelijk dictum aan een deel van het gevorderde een einde maken, volgens de Memorie van Toelichting tot art. 3 van de Cassatieregeling onder de regel begrepen zijn en wordt vervolgens uit het hiervoor onder 2.14 genoemde arrest HR 11 juli 2003, NJ 2003, 564 de conclusie getrokken dat van het gedeelte van een arrest [vonnis W-vG] waarmee aan enig deel van het gevorderde in het dictum een eind wordt gemaakt, terstond in cassatie moet (curs. auteurs) worden gekomen(31).
2.23 Nu art. 3 van de Cassatieregeling (bijna geheel) is gebaseerd op art. 263 RvNA meen ik allereerst dat de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot appel van deelvonnissen voor het cassatieberoep van deelvonnissen van het Gemeenschappelijk hof dient te worden doorgetrokken.
2.24 Deze opvatting is, anders dan Wakawa c.s. betogen, m.i. niet in strijd met de toelichting op art. 3. De tekst daarvan dwingt m.i. niet tot de opvatting dat de in het tweede gedeelte van de toelichting voorgestelde breuk met de Nederlandse regeling ook ziet op de uiteenzetting in het eerste gedeelte van de in Nederland geldende regeling ten aanzien van deelvonnissen.
2.25 In de tweede plaats wordt op deze wijze, zoals de bedoeling was van de Memorie van Toelichting tot de Cassatieregeling, aangesloten bij de regeling die voor cassatie in Nederlandse zaken geldt, nu er geen afwijkende omstandigheden in de Nederlandse Antillen zijn die tot afwijking van de Nederlandse cassatieregeling nopen.
De tegenwerping van Wakawa c.s. dat aldus zou worden miskend dat het Antilliaanse cassatieprocesrecht nu eenmaal niet overeenstemt met het Antilliaanse appelprocesrecht, stuit af op grond van hetgeen hierboven over de samenhang van art. 263 RvNA en art. 3 Cassatieregeling is opgemerkt(32).
2.26 Wakawa c.s. betogen ten slotte dat sprake is van strijd met het fair trial-beginsel uit art. 6 EVRM, nu Wakawa c.s. "de dupe worden van een minderheidsredenering en/of geheel impliciete uitspraak in afwijking van de tot dan toe heersende leer, zoals gebaseerd op de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad."(33)
Nog daargelaten dat blijkens de hiervoor gegeven schets van de opvattingen niet van een heersende leer ten faveure van het standpunt van Wakawa c.s. kan worden gesproken, brengt enkele omstandigheid dat de Hoge Raad zich niet eerder expliciet over de thans aan de orde zijnde vraag heeft uitgelaten, niet mee dat sprake is van strijd met art. 6 EVRM indien de beslissing ongunstig voor Wakawa c.s. uitvalt(34).
2.27 Het partiële niet-ontvankelijkheidsberoep van [verweerder] c.s. slaagt mitsdien.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van Wakawa c.s. in hun cassatieberoep tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 11 september 2001 voorzover daarin de vorderingen in hoger beroep onder (2), (3), (5) en (6) zoals bij vonnis van 11 september 2001 bepaald, zijn afgewezen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Nu thans uitsluitend de behandeling van het (partiële) ontvankelijkheidsverweer aan de orde is, volsta ik met een - verkorte - beschrijving van het procesverloop. Zie daarvoor de vonnissen van het GEA, zittingsplaats Curaçao van 2 oktober 1995, 4 maart 1996, 4 november 1996, 21 juli 1997, 10 november 1997, 16 november 1998, 22 maart 1999, 10 januari 2000 en 2 oktober 2000, alsmede de vonnissen van het Gemeenschappelijk hof van 11 september 2001, 4 februari 2003, 27 mei 2003 en 13 december 2005.
2 Zie het vonnis van het GEA van 2 oktober 1995, p. 1.
3 Zie ook het tussenvonnis van 4 november 1996 onder 1.
4 In februari 1998, zie het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 11 september 2001 onder 3.1.
5 Zoals weergegeven in het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 11 september 2001 onder 1.2.
6 Zie noot 6.
7 In het griffiedossier bevinden zich een copie van het fax-journaal van de fax op de civiele griffie van de Hoge Raad, die voor het ingekomen cassatieverzoek als tijdstip van ontvangst 14 maart 0.00 uur aangeeft, de brief van mr. R.S. Meijer van 15 maart 2006 hierover en het proces-verbaal opgemaakt door de griffier, waarin wordt geconstateerd dat de tijdsregistratie van hiergenoemde fax 36 seconden vooruit loopt op de tijd die wordt aangegeven door de radiografisch bestuurde klok type Techno Line Radio Controlled Time and Date WS-8001, gebaseerd op een Cesium Atomic Klok van de Physikalisch Technische Bundesanstalt Braunschweig, uitgezonden vanuit Mainfligen bij Frankfurt via frequentiesignaal DCF-77 met een bereik van ongeveer 1500 km.
8 De cassatietermijn bedraagt drie maanden (zie art. 4 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba in verbinding met art. 264 RvNA oud).
9 Blijkens de rolkaart uit het griffiedossier heeft de rolraadsheer zich met deze gang van zaken accoord verklaard.
10 Stb. 212.
11 Zitting 1959-1960, 5959 (R194), nr. 3, p. 3 (rechterkolom).
12 Zitting 1959-1960, 5959 (R194), nr. 3, p. 4 (linkerkolom).
13 Zitting 1959-1960, 5959 (R194), nr. 3, p. 4 (linkerkolom).
14 Zitting 1959-1960, 5959 (R194), nr. 3, p. 3 (rechterkolom).
15 Zitting 1959-1960, 5959 (R194), nr. 3, p. 4 (rechterkolom).
16 P.V. Sjiem Fat, Vonnis, eindvonnis en beslissing, Justicia, januari 1965, p. 3-16.
17 Ook zijn verwijzing in nt. 1 op p. 15 naar Star Busmann, Scheltema, Monte en Veegens biedt geen opheldering.
18 P.A.C. Bondam, De cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen, NJB 1965, p. 201-209.
19 T.a.p., p. 207.
20 W.R. Boom, de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen, Justicia, april 1965, p. 29-38.
21 T.a.p., p. 33.
22 P.V. Sjiem Fat, De Algemene Maatregel van Rijksbestuur ter uitvoering van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen, Justicia (1), april 1965, p. 43.
23 E. Monte, Antilliaans Procesrecht, diss. Leiden 1955, blz. 102. Hij stelt vast dat de Antilliaanse wetgever niet heeft aangegeven wat men onder vonnissen en beschikkingen, welke aan het eindvonnis voorafgaan, dient te verstaan (blz. 99).
24 Monte, a.w., blz. 103.
25 Onder 3.5.
26 M.M. Tillema, TAR-Justicia 2003, p. 242 e.v. Zie ook A-G Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 15 oktober 2004, NJ 2004, 623.
27 Tevens gepubliceerd in Justicia 1967, nr. 32.
28 T.a.p., p. 135.
29 Onder 3.6. Z.i. heeft elke uitspraak van de Antilliaanse appelrechter waarmee in het dictum aan de procedure nog niet geheel of gedeeltelijk een einde wordt gemaakt, te gelden als een beslissing die aan het eindvonnis of de eindbeschikking voorafgaat in de zin van art. 3 Cassatieregeling.
30 Te weten HR 6 oktober 1967, NJ 1968, 50, HR 10 juni 1983, NJ 1984, 294 en HR 13 april 1984, NJ 1984, 719.
31 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen ( 2005) nr. 62, p. 136-137.
32 Zie voorts ook mijn conclusie vóór HR 11 juli 2003, NJ 2003, 564, onder 3.11-3.17.
33 Verweerschrift tegen het beroep op niet-ontvankelijkheid onder 2.3.27.
34 Dat Wakawa c.s. op dit punt reeds bepaalde vermoedens hadden, blijkt uit het feit dat zij bij akte na het eerste tussenvonnis bij het hof op herroeping van de gegeven beslissingen hebben aangedrongen.
Uitspraak 27‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak; procesrecht. Ontvankelijkheid van tegen deelvonnis gericht cassatieberoep; art. 3 Cassatieregeling, strekking, bedoeling rijkswetgever; concordantiebeginsel. Prospective ruling voor cassatieberoepen tegen vanaf 1 juni 2007 uitgesproken deelvonnissen en deelbeschikkingen van het GemHvJNAA.
27 april 2007
Eerste Kamer
Nr. R06/036HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de vennootschap naar het recht van Bermuda WAKAWA LIMITED,
gevestigd te Curaçao,
2. [Eiseres 2],
wonende op Curaçao,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te Curaçao,
en de erven van [betrokkene 1]:
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerster 3],
4. [Verweerder 4],
allen wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 juni 1995 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, ingekomen verzoekschrift hebben eiseressen tot cassatie - verder te noemen: Wakawa c.s. dan wel Wakawa en [eiseres 2] - gevorderd verweerster in cassatie onder 1 (verder te noemen: [verweerster 1]) te veroordelen aan Wakawa Naf. 118.068,-- ter zake van een deposito en Naf. 2.143.000,-- te betalen, te vermeerderen met rente en aan [eiseres 2] Naf. 1.838.815,-- te betalen, te vermeerderen met rente. Voorts hebben Wakawa c.s. de vanwaardeverklaring van de conservatoire beslagen onder de [A] N.V., La Casa Amarilla en Meno Holdings gevorderd.
Bij incidentele conclusie tot voeging heeft - de inmiddels overleden - [betrokkene 1] het gerecht verzocht haar toe te laten als gevoegde partij in de hoofdzaak aan de zijde van [verweerster 1]. Bij tussenvonnis van 4 maart 1996 heeft het gerecht dit verzoek toegewezen.
[Verweerster 1] en [betrokkene 1] hebben afzonderlijk de vorderingen van Wakawa c.s. bestreden en in reconventie de opheffing van de door Wakawa c.s. gelegde beslagen gevorderd.
Na zes tussenvonnissen van 4 maart 1996, 4 november 1996, 21 juli 1997, 10 november 1997, 16 november 1998, 22 maart 1999 en 10 januari 2000 en verder processueel debat, heeft het gerecht heeft bij eindvonnis van 2000 in conventie:
- [verweerster 1] en de erven van [betrokkene 1] (hierna: de erven [van betrokkene 1]) veroordeeld om aan Wakawa Naf. 12.157,-- te betalen, te vermeerderen met rente, en
- aan [eiseres 2] de som van Naf. 1.410.798,32 te betalen, te vermeerderen met rente;.
- het door Wakawa gelegde conservatoir derdenbeslagen van waarde verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het gerecht heeft voorts het in reconventie gevorderde afgewezen.
Wakawa c.s. hebben tegen het eindvonnis van het gerecht bij appelakte van 31 oktober 2000 hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof. Bij memorie van grieven hebben zij hun appel uitgebreid en tevens appel ingesteld tegen de tussenvonnissen van 21 juli 1997, 10 november 1997 en 10 januari 2000. Wakawa c.s. hebben het hof verzocht de bestreden vonnissen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, ten laste van [verweerster 1]:
"(1) Wakawa's deposito vordering toe te wijzen tot een bedrag van NAG 118.068,-- met de contractuele rente daarover ad 11,25% per jaar met ingang van 31 december 1993, zulks onder de verplichting van Wakawa om de haar indertijd door [verweerster 1] toegezonden cheque ad NAG 71.556,- niet te innen en aan [verweerster 1] te retourneren;
(2) [Eiseres 2]s vordering met betrekking tot het "achtergestelde Zelma-deposito" ad NAG 1.340.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juni 1995 toe te wijzen voor haar aandeel ad 50% daarin, voor zover [verweerster 1] niet slaagt in de op haar rustende bewijslast dat dit saldo rechtens correct is en mocht blijven worden aangewend voor de betaling van meer preferente crediteuren van [verweerster 1];
(3) [Eiseres 2]s vordering met betrekking tot het (niet achtergestelde) Zelma-deposito toe te wijzen tot haar 50% aandeel in het betreffende bedrag ad NAG 4.290.332,= (derhalve aanvullend ten opzichte van het bestreden vonnis met NAG 57.937,-), vermeerderd met de contractuele rente ad 11,25% per jaar vanaf 31 december 1993;
(4) de volgende nevenvorderingen (i), (ii) en (iii) alsnog toe te wijzen, onder verbeurte van een nader in goede justitie te bepalen dwangsom:
(i) aan Wakawa en [eiseres 2] opgave te doen van alle door [B] ingevolge de overeenkomst van 9 december 1993 aan [verweerster 1] betaalde gelden en van alle andere inkomsten en afspraken ter zake van de feitelijke liquidatie van [verweerster 1], e.e.a. met overlegging van afschrift van alle onderliggende justificatoire en administratieve bescheiden, waaronder mede de taxaties van debiteuren en voorraden genoemd in art. 4 lid 4 van de overeenkomst van 9 december 1993;
(ii) aan Wakawa en ma opgave te doen van alle door [verweerster 1] met de van [B] afkomstige gelden dan wel met andere uit de feitelijke liquidatie afkomstige middelen van [verweerster 1] verrichte betalingen vanaf 9 december 1993, e.e.a. met overlegging van afschrift van alle onderliggende justificatoire en administratieve bescheiden
(iii) [verweerster 1] te bevelen haar boeken open te leggen en te gehengen en gedogen dat een door Wakawa of [eiseres 2] aan te wijzen registeraccountant de 'vorenstaande onder (i) en (ii) genoemde opgaven controleert,
(5) de krachtens het vonnis van 10 november 1997 door [verweerster 1] sedert 16 april 1998 verschuldigde dwangsommen ad NAG 25.000,- per dag toe te wijzen;
(6) de door [eiseres 2] op 7 en 8 juni 1995 ten laste van [verweerster 1] onder [A] N.V. (MCB), N.V. La Casa Amarilla (LCA) en Mono Holdings N.V. (MONO) gelegde derdenbeslagen alsnog van waarde te verklaren;
(7) Wakawa's liquidatie-opbrengst vordering alsnog toe te wijzen tot een bedrag van NAG 2.893.000,- of zoveel meer dan wel minder als overeenkomt met 44,65% van het daadwerkelijke door [verweerster 1] te bewijzen liquidatiesaldo van [verweerster 1], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juni 1995;
en tenslotte [verweerster 1] en de erven [betrokkene 1] te veroordelen in de beslag- en proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep."
[Verweerster 1] en de erven [van betrokkene 1] (hierna: [verweerder] c.s.) hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenvonnis van 11 september 2001 heeft het hof het eindvonnis van het gerecht vernietigd voorzover [verweerder] c.s. uitvoerbaar bij voorraad zijn veroordeeld aan [eiseres 2] de som van Naf. 1.410.798,32 vermeerderd met rente te betalen en de vorderingen in hoger beroep onder (2), (3), (5) en (6) afgewezen. Het hof heeft voorts [verweerster 1] bevolen binnen twee maanden na dit vonnis aan Wakawa c.s. opgave te doen van betaalde gelden (als aangegeven in het dictum van zijn vonnis) en boeken open te leggen en te gehengen en gedogen dat een door Wakawa of [eiseres 2] aan te wijzen registeraccountant de vorenstaande genoemde opgaven controleert. Het hof heeft zijn vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard en iedere verdere beslissing aangehouden. Na een tussenvonnis van 4 februari 2003 heeft het hof vervolgens bij tussenvonnis van 27 mei 2003 een deskundigenbericht gelast en de zaak verwezen naar de zitting van 2 december 2003 voor het door partijen gelijktijdig nemen van een conclusie na deskundigenbericht.
Na deskundigenbericht en een reactie zijdens partijen heeft het hof bij eindarrest van 13 december 2005 het bestreden vonnis bevestigd, voorzover dit niet bij vonnis van 11 september 2001 was vernietigd en de vorderingen in hoger beroep onder (1) en (7) afgewezen. Het hof heeft voorts het meer of anders in hoger beroep gevorderde afgewezen en de kosten van het hoger beroep gecompenseerd.
De vonnissen van het hof van 11 september 2001, 4 februari en 27 mei 2003 en 13 december 2005 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde vonnissen van het hof hebben Wakawa c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben bij verweerschrift verzocht Wakawa c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun cassatieberoep tegen het vonnis van 11 september 2001, voorzover het hof in dit vonnis de vorderingen onder (2), (3), (5) en (6) heeft afgewezen. [Verweerder] c.s. hebben voorts verzocht het cassatieberoep tegen de vonnissen van het hof van 11 september 2001 (voor het overige), 4 februari 2003, 27 mei 2003 en 13 december 2005 te verwerpen.
Wakawa c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer.
In overleg met partijen is besloten het preliminaire geschil inzake de ontvankelijkheid van het cassatieberoep eerst te behandelen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van Wakawa c.s. in hun cassatieberoep tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 11 september 2001 voorzover daarin de vorderingen in hoger beroep onder (2), (3), (5) en (6) zoals bij vonnis van 11 september 2001 bepaald, zijn afgewezen.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Voor een samenvatting van de procedure in de feitelijke instanties wordt verwezen naar hetgeen hiervoor in 1 is overwogen.
3.2 Het gaat thans alleen om de beantwoording van de vraag of Wakawa c.s. ontvankelijk zijn in hun beroep van het vonnis van het hof van 11 september 2001 (hierna: het vonnis), voorzover het hof daarbij het gevorderde onder (2), (3), (5) en (6) heeft afgewezen.
3.3.1 Art. 3 van de Cassatieregeling luidt, voorzover hier van belang:
"Van beslissingen, welke aan het eindvonnis of de eindbeschikking voorafgaan, mag, ook indien zij een eindbeslissing inhouden, beroep in cassatie slechts ingesteld worden tegelijk met zodanig beroep van het eindvonnis of de eindbeschikking."
Aldus geldt als criterium aan de hand waarvan de hiervoor in 3.2 genoemde vraag beantwoord moet worden, of het vonnis of de beschikking aan het eindvonnis of de eindbeschikking voorafgaat. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een eindvonnis of eindbeschikking in de zin van dit artikel komt het aan op de plaats die de uitspraak in de hangende procedure inneemt (vgl. HR 10 juni 1983, nr. 6142 en 6144, NJ 1984, 294). Is, zoals in dit geval, in het vonnis door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent (slechts) een deel van het gevorderde een einde gemaakt, dan is in zoverre sprake van een eindvonnis. Van dit vonnis kan niet gezegd worden dat het, in de zin van art. 3 Cassatieregeling, voorafgaat aan het eindvonnis met betrekking tot het overige, nog niet in dit vonnis afgedane, deel van het gevorderde.
3.3.2 Dit stemt overeen met het stelsel dat blijkens HR 11 juli 2003, nr. R02/006, NJ 2003, 564 is aanvaard voor het instellen van hoger beroep tegen een vonnis van het gerecht in eerste aanleg dat deels eindvonnis deels tussenvonnis is, te weten dat tegen het eindvonnis-gedeelte terstond binnen de daarvoor geldende termijn hoger beroep moet worden ingesteld. Voor overeenstemming op dit punt tussen de beide regelingen is temeer reden nu, zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10, de bewoordingen van art. 3 Cassatieregeling kennelijk zijn ontleend aan art. 263 RvNA.
3.3.3 In het hiervoor genoemde arrest van 11 juli 2003 is tevens beslist dat, met doorbreking van het appelverbod van art. 263 RvNA, tegelijkertijd met het appel van het eindvonnis-gedeelte hoger beroep kan worden ingesteld tegen het tussenvonnis-gedeelte. Er bestaat geen grond dienaangaande anders te beslissen voor het beroep in cassatie.
3.4 Bij een en ander wordt het volgende aangetekend. Zoals in HR 13 april 1984, nr. 6193, NJ 1984, 719 is aangenomen en in latere rechtspraak van de Hoge Raad herhaald, valt uit de memorie van toelichting bij art. 3 Cassatieregeling, zoals geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6, af te leiden dat de rijkswetgever destijds met deze bepaling voor ogen stond de mogelijkheid van tussentijds cassatieberoep in procedures die voor de feitelijke rechter nog niet uitgeprocedeerd zijn, af te snijden. Tevens is hieruit afgeleid - en de zojuist bedoelde rechtspraak kon daartoe aanleiding geven ook al komt daarin geen uitdrukkelijke beslissing voor op het thans aan de orde zijnde punt -, dat, in afwijking van hetgeen de Hoge Raad had beslist in het hiervoor in 3.3.1 genoemde arrest van 10 juni 1983, ook geen tussentijds cassatieberoep openstaat tegen een deelvonnis of -beschikking. Aan deze opvatting kan bij de uitleg van art. 3 Cassatieregeling thans op grond van het volgende geen doorslaggevend gewicht meer worden toegekend.
Klaarblijkelijk hield de opvatting van de rijkswetgever verband met de volgende, ook in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 geciteerde, passage uit de memorie van toelichting:
"Inconveniënten van het rechtsmiddel van cassatie zijn de langere tijd, die heen kan gaan alvorens een rechterlijke beslissing ten uitvoer kan worden gelegd, en de meerdere kosten, welke aan de procedure kunnen zijn verbonden. Deze inconveniënten zijn met betrekking tot zaken in de Nederlandse Antillen door de grote afstand tussen dit land en de zetel van de Hoge Raad ernstiger dan met betrekking tot zaken in Nederland. In verband daarmede verdient een zekere beperking van het recht tot het instellen van beroep in cassatie aanbeveling. De keuze van de beperkingen is bij de artikelsgewijze toelichting nader gemotiveerd." (Kamerstukken II 1959/60, 5959 (R194), nr. 3, p. 3, rechter kolom).
De rijkswetgever heeft destijds (overigens kennelijk overeenkomstig het in art. 39 van het Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel) als algemeen uitgangspunt gekozen, dat het van belang is "dat voor de regeling van de cassatie in Antilliaanse zaken wordt aangesloten bij de regeling, die voor cassatie in Nederlandse zaken geldt" en dat afwijking van de regeling welke geldt voor cassatie in Nederlandse zaken slechts gerechtvaardigd is, indien afwijkende omstandigheden in de Nederlandse Antillen daartoe nopen (memorie van toelichting op de Cassatieregeling, p. 3, rechter kolom, en p. 4, linker kolom).
Ten aanzien van de in de memorie van toelichting gesignaleerde inconveniënten kan echter niet meer gezegd worden dat zij tot afwijking van de regeling van de cassatie in Nederlandse zaken nopen. Immers, in de sedert de totstandkoming van de Cassatieregeling verstreken periode van bijna vijftig jaar zijn die inconveniënten grotendeels verdwenen als gevolg van de sterk verbeterde en veranderde wijze van vervoer en communicatie tussen de Nederlandse Antillen (en Aruba) enerzijds en Nederland anderzijds. De hier in de memorie van toelichting gebezigde argumentatie weerspiegelt dan ook niet meer de hedendaagse werkelijkheid.
Daarom moet worden aanvaard dat thans voor de in art. 3 Cassatieregeling neergelegde uitsluiting van tussentijds cassatieberoep, evenals trouwens voor de uitsluiting van tussentijds hoger beroep in art. 263 RvNA, dezelfde ratio geldt als die welke de Nederlandse wetgever in 2002 ertoe heeft gebracht om, evenals reeds voordien het geval was in de Nederlandse verzoekschriftprocedure, in de dagvaardingsprocedure tussentijds hoger beroep en cassatieberoep uit te sluiten, te weten een zo vlot mogelijke behandeling van zaken (memorie van toelichting op art. 337 Rv., Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 164). Dit brengt mee dat er geen reden meer is om de vraag of en wanneer cassatieberoep openstaat van vonnissen die zowel eindvonnis als tussenvonnis zijn voor Antilliaanse en Arubaanse zaken anders te beantwoorden dan voor Nederlandse.
3.5 Op grond van het voorgaande moet de hiervoor in 3.2 gestelde vraag ontkennend worden beantwoord omdat Wakawa c.s. na de uitspraak van het vonnis van 11 september 2001 binnen de termijn cassatieberoep hadden dienen in te stellen tegen dat vonnis voorzover het dient te worden aangemerkt als een eindvonnis. Niettemin ziet de Hoge Raad in de omstandigheid dat de memorie van toelichting op art. 3 Cassatieregeling en de rechtspraak van de Hoge Raad in aanverwante kwesties betreffende de toepassing daarvan onzekerheid hebben laten bestaan over de beantwoording van die vraag, grond voor het ontvankelijk achten van het onderhavige cassatieberoep.
Rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat als gevolg van deze onzekerheid ook in andere gevallen ten onrechte is afgezien van het instellen van cassatieberoep tegen gedeeltelijke eindvonnissen en -beschikkingen. Daarin ziet de Hoge Raad aanleiding te bepalen dat tegen door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba vóór 1 juni 2007 uitgesproken deelvonnissen en deelbeschikkingen beroep in cassatie kan worden ingesteld tegelijk met dat tegen het eindvonnis of de eindbeschikking waarmee aan een lopende procedure een einde wordt gemaakt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
alvorens verder te beslissen:
bepaalt dat de zaak weer zal worden afgeroepen ter rolle van vrijdag 11 mei 2007 voor dagbepaling schriftelijke toelichting.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 april 2007.
Beroepschrift 13‑03‑2006
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen,
verzoeksters tot cassatie, de
- 1)
de vennootschap naar het recht van Bermuda WAKAWA LIMITED, gevestigd en kantoorhoudend op Curaçao en
- 2)
[verzoekster 2], wonende op Curaçao,
beiden te dezer zake woonplaats kiezende op het Noordeinde nr. 33 (postbus 305, 2501 CH) te 's‑Gravenhage, ten kantore van mr. R.S. Meijer, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig door verzoeksters (hierna: ‘Wakawa resp. [verzoekster 2]’) is aangewezen om hen in deze cassatie-procedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor hen ondertekent en indient.
Verweersters in dezen zijn
- 1)
de naamloze vennootschap [verweerster 1] N.V., (hierna: ‘[verweerster 1]’), gevestigd en kantoorhoudend op Curaçao, die laatstelijk in de vorige instantie van deze procedure woonplaats heeft gekozen ten kantore van haar advocaat/gemachtigde mr. J.F. Luidens aan de Kaya W.F.G. (Jombi) Mensing nr. 17 op Curaçao, alsmede
- 2) t/m 4)
de erven van [betrokkene 1]: [verweerder 2], [verweerster 3] en [verweerder 4], (hierna: ‘de Erven’), allen wonende in de Verenigde Staten van Amerika, die laatstelijk in de vorige instantie van deze procedure woonplaats hebben gekozen ten kantore van hun advocaat/gemachtigde mr. R.E. Blaauw aan het L.B. Smithplein nr. 3 op Curaçao.
Wakawa en [verzoekster 2] stellen hierbij cassatieberoep in tegen de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: ‘het Hof’), gewezen in de zaak met registratienr. AR 832/95-H.36/01, tussen hen als appellanten resp. incidenteel geïntimeerden, en [verweerster 1] en de Erven als geïntimeerden resp. incidenteel appellanten, en uitgesproken op 11 september 2001, 4 februari en 27 mei 2003 en 13 december 20051. (hierna aan te duiden als Hofvonnis I, II, III resp. IV).
Wakawa en [verzoekster 2] leggen bij dit verzoekschrift alleen de hierna te bestrijden vonnissen van het Hof — en dus nog geen volledig procesdossier — over, aangezien deze cassatieprocedure overigens op de voet van een dagvaardingsprocedure dient te worden afgewikkeld.
Wakawa en [verzoekster 2] verzoeken hierbij tevens aan de Hoge Raad om een datum voor de nadere schriftelijke toelichting op hun onderstaande cassatiemiddel te bepalen.
Wakawa en [verzoekster 2] voeren tegen 's Hofs voormelde vonnissen aan het navolgende
Middel van cassatie
het Hof heeft in zijn voormelde vonnissen het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en te beslissen als in zijn voormelde vonnissen is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
Onderdeel I (Wakawa's depositovordering, grief I; Hofvonnis I r.oo. 4.2–4.4)
Ten onrechte en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd heeft het Hof in r.oo. 4.2 t/m 4.4 van zijn vonnis I Wakawa's grief I verworpen. Deze grief hield — kort gezegd2.— in dat het GEA Wakawa's depositovordering ten onrechte niet heeft togewezen voor een bedrag van ten minste Naf. 84.713,--, vermeerderd met 11,25% rente per jaar vanaf 31 december 1993. Het Hof heeft zijn verwerping van deze Grief I als volgt gemotiveerd: door het dictum in het GEA-tussenvonnis d.d. 21 juli 1997 (inhoudende ‘veroordeelt [verweerster 1] tot betaling aan Wakawa van de somma van Naf. 72.556,- — met de wettelijke rente daarover, uitsluitend voor zover nog zou mogen blijken dat de daarvoor afgegeven cheque niet verzilverd kan worden, en wel vanaf de datum waarop zulks blijkt tot en met de dag der algehele voldoening’) is een einde gemaakt aan het proces omtrent een deel van het gevorderde zodat dit tussenvonnis in zoverre geldt als een eindvonnis; derhalve had Wakawa teneinde deze eindvonnis-component te bestrijden daartegen binnen 30 dagen moeten appelleren, hetgeen echter door haar is nagelaten; nu het GEA-eindvonnis d.d. 2 oktober 20003. is gebaseerd op de bovenbedoelde veroordeling van het GEA-tussenvonnis, is die basis ervan in hoger beroep onaantastbaar; daarom kan Wakawa's in 's Hofs r.o. 1.2 onder (1) weergegeven depositovordering in appel in geen geval worden gehonoreerd voor zover deze geen rekening houdt met de reeds (in bedoeld GEA-tussenvonnis) gedane (onaantastbare) veroordeling.
Door, aldus gemotiveerd, Grief I te verwerpen heeft het Hof miskend dat Wakawa niet dadelijk na het eerste GEA-tussenvonnis tegen bovenbedoeld ‘deelvonnis’ inzake haar depositovordering mocht c.q. moest appelleren, omdat daarin ten aanzien van de hoogte van de door haar gevorderde hoofdsom (Naf. 118.068,-- i.p.v. Naf. 72.556,--) en die van de rente (11,25% i.p.v. wettelijke rente) alsmede de ingangsdatum van de rente door het GEA bewust nog niet definitief in het nadeel van Wakawa was beslist 4. en omdat, voor wat betreft het — door Wakawa gemotiveerd bestreden5.— door [verweerster 1] ingeroepen (deels) bevrijdende karakter van de eerdere cheque-acceptatie door Wakawa, r.o. 4.3 (1e deel van de 2e volzin) van dit GEA-tussenvonnis hooguit ‘slechts’ een eindbeslissing oplevert, nu in het betreffende ‘deelvonnis’-dictum een beslissing ontbreekt in de trant van ‘wijst het meer of anders gevorderde af’.
Onderdeel II (Wakawa's depositovorderinq, grief II; Hofvonnis I r.oo. 4.5–4.7 en Hofvonnis IV r.oo. 2.2 t/m 2.4)
Ten onrechte en/of zonder begrijpelijke althans toereikende motivering heeft het Hof
- (a)
in r.oo. 4.5 t/m 4.7 van zijn vonnis I beslist dat, gelet op de stukken, door [verweerster 1] en de Erven voorshands — behoudens door Wakawa te leveren tegenbewijs — voldoende bewezen is dat de hoofdsom van Wakawa's deposito Naf. 84.713,-- (en dus niet, zoals door Wakawa gesteld Naf. 118.068,-) per ultimo 1993 bedroeg, zulks met als motivering dat het feit dat [verweerster 1] terzake geen behoorlijke boekhouding heeft gehouden — vanwege de informele en vertrouwelijke sfeer in de nadagen van dit familiebedrijf, de nauwe betrokkenheid van [verzoekster 2] bij de onderneming, haar vrije opnamen van gelden van het Wakawa-deposito en haar niet toezien op een nauwkeurige administratie daarvan — niet slechts voor rekening van [verweerster 1] komt; en
- (b)
in r.oo. 2.2 t/m 2.4 van zijn vonnis IV Wakawa's grief II verworpen, met als motivering dat het in het deskundigenrapport en ook overigens geen aanleiding ziet om op zijn sub (a) hierboven bedoelde beslissing terug te komen, dat in verband met de eisen van een goede procesorde Wakawa niet mag volstaan met vasthouden aan haar eerdere bewijsaanbiedingen, dat zij niet heeft gespecificeerd welke nadere vorm van analyse van de bekende deposito-bescheiden haar voor ogen staat zodat haar betreffende aanbod wordt gepasseerd, en dat haar aanbod om haar directeur [verzoekster 2] als getuige te horen afstuit op het partijgetuigenverbod van het hier nog toepasselijke, oude bewijsrecht.
Zie voor Wakawa's eerdere stellingen inzake de grotere hoogte van het deposito: o.a. CvR d.d. 20-05-1996 § 10 e.v.; CvD d.d. 07-10-1996 § 7 e.v.; MvD § 3; Plta §18.
Ad a. 's Hofs hier bestreden beslissingen van vonnis l-r.oo. 4.5 t/m 4.7 miskennen
- (i)
dat aan de wettelijke boekhoudplicht van [verweerster 1], zowel als vennootschap in het algemeen als in haar hoedanigheid van administrateur van (o.a.) Wakawa's deposito, rechtens niet afdoet dat het gaat om een in zijn nadagen verkerend familiebedrijf met informele en vertrouwelijke verhoudingen;
- (ii)
dat door Wakawa en [verzoekster 2] uitdrukkelijk is bestreden dat [verzoekster 2] — in enigerlei verantwoordelijke positie pro se of als DGA van Wakawa — nauw bij het voeren of administreren van de onderneming van [verweerster 1] betrokken is geweest, en terzake ook (tegen)bewijs is aangeboden;
- (iii)
dat het vrij mogen opnemen en laten betalen van gelden uit de deposito's gelijkelijk voor alle depositohouders van [verweerster 1] gold en rechtens geen afbreuk kan doen aan de sub (i) supra bedoelde, door [verweerster 1] jegens o.a. Wakawa in acht te nemen plicht tot zorgvuldige boekhouding;
- (iv)
dat bovendien door [verzoekster 2] wel degelijk voldoende nauw toezicht op [verweerster 1]' administratie van Wakawa's deposito werd gehouden, zoals blijkt uit haar tijdige protest bij [verweerster 1]' boekhouder [naam 1] en in deze procedure tegen de haars inziens onjuiste afboekingen;
- (v)
dat de door [verweerster 1]/de Erven in de procedure overgelegde stukken inzake Wakawa's deposito een onmiskenbaar inconsistent beeld vertonen.
Ad (b) 's Hofs hier bestreden beslissingen van vonnis IV-r.oo. 2.2 t/m 2.4 miskennen
- (i)
het hierboven onder ‘Ad (a)’ gestelde, waar bovendien door Wakawa/[verzoekster 2] na het wijzen van vonnis I nadere argumenten zijn aangevoerd; (ii) de door Wakawa/[verzoekster 2] — in het verlengde van de eigen bevindingen en
- (ii)
conclusies van de deskundige — tegen de weergaven van (ook) de deposito's in het deskundigenrapport geuite kritiek;
- (iii)
dat voor het eerder uitdrukkelijk door het Hof toegestane en door Wakawa telkens expliciet voorbehouden leveren van tegenbewijs inzake de hoogte van haar deposito, rechtens geen nadere specificatie is vereist; en
- (iv)
dat het — mede gezien alle hierboven bedoelde stellingen van Wakawa — in strijd is met art. 6 EVRM om Wakawa niet toe te staan de juistheid van deze stellingen door getuigenbewijs van haar directeur aan te helpen tonen.
Onderdeel III ([verzoekster 2]s grief III en haar ‘[naam 2]’-depositovorderingen; Hofvonnis I r.oo. 4.8 t/m 4.15)
Ten onrechte en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd heeft het Hof in r.oo. 4.8 t/m 4.15 en 6.2 alsmede het 1e en 2e dictum van zijn vonnis I [verzoekster 2]s grief III verworpen, haar vordering tot betaling aan haar door [verweerster 1] van 50% van de beide ‘[naam 2]’-deposito's afgewezen en/of (bovendien) de eerdere toewijzing door het GEA van haar vordering tot betaling aan haar door [verweerster 1] van 33,3%6. van het niet-achter-gestelde en rentedragende ‘[naam 2]’-deposito, vermeerderd met 11,25% p.j. vanaf 31 december 1993, vernietigd.
[verzoekster 2]s grief III klaagde over de afwijzing in het GEA-vonnis d.d. 10 januari 2000 van haar bij akte d.d. 11 oktober 1999 — naar aanleiding van [betrokkene 1]'s overlijden in 1998 — geïntroduceerde eisvermeerdering, welke strekte tot betaling van 50% (i.p.v. 33,3% zoals tot dan toe — vanwege [betrokkene 1]'s executele — op basis van [verzoekster 2]s legitieme portie gevorderd) van beide ‘[naam 2]’-deposito's en hield tevens — zoals ook in de conclusie van haar MvG (§ 9 sub 2 en 3) geëxpliciteerd — een ‘nieuwe’, overeenkomstige appelvordering in.
Zie voor [verzoekster 2]s betreffende stellingen: inl. verzoek § 9; CvR in conv. § 53–57; CvD in reconv. § 25–27; Akte d.d. 01.02.'99 §§ 3 t/m 5; Akte d.d. 11.10.'99 § 5; MvG §§ 4.1 en 9 sub 2 en 3; appelpleitnota § 19. Zie voorts de GEA-tussenvonnissen d.d. 21.07.'97 (r.oo. 1 en 6), d.d. 16.11/98 (r.o. 3), resp. d.d. 10.01.'00 (r.oo. 2-3) en het GEA-eindvonnis d.d. 02.10.'00 (r.o. 3 en het 2e dictum in conventie).
's Hofs motivering van zijn hier bestreden beslissingen luidt — kort samengevat — als volgt: [verzoekster 2]s betreffende eisvermeerdering/vordering is ontvankelijk (r.o. 4.8); de grondslag van die vordering is art. 1316 oud BWNA7. (r.o. 4.9); deze bepaling is echter met de invoering van het nieuwe BWNA per 1 januari 2001 wegens onverenigbaarheid met de artt. 3:1702, 171 en 1892 ervan met onmiddellijke werking komen te vervallen (r.oo. 4.10–4.11); aangezien [verzoekster 2] ‘pro se’ (en dus niet ten behoeve van [naam 2]'s nalatenschap) van [verweerster 1] betaling van de ‘[naam 2]’-deposito's vordert, moet haar betreffende eisvermeerdering/vordering — gezien deze nieuwe BWNA-bepalingen en het eerdere verweer van [verweerster 1] en de Erven bij hun inc. CvA d.d. 1 april 1996 (§§ 10–16) — worden afgewezen (r.oo. 4.12–4.13); om dezelfde reden moet de eerdere, gedeeltelijke toewijzing van de betreffende vordering in het GEA-eindvonnis — op grond van het mede aldus te begrijpen incidentele appel van [verweerster 1] en de Erven, althans (mede gezien de vordering van de Erven in de bij het GEA aanhangige zaak AR no. 2104/2000) ambtshalve worden vernietigd (r.oo. 4.14–4.15).
Aangezien
- (i)
de toewijzing van [verzoekster 2]s oorspronkelijke vordering inzake de ‘[naam 2]’-deposito's, qua principe, al dateert van het GEA-tussenvonnis d.d. 21 juli 1997 (r.o. 6) en, qua hoofdsom alsmede rentepercentage en -periode voor wat betreft het niet-achtergestelde deposito, van het GEA-eindvonnis d.d. 2 oktober 2000 (r.o. 3 en dictum),
- (ii)
[verzoekster 2] in haar memorie van grieven d.d. 30 november 2000 bij haar grief III klaagde over de op —vermeende— vertraging en bemoeilijking van de procedure gebaseerde afwijzing door het GEA van haar reeds in oktober 1999 geïntroduceerde eisvermeerdering (van 33,3% tot 50%), en/of
- (iii)
[verzoekster 2] haar in appel opnieuw tot 50% vermeerderde vordering terzake bij dezelfde memorie d.d. 30 november 2000 heeft ingesteld,
heeft het Hof met zijn hier bestreden beslissingen — m.n. zijn afwijzing van [verzoekster 2]s tot 50% vermeerderde vordering inzake de ‘[naam 2]’-deposito's en/of zijn vernietiging van de GEA-toewijzing voor 33,3% (met rente ad 11,25% p.j. vanaf 31 december 1993) van [verzoekster 2]s vordering inzake het niet-achtergestelde ‘[naam 2]’-deposito — de artt. 3 lid 1 sub a, 54 (slot 1e volzin en/of slotzin) en/of 122 Antilliaanse Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BW8. geschonden, althans zijn die beslissingen onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd in het licht van [verzoekster 2]s desbetreffende, hierboven weergegeven stellingen.
Het enkele feit van de invoering van het nieuwe BWNA per 1 januari 2001 heeft immers niet — ook niet in combinatie met het nadien doorlopen van de onderhavige appelprocedure — tot gevolg dat [verzoekster 2] een door haar onder het tevoren geldende recht reeds verkregen — en voor wat betreft het niet-achtergestelde ‘[naam 2]’-deposito ook al door een toen in zoverre rechtens juist vonnis erkend9.— vermogensrecht alsnog kon verliezen, terwijl [verzoekster 2] bovendien met betrekking tot haar reeds in eerste aanleg ingestelde vorderingen inzake de verhoging van haar betreffende aanspraken van 33,3% tot 50% en inzake het (door het GEA onbehandeld gelaten) achtergestelde‘[naam 2]’-deposito ook in appel reeds vóór de inwerkingtreding van het NBNA ‘pro se’ een rechterlijke uitspraak had gevraagd resp. betaling had gevorderd.
Hetgeen het Hof overweegt in r.o. 4.13 (‘het eerdere verweer van [verweerster 1] en de Erven treft door de latere wetswijziging doel’) resp. in r.o. 4.14 (‘het incidenteel appel terzake van [verweerster 1] en de Erven is gegrond’) en in r.o. 4.15 (‘ambtshalve vernietiging van de GEA-beslissing is geïndiceerd vanwege de wenselijkheid dat de erven van [naam 2] gezamenlijk tot inning overgaan’) kan aan het slagen van de bovenstaande rechtsklacht niet — althans niet zonder nadere, echter in het vonnis ontbrekende motivering — afdoen.
Onderdeel IV ([verzoekster 2]s grief IV en vordering inzake het achtergestelde ‘[naam 2]’-deposito; Hofvonnis I r.o. 4.16)
Ten onrechte en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd heeft het Hof in r.o. 4.16 van zijn vonnis I [verzoekster 2]s grief IV verworpen en t.a.p. alsmede in r.o. 6.2 en het tweede dictum van dit vonnis [verzoekster 2]s — volgens haar door het GEA in zijn eindvonnis ten onrechte onbehandeld gelaten althans geheel ongemotiveerd afgewezen — vordering inzake de betaling door [verweerster 1] aan haar van het (resterende) achtergestelde ‘[naam 2]’-deposito afgewezen.
Zie voor de desbetreffende grief en vordering van [verzoekster 2] haar MvG § 4.2 (met vermelding van de desbetreffende, eerdere vindplaatsen in de 2e alinea ervan) en § 9 sub 2 alsmede appelpleitnota § 20.
Aangezien het Hof zijn hier bestreden beslissingen slechts motiveert met een verwijzing naar ‘de redenen hierboven uiteengezet’ en daarmee slechts gedoeld kan hebben op zijn in onderdeel III hierboven al bestreden r.oo. 4.8 t/m 4.15 van hetzelfde vonnis, behoren ook deze hier bestreden beslissingen op dezelfde gronden als reeds in onderdeel III vermeld, niet in stand te blijven.
Onderdeel V ([verzoekster 2]s grief V en de hoogte van [verzoekster 2]s vordering terzake van het niet-achtergestelde ‘[naam 2]’-deposito; Hofvonnis I r.o. 4.17)
Ten onrechte en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd heeft het Hof in r.o. 4.17 van zijn vonnis I [verzoekster 2]s grief V verworpen en (ook in dit opzicht) [verzoekster 2]s — volgens haar door het GEA tot een te laag bedrag (ten minste Naf. 57.937,--, exclusief 11,25% rente p.j. vanaf 31.12.'93, te weinig) toegewezen — vordering inzake het niet-achtergestelde ‘[naam 2]’-deposito t.a.p. alsmede in r.o. 6.2 en het tweede dictum van dit vonnis afgewezen.
Zie voor de desbetreffende grief en aanvullend gevorderde veroordeling van [verweerster 1] [verzoekster 2]s MvG § 4.3 (met de aldaar vermelde vindplaatsen in de voorafgaande processtukken) alsmede appelpleitnota § 21.
Aangezien het Hof zijn hier bestreden beslissingen t.a.p. motiveert met de overweging dat ‘het hier niet gaat om een rechtsvordering ten behoeve van de nalatenschap, zoals bedoeld in art. 3:171 BWNA’, behoren ook deze beslissingen op dezelfde gronden als reeds in onderdeel III hierboven vermeld, niet in stand te blijven.
Bovendien is 's Hofs hier bestreden beslissing ook in zoverre onjuist althans onbegrijpelijk, omdat [verzoekster 2]s grief V en haar desbetreffende vordering om [verweerster 1] tot betaling van een ten opzichte van het GEA-eindvonnis aanvullend bedrag van ten minste Naf. 57.937,-- in hoofdsom (dus nog excl. 11,25% rente p.j. vanaf 31 december 1993) te veroordelen, expliciet en onmiskenbaar slechts betrekking had op het niet-achtergestelde ‘[naam 2]’-deposito, zoals ook door het Hof zelf in r.o. 1.2 sub (3) nog expliciet onderkend. De verwijzing in r.o. 4.17 naar het ‘verband [van grief V] met grief IV’ en [verzoekster 2]s ‘vordering sub (2) in hoger beroep’— in plaats van een verwijzing naar grief III en de vordering sub (3) — is derhalve onjuist, innerlijk tegenstrijdig althans onbegrijpelijk.
Onderdeel VI ([verzoekster 2]s grief VI en haar vordering tot vanwaardeverklarinq van de door haar gelegde beslagen; Hofvonnis I r.o. 4.22)
Ten onrechte en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd heeft het Hof in r.o. 4.22 van zijn vonnis I [verzoekster 2]s grief VI verworpen en t.a.p. alsmede in r.o. 6.2 en het tweede dictum van dit vonnis beslist tot afwijzing van [verzoekster 2]s vordering tot vanwaardeverklaring van de door haar ten laste van [verweerster 1] gelegde derdenbeslagen. Zie voor deze grief resp. vordering — waarvan de eerdere afwijzing door het GEA in r.o. 5 van diens eindvonnis ook volgens 's Hofs r.o. 4.22 kennelijk op een misslag van het GEA berust — [verzoekster 2]s MvG § 7, de t.a.p. in § 7.1 vermelde, desbetreffende vindplaatsen in de eerdere processtukken, en MvG § 9 sub 6, alsmede appelpleitnota §24.
Aangezien 's Hofs hier bestreden beslissing blijkens r.o. 4.22 van vonnis I is gemotiveerd met een verwijzing naar de aard van [verzoekster 2]s vordering, nl. een vordering ‘als mede-erfgenaam tot uitbetaling van haar deel’ en daarmee onmiskenbaar berust op 's Hofs door onderdeel III hierboven al bestreden r.oo. 4.8 t/m 4.15 van hetzelfde vonnis, behoort ook deze hier bestreden beslissing op dezelfde gronden als reeds in onderdeel III vermeld, niet in stand te blijven.
Onderdeel VII (Wakawa's en [verzoekster 2]s vordering tot betaling van dwangsommen; Hofvonnis I r.o. 4.21)
Inleiding
Het Hof heeft in r.oo. 4.21 en 6.2 alsmede het tweede dictum van zijn vonnis I beslist tot afwijzing van de door Wakawa en [verzoekster 2] in hun MvG § 6.1 t/m 6.4 en § 9 sub 5 — bij wijze van eisvermeerdering — gevorderde veroordeling van [verweerster 1] tot het betalen van sedert 16 april 1998 verbeurde dwangsommen — ad Naf. 25.000,-- per dag — ter zake van het door [verweerster 1] niet (althans niet naar behoren) nakomen van het bevel van het GEA in r.oo. 5.5 en het tweede dictum van zijn tussenvonnis d.d. 21 juli 1997, zoals door het GEA nader geconcretiseerd in r.oo. 2 en 5 en het eerste dictum van zijn tussenvonnis d.d. 10 november 1997.
Het Hof heeft deze afwijzende beslissingen in r.o. 4.21 (slechts) als volgt gemotiveerd:
‘Wakawa en [verzoekster 2] hebben in eerste aanleg, bij wijze van vermeerdering van eis, gevorderd onder (iv) [verweerster 1] te bevelen haar ‘concept jaarstukken’ over te leggen. Aldus moet ook de veroordeling in het vonnis van 21 juli 1997 redelijkerwijs worden verstaan. Het Hof is van oordeel, doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer nemend, dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden gezegd dat [verweerster 1] tekort geschoten is in de nakoming van de veroordeling.’
Algemene klacht
Deze beslissing van het Hof is gezien
- (a)
de kennelijke strekking10.van de door het GEA terzake gegeven veroordeling, zoals die mede uit de terzake door het GEA gegeven overwegingen en voordien door partijen aangevoerde stellingen mag worden afgeleid, en gezien
- (b)
het nadien door partijen over de al dan niet (voldoende) nakoming door [verweerster 1] van die veroordeling gevoerde debat, onjuist en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
Deze algemene klacht wordt hieronder nader uitgewerkt en toegelicht.
Uitwerking en toelichting
- (i)
Tegelijk met hun Conclusie d.d. 20 mei 1996, waarin Wakawa en [verzoekster 2] benadrukten (zie o.a. §§ 7 e.v. en 31 e.v.) dat zij rechtens aanspraak hadden op — in verband met hun respectieve posities en vorderingen jegens [verweerster 1] benodigd — verifieerbaar inzicht in de gegevens over de afwikkeling van de [B]-transactie, de deposito's van de aandeelhouders en familieleden, en de feitelijke liquidatie van [verweerster 1]' vroegere onderneming, alsmede dat die gegevens allang bij (het bestuur van) [verweerster 1] voorhanden waren althans op grond van de wet, de statuten en de in december 1993 gemaakte afspraken allang hadden moeten zijn, hebben zij een Akte tot vermeerdering van eis genomen waarin zij bij wijze van primaire en preliminaire nevenvorderingen onder meer (§ 1 sub iv) verzocht hebben [verweerster 1] — op straffe van een dwangsom en uitvoerbaar bij voorraad — te bevelen om binnen 30 dagen na het te wijzen (tussen)vonnis ‘de concept jaarstukken van [verweerster 1] over de boekjaren eindigende juni 1993, juni 1994 en juni 1995 over te leggen aan Wakawa’, zulks mede gelet op Wakawa's positie als aandeelhouder tegenover een onwillig bestuur en dito meerderheid van aandeelhouders, en op de rechtsplicht om die jaarstukken telkens vóór het eind van het betreffende kalenderjaar op te stellen en aan de AVA aan te bieden.
- (ii)
Bij hun Conclusie (o.a. §§ 5, 6 en 9) en akte houdende verzet tegen die eisvermeerdering (o.a. § 5) d.d. 26 augustus 1996 hebben [verweerster 1] en [betrokkene 1] aangevoerd dat (het bestuur van) [verweerster 1] terzake slechts, althans primair, aan de AVA (en dus niet aan Wakawa alleen, noch ook eerst in rechte verantwoording behoeft af te leggen.
- (iii)
In hun Conclusie d.d. 7 oktober 1996 (o.a. §§ 5–6, 13, 17–20 en 22) hebben Wakawa en [verzoekster 2] de noodzaak en gerechtvaardigdheid van zo'n verwijzing naar (c.q. verschuilen achter) de AVA gemotiveerd betwist, onder meer door te benadrukken dat de bedoelde jaarstukken rechtens allang gereed en aan de AVA aangeboden hadden moeten zijn en dat het bovenbedoelde verweer/verzet van [verweerster 1] en [betrokkene 1] tegen hun nevenvorderingen juist hun gerechtvaardigde en dringende belang daarbij onderstreept.
- (iv)
Het GEA heeft, na bij beschikking d.d. 4 november 1996 het verzet zijdens [verweerster 1] en [betrokkene 1] te hebben verworpen, (pas) op 21 juli 1997 zijn (eerste) tussenvonnis gewezen. Voor wat betreft de hier relevante nevenvordering (iv) overwoog het GEA in r.oo. 5.4 en 5.5. en besliste het in zijn dictum (onderstreping toegevoegd):
‘Terecht vordert Wakawa dus dat laatste (…) In zoverre kan haar vordering nu al toegewezen worden. De bepaling van een termijn en een dwangsom die aan het bevel verbonden moeten worden wordt aangehouden in afwachting van uitlating partijen daarover, nu de rechter niet kan overzien hoeveel tijd de opstelling daarvan in redelijkheid kost’
resp,
‘Veroordeelt [verweerster 1] over te gaan tot opstelling van de jaarstukken 1993, 1994 en 1995 en deze aan te bieden aan de aandeelhoudersvergadering.’
‘Stelt [verweerster 1] en Wakawa in de gelegenheid zich uit te laten over de termijn (op de rol van 11 augustus 1997) die daartoe kan worden opgelegd, dit met het oog op de dwangsom die aan het bevel zal worden verbonden.’
- (v)
Nadat op de rol van 11 augustus uitstel was verleend voor de sub (iv) supra bedoelde uitlatingen heeft Wakawa haar Akte uitlating op 22 september 199711. overgelegd; [verweerster 1] legde echter geen akte over maar vroeg pleidooi, dat bepaald werd op 28 oktober 1997. In haar akte en pleitnota benadrukte Wakawa dat de jaarstukken — op grond van de wet en statuten resp. de bij [verweerster 1] voorhanden gegevens en expertise — allang gereed hadden moeten en kunnen zijn. Bij de pleitzitting werd namens [verweerster 1] — zonder pleitnota of akte uitlating — terzake volstaan met de mededeling12. (onderstreping toegevoegd):‘ik schat, maarzonder overleg met cliënten, de tijd die gemoeid is met de opstelling van de jaarstukken 1993 t/m 1995 op 4 maanden,’
- (vi)
Bij vonnis d.d. 10 november 1997 beslist het GEA inzake nevenvordering (iv) nader (onderstreping toegevoegd): ‘Beveelt [verweerster 1] de veroordeling…tot opstelling en aanbieding van de jaarstukken 1993, 1994, 1995 uit te voeren vóór of uiterlijk op 15 april 1998, op straffe van een dwangsom van Naf. 25.000,- voor iedere dag dat zij nadien daarmee in gebreke blijft.’13.
- (vii)
In §§ 8 t/m 10 van hun Akte uitlating d.d. 31 augustus 1998 leverden Wakawa en [verzoekster 2] gemotiveerde en met deskundigenverklaringen gedocumenteerde kritiek op de namens [verweerster 1] bij brieven d.d. 20 en 24 maart en 15 april 1998 — bovendien aan een derde, dus niet aan Wakawa of [verzoekster 2], noch aan de aandeelhoudersvergadering van [verweerster 1] — toegestuurde pretense jaarstukken:
- 1e)
geen van de door [verweerster 1] op blanco papier toegezonden stukken — met als titel ‘Report to the Board of Directors’— was van de rechtens voor jaarstukken voorgeschreven handtekening van de bestuurders (noch van een verklaring voor de afwezigheid daarvan) voorzien,
- 2e)
blijkens de in de bij deze akte gevoegde deskundigenverklaringen gesignaleerde wezenlijke inhoudelijke gebreken ervan, kwalificeren de door [verweerster 1] toegestuurde stukken ook in materieel opzicht niet als ‘jaarstukken’, 14.
- 3e)
anders dan zijdens [verweerster 1] gesuggereerd blijkt uit die door haar toegezonden stukken niet dat een behoorlijke instructie van resp. controle door de accountant heeft plaatsgevonden, en
- 4e)
die stukken zijn bovendien niet uiterlijk op 15 april 1998 aan de aandeelhoudersvergadering (met de daarbij rechtens voorgeschreven oproep) aangeboden,
met als conclusie dat [verweerster 1] niet heeft voldaan aan het bevel van het GEA en dus dwangsommen heeft verbeurd. Deze kritiek en conclusie wordt door Wakawa/ [verzoekster 2] onder meer herhaald in hun Akte d.d. 11 oktober 1999 (m.n. §§ 2 en 3); daarop is zijdens [verweerster 1] nimmer inhoudelijk gereageerd, d.w.z. slechts met een herhaalde verwijzing naar een (door het [verweerster 1]-bestuur overigens nooit bijeengeroepen) aandeelhoudersvergadering.
- (viii)
Bij de ingevolge het GEA-vonnis d.d. 10 januari 2000 gelaste enquête wordt zijdens [verweerster 1] op 2 februari de registeraccountant [naam 3] als getuige gehoord. [naam 3] heeft onder meer verklaard (Enquête P-V., p. 2) dat hij — buiten zijn accountantskantoor om — zelf de litigieuze/pretense jaarstukken heeft opgesteld. Deze stukken dragen dan ook (zie tevens r.o.o. 2.2 en 3.1 van het eindvonnis van het GEA) steeds als titel ‘Report to the Board’.15.
- (ix)
Bij MvG § 6 hebben Wakawa en [verzoekster 2] — onder verwijzing naar hun betreffende processtukken uit de eerste aanleg — hun hierboven weergegeven kritiek op de door [verweerster 1] overgelegde stukken kort herhaald (deze stukken kwalificeren zowel op formele als inhoudelijke gronden niet als ‘jaarstukken’ in de zin van de wet en statuten en zijn ook niet aan de AVA van [verweerster 1] toegezonden) en daaraan hun vordering verbonden tot veroordeling van [verweerster 1] tot betaling van de door haar op grond van het GEA-vonnis d.d. 10 november 1997 verbeurde dwangsommen.
- (x)
Zijdens [verweerster 1] en de Erven is bij MvA (p. 5, ‘Ad 6’) tegen deze vordering slechts als verweer gevoerd dat de concept jaarstukken op 20 maart 1998 zijn toegezonden (mede) in het kader van een poging tot minnelijke oplossing; dat Wakawa en [verzoekster 2] door daarmee ongemotiveerd geen genoegen te nemen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan hun laars lappen en misbruik van bevoegdheid maken; en dat Wakawa zich als aandeelhouder in eigen vingers snijdt door een dwangsom van [verweerster 1] te vorderen.
- (xi)
Bij hun appelpleitnota16. (§ 23) hebben Wakawa en [verzoekster 2] opnieuw toegelicht dat en waarom — ondanks de uiterst ruime door het GEA daartoe geboden termijn en ondanks de bij [verweerster 1]’ bestuur, accountant en advocaat aanwezige ervaring — [verweerster 1] niet aan het GEA-bevel heeft voldaan (strijd met art. 73 WvKNA en art. 9 van de [verweerster 1]-statuten; geen ondertekening door enig bestuurder; geen aanbieding aan de AVA; wezenlijke inhoudelijke en formele gebreken); dat [verweerster 1] tegen dit bevel geen grief heeft aangevoerd; geen beroep doet op een grond waarmee een dwangsomveroordeling rechtens bestreden kan worden en ook de inhoudelijke en formele kritiek van Wakawa/[verzoekster 2] op die stukken niet met argumenten heeft bestreden.
Blijkens de bovenstaande weergave van het processuele debat over de oorspronkelijke neven vordering (iv) van Wakawa/[verzoekster 2], het in het verlengde daarvan door het GEA daadwerkelijk gegeven bevel en het vervolgens over de al dan niet-nakoming dáárvan door partijen gevoerde debat heeft het Hof in zijn r.o. 4.21 miskend:
- a.
dat het GEA kennelijk welbewust deze nevenvordering niet in haar oorspronkelijke vorm (zie sub i supra) heeft toegewezen, maar — onder verdiscontering van het verweer daartegen van [verweerster 1]/de Erven (zie sub ii supra), ondanks de bezwaren van Wakawa/[verzoekster 2] tegen hun verwijzing naar de AVA (zie sub iii supra), conform de wet en statuten — onderscheid heeft gemaakt tussen de ‘opstelling’ (door het bestuur) en de ‘vaststelling’ (door de AVA) van de jaarstukken en dienovereenkomstig — in zoverre in afwijzing van de oorspronkelijke vordering — [verweerster 1] heeft bevolen ‘over te gaan tot de opstelling van de jaarstukken (…) en deze aan te bieden aan de aandeelhoudersvergadering (zie sub iv en vi supra);
- b.
dat er redelijkerwijs — gelet op de strekking van de betreffende nevenvordering (zie sub i supra), het sub a bedoelde wettelijke onderscheid tussen opstelling en vaststelling, en de kennelijke instemming van Wakawa/[verzoekster 2] met het gegeven bevel (zie sub v supra) — van moet worden uitgegaan dat Wakawa/[verweerster 1] met het woord ‘concept’ niets anders bedoeld hebben dan dat het [verweerster 1]-bestuur tot zo spoedig mogelijke ‘opstelling’ in de zin van de wet en statuten — van de betreffende jaarstukken zou overgaan, welke daarna echter uiteraard nog ‘vaststelling’ door de AVA zouden behoeven;
- c.
dat Wakawa/[verzoekster 2] dan ook geheel dienovereenkomstig al in hun eerste processtuk na ontvangst van de namens [verweerster 1] toegestuurde stukken hebben benadrukt en gemotiveerd (zie sub viii) alsook in appel hebben herhaald (zie sub ix en x supra), dat en waarom die stukken niet als — in de zin van de wet en statuten alsmede van het GEA-bevel — door althans onder verantwoordelijkheid van het bestuur op te stellen/opgestelde jaarstukken kwalificeren en dus niet voldoen aan het GEA-bevel, m.n. omdat ze — bovenop de voor verificatie en inzichtverkrijging wezenlijke inhoudelijke gebreken ervan — niet door [verweerster 1]-bestuurders waren ondertekend, bovendien als zodanig niet voor de AVA waren bestemd (zie ook sub viii supra) en daarenboven ook niet, zoals het GEA-bevel wél uitdrukkelijk inhoudt, aan de aandeelhoudersvergadering (laat staan17. met een oproep) zijn toegezonden;
- d.
dat de sub c bedoelde kritiek van Wakawa/[verzoekster 2] op de litigieuze stukken en hun afwijken van het GEA-bevel door [verweerster 1]/de Erven nimmer — laat staan gemotiveerd -is weersproken (zie sub vii, slot, en sub x en xi supra), terwijl door [verweerster 1]/de Erven ook geen grief tegen het GEA-bevel is gericht.
Hof heeft dan ook ten onrechte, althans zonder begrijpelijke of toereikende motivering, aan het woord ‘concept'een niet door Wakawa/[verzoekster 2] in hun oorspronkelijke vordering en evenmin door het GEA in zijn bevel (dat dit woord zelfs niet bezigt) beoogde, al te vrijblijvende betekenis toegekend en die als dragende grond voor zijn hier bestreden beslissing gehanteerd, zonder dat (voor zover al relevant) hierop door [verweerster 1]/de Erven een voor Wakawa/[verzoekster 2] kenbaar, laat staan gemotiveerd, beroep is gedaan. Minst genomen heeft het Hof in r.o. 4.21 onvoldoende gemotiveerd gerespondeerd op de essentiële stellingen van Wakawa/[verzoekster 2] inzake het — door [verweerster 1] onweersproken en ook niet met een beroep op (vermeende) dubbelzinnigheid of bezwaarlijkheid van het bevel verklaarde -verzuim van (het bestuur van) [verweerster 1] om de betreffende stukken te ondertekenen, althans daarin een verklaring voor het ontbreken van zo'n ondertekening op te nemen, en/of om die stukken binnen de gestelde termijn aan de aandeelhoudersvergadering aan te bieden. Gelet op het door Wakawa/[verzoekster 2] onmiskenbaar nagestreefde en door het GEA erkende doel om op formeel correcte en inhoudelijk verifieerbare wijze inzicht in de eerdere gang van zaken en het vermogen van [verweerster 1] te krijgen, volstaat 's Hofs niet nader ingevulde verwijzing naar ‘doel en strekking van de veroordeling’ resp. ‘de gegeven omstandigheden’ daartoe niet.
Onderdeel VIII (terugkomen op deelvonnissen; Hofvonnis II r.oo. 2.4-2.5. Hofvonnis III r.oo 2.1-2.2 en Hofvonnis IV r.oo. 2.2 en 2.5)
Ten onrechte en/of zonder begrijpelijke althans toereikende motivering heeft het Hof:
- (a)
in r.o. 2.4 van zijn vonnis II — uitsluitend op grond van de uitlatingen van [verweerster 1] en de Erven terzake in hun respectieve Antwoordakten d.d. 7 januari 2003 — aangenomen dat er nog slechts één bestuurslid van [verweerster 1] in leven is en dat, voor zover er nog relevante (niet reeds daarbij of eerder overgelegde) stukken van [verweerster 1]' boekhouding zijn, deze zich wellicht in een container bevinden;
- (b)
op de sub (a) bedoelde (althans daarmee nauw verwante) gronden in r.o. 2.5 van zijn vonnis II (impliciet) en in r.oo. 2.1–2.2 van zijn vonnis III (expliciet) afstand genomen van de integrale toewijzing in het derde dictum van zijn vonnis I van de nevenvorderingen (i), (ii) en (iii) van Wakawa en [verzoekster 2] met als nadere motivering een verwijzing naar en handhaving van zijn r.o. 4.18 (jo. r.o. 4.5) van vonnis I, terwijl het daarbij in zijn vonnis IV (m.n. r.oo. 2,2 en 2.5) heeft gepersisteerd.
Ad (a) 's Hofs hier bestreden beslissingen van vonnis I r.o. 2.4 miskennen dat het Hof niet zonder eerst Wakawa en [verzoekster 2] terzake te horen tot de t.a.p. bedoelde vaststellingen had mogen komen, laat staan op die gronden afstand had mogen nemen van het derde dictum van zijn vonnis I en in plaats daarvan tot een deskundigen-onderzoek te besluiten.
Ad (b) 's Hofs hier bestreden beslissingen miskennen dat het — na de gedocumenteerde weerlegging van de stelling van [verweerster 1]/de Erven inzake het nog slechts in leven zijn van één (zieke) [verweerster 1]-bestuurder (W/C-Akte d.d. 22 april 2003, § 7), en na de (onweersproken) stellingen van Wakawa/[verzoekster 2] (t.a.p. §§ 5–8) dat het rechtens geheel voor risico van [verweerster 1] behoort te komen dat zij resp. haar bestuur — hoewel reeds bekend met de aanspraak van Wakawa en [verzoekster 2] op verifieerbare informatie en verantwoording over de afwikkeling van de [B]-transactie, de deposito's en de ‘feitelijke liquidatie’, op een moment dat alle betreffende stukken nog aanwezig en de verantwoordelijke bestuurders nog actief waren — de boekhouding niet deugdelijk heeft bijgehouden en/of tijdig gereconstrueerd en bewaard heeft, alsmede na de stelling van Wakawa en [verzoekster 2] (t.a.p. § 9, met een bewijsaanbod) dat zij voor de bedrijfsvoering of administratie van [verweerster 1] nooit enige formele of feitelijke verantwoordelijkheid hebben gehad of genomen — niet met een enkel beroep op zijn r.oo, 4.5 en/of 4.18 van vonnis I geheel had mogen terugkomen op de integrale toewijzing in het dictum van hetzelfde vonnis van de nevenvorderingen (i), (ii) en (iii) van Wakawa en [verweerster 1].
Zulks klemt nog temeer nu door [verweerster 1]/de Erven vóór vonnis I nooit gesteld was dat de boekhouding van [verweerster 1] inmiddels goeddeels verdwenen was en over de — laat staan valide — redenen hiervan nooit (ook niet ná vonnis I) opheldering is gegeven, net zo min als over de vraag van Wakawa en [verzoekster 2] hoe die verdwijning te rijmen valt met de pas na eind oktober 1997 aangevangen opstelling van de ‘jaarstukken’ door de accountant (zie o.a. onderdeel VI sub vi hierboven).
Onderdeel IX (Hof vonnis IV)
(a)
Ten onrechte en/of zonder begrijpelijke althans toereikende motivering heeft het Hof in r.o. 2.5 van zijn vonnis IV Wakawa's grief VII verworpen en beslist tot afwijzing van haar liquidatievordering, zonder daarbij enige kenbare aandacht te besteden aan de gemotiveerde en gedocumenteerde kritiek van de deskundige op de niet tot concrete en verifieerbare antwoorden in staat stellende restant-‘boekhouding’ van [verweerster 1], resp. aan de gemotiveerde kritiek van Wakawa en [verzoekster 2] op de — niettemin, zij het onder groot voorbehoud — door de deskundige voor zijn rapportage daaraan ontleende gegevens, één en ander zoals verwoord in en bij de Akte van Wakawa en [verzoekster 2] d.d. 11 oktober 2005. Mede in het licht van de onderdelen II en VIII en hierboven is daarom ook onjuist althans ontoereikend 's Hofs motivering t.a.p. dat uit het deskundigenbericht niet blijkt dat er na inlossing der deposito's nog een liquidatieoverschot zal zijn, en dat het informatietekort en eventuele (sic!) tekortkomingen van het bestuur — vanwege de informele verhoudingen binnen [verweerster 1] (en hetgeen overigens in r.oo. 4.5 en 4.18 van vonnis I is overwogen) — niet slechts voor rekening van [verweerster 1] komen.
(b)
Gelet op alle bovenstaande klachten behoort ook de kostencompensatie in appel (r.o. 2.8 en het vierde dictum) niet in stand te blijven.
Op grond van het bovenstaande middel verzoeken Wakawa en [verweerster 1] de Hoge Raad om de daarbij bestreden vonnissen van het Hof te vernietigen met zodanige verdere voorzieningen, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
's‑Gravenhage, 13 maart 2006
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑03‑2006
Zie nader MvG §§ 3.1 t/m 3.3 jo. § 2.9 (sub a), § 2.10 (1e al.) en § 2.11 (1eal.).
Het eindvonnis van het GEA inzake Wakawa's depositovordering luidt, gebaseerd op r.oo. 2.1 t/m 2.3: ‘veroordeelt [verweerster 1] (…) aan Wakawa te betalen ƒ 12.157,-- te vermeerderen met 11,25% rente per jaar vanaf 31 december 1993 (…).’
Zie r.o. 4.1: ‘in ieder geval’; r.o. 4.2: ‘[verweerster 1] moet bewijzen’; r.o. 4.3: ‘[verweerster 1] kan nog niet volledige kwijting verlangen’.
Zie o.a. CvR in conv. § 10 e.v.; CvD in reconv. § 11; MvG § 3.3; zie voorts prod. III bij MvA: ‘onder voorbehoud van alle rechten’.
's Hofs vermelding van ‘30%' (i.p.v. 33,3%) in r.oo. 4.8-4.9 en 4.13-4.15 berust op een kennelijke — voorzover nodig hierbij tevens bestreden — vergissing. [verzoekster 2] en het GEA zijn immers steeds, terecht en expliciet uitgegaan van een legitieme portie ad 2/3 x 1/2 = 33,3%.
Vgl. art. 1335 oud BW Ned.; zie voorts o.a. HR NJ 1933, 645 jo. HR NJ 1992, 213 (r.o. 4.2 en COM § 25).
Zie ook Hofvonnis IV, r.o. 2.7.
Eenvoudshalve wordt hier alleen over ‘de strekking’ gesproken, waarmee echter tevens -voorzover daartussen al een verschil zou bestaan — op ‘het doel’ wordt gedoeld.
Wakawa had haar akte op 8 september gereed, maar [verweerster 1] nog niet; zie de pleitnota zijdens Wakawa/[verzoekster 2] d.d. 28 oktober 1997 § 3.
Zie het P-V. van deze pleitzitting.
Niettegenstaande het verstrijken van ruim een jaar na de verwerping van [verweerster 1]' verzet op 04.1.1996, resp. van 3½ maand na het toewijzende vonnis van 21.07.'97 en de door [verweerster 1] op 28.10.'97 verzochte termijn van 4 maanden, kreeg zij aldus — zonder enige motivering t.a.v. Wakawa's argumenten — in dit vonnis van 10.11.'97 alsnog een termijn van ruim 5 maanden.
Zo ontbreken de bij [verweerster 1] gebruikelijke toelichting, accountantsverklaring, bijlagen, en kloppen veel cijfers niet met de eerder door [verweerster 1] verstrekte gegevens.
Het betreft hier dus niet, zoals door de wet en statuten voorgeschreven, de door het bestuur van [verweerster 1] zélf opgestelde (althans door ondertekening en mededeling voor zijn verantwoordelijkheid genomen) en als zodanig voor de aandeelhoudersvergadering bestemde, door deze vast te stellen jaarstukken; zie ook sub vii onder 1e hierboven.; zie ook prod. V bij MvA: (brief van mr. [advocaat 1] d.d. 20 maart 1998): ‘De jaarrekeningen zijn opgesteld door Moret, Ernst Young’.
Een appelpleitnota van [verweerster 1] en/of de Erven is aan Wakawa/[verweerster 1] niet bekend.
Zie in dit verband ook 's Hofs r.o. 4.18, 8e volzin resp. W/C-Akte d.d. 08.10.2002, § 4.2: zelfs in 2002 was er nog geen AVA bijeengeroepen.