Bij herstelarrest van 11 juni 2018 is het arrest van 6 juni 2018 hersteld omdat in dat arrest abusievelijk in de aanhef stond vermeld dat het een arrest betrof van het Gerechtshof Amsterdam, zittingsplaats Arnhem.
HR, 01-10-2019, nr. 18/04307
ECLI:NL:HR:2019:1474
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
18/04307
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1474, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:5276
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:982
ECLI:NL:PHR:2019:982, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1474
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑01‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0328
NbSr 2019/317
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Verkrachting (meermalen gepleegd) in 1992, art. 242 Sr. Oplegging betalingsverplichting als bijzondere voorwaarde. Staat aan stellen van bijzondere voorwaarde dat verdachte door strafbare feiten veroorzaakte schade vergoedt a.b.i. art. 14c.2.1 Sr, in de weg staat dat rechtsvorderingen van b.p. tot vergoeding van deze schade vanwege verjaring niet opeisbaar zijn? Opvatting dat stellen van bijzondere voorwaarde dat (gehele of gedeeltelijke) vergoeding van door strafbaar feit veroorzaakte schade a.b.i. art. 14c.2.1 Sr afhankelijk is gesteld van opeisbaarheid van vorderingsrecht van b.p., vindt geen steun in het recht (vgl. ECLI:NL:HR:2019:793). Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04307
Datum 1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 6 juni 2018, nummer 21/004437-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat aan het stellen van de bijzondere voorwaarde dat de verdachte de door de strafbare feiten veroorzaakte schade vergoedt als bedoeld in art. 14c, tweede lid aanhef en onder 1°, Sr, niet in de weg staat dat de rechtsvorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van deze schade vanwege verjaring niet opeisbaar zijn.
2.2.1
Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. “verkrachting, meermalen gepleegd” en 2. “verkrachting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het dictum van de bestreden uitspraak houdt voorts, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Stelt als bijzondere voorwaarde:
Veroordeelde dient, na het onherroepelijk worden van het arrest, binnen de proeftijd te betalen aan:
- [slachtoffer 1]: € 4.980,00 (vierduizend negenhonderdtachtig euro) en
- [slachtoffer 2] € 6.095,58 (zesduizend vijfennegentig euro en achtenvijftig cent).”
2.2.2
Het Hof heeft de opgelegde straf, voor zover in cassatie van belang, als volgt gemotiveerd:
“Het hof acht van belang dat de door de slachtoffers geleden schade door verdachte wordt vergoed. Doordat de vorderingen van de benadeelde partijen verjaard zijn, en ook oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet mogelijk is gelet op de pleegdatum van de feiten, ziet het hof geen andere mogelijkheid dan het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel met als bijzondere voorwaarde dat verdachte de geleden schade aan beide slachtoffers dient te vergoeden. Artikel 14c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht voorziet in deze mogelijkheid. De hoogte van de bedragen is niet door de verdediging betwist, hoewel de mogelijkheid van een bijzondere voorwaarde gelet op het vonnis van de rechtbank en hetgeen de benadeelde partijen ter zitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht evident was. Het hof gaat daarom uit van de volledige, door de slachtoffers opgegeven schadebedragen.”
2.3
Art. 14c, tweede lid aanhef en onder 1°, Sr luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
“Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
1° gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd.”
Art. 14c, tweede lid aanhef en onder 1°, Sr luidt thans:
“Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
1° gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade.”
2.4
Het middel berust op de opvatting dat het stellen van de bijzondere voorwaarde dat (gehele of gedeeltelijke) vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade als bedoeld in art. 14c, tweede lid aanhef en onder 1°, Sr afhankelijk is gesteld van de opeisbaarheid van het vorderingsrecht van de benadeelde. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht (vgl. – ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr – HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.9.2).
2.5
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.
Conclusie 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
-
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04307
Zitting 9 juli 2019
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij (hersteld1.) arrest van 6 juni 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1 en 2 (telkens) ‘verkrachting, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren2.waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onderscheidenlijk € 4.980,00 en € 6.095,58 moet betalen. Het hof heeft de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen licht ik kort toe waarom de bewezenverklaarde feiten niet zijn verjaard. De bewezenverklaarde periode betreft 1 oktober 1992 tot en met 31 december 1992. Bij wet van 7 juli 1994 is art. 71 Sr in die zin aangepast, dat de verjaringstermijn bij (onder meer) het misdrijf van art. 242 Sr, gepleegd ten aanzien van een minderjarige, pas begint te lopen op de dag na die waarop deze persoon achttien jaren is geworden.3.De lengte van de verjaringstermijn voor misdrijven waarop gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld, is nadien verlengd van vijftien tot twintig jaar.4.Nog weer later is art. 70, tweede lid, Sr gaan bepalen dat het recht tot strafvordering niet verjaart voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld.5.De verjaringstermijn van deze misdrijven was toen door voorgaande wijzigingen nog niet verstreken.
4. De eerste twee middelen hebben betrekking op de bewijsmotivering. Alvorens ik overga tot de bespreking van deze middelen geef ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof weer. Het derde middel ziet op de strafoplegging, in het bijzonder de opgelegde bijzondere voorwaarde.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘1. hij op tijdstippen in de periode van 01 oktober 1992 tot en met 31 december 1992 te Amsterdam door feitelijkheid [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2] , te weten
- het brengen van zijn, verdachte's penis in de vagina van die [slachtoffer 2] ;
welke feitelijkheden hierin hebben bestaan
- dat verdachte uit hoofde van zijn, verdachtes, beroep als alternatief genezer die [slachtoffer 2] heeft gevraagd de knoop van haar broek los te maken en zich uit te kleden en vervolgens op de grond te gaan liggen en
- vervolgens onverhoeds bovenop die [slachtoffer 2] is gaan liggen en
- dat verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn psychische overwicht als alternatief genezer en het grote leeftijdsverschil;
2. hij op tijdstippen in de periode van 01 oktober 1992 tot en met 31 december 1992 te Amsterdam door feitelijkheid [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , te weten
- het brengen van zijn, verdachte's penis in de vagina van die [slachtoffer 1] ;
welke feitelijkheden hierin hebben bestaan
- dat verdachte uit hoofde van zijn, verdachtes, beroep als alternatief genezer die [slachtoffer 1] heeft gevraagd zich uit te kleden en vervolgens op de grond te gaan liggen en haar benen te spreiden en
- vervolgens onverhoeds bovenop die [slachtoffer 1] is gaan liggen en
- dat verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn psychische overwicht als alternatief genezer en het grote leeftijdsverschil.’
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1.
Het relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] , brigadier, en [verbalisant 2] , brigadier, betreffende het informatief gesprek met [slachtoffer 2] , als opgenomen in het door hen op 4 november 2014 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, (…), voor zover van belang inhoudende:
Informatief gesprek met [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 1976.
Wat is er globaal gebeurd:
Ik ben hier omdat ik in het verleden verkracht ben. Ik wil eventuele aangifte doen voor onvrijwillige penetratie. Dit is gebeurd in de periode 1992 en is twee keer gebeurd.
De aanleiding dat we, (mijn ouders, mijn zus en ik) bij deze persoon, dat is [verdachte] , wonende destijds [a-straat 1] te Zuidoost kwamen omdat wij in de zomer van 1992 als gezin op vakantie waren geweest in Indonesië. Mijn vader werd in de vakantie ziek en het leek op geelzucht. Ze zijn toen het alternatieve circuit in gegaan. Wij komen uit Indonesië. Daar wordt je wel bewust dat er een onzichtbare wereld is waar mogelijkheden zijn.
Hoe zijn jullie bij [verdachte] hem terecht gekomen?
We gingen informeren en uiteindelijk kwamen we bij [verdachte] terecht.
Dit was in oktober 1992. In de zomervakantie van 1992 waren we in juli/augustus in Indonesië en in oktober kwamen we bij [verdachte] terecht.
Mijn vader is twee keer onder behandeling geweest bij [verdachte] Wij zijn daar twee keer met z’n vieren geweest. In de flat gingen we naar boven. Mijn vader en moeder gingen eerst met hem in gesprek. Mijn zus en ik wachten dan in een soort woonkamer. Mijn ouders gingen een andere ruimte in. Deze ruimte was omgebouwd tot slaapkamer. Met een rieten gevouwen matje. Mijn moeder kwam met mijn vader uit die kamer en zei dat ik aan de beurt was. Mijn moeder zei dat het kan zijn dat [verdachte] zou vragen mijn buik te inspecteren. Mijn moeder zei, dat dat oké was om mijn knoop van mijn broek los te maken. Ik was toen 15 jaar of net 16 jaar.
Ik ging toen mee naar die andere kamer. De deur van de woonkamer was dicht. In de behandelkamer ben ik met hem alleen geweest. Hij zat achter een buro ik op een andere stoel. Eerste stelde hij vragen over de vakantie en mijn vaders ziekte beeld. Langzaam stelde hij vragen over wat ik in Indonesië had gedaan. Hij vroeg ook langzaam naar mijn seksuele ervaringen. Het gesprek ging die kant op dat hij beweerde dat ik echt seks met een jongen had gehad. Ik zei dat ik hem alleen gezoend had en dat hij mij gevingerd had. Hij begon aan te dringen dat die jongen meer met mij had gedaan dan ik zei. Ik was wel boos dat hij iets beweerde dat niet zo was. Ik ging mij verdedigen. Hij beweerde het tegendeel. Ik vond het nogal ongemakkelijk. Ik besefte niet waarom ik daar zat en wat het bijdroeg aan de behandeling van mijn vader.
De behandeling bestond er verder uit dat ik iets van papier moest lezen en in een andere taal. Ik begreep het niet. Na het lezen van die teksten heeft hij gevraagd of ik mij uit wilde kleden en op de grond wilde gaan liggen.
Ik lag naakt op de grond en hij heeft verschillende malen om mij heen gelopen. Hij heeft mij her en der mijn ledematen aangeraakt. Dat werd steeds intiemer. Hij kwam steeds meer in de buurt van mijn vagina. Toen heeft hij mij gepenetreerd.
Hoe was hij zelf gekleed?
Toen ik de kamer inging had hij kleren aan. Uiteindelijk is hij naakt geweest.
Wat deed jij toen hij jou ging penetreren?
Ik voelde mij als een soort van verlamd. Ik kon niets doen. Ik vroeg me af waar dit onderdeel van was. Ik kon mij niet voorstellen dat dit onderdeel van de behandeling was en kon mij niet voorstellen dat je dit met een man ging doen.
Ik weet nog dat ik mij zorgen maakte toen ik naar de woonkamer ging dat ik bloosde. Er was wel iets met mijn lijf gebeurd. Ik probeerde onzichtbaar te maken wat er was gebeurd. Zodat zij niet zouden vragen wat er gebeurd was. Mijn zus is ook daar behandeld.
De tweede keer is op een soortgelijke manier gebeurd. Voor mijn gevoel kon ik er niet onderuit. Ik heb mij mee laten nemen die kamer in en heb weer teksten gelezen en ging weer naakt op de grond liggen. De tweede keer commandeerde hij mij nog een andere positie aan te nemen. We zaten allebei op de grond met de benen wijd en met het gezicht naar elkaar toe. In die positie heb ik een orgasme gehad. Toen zei hij zie je dat je het fijn vindt.
2.
De aangifte door [slachtoffer 2] van 17 maart 2014, als opgenomen in het door [verbalisant 1] , brigadier, en [verbalisant 3] , brigadier, op ambtsbelofte, op 26 juni 2014 opgemaakt proces-verbaal, (…), voor zover van belang inhoudende:
[verdachte] vertelde mijn vader dat hij ziek was geworden door het eten van een zak chips onder een boom waar massa slachting was geweest. De geesten zouden ervoor zorgen dat mijn vader ziek was geworden. Een van die geesten zou in het zakje chips zijn gaan zitten.
Die man kon de dienst leveren om ons tegen die slechte geesten te beschermen. Hij kon dat tegen betaling te doen. Mijn vader heeft mijn man verteld dat hij er 1000 gulden voor heeft betaald om mij te behandelen en te beschermen. Nadat mijn vader is geweest zijn wij daar nog twee keer gebracht mijn zus en ik. Wij zijn daar twee keer geweest met mijn ouders.
Langzaam werden er door hem vragen gesteld over mij. Ik snapte niet waarom het over mij moest gaan. Daarna ging hij vragen stellen over mijn seksualiteit. Ik werd daar ongemakkelijk van. Hij begon ook over dingen die ik gedaan zou hebben in Indonesië. Ik werd daar wel boos om. Hij beweerde dat ik met een jongen seks zou hebben gehad. [verdachte] bleef maar doorhameren dat er meer was geweest en dat er een penetratie was geweest. Ik snapte de context niet in combinatie met de ziekte van mijn vader. Ik ben niet zo emotioneel maar doordat bij doordramde werd ik wel emotioneel.
Aan mij werd gevraagd om de knoop van mijn broek los te maken. Dat deed ik. Ik vond het een vreemde overgang. Ik zat op een stoel. Hij vroeg mij te gaan liggen op de grond. Dat heb ik gedaan. Hij liep om mij heen en ging prevelen, mompelen. Ik lag daar naakt. Ik dacht dat hoort bij het bidden tot de geesten. Eerst was hij afstandelijk maar hij kwam steeds dichterbij. Ik kan mij de fases niet herinneren maar op een gegeven moment was daar penetratie. Ik voelde zijn blote lichaam.
We gingen er nog een tweede keer naartoe. Het ging ongeveer hetzelfde met dat verschil dat hij mij vraagde een andere positie aan te nemen. Hij zat toen naakt op de grond. Hij vroeg mij bij hem op schoot te zitten. Ik voelde zijn borst tegen mij aan. Toen was er weer een penetratie.
Toen hij mij vroeg om op zijn schoot te gaan zitten heb ik nog een poging gedaan om rationeel bij hem door te dringen. Omdat ik wist wat er ging komen, dat er een penetratie zou komen. Ik probeerde op hem in te praten door te zeggen: “Maar je bent toch getrouwd?” Ik probeerde hem te herinneren dat hij fout bezig was. Hij ging toen grijnzen en glimlachen. Hij zei toen “Nou en zij is er toch niet”. Ik besefte dat ik hem er niet vanaf kon brengen. Ik probeerde toen om er niet te zijn, niets te doen en niets te voelen.
Ik lag op mijn rug op mijn grond. Ik zou dat nu de missionaris houding noemen. Ik weet niet meer hoe het ging dat hij met zijn penis in mijn vagina kwam. Er was een moment dat hij een hoogte punt had en dat het daarna over was en dat ik mij aan kon kleden.
Is hij de eerste keer klaargekomen?
Ja er was een hoogtepunt. Ik denk dat er een ejaculatie bij was. Ik weet niet of dat in mij was of niet in mij. Ik kan mij wel iets herinneren van een keukenrol of zakdoekjes om wat op te ruimen. Ik weet niet of dat alleen bij hem was of alleen bij mij.
Hoe kwam jij op je rug terecht, hoe ging dat?
Dat moet hij gevraagd hebben.
Kun je daar nog een gevoel bij naar voren halen?
Dat was heel dubbel. Ik snapte aan de ene kant niet wat dat met mijn vader te maken had. Aan de andere kant probeerde ik het zo goed mogelijk te doen om de kans dat mijn vader genezen werd zo groot mogelijk te maken.
Heb je jezelf ooit verzet tegen de seks die [verdachte] met jou had?
Ik heb hem niet geslagen. Ik heb hem niet afgehouden. Voor mij was de penetratie er in één keer. Het voelde als een soort verrassingsaanval. Ik heb hem niet van mij afgeduwd. Ik heb geprobeerd om alles zo goed mogelijk te doen zodat mijn vader zou genezen. In de Javaanse cultuur word je niet echt gestimuleerd om mondig te zijn, eerder hard werken en doorgaan. Ik heb hem niet uitgescholden. Ik heb mij gehouden aan dat ik een gehoorzaam meisje was die netjes opgevoed was en luistert en doet wat volwassenen zeggen.
Was er voor jou een mogelijkheid geweest om weg te gaan?
Voor mijn gevoel niet. Ik zou voor mijn gevoel mijn vaders gezondheid in gevaar brengen. Ik was bang voor zijn macht en de positie die hij had. Hij deed voorkomen dat hij met de geestenwereld kon werken, als ik weg zou lopen zou ik niet weten wat ik tegen mijn ouders zou gaan zeggen. Ik deed alsof er niets gebeurd was. Ik zou bang zijn geweest dat [verdachte] iets tegen mijn ouders zou zeggen. Ik zou me schamen tegenover mijn ouders vanwege de seksualiteit en ik was dan niet gehoorzaam geweest in de behandeling voor mijn vaders genezing.
Wat kun je over de tweede keer dat het gebeurde vertellen?
Daar is het moment dat ik lag en dat hij vroeg om op zijn schoot te komen zitten. Hij zat ook naakt bij mij, met zijn rug naar de muur bij de ligmat. toen ik zo lag zei hij kom op me schoot zitten. Ik ben toen gemanoeuvreerd naar de andere positie met mijn gezicht naar hem toe.
Wat deed jij toen?
Ik ben toen met mijn benen wijd op zijn schoot gaan zitten. Ik weet niet meer hoe, maar toen heeft hij zijn penis in mijn vagina, gebracht. Ik was onbekend met die positie en wat je moest doen. Hoe moest je blijven zitten zonder om te vallen. Daar was ik niet bekend mee. Uiteindelijk is er een schommelachtige bewegingen met het herhalen van de penetratie geweest. Ik werd rozig en kreeg een intens gevoel van warmte in mijn hoofd en lijf. Toen kwam er van mijn kant een orgasme. Toen zei hij “zie je wel dat je dit wil?”.
Waarom ging je de tweede keer met je ouders mee?
Ik kon geen valide reden bedenken om niet mee te gaan. Het ging om de gezondheid van mijn vader. Het was voor mijn ouders van levensbelang; Mijn moeder dacht echt dat mijn vader het loodje zou leggen. Het was de laatste hoop. Ik kon niets bedenken om niet mee te gaan met mijn ouders.
3.
De aangifte door [slachtoffer 1] van 5 augustus 2014, als opgenomen in het door [verbalisant 4] , brigadier, en [verbalisant 5] , brigadier, op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed, opgemaakt proces-verbaal van 5 augustus 2014, (…), voor zover van belang inhoudende:
Je vertelde tijdens de intake dat jullie hele gezin met een groepsreis is meegegaan naar Indonesië?
Ja, dat klopt, ik was toen 13 jaar oud. Dat moet dan in de zomer van 1992 geweest zijn. Tijdens deze reis liep mijn vader geelzucht op in een ernstige variant.
Je vertelde dat je vader er toch iets mee wilde doen en zodoende heeft hij de alternatieve geneeswijze opgezocht.
Ja, dat klopt, voor zijn gevoel ging zijn genezing te langzaam. Dat vond hij moeilijk. Toen is mijn vader via een goede kennis van mijn ouders bij een andere man terecht gekomen. Deze man is genaamd [verdachte] of [verdachte] . De man maakte gebruik van zwarte magie. Ik denk dat de opvoeding van mijn ouders een rol speelt. Zij weten dat de geestenwereld bestaat vanuit hun opvoeding.
Hij heeft mijn ouders er van overtuigd dat hij mijn vader verder kon genezen. In die tijd zeiden mijn ouders tegen alles ‘ja’ wat mijn vaders genezing kon bespoedigen.
Hij heeft mijn ouders verteld dat hij het hele gezin voor negatieve invloeden in de toekomst kon beschermen. Om daarvoor in aanmerking te komen moesten we apart bij hem op gesprek komen.
Geloofde jij in die tijd dat hij je vader kon genezen?
Ja, dat geloofde ik toen wel. Mijn ouders zijn er dus alleen heengegaan voor het intake gesprek en later zijn we als gezin nog twee of drie keer naar de man toegegaan. Tijdens die keren sprak hij met mijn zus en mij afzonderlijk in een kamertje.
En als je niet zou doen wat [verdachte] tegen je zei, wat voor gevolgen zou dit kunnen hebben?
Dat zou ik ook nooit gedaan hebben want we deden er alles aan om mijn vader beter te maken van de geelzucht en onszelf tegen de kwade geesten te beschermen.
Hoe ging dat bezoek bij [verdachte] toen?
We zijn daar op een avond geweest of in een weekend.
Ik denk dat mijn vader als eerste bij [verdachte] naar binnen is gegaan en daarna mijn zus en daarna ik.
Wat gebeurde er toen je binnen kwam?
Ik moest achter het bureau zitten en hij voerde een kort gesprek met mij. Daarna zei [verdachte] dat ik mij uit moest kleden. Dit was in zijn bijzijn zonder dat ik apart kon staan. Ik denk dat ik gevraagd heb of ik alles uit moest doen en hij antwoordde dat ik inderdaad alles uit moest doen. Ik was zo perplex dat ik maar gedaan heb wat hij zei. Ik wist de eerste keer niet wat mij te wachten stond totdat ik hem op mij voelde en in mij voelde.
Toen ik mij uitgekleed had moest ik op mijn rug op het kleedje liggen met mijn benen een beetje wijd. Ik dacht nog dat hij een vorm van massage zou doen.
[verdachte] was ook helemaal uitgekleed. Dit deed hij achter zijn bureau. Volgens mij was hij helemaal naakt.
[verdachte] kwam op mij liggen en ik voelde dat zijn penis in mijn vagina kwam. Ik denk dat dit een paar minuten heeft geduurd. Ik lag stijf op de grond en ik voelde hem bewegen bovenop mij. Hij ging met zijn penis heen en weer in mijn vagina.
Even later ging hij uit mijn vagina en kwam hij op zijn knieën zitten en zag en voelde ik zijn sperma op mijn borsten. Ik wist toen niet dat dit sperma was, het voelde warm en was wittig. Hij maakte mij schoon met keukenpapier of wc papier en daarna moest ik het verder zelf schoon maken.
Hoe ging het die tweede keer dat je naar [verdachte] ging?
Hetzelfde volgens mij. Wat ik mij van de tweede keer goed kan herinneren is dat hij, nadat weer hetzelfde gebeurd was, zei: ‘kijk maar in de spiegel’. Ik vroeg hem wat ik dan moest zien. Hij zei dat ik mooier geworden was.
Heb je nog iets tegen [verdachte] gezegd tijdens de behandeling?
Ik heb gewoon gedaan wat hij zei. Hij zei dat het bij mijn zus wat makkelijker ging.
Is hij de twee keer ook klaargekomen?
Ja, op mijn borst.
Was je in die tijd bang voor [verdachte] ?
Ik was in die tijd wel bang voor zwarte magie.
4.
De verklaring van [betrokkene 1] van 26 augustus 2014, als opgenomen in het door [verbalisant 1] , brigadier, en [verbalisant 6] , brigadier, op 26 augustus 2014 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, (…), voor zover van belang inhoudende:
We willen een getuigenverklaring afleggen ivm uw dochters die aangifte hebben gedaan van misbruik. Bent u van de aangifte op de hoogte?
Ja dat wel. Ik weet dat allebei mijn dochters aangifte hebben gedaan.
Mijn dochters zijn genaamd [slachtoffer 2] van 1976 en [slachtoffer 1] van 1979.
In augustus 1992 hadden wij met de hele familie een groepsreis gemaakt naar Indonesië. Toen we terug kwamen had ik voor de tweede keer geelzucht. Het zit in onze cultuur om naar alternatieve geneeskunde te zoeken. Via kennissen kwam ik bij een dokter terecht. Ik had een gesprek gehad met die man [verdachte] . Wij zitten in een cultuur van onzichtbare geesten. Ik was ziek omdat er een onzichtbare geest in mijn lichaam zat. Na dat gesprek voelde ik mij direct beter. De man zei dat hij mijn gezin ook kon beschermen als hij met ze zou praten. Ik vond dat toen goed omdat hij mij ook beter kon maken.
Hoe gingen de behandelingen van uw dochters?
Wij gaven toestemming dat de dokter onze dochters zou behandelen.
Hoe hij ze zou behandelen was mij niet bekend. Ik wist alleen dat hij ze zou beschermen.
Wie waren erbij als uw dochters behandeld werden?
Ze gingen een voor een naar de behandelkamer. Ik was samen met mijn vrouw in de woonkamer.
Kunt u zich herinneren wie er als eerst behandeld werd?
Volgens mij mijn oudste dochter [slachtoffer 2] .
5.
De verklaring van [betrokkene 2] van 26 augustus 2014, als opgenomen in het door [verbalisant 4] , brigadier, en [verbalisant 7] , brigadier, op 26 augustus 2014 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, (…), voor zover van belang inhoudende:
Toen we in juli of augustus 1992 van een rondreis door Indonesië terugkwamen was mijn man ziek geworden. Hij heeft hij hepatitis B gekregen.
Wij hoorden toen via kennissen van [verdachte] .
Wat deed hij de eerste keer toen u bij hem kwam?
Hij ging met ons praten. Hij zei dat we onder een boom stonden en er iets was gevallen. Dat klopte want er was chips gevallen. Dat had mijn man niet op mogen rapen en uit mogen delen. [verdachte] zei dat mijn man dat niet had mogen doen en de geest nu boos was.
Wat voor advies gaf [verdachte] ?
Masseren, handopleggen en de kruiden die mijn man moest drinken.
Ik ben bij het 1e gesprek mee naar binnen geweest met mijn man. Daarna ben ik wel meegegaan met mijn man maar wachtte in de woonkamer terwijl mijn man behandeld werd in een andere kamer.
Bent u ook behandeld?
Ja. Om geen invloed meer te krijgen van buiten moet het hele gezin beschermd worden. Toen mijn man al een beetje genezen was zijn mijn dochters 2 x mee geweest. Zelf ben ik ook 2 x behandeld.
Waarom moesten u en de kinderen beschermd worden?
Omdat de boze geesten ook bij ons konden zijn. En ik wilde niet dat zij ook ziek zouden worden.
Hoe vaak moesten jullie bij [verdachte] komen?
Iedere zondag. Ik weet niet hoe vaak. Ik ging iedere keer mee met mijn man en mijn 2 dochters zijn 2 x bij hem geweest.
Bent u ook bij hem alleen binnen geweest?
Ja. Ik ben toen gemasseerd.
Was u toen gekleed?
Dat weet ik echt niet meer. Of ik mijn kleding aan of uit had.
Weet u hoe de behandeling van uw dochters ging?
Dat weet ik niet. Ze werden 1 voor 1 geroepen.
Hoe lang waren uw dochters binnen bij meneer hem?
Ik weet niet meer hoe lang ze bij hem binnen waren. Het was wel lang.
Wat betaalde u hem?
Ik weet niet meer hoeveel. Voor de bescherming van het hele gezin was het volgens mee iets meer dan 1000 gulden.
6.
De verklaring van verdachte van 10 november 2014, als opgenomen in het door [verbalisant 4] , brigadier, en [verbalisant 1] , brigadier, op 10 november 2014 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, (…), voor zover van belang inhoudende:
Ik heb in [...] gewoond. Ik heb eerst op [b-straat] gewoond bij mijn zwager, daarna ben ik naar [a-straat] verhuisd.
Ik bid wel eens voor mensen. Ik leg mijn hand dan op hun voorhoofd of geef ze hand en vraag God om de persoon te genezen of kracht te geven.
Als er iemand bij u komt en die zegt: “Ik heb geelzucht” wat is dan u reactie?
Ik ga bidden en zeg: “Heer deze man heeft geelzucht?”
Als zo iemand bij u komt waar neemt u hem dan mee naar toe?
Gewoon in een kamer.
In welke kamer was dat hij u thuis?
Het was in het huis van mijn moeder.
Ik ken maar één man die geelzucht heeft gehad. Het was een Javaanse man.
Hij was eerst alleen gekomen en later is zijn vrouw ook meegekomen.
Ik heb hem gezegd voor hem te bidden. Ik zei tegen hem dat hij naar huis moest gaan en daar moest bidden en ik zou ook voor hem bidden.
Hoe vaak is [betrokkene 1] gekomen?
De eerste keer is hij alleen met zijn vrouw gekomen en de tweede keer is zijn gehele gezin meegekomen.
Uit welke personen bestond zijn gezin?
Uit zijn vrouw en twee dochters.
Heeft u zijn dochters niet in uw kamer geroepen?
Ja dat is wel gebeurd. Ik heb ze in mijn kamer geroepen.
Hoe ging dat dan?
Ik heb de meisjes eerst samen bij mij geroepen. Toen heb ik één dochter weggestuurd en met haar gesproken en vervolgens heb ik nog met de andere dochter alleen gesproken.
Hoe zat u achter haar?
Zij zat op de grond met haar rug naar mij toe en ik ben achter haar rug gaan zitten. Ik heb haar schouders aangeraakt en haar middel aangeraakt.
Zij zijn in totaal drie keer geweest. Eén keer is de man met geelzucht alleen gekomen met zijn vrouw en later nog twee keer met zijn dochters. Na de derde keer zijn zij nooit meer teruggekomen.
Hebben de ouders geld aan u betaald voor de behandeling?
Nee. Ik heb alleen gezegd geef wat je kan missen.
Wat hebben ze toen gegeven?
Nou, totaal 1000 gulden.
Wij gaan even terug naar [slachtoffer 1] .
Zij heeft zelf gezegd dat zij rug pijn had. Ik heb toen gezegd. Ik ga je zo kraken.
Ga daar maar liggen.
Ik heb wel gezegd als ik je ga kraken moet je ontspannen. Ik heb haar vervolgens ook op haar rug gemasseerd.
7.
De verklaring van [slachtoffer 2] , afgelegd op 30 juni 2015 bij de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam, voor zover van belang inhoudende:
U vraagt mij of er besproken is wat de bedoeling was van mijn ouders om mij mee te nemen. In ons gezin werd in die periode niet in detail over de gang van zaken gesproken. Mijn ouders besloten om ons mee te nemen. Ik vertrouwde erop dat dat nodig was. Ik wist dat de huisarts de ziekte van mijn vader onverklaarbaar vond. U vraagt mij hoe hij bij verdachte [verdachte] is terechtgekomen. Hij was via via bij deze man terechtgekomen. Ik ging er vanuit dat die man kon bijdragen aan de genezing van mijn vader. Het was in die tijd vanzelfsprekend dat ik met mijn ouders mee ging.
Op een bepaald moment was het mijn beurt om naar binnen te gaan. Wat mij bijstaat is het moment dat mijn ouders de behandelkamer uitkwamen en mij voorbereiden. Mijn moeder zei dat het wellicht nodig was dat hij over mijn buik zou aaien en ik daarom de knoop van mijn broek kon losmaken.
Op dat moment had ik geen beeld van wat er in de behandelkamer kon gebeuren. Ik ging er vanuit dat er in de behandelkamer dingen gebeuren die goed waren voor de genezing van mijn vader. Ik had geen idee wat de bedoeling was. Het was een man die aanzien genoot in de samenleving omdat hij mensen op een andere manier kon helpen. Hij verdiende respect. Daar stel je geen vragen over. Hij had de reputatie dat hij als wijze man dingen kon doen die wij niet begrepen.
Ik had niet eerder gemeenschap gehad. Ik merkte dat zijn activiteiten en bewegingen intenser werden. Op een bepaald ogenblik was het klaar. Ik weet niet of ik sperma heb gezien. Ik had het gevoel dat er sprake was van een keukendoek of een tissue. Hoe dat precies is gegaan weet ik niet.
U vraagt mij of ik heb tegengestribbeld. Het kwam niet in mij op om hem tegen te spreken. Hij was een man van aanzien.
U vraagt mij wat het voor mij betekende dat ik nog een keer met mijn ouders moest meegaan. Ze zeiden dat we nog een keer bij [verdachte] langs zouden gaan. Ik probeerde smoezen te verzinnen in mijn hoofd om niet mee te gaan. Er waren echter geen smoezen in mijn hoofd om te verzinnen. Niets woog echter op tegen de genezing van mijn vader.
8.
De verklaring van [slachtoffer 1] , afgelegd op 23 juli 2015 bij de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam, voor zover van belang inhoudende:
U vraagt mij wat er de eerste keer is gebeurd op de kamer van [verdachte] . Ik zeg u het seksueel misbruik heeft tweemaal plaatsgevonden. Ik was 13 jaar oud. Je deed wat je ouders vroegen. [verdachte] gaf aan dat hij mijn vader beter wilde maken en dat hij dat kon doen. Hij gaf aan dat hij het gezin kon beschermen tegen kwade invloeden.
Mijn vader was ziek geworden door de kwade invloeden. Op dat moment weet je niet wat je kan overkomen.
U vraagt mij naar de tweede keer.
Ik kan mij herinneren dat hij tegen mij gezegd heeft na afloop dat het met mijn zuster gemakkelijker ging.’
7. Het hof heeft een bewijsverweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte van feit 1 en 2 moet worden vrijgesproken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Het gebruik van een schakelbewijsconstructie is onwenselijk, omdat geen van beide feiten op zichzelf voldoende juridisch vaststaat. Het is zeer waarschijnlijk, gezien het tijdsverloop, dat aangeefsters elkaars herinnering hebben beïnvloed en dat hun verklaringen om die reden onbetrouwbaar moeten worden geacht.
Het oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt hiertoe in het bijzonder het volgende.
De verklaringen van aangeefsters
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] (hierna ook te noemen aangeefsters, en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ) hebben verklaard in het najaar van 1992 tegen hun wil seks te hebben gehad met verdachte. Zij hebben elk driemaal een verklaring afgelegd: tijdens het informatieve gesprek bij de zedenpolitie, tijdens de aangifte en als getuige bij de rechter-commissaris. Die drie verklaringen bevatten naar het oordeel van het hof geen wezenlijke tegenstrijdigheden ten aanzien van het ten laste gelegde. Het hof acht de verklaringen van aangeefsters - anders dan de raadsman - betrouwbaar. Zij hebben weliswaar pas in het recente verleden verklaard over gebeurtenissen die zich lang geleden hebben afgespeeld, maar gelet op de gedetailleerdheid van die verklaringen, de authenticiteit alsmede de consistentie van de verklaringen ziet het hof geen aanleiding aan de betrouwbaarheid en derhalve bruikbaarheid voor het bewijs ervan te twijfelen. Dat er wel enige verschillen aan te wijzen zijn in de verklaringen over het moment en de wijze waarop aangeefsters in 2014 over misbruik zijn gaan praten maakt dit oordeel niet anders.
Is voldaan aan het bewijsminimum?
Het hof heeft te beoordelen of de aangiften voldoende steun vinden in ander bewijs.
Het hof constateert dat de verklaringen van beide aangeefsters op essentiële punten overeenkomen en elkaar over en weer ondersteunen.
Zij hebben beiden verklaard:
- dat zij naar verdachte gingen zodat verdachte hun vader (mogelijk) zou kunnen genezen;
- zij moesten om de beurt de (soort van) spreekkamer in;
- die kamer was sober ingericht met een tafel, een matje op de grond, kaarsen en enkele stoelen. Er was niet veel licht;
- het ‘consult’ begon met zitten op de stoelen en met een gesprek met verdachte, dat (mede) ging over kwade invloeden/geesten die hun vader ziek hadden gemaakt;
- het gesprek was in het Nederlands;
- het gesprek ging in eerste instantie over algemene dingen, maar werd later seksueel van aard;
- verdachte vroeg vervolgens of zij zich uit wilden kleden;
- zij moesten naakt op hun rug op het matje gaan liggen;
- verdachte kwam plotseling op hen liggen en penetreerde hen met zijn penis;
- zij hoefden zelf geen seksuele handelingen te verrichten;
- verdachte heeft zelf geen andere seksuele handelingen verricht;
- het stopte nadat verdachte was klaargekomen;
- met een keukendoek/(wc)papier werd het lichaam van de meisjes afgeveegd;
- daarna moesten zij zich weer aankleden;
- vervolgens was de sessie afgelopen en moesten zij teruggaan naar de ruimte waar hun ouders wachten.
Daarnaast heeft het hof gelet op het deel van de verklaring van [slachtoffer 1] , waarin zij heeft verklaard dat verdachte na afloop van de tweede keer seks heeft gezegd dat het met haar zuster gemakkelijker ging.
Naar het oordeel van het hof kunnen de aangiften daardoor bijdragen tot het bewijs van beide tenlastegelegde feiten. Anders dan door de verdediging bepleit is voor de toepassing van het zogenaamde schakelbewijs niet noodzakelijk dat één van de feiten bewezen kan worden zonder het gebruik van een bewijsmiddel dat op een ander feit betrekking heeft. (vergelijk: HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118)
De verklaringen van de ouders van aangeefsters
In de verklaringen van de ouders is steun te vinden voor de aangifte van hun dochters, zowel over het feitelijk verloop van de bezoeken aan verdachte als voor de verklaringen van aangeefsters dat verdachte de klachten van vader koppelde aan (onzichtbare) geesten. Bovendien verklaart vader dat verdachte hem heeft aangeboden ook zijn vrouw en dochters te beschermen, hetgeen past bij de verklaring van [slachtoffer 1] bij de rechter-commissaris dat verdachte aangaf dat hij het gezin kon beschermen tegen kwade invloeden en ook past bij het feit dat verdachte bij twee gelegenheden de dochters alleen in zijn behandelkamer wilde zien. Deze verklaringen dienen daarom als steunbewijs voor de ten laste gelegde gedragingen.
De verklaringen van verdachte
Verdachte heeft verklaard dat het weliswaar klopt dat hij de vier leden van het gezin ieder apart in zijn kamer heeft gesproken, maar dat zijn rol beperkt is gebleven tot het voorschrijven van kruiden, bidden, handoplegging op de schouders, en het kraken van de rug van één van de aangeefsters, dit alles geheel gekleed. Hij ontkent dat hij de ziekte van vader heeft gekoppeld aan kwade geesten, en dat hij ook de dochters heeft behandeld om hen te beschermen. Dat acht het hof volstrekt ongeloofwaardig, gelet op de verklaringen van de vier gezinsleden. Ook aan de verklaring van verdachte dat de minderjarige aangeefsters, hoewel verdachte slechts voor hun vader wilde bidden, zelf over seks begonnen te praten hecht het hof geen geloof. De verklaring van verdachte dat hij de moeder van aangeefsters niet anders dan door handoplegging op de schouder heeft aangeraakt strookt niet met haar verklaring dat hij haar overal gemasseerd heeft. Het hof hecht mede gelet op het voorgaande geen geloof aan de ontkenning van verdachte dat hij seksuele handelingen heeft verricht bij de meisjes, en acht bewezen dat hij tweemaal seksuele gemeenschap heeft gehad met ieder van de aangeefsters.
Sprake van dwang?
Het hof dient de vraag te beantwoorden of er sprake is geweest van dwang door geweld of een andere feitelijkheid. Daarvan is eerst sprake indien verdachte door dat geweld of die andere feitelijkheid/feitelijkheden opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan en derhalve voor het slachtoffer geen mogelijkheid bestond daaraan weerstand te bieden. Dat het slachtoffer zich tegen de handelingen heeft verzet, is daarvoor niet vereist.
Het hof is van oordeel dat er sprake is geweest van dwang. Bij dat oordeel betrekt het hof dat aangeefsters 13 ( [slachtoffer 1] ) en 16 ( [slachtoffer 2] ) jaar oud waren ten tijde van de ten laste gelegde feiten; verdachte was 37 jaar oud. Het leeftijdsverschil was dus zeer groot. Zij waren door hun ouders meegenomen naar verdachte omdat hij mogelijk hun vader zou kunnen genezen; het belang om te doen wat er gezegd werd was daarmee groot. Verdachte heeft ervoor gezorgd dat de aangeefsters alleen met hem waren, en heeft misbruik gemaakt van de afhankelijke positie waarin de aangeefsters verkeerden. Uit de verklaringen van aangeefsters blijkt dat zij totaal overvallen zijn door de onverhoedse penetratie door verdachte. Al hetgeen daaraan voorafging, waaronder het naakt op een matje gaan liggen, hebben zij geplaatst in de bijzondere context van de genezing van hun vader. Uit de verklaringen van aangeefsters en die van hun ouders blijkt zonneklaar dat verdachte niet alleen gebeden heeft voor genezing: hij heeft de suggestie gewekt dat hij in contact stond met geesten en bescherming van de familie tegen geesten kon bewerkstelligen. Voor [slachtoffer 2] geldt dat zij verklaart, op de vraag of er een mogelijkheid was om weg te gaan, dat dat voor haar gevoel absoluut niet kon, omdat zij dan de gezondheid van haar vader in gevaar zou brengen en zij ook niet wist of hij vloeken of dingen uit de geestenwereld in haar zou kunnen teweegbrengen. [slachtoffer 1] verklaart dat zij nooit zou hebben geweigerd te doen wat verdachte zei, want “we deden er alles aan om mijn vader beter te maken van de geelzucht en onszelf tegen de kwade geesten te beschermen”.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat verdachte door feitelijkheden telkens opzettelijk heeft veroorzaakt dat beide aangeefsters niet in staat waren aan zijn handelingen weerstand te bieden of zich daaraan te onttrekken.’
8. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof in strijd met het in art. 359, tweede lid, Sv gegeven voorschrift het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat de verklaringen van de aangeefsters onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen worden gebruikt, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
9. De raadsman van de verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2018 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities. Die notities houden onder meer het volgende in (met weglating van de voetnoten):
‘57. Een enkel woord nog over de herinneringen van beide aangeefsters. Het herinneringsproces wordt vaak door de huidige opvattingen beïnvloed. Bovendien is het geheugen zeer selectief. Daarnaast zijn herinneringen die bij je opvattingen aansluiten vaak makkelijker toegankelijk dan herinneringen die inconsistent met je opvattingen zijn. Zo kan er een niet waarheidsgetrouwe herinnering ontstaan. En zo is het ook zeer waarschijnlijk dat [slachtoffer 1] haar aangifte die steun moet geven aan de aangifte van haar zus, hierdoor is beïnvloed.
58. Het is verder verwonderlijk dat de zussen met betrekking tot deze twee specifieke voorvallen zich alles volledig herinneren en er ook geen enkele afwijking is tussen - meer specifiek - hun herinneringen van het misbruik.
59. Het menselijk geheugen is feilbaar en past herinneringen aan. Dat is niets nieuws. Toch zijn de verklaringen van beide zussen na zoveel tijd nagenoeg identiek. Dit brengt met zich mee dat we alert moeten zijn waar het de betrouwbaarheid van deze verklaringen betreft. De nagenoeg naadloze overeenstemming tussen beide verklaringen kan een indicatie opleveren dat de verklaringen van de aangeefsters op elkaar zijn afgestemd. Dit des te meer omdat de herinneringen die het scherpst zouden moeten zijn, van begin 201[4], in de maand voor de aangifte, opvallend genoeg nu juist de meeste discrepanties vertonen. Ik merk hierover het volgende op.
60. Op 24 februari 2014 is door de politie een informatief gesprek met [slachtoffer 2] gevoerd, waarna zij op 17 maart 2014 aangifte doet. Op 26 juni 2014 heeft er een informatief gesprek met [slachtoffer 1] plaatsgevonden, waarna deze op 5 augustus 2014 aangifte heeft gedaan. Op 4 september 2014 heeft vervolgens de man van [slachtoffer 1] een getuigenverklaring afgelegd en op 9 oktober is er een getuigenverklaring afgelegd door [betrokkene 3] , een vriendin van [slachtoffer 2] .
61. Allereerst vertelt [slachtoffer 2] in het informatieve gesprek dat zij eind 2013 het misbruik met haar zus heeft gedeeld. Deze verklaring is afgelegd op 24 februari 2014. Eind 2013 ligt in de recente geschiedenis en zou dus goed in het geheugen moeten zitten. [slachtoffer 1] vertelt in het informatieve gesprek, anders dan [slachtoffer 2] , dat er pas in februari 2014 met haar zus over het misbruik is gesproken. Ze verklaart bovendien dat ze het vóór februari 2014 hier nooit met elkaar over hebben gehad. Gezien alle gebeurtenissen in februari 2014 lijkt dit moeilijk te verwarren te zijn.
62. Maar er is nog een derde verklaring. [betrokkene 3] verklaart namelijk dat een paar weken of maanden na de nazomer van 2012 [slachtoffer 2] al bezig was het verhaal aan haar zus [slachtoffer 1] te vertellen. Er zit een zeer aanzienlijke, maar inmiddels voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen relevante tijdsafwijking tussen deze drie momenten.
63. Voorts is er sprake van een discrepantie ten aanzien van het moment waarop [slachtoffer 1] het aan haar man zou hebben verteld. [slachtoffer 2] verklaart dat haar zus het nog met haar man moest delen toen zij het met elkaar hebben gehad over het misbruik, terwijl [slachtoffer 1] dit volgens haar man al in 2001 had verteld. [slachtoffer 1] zelf verklaart daarentegen dat ze een en ander al in het begin van hun relatie zou hebben verteld, in 1997/1998. Zij zegt zich dit te hebben gerealiseerd tijdens het gesprek met haar zus. Dit is in ieder geval gebeurd voordat ze naar de politie zijn gegaan, en toch zegt [slachtoffer 1] in het informatieve gesprek dat ze het in 2014 (in de aangifte spreekt ze over 2013) voor het eerst heeft gedeeld met iemand, te weten [slachtoffer 2] .
64. De echtgenoot van [slachtoffer 1] verklaart dat reeds in 2001 [slachtoffer 1] hem vertelde dat zij en [slachtoffer 2] naar een kamertje van de kwakzalver moesten en dat zij (let op de meervoudsvorm!) toen zijn misbruikt. Dit duidt er op dat [slachtoffer 1] al meer dan tien jaar op de hoogte was van het feit dat ook haar zus (vermeend) misbruikt zou zijn.
65. Ook verklaart de echtgenoot van [slachtoffer 1] dat [slachtoffer 2] met niemand heeft gesproken over het misbruik voordat zij dit in 2014 met [slachtoffer 1] besproken had. Dit klopt niet met het gegeven dat [slachtoffer 2] al een tijd bij een psycholoog liep en het al in 2012 aan een vriendin had verteld.
66. Later, tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris, weet [slachtoffer 1] volstrekt zeker dat ze al in november 2013 met haar zus heeft gesproken, dit was namelijk toen zij hun tante ophaalden vanaf Schiphol. Hierna hebben zij nog twee of drie uur (!) met elkaar gesproken. Ze verklaren beiden het niet over details te hebben gehad, maar het is redelijk om op te merken dat een gesprek van twee tot drie uur zodanig lang is dat het ongeloofwaardig moet worden geoordeeld wanneer beiden aangeven zich slechts te hebben beperkt tot de mededeling dat er van misbruik sprake zou zijn geweest. Ook later in een restaurant hebben ze hierover nog gesproken.
67. Er bestaan bijgevolg verschillende indicaties dat de verklaringen niet correct zijn. Er zijn opmerkelijk genoeg geen discrepanties tussen verklaringen over gebeurtenissen van meer dan twintig jaar geleden. Er zijn daarentegen wel discrepanties over wanneer het zogenaamde misbruik met anderen zou zijn gedeeld. Er zitten hier grove verschillen in, variërend van een aantal maanden tot zeker vijftien jaar verschil. Bovendien zijn er verschillende verklaringen over met wie er gesproken is over het misbruik en tot in welk detail.
68. Het komt in deze kwestie dan ook aan op de vraag of uw Hof zich met betrekking tot de verwijten overtuigt acht. In dat verband is het tevens van belang stil te staan bij de vraag in hoeverre nu de gebeurtenissen zoals deze door beide aangeefsters worden geschetst geloofwaardig geoordeeld moeten worden.
69. De kwestie zou zich hebben afgespeeld in het tweekamerappartement van de moeder van [verdachte] . Eén van de aangeefsters omschrijft dit appartement als volgt. Na binnenkomst door de buitendeur kom je in een halletjes. Links daarvan bevindt zich een keuken en rechts daarvan de kamer waar de behandeling zou hebben plaatsgevonden. Aan het eind van het halletje bevindt zich de woonkamer. In dit kleine appartement zouden zich ten tijde van de verweten gedragingen de moeder van [verdachte] bevonden hebben, de beide ouders van de aangeefster, de aangeefsters, een jong neefje van [verdachte] en [verdachte] zelf. Bij elkaar dus 7 mensen.
70. [verdachte] informeerde mij dat de kamer waarin hij voor de aangeefsters bad, niet afgesloten kon worden en dat onder de deur aan de vloerzijde een brede opening was.
71. Tegen deze achtergrond moeten we ons trachten voor te stellen, dat [verdachte] - in de wetenschap dat ieder moment de deur geopend zou kunnen worden, het om een zodanig klein appartement ging dat wat er in de ene kamer gezegd werd in de andere kamer kon worden verstaan, het onbekend was of aangeefsters zich zouden verzetten of zouden gaan schreeuwen (hun ouders bevonden zich op minder dan 4 meter afstand van hen), zowel hij en aangeefsters naakt zouden zijn geweest, etc. - tot deze daden zou komen.
72. Ik acht die situatie uiterst onwaarschijnlijk. Nog een ander bij de beoordeling te betrekken punt is het volgende. Stelt u zich voor dat zowel [verdachte] als de eerste aangeefster naakt zouden zijn geweest, zoals beide aangeefsters verklaren. Na zich in dit voorbeeld aan de eerste aangeefster te hebben vergrepen, zou [verdachte] zich weer hebben aangekleed moeten hebben en de tweede aangeefster naar binnen hebben geroepen om zich daarna weer uit te kleden. Het klinkt onwaarschijnlijk en risicovol. Indien [verdachte] naakt zou zijn gebleven en de eerste aangeefster zou hebben gezegd dat deze de tweede aangeefster naar binnen kon roepen, zou deze [verdachte] naakt aangetroffen hebben. Er zijn weinig meisjes die dan niet zouden wegrennen, komt mij althans voor.
73. Het laat zich raden, maar ik ontkom er niet aan er bij stil te staan, maar hoe waarschijnlijk is het nu dat beide meisjes niets aan hun ouders tonen na de vermeende gebeurtenissen - beide ouders is ook in het geheel niets opgevallen - noch dat zij geen bewaar maken tegen een tweede bezoek of de kwestie niet direct met elkaar besproken zouden hebben. Ik acht dat uiterst ongeloofwaardig.
74. Ik heb datzelfde gevoelen waar het de verklaring van [slachtoffer 2] betreft, waar deze aangeeft het moeilijk te hebben gevonden om aangifte te doen, omdat zij vreesde haar eigen volk of haar eigen cultuur te verloochenen omdat [verdachte] zou hebben doen voorkomen dat hier om een Javaans genezingsproces handelde.
75. Waar het geheugen in deze kwestie zo'n belangrijke rol speelt valt tevens op dat [slachtoffer 2] bij de bespreking van het uiterlijk van [verdachte] spreekt over half lang haar, een soort van golven, waar [slachtoffer 1] rept over kort steil haar.
76. Tenslotte nog dit. [verdachte] ziet zichzelf niet als een alternatief genezer. Hij geeft voortdurend aan dat hij bidt voor mensen en dit ook voor het gezin [...] heeft gedaan. Hij is al sedert jaar en dag lid van een Pinkstergemeente in Amsterdam en heeft een diep geloof. In de Pinksterkerk is het opleggen van de handen niet ongebruikelijk bij het bidden voor mensen die ziek zijn of andere problemen hebben. Dat is het ook waar [verdachte] over spreekt wanneer hij aangeeft de mensen voor wie hij bidt aan te raken aan de schouders of op het hoofd. Ik wilde dit niet onbesproken laten.
(...)
83. Aan die onafhankelijkheid moet in deze zaak ten aanzien van de door beide aangeefsters afgelegde verklaringen nu juist, zoals uiteengezet, worden getwijfeld. Bij een dergelijke onzekerheid omtrent de aard en de omvang van de ongetwijfeld plaatsgevonden hebbende onderlinge informatie-uitwisseling en daardoor onderlinge beïnvloeding van de zusters [...] , behoren de door hen afgelegde verklaringen niet in onderling verband tot het bewijs gebezigd te worden. In dit verband zijn ook de discrepanties tussen de verschillende verklaringen besproken.
84. Ik kom afsluitend tot het oordeel dat de aan [verdachte] gemaakte verwijten niet wettig en zeker niet overtuigend bewezen verklaard behoren te worden en verzoek u dan ook hem daarvan vrij te spreken en de vorderingen van aangeefsters als benadeelde partij af te wijzen.’
10. De steller van het middel meent dat de raadsman het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt heeft ingenomen dat de verklaringen van beide aangeefsters onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Geklaagd wordt dat de redenen die het hof heeft opgegeven om af te wijken van dit standpunt ontoereikend zijn. Deze motivering zou voorbijgaan aan de essentie van de drie pijlers waar het verweer op rust. De eerste van die drie pijlers, zo begrijp ik, is het gegeven dat de verklaringen van de zussen na 22 jaar wat betreft de inhoud van de feiten volstrekt identiek zijn en dat zij zich na al die jaren alles nog volledig lijken te herinneren, terwijl zij beweren daar in de voorgaande jaren nimmer met elkaar over te hebben gesproken. Gelet op de indringendheid van de aangevoerde argumenten, het belang van de verklaringen en het enorme tijdsverloop tussen de feiten en het afleggen van de verklaringen had het hof hier, aldus de steller van het middel, nader op dienen in te gaan.
11. De raadsman heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de nagenoeg naadloze overeenstemming tussen beide verklaringen een indicatie kan opleveren dat de verklaringen van de aangeefsters op elkaar zijn afgestemd, te meer omdat de herinneringen die het scherpst zouden moeten zijn, in de maand voor de aangifte, opvallend genoeg nu juist de meeste discrepanties vertonen (randnummer 59 van de pleitnotities). De raadsman werkt evenwel niet uit waarin deze discrepanties zouden bestaan, en stelt verderop dat er ‘opmerkelijk genoeg geen discrepanties tussen verklaringen over gebeurtenissen van meer dan twintig jaar geleden’ bestaan (randnummer 67 van de pleitnotities). Mij komt het voor dat het hof op dit onderdeel van het betoog van de raadsman niet specifiek in behoefde te gaan. Dat de afwezigheid van discrepanties tussen de verklaringen een indicatie van afstemming zou kunnen zijn, is een suggestie die verder niet wordt onderbouwd. En tegenover die suggestie staan voor ieder raadpleegbare bronnen waaruit kan worden afgeleid dat traumatische gebeurtenissen die lang geleden hebben plaatsgevonden de betrokkene veel scherper op het netvlies kunnen staan dan andere gebeurtenissen die recenter hebben plaatsgevonden.6.
12. De steller van het middel wijst er voorts op dat de raadsman de betrouwbaarheid van de verklaringen ter discussie heeft gesteld ‘ten aanzien van de vraag wanneer de zussen onderling met elkaar over de gestelde verkrachting spraken’. De kwestie wat met wie wanneer is gedeeld, zou niet los kunnen worden gezien van de vraag of de aangeefsters niet al (veel) eerder met elkaar hebben gesproken over het vermeende misbruik en of de verklaringen als gevolg daarvan op elkaar zijn afgestemd, althans dat zij elkaar over en weer hebben beïnvloed.
13. Het hof heeft overwogen dat de aangeefsters ‘weliswaar pas in het recente verleden (hebben) verklaard over gebeurtenissen die zich lang geleden hebben afgespeeld’, maar dat het ‘gelet op de gedetailleerdheid van die verklaringen, de authenticiteit alsmede de consistentie van de verklaringen (…) geen aanleiding (ziet) aan de betrouwbaarheid en derhalve bruikbaarheid voor het bewijs ervan te twijfelen. Dat er wel enige verschillen aan te wijzen zijn in de verklaringen over het moment en de wijze waarop aangeefsters in 2014 over misbruik zijn gaan praten maakt dit oordeel niet anders’. Uit die overweging volgt dat het hof onder ogen heeft gezien dat er enige discrepanties bestaan tussen de verklaringen die later zijn afgelegd over hoe en wanneer de aangeefsters in 2014 zijn gaan verklaren. Daarmee heeft het hof naar het mij voorkomt ook op dit onderdeel van het betoog van de raadsman toereikend gereageerd. Hoe discrepanties inzake ‘wat met wie wanneer is gedeeld’ dienen te worden gewogen blijft uiteindelijk de taak van de feitenrechter, aan wie binnen de door wet en rechtspraak getrokken grenzen de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is toevertrouwd.7.Ik wijs er daarbij nog op dat herinneringen aan deze gesprekken een ander karakter hebben dan de herinneringen aan het onderwerp van deze gesprekken, en dat het tegen die achtergrond ook goed voorstelbaar is dat hier discrepanties tussen verklaringen bestaan. Dat kan wellicht, de kritiek van de steller van het middel op het gebrek aan discrepanties bij de herinneringen aan de gebeurtenissen waarop de aangiftes betrekking hebben indachtig, onder omstandigheden zelfs als een aanwijzing van betrouwbaarheid worden gezien.
14. De steller van het middel klaagt ten slotte dat in het kader van het verweer zou zijn gewezen op een aantal inhoudelijke onwaarschijnlijkheden, inconsistenties en onjuistheden in de verklaringen van de aangeefsters waar het hof niet op zou hebben gereageerd. Deze worden in de toelichting niet nader aangeduid. Vermoedelijk doelt de steller van het middel wat de onwaarschijnlijkheden betreft op de beschrijving van het appartement, de mededeling van de verdachte dat de ‘kamer waarin hij voor de aangeefsters bad’ niet afgesloten kon worden en dat onder de deur van die kamer een brede opening was, en het mede daarop gebaseerde verweer dat het tenlastegelegde ‘uiterst onwaarschijnlijk’ zou zijn (randnummers 69 tot en met 75 van de pleitnotities). Wat inconsistenties tussen de verklaringen van beide aangeefsters betreft, wordt er op gewezen dat [slachtoffer 2] bij het uiterlijk van de verdachte spreekt over golvend haar en [slachtoffer 1] over kort steil haar. Naar het mij voorkomt gaat het bij dit onderdeel van het pleidooi voor een groot deel niet om een bewijsverweer dat specifiek de betrouwbaarheid van de aangiftes bestrijdt. Dit onderdeel vindt, ook waar het de aangestipte inconsistentie betreft, voorts zijn weerlegging in de motivering van de bewezenverklaring. Kort wijs ik erop dat ook uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte zelf volgt dat hij met elk van beide aangeefsters alleen in de betreffende kamer is geweest. Uit zijn verklaring volgt verder ook dat er daarbij in ieder geval één keer intensief lichamelijk contact is geweest (rug kraken en masseren).
15. Bij de beoordeling van het middel kan ook nog worden betrokken dat de door art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv voorgeschreven motiveringsplicht niet zover gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.8.Het hof heeft naar het mij voorkomt voldaan aan het onderhavige motiveringsvoorschrift.
16. Het eerste middel faalt.
17. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte de constructie van het schakelbewijs heeft toegepast, althans dat het gebruik van schakelbewijs ontoereikend is gemotiveerd. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de door het hof aangedragen omstandigheden die het gebruik van de verklaringen van beide aangeefsters als bewijsmiddel over en weer zouden moeten rechtvaardigen onvoldoende specifiek zijn om toepassing van schakelbewijs te legitimeren. De door het hof opgesomde overeenkomsten zouden voor zover al aanwezig weinig onderscheidend zijn. Er zou geen sprake zijn van een specifieke of bijzondere modus operandi die maakt dat de verklaringen over en weer steun kunnen bieden voor de ten laste gelegde gedragingen.
18. Uw Raad heeft eerder overwogen dat met de ‘term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij een of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt. Geen steun in het recht vindt echter de opvatting dat voor een dergelijke bewijsvoering moet worden vastgesteld dat tot de bewezenverklaring van in elk geval één van de feiten kan worden gekomen zonder dat daarvoor mede bewijsmiddelen worden gebezigd die betrekking hebben op een ander feit’.9.Ook de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de ten laste gelegde feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen die feiten zich hebben toegedragen en de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven, kan naar het mij voorkomt nog steeds meewegen bij de beantwoording van de vraag of op essentiële punten (belangrijke) overeenkomsten bestaan.10.
19. Het hof heeft uit de genoemde punten van overeenkomst kunnen afleiden dat de wijze waarop beide feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt. Ik wijs daarbij in het bijzonder op de vaststellingen inzake de wijze waarop de gesprekken gevoerd werden, de vaststellingen inzake de wijze waarop de seksuele handelingen plaatsvonden en de vaststelling inzake het nadien afvegen van het lichaam.
20. De steller van het middel klaagt dat de door het hof opgesomde punten van overeenkomst (lang) niet allemaal uit de verklaringen van beide aangeefsters, voor zover zij als bewijsmiddel zijn gebruikt, kunnen volgen. Zo zou uit de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 1] die als bewijsmiddel zijn gebruikt niet blijken dat zij een soort spreekkamer in moest en dat de kamer sober was ingericht. Zij zou ook niet hebben verklaard over een tafel, kaarsen en stoelen en over dat er niet veel licht was. En zij zou evenmin hebben verklaard dat het gesprek in eerste instantie over algemene dingen ging en later seksueel van aard werd, en ook niet dat er Nederlands werd gesproken.
21. Een blik in het dossier leert dat het hof de aangifte van [slachtoffer 1] en haar verklaring bij de rechter-commissaris niet volledig heeft overgenomen in de aanvulling verkort arrest. In de aangifte staat ook dat in de praktijkruimte van de verdachte een bureau stond en dat de verdachte aan de ene kant van het bureau zat en zij aan de andere kant. En dat er nog voldoende ruimte was voor een kleedje op de vloer waarop hij de behandelingen uitvoerde. [slachtoffer 1] heeft in de aangifte ook verklaard dat het een vrij donkere kamer was, en dat de gordijnen dicht waren. In de verklaring bij de rechter-commissaris spreekt [slachtoffer 1] ook over een kamer die donker was, met een bureau en aan beide kanten een stoel. Naar deze verklaringen van [slachtoffer 1] heeft het hof in de bewijsoverweging met voldoende precisie verwezen. Mede in het licht van de niet als bewijsmiddel opgenomen delen van de verklaringen van [slachtoffer 1] heeft het hof, naar het mij voorkomt, in de beschrijvingen die beide aangeefsters van de kamer geven een belangrijk punt van overeenkomst kunnen zien. Uit beider verklaringen volgt dat het om een soort van spreekkamer ging; beiden spreken over het aan weerszijden van het bureau zitten. Dat de kamer sober was ingericht, met een tafel/bureau, (twee) stoelen en een matje/kleedje, heeft het hof ook uit beide verklaringen kunnen afleiden. Dat er niet veel licht was, sluit aan bij de kaarsen.11.
22. De steller van het middel klaagt voorts dat uit het als bewijsmiddel 1 gebruikte informatieve gesprek met [slachtoffer 2] en uit de als bewijsmiddel 2 gebruikte aangifte niet zou volgen dat de verdachte (bij de eerste penetratie) plotseling of onverhoeds op haar kwam liggen en haar penetreerde. Daarom zou er, zo begrijp ik, geen overeenkomst zijn in de wijze van handelen voor zover bestaand in het ‘plotseling op hen liggen’.
23. Het hof heeft bij elk van beide aangeefsters bewezenverklaard dat de verdachte ‘onverhoeds’ bovenop haar is gaan liggen. Naar het mij voorkomt heeft het hof dit ook uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. [slachtoffer 2] heeft in haar aangifte verklaard: ‘Hij liep om mij heen en ging prevelen, mompelen. Ik lag daar naakt. Ik dacht dat hoort bij het bidden tot de geesten. Eerst was hij afstandelijk maar hij kwam steeds dichterbij. Ik kan mij de fases niet herinneren maar op een gegeven moment was daar penetratie.’ Op de vraag of zij zich ooit heeft verzet tegen de seks die de verdachte met haar had, antwoordde zij: ‘Ik heb hem niet geslagen. Ik heb hem niet afgehouden. Voor mij was de penetratie er in één keer. Het voelde als een soort verrassingsaanval.’12.In de gang van zaken die in deze verklaring wordt geschetst ligt besloten dat aangeefster, die dacht dat de verdachte met genezen en beschermen bezig was, overrompeld is toen de veel oudere verdachte op haar ging liggen. Onverhoeds handelen kan ook bewezen worden verklaard als de aangeefster dat woord niet expliciet gebruikt. Bij [slachtoffer 1] is de gang van zaken voorts vergelijkbaar. Zij heeft in haar aangifte verklaard: ‘Ik wist de eerste keer niet wat mij te wachten stond totdat ik hem op mij voelde en in mij voelde. Toen ik mij uitgekleed had moest ik op mijn rug op het kleedje liggen met mijn benen een beetje wijd. Ik dacht nog dat hij een vorm van massage zou doen. [verdachte] was ook helemaal uitgekleed. Dit deed hij achter zijn bureau. Volgens mij was hij helemaal naakt. [verdachte] kwam op mij liggen en ik voelde dat zijn penis in mijn vagina kwam.’13.Ook hier ligt in de gang van zaken besloten dat de destijds 13 jaar oude aangeefster is overrompeld.
24. De steller van het middel wijst ook nog op enkele verschillen tussen de verklaringen van beide aangeefsters: bij [slachtoffer 2] vindt de penetratie de tweede keer op andere wijze plaats dan bij [slachtoffer 1] , en bij [slachtoffer 2] is eerst over seks gesproken. Vereist is evenwel ook niet dat de wijze waarop onderscheiden feiten zijn begaan op alle punten exact overeenstemt. Verder kan er op gewezen worden dat [slachtoffer 2] 16 jaar oud was; dat maakt het voor de hand liggend dat de verdachte met haar wel en met haar drie jaar jongere zus niet over seks heeft gesproken.
25. Ik wijs er wat betreft de te eisen specificiteit van de modus operandi nog op dat er betekenis aan kan worden gehecht of het bewijs van daderschap in de kern op schakelbewijs berust.14.In de onderhavige zaak worden de verklaringen van beide aangeefsters niet alleen ondersteund door de verklaring van de andere aangeefster. Uit de verklaring van hun vader volgt dat beide aangeefsters door de verdachte behandeld zijn, dat beide ouders daarbij in de woonkamer bleven, en dat [slachtoffer 2] het eerst ging. Uit de verklaring van de moeder volgt dat ook zij twee keer behandeld is en daarbij gemasseerd werd, waarbij zij niet meer weet of zij haar kleding aan of uit had. En dat haar dochters lang bij de verdachte binnen waren. De verdachte zelf ten slotte heeft ook verklaard dat hij met beide dochters afzonderlijk heeft gesproken. En uit zijn voor het bewijs gebezigde verklaring blijkt, nadat hij aanvankelijk alleen heeft aangegeven wel eens voor mensen te bidden, ook van lichamelijk contact. Hij zou achter een van beide dochters zijn gaan zitten en haar schouders en middel hebben aangeraakt. En hij zou [slachtoffer 1] , nadat zij gezegd zou hebben dat zij rugpijn had, gezegd hebben te gaan liggen, en haar ‘gekraakt’ en gemasseerd hebben.
26. Het hof attendeert in de bewijsoverweging daarnaast nog op andere onderdelen van verklaringen die de verdachte heeft afgelegd en acht deze ongeloofwaardig. Daarbij is in het bijzonder relevant dat de verdachte heeft ontkend de dochters te hebben behandeld om hen te beschermen. Het hof wijst daarbij op (andersluidende) verklaringen van alle vier gezinsleden. En de verdachte heeft ontkend de moeder van de meisjes te hebben gemasseerd, terwijl zij anders heeft verklaard.
27. In aanmerking genomen dat het hof niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat de verklaringen van beide aangeefsters op essentiële punten overeenkomen en elkaar over en weer ondersteunen, en dat deze verklaringen op hun beurt worden ondersteund door die van hun ouders en van de verdachte, is de bewezenverklaring niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.15.Verweven als het is met aan de feitenrechter voorbehouden wegingen en waarderingen, kan het bewijsoordeel in cassatie niet verdergaand worden getoetst.
28. Het tweede middel faalt.
29. Het derde middel klaagt over de bijzondere voorwaarde die het hof heeft gesteld bij de (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf die het de verdachte heeft opgelegd. Het middel houdt kort gezegd in dat nu het hof de vorderingen van de benadeelde partijen wegens verjaring niet-ontvankelijk heeft verklaard, het niet de bijzondere voorwaarde had mogen stellen dat de verdachte de benadeelde partijen hun schade moet vergoeden. Volgens de steller van het middel is de beslissing van het hof rechtens onjuist dan wel is de strafoplegging op dit punt ontoereikend gemotiveerd.
30. De strafmotivering van het hof luidt als volgt:
‘De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verkrachting van twee jonge meisjes, destijds 16 en 13 jaar oud. Hij heeft daarbij misbruik gemaakt van zijn positie als alternatief genezer op het moment dat de vader van de meisjes ernstig ziek was en de familie verdachte om hulp kwam vragen. Gelet op de Javaans-Surinaamse cultuur, waarbij het niet gebruikelijk is om over seksualiteit en emoties te praten, kon verdachte ervan uit gaan dat de slachtoffers niet snel over het misbruik zouden praten. Verdachte heeft misbruik gemaakt van deze wetenschap en het vertrouwen dat aangeefsters en de familie in hem hadden en daarbij enkel oog gehad voor zijn eigen genot. Aangeefsters hebben pas na lange tijd aangifte gedaan. Het misbruik heeft echter grote negatieve impact gehad op diverse aspecten van hun beide levens, zoals aangeefsters ook ter terechtzitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht. Het hof rekent het verdachte zeer aan dat hij misbruik heeft gemaakt van de culturele gebruiken, de gezondheidssituatie van de vader van aangeefsters en het vertrouwen dat de familie hem gaf.
Gelet op de aard en de ernst van hef feit en de impact van het feit op beide slachtoffers, ziet het hof aanleiding een vrijheidsbenemende straf op te leggen. De landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting geven als vertrekpunt voor verkrachting een gevangenisstraf van 24 maanden aan. Het hof heeft bij de bepaling van de straf in matigende zin rekening gehouden met de ouderdom van de feiten, de leeftijd van verdachte en met het Uittreksel Justitiële Documentatie van 20 april 2018. Daaruit blijkt dat verdachte een blanco strafblad heeft en dat hij na het plegen van de bewezen verklaarde feiten, niet meer in aanraking is gekomen met justitie.
Het hof acht van belang dat de door de slachtoffers geleden schade door verdachte wordt vergoed. Doordat de vorderingen van de benadeelde partijen verjaard zijn, en ook oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet mogelijk is gelet op de pleegdatum van de feiten, ziet het hof geen andere mogelijkheid dan het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel met als bijzondere voorwaarde dat verdachte de geleden schade aan beide slachtoffers dient te vergoeden. Artikel 14c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht voorziet in deze mogelijkheid. De hoogte van de bedragen is niet door de verdediging betwist, hoewel de mogelijkheid van een bijzondere voorwaarde gelet op het vonnis van de rechtbank en hetgeen de benadeelde partijen ter zitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht evident was. Het hof gaat daarom uit van de volledige, door de slachtoffers opgegeven schadebedragen.
Het hof is van oordeel, gelet op het voorgaande, dat een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en als bijzondere voorwaarde een betalingsverplichting met betrekking tot vergoeding van de geleden schade, passend en geboden is. Het hof zal daarbij de reclassering gelasten om toezicht te houden op het betalen van die schade.’
31. De desbetreffende bijzondere voorwaarde houdt het volgende in:
‘Veroordeelde dient, na het onherroepelijk worden van het arrest, binnen de proeftijd te betalen aan:
- [slachtoffer 1] : € 4.980,00 (vierduizend negenhonderdtachtig euro) en
- [slachtoffer 2] : € 6.095,58 (zesduizend vijfennegentig euro en achtenvijftig cent).’
32. Art. 14c, tweede lid, onder 1° Sr, zoals dat ingevolge de Wet van 26 november 1986, Stb. 1986, 593 was komen te luiden, bepaalde in de bewezenverklaarde periode dat bij toepassing van art. 14a Sr als bijzondere voorwaarde kan worden gesteld: ‘gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd’. Het huidige art. 14c, tweede lid, Sr staat nog steeds toe dat deze bijzondere voorwaarde wordt gesteld.16.Tegenwoordig mag de termijn daarbij gelijk worden gesteld aan de proeftijd; in zoverre is de wettelijke regeling in voor de verdachte gunstige zin veranderd.17.
33. Verjaring van een rechtsvordering op de voet van art. 3:310 BW heeft tot gevolg dat die vordering niet meer in rechte opeisbaar is. Zij doet niet de aansprakelijkheid naar burgerlijk recht vervallen. Na het door de schuldenaar gedaan beroep op verjaring blijft de verplichting tot vergoeding van schade als een natuurlijke verbintenis voortbestaan.18.
34. Op 1 oktober 1992 luidde art. 3:310 BW als volgt: ‘Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.’19.Met ingang van 1 september 1994 (de vorderingen waren toen nog niet verjaard20.) is een nieuw vierde lid aan art. 3:310 BW toegevoegd21., dat luidde: ‘Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een misdrijf oplevert als bedoeld in de artikelen 240b en 242 tot en met 250ter van het Wetboek van Strafrecht en is gepleegd ten aanzien van een minderjarige, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de schuldige aan het misdrijf niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen.’22.Tegen die achtergrond rijst de vraag of de vorderingen in casu wel waren verjaard. Nu over dit oordeel (door de benadeelde partijen) niet wordt geklaagd, laat ik dit verder rusten.
35. Sinds 1 april 2013 houdt het vierde lid van artikel 3:310 BW heel in het algemeen in dat als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.23.Deze bepaling is ook van toepassing op strafbare feiten die zijn gepleegd voor 1 april 2013, tenzij de vordering op dat moment was verjaard.24.
36. De schadevergoeding die als voorwaarde wordt opgelegd bij een voorwaardelijke straf staat geheel los van de civiele vordering die de benadeelde partij kan instellen.25.In HR 25 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1448, NJ 1992/216 m.nt. Corstens heeft Uw Raad reeds overwogen:
‘8.1 Geen steun in het recht is te vinden voor de stelling dat het bestaan van de verhaalsregeling, neergelegd in de art. 62 e.v. ABW, in de weg staat aan het opleggen van de bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c tweede lid onder 1o Sr ten einde de veroordeelde te nopen tot het vergoeden aan de benadeelde gemeente van de door deze als gevolg van het plegen door de veroordeelde van een strafbaar feit als het onderhavige geleden schade.
8.2
Evenmin vindt steun in het recht de stelling dat zodanige voorwaarde, strekkende tot het zo juist genoemde doel, niet zou kunnen worden opgelegd wanneer dat geschiedt nadat de rechtsvordering tot verhaal cfm. art. 70 ABW is vervallen door verloop van de in dit artikel genoemde termijn van vijf jaar.’
37. In de toelichting op het middel staat dat hoewel zich formeel ‘geen rechtsregel verzet tegen deze gang van zaken’, de verdachte zich op het standpunt stelt dat het indruist tegen de ratio van het wettelijk stelsel als geheel en de vermoedelijke bedoeling van de wetgever om een civielrechtelijk reeds verjaarde vordering tot betaling van schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren, maar deze alsnog – via de achterdeur van de bijzondere voorwaarde – aan de verdachte op te leggen. De steller van het middel beroept zich daarbij op hetgeen Corstens in zijn noot bij het genoemde arrest uit 1991 naar voren bracht: ‘De wetgever zal goede reden hebben gehad voor het vaststellen van een bepaalde vervaltermijn. Indien na afloop van die termijn een bijzondere voorwaarde wordt gesteld, doet de strafrechter tekort aan de wil van de wetgever.’
38. Wat de wil van de wetgever betreft, liggen de zaken thans anders dan destijds wellicht gedacht kon worden. Het arrest uit 1991 heeft de wetgever er niet toe gebracht de mogelijkheid om de verdachte via het stellen van deze voorwaarde tot schadevergoeding te verplichten te begrenzen in het licht van de verjaringsregeling in het civiele recht. Het is andersom: art. 3:310, vierde lid, BW bevat inmiddels een algemene regeling ingevolge welke de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbare feit heeft begaan niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen.
39. Uit HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0912, NJ 2010/459 leid ik af dat Uw Raad ook niet wil terugkeren van de in 1991 ingeslagen weg. In dat arrest stond de civielrechtelijke verjaring van een vordering van de benadeelde partij er niet aan in de weg dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr werd opgelegd.26.
40. Ik merk terzijde op dat de verdediging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen af te wijzen. Uit de stukken blijkt niet dat de (raadsman van de) verdachte op enig moment zelf de verjaring heeft ingeroepen. De verjaring van de vorderingen is alleen door het Openbaar Ministerie aan de orde gesteld. Het hof heeft in navolging van de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun respectieve vordering hoewel in art. 3:322 BW is bepaald dat de rechter niet ambtshalve ‘het middel van verjaring’ mag toepassen.27.De benadeelde partijen hebben ook daar in cassatie evenwel niet over geklaagd.28.Tegen die achtergrond meen ik dat Uw Raad aan dit punt voorbij kan gaan.
41. Al met al meen ik dat de beslissing van het hof tot het opleggen van deze bijzondere voorwaarde geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd.
42. Het derde middel faalt.
43. De middelen kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
44. Ambtshalve vraagt de opgelegde straf de aandacht. Het hof heeft de verdachte een gevangenisstraf van twee jaren waarvan één jaar voorwaardelijk opgelegd. Volgens art. 14a, tweede lid, Sr, zoals dat luidde ten tijde van het bewezenverklaarde, kon de rechter in geval van veroordeling ‘tot gevangenisstraf van meer dan een jaar en ten hoogste drie jaren (…) bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste een derde, niet zal worden tenuitvoergelegd’.29.Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat toepassing van het huidige art. 14a Sr in plaats van art. 14a (oud) Sr in deze zaak ten gunste van de verdachte werkt.30.Een ambtshalve toets van de begrijpelijkheid van dit oordeel, waar de verdachte in cassatie over had kunnen klagen, ligt naar het mij voorkomt bij de huidige benadering van ambtshalve cassatie niet in de rede.31.Voor het overige heb ik evenmin gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
45. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑07‑2019
De stukken van het geding houden in dat de verdachte op 10 november 2014 in verzekering is gesteld en dat de rechter-commissaris op 12 november 2014 de inbewaringstelling heeft bevolen en onmiddellijk geschorst. Het hof heeft verzuimd toepassing te geven aan art. 27 Sr. Hierover wordt niet geklaagd. Uit HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4478, NJ 2013/246 m.nt. Bleichrodt onder NJ 2013/245 volgt dat een dergelijke fout zich leent voor herstel door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten, terwijl als een zodanige herstelbeslissing uitblijft, de uitspraak verbeterd moet worden gelezen, aldus dat de bedoelde aftrek is bevolen.
Stb. 1994, 529.
Wet opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten, Stb. 2005, 595. In werking getreden op 1 januari 2006 (Stb. 2005, 596).
Wet in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring, Stb. 2012, 572. In werking getreden op 1 april 2013 (Stb. 2012, 655).
Vgl. bijvoorbeeld M. Hupperetz, N.M. Nierop, M.K. ter Beek, P. van den Eshof en M.L.J. van Beek, ‘De invloed van trauma op de accuraatheid van verklaringen’, NJB 2018/879.
HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6064, rov. 3.3. Vgl. in dit verband ook de beschouwing die A-G Hofstee in zijn conclusie voor HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2336 (randnummers 139 tot en met 143) heeft gewijd aan de eisen die aan de motivering van de verwerping van betrouwbaarheidsverweren worden gesteld.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 sub d.
HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84 m.nt. Reijntjes. Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 849-850. Vgl. voorts HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1216, NJ 2017/309 (en de bijbehorende conclusie van A-G Hofstee); HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488 m.nt. Borgers. Zie over schakelbewijs voorts B. de Wilde, ‘Schakelconstructies in bewijsmotiveringen’, DD 2009/42.
HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, NJ 2007/345 m.nt. Mevis, rov. 6.3.2. Vgl. ook een recente conclusie van A-G Knigge (28 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:565).
Over de kaarsen is door [slachtoffer 2] gesproken in haar aangifte (p. 13); de verdachte heeft daar, zo kan uit het requisitoir worden afgeleid, wisselend over verklaard (voetnoot 11).
Bewijsmiddel 2.
Bewijsmiddel 3. Ten overvloede kan nog worden gewezen op de verklaring van [slachtoffer 1] bij de rechter-commissaris, p. 4: ‘U vraagt mij of ik een stijve penis heb gezien. Ik lag op de grond met mijn ogen omhoog.’
Vgl. HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:237, rov. 2.3, waarin steunbewijs van verschillende aard in aanmerking wordt genomen, waaronder overeenkomsten tussen de wijzen waarop de verkrachtingen hadden plaatsgevonden.
Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1216, NJ 2017/309 en HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488 m.nt. Borgers.
Zie over deze voorwaarde F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde, Deventer 1996, p. 72-75 en F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, 2e druk, Deventer: Kluwer 2010, p. 97-100.
Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545.
Vgl. C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 6. Verbintenissenrecht. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, 15e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 390; M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, Deventer: Kluwer 2010, p. 22-24.
Stb. 1991, 600 (tekstplaatsing).
Vgl. HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7048, NJ 2001/2 m.nt. Brunner over de onmiddellijke werking van de verjaringsregeling van art. 3:310 lid 4 BW, zoals deze kwam te luiden op 1 september 1994. Zie over de achtergrond van deze wetswijziging de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense (onder 9) voor dit arrest alsmede M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, art. 3:310 BW, aant. 7.2, actueel t/m 1 april 2019.
Vgl. voor het tweede en derde lid de Wet van 24 december 1992, Stb. 1992, 691 en de Wet van 30 november 1994, Stb. 1994, 846.
Wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 529.
Wet van 27 september 2012, Stb. 2012, 454 (inwerkingtredingsbesluit Stb. 2013, 31).
Vgl. reeds Handelingen II, 17 maart 1915, p. 931, waar Minister van Justitie Ort stelde: ‘Het is inderdaad de meening van de Regeering, dat de schadevergoeding, die als voorwaarde wordt opgelegd, staat naast, is geheel onafhankelijk van de civiele actie, die de beleedigde partij ten gevolge van het hem toegebrachte nadeel kan instellen. De voorwaarde wordt alleen aan den veroordeelde opgelegd, om er aan te voldoen, bij gemis waarvan de straf zal worden ten uitvoer gelegd. Maar de voorwaarde van schadevergoeding bepaalt nooit eenige rechtsverhouding tegenover eenigen derde, dus ook niet tegenover dengene die benadeeld is.’
Uw Raad verwees naar deze uitspraak in het recente overzichtsarrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, nt. 47
Vgl. daarover Koopmann, a.w. 2010, p. 24-25; Sieburgh, a.w., nr. 388. Uw Raad overwoog in HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.8.1 dat voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken gelden. Daarbij lijkt mij te passen dat ook deze bepaling van toepassing is. Aldus kennelijk ook J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak. Handleiding voor de strafrechtspraktijk, tweede druk, 2017, p. 109.
In het licht van de opgelegde bijzondere voorwaarde is dat ook niet onbegrijpelijk.
Wet van 26 november 1986, Stb. 1986, 593.
Vgl. HR 25 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1730, NJ 2012/80 m.nt. Keijzer.
Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, NJ 2018/475 m.nt. Vellinga. Ik merk hierbij gelet op het in de vorige voetnoot genoemde arrest op dat niet zonder meer kan worden gezegd dat de sanctie wettelijke grondslag mist. In zoverre verschilt de onderhavige zaak van onder meer de zaken die leidden tot HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:338, NJ 2019/229 m.nt. Vellinga (ambtshalve cassatie wat betreft de duur van de vrijheidsbeperkende maatregel van art. 38v Sr) en HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:340 (ambtshalve verbeterde lezing van de maximale duur van de vervangende hechtenis bij genoemde maatregel).
Beroepschrift 07‑01‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 18/04307
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. C.W. Noorduyn
Dossiernummer: D2018254
Inzake: De heer [verzoeker],
geboren op [geboortedatum]-1955, woonachtig [adres] te ([postcode]) [woonplaats] , verzoeker tot cassatie van het door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2018 onder parketnummer 21-004437-16 gewezen arrest.
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name is geschonden art. 359 lid 2 (2e volzin) Sv doordat het Hof het verweer dat de verklaringen van de aangeefsters onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te gebruiken, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting
1.
Ten laste van verzoeker heeft het Hof bewezen verklaard dat:
- ‘(1)
‘hij op tijdstippen in de periode van 01 oktober 1992 tot en met 31 december 1992 te Amsterdam door feitelijkheid [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2], te weten
- —
het brengen van zijn, verdachte's penis in de vagina van die [slachtoffer 2];
welke feitelijkheden hierin hebben bestaan
- —
dat verdachte uit hoofde van zijn, verdachtes, beroep als alternatief genezer die [slachtoffer 2] heeft gevraagd de knoop van haar broek los te maken en zich uit te kleden en vervolgens op de grond te gaan liggen en
- —
vervolgens onverhoeds bovenop die [slachtoffer 2] is gaan liggen en
- —
dat verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn psychische overwicht als alternatief genezer en het grote leeftijdsverschil;
- (2)
hij op tijdstippen in de periode van 01 oktober 1992 tot en met 31 december 1992 te Amsterdam door feitelijkheid [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], te weten
- —
het brengen van zijn, verdachte's penis in de vagina van die [slachtoffer 1];
welke feitelijkheden hierin hebben bestaan
- —
dat verdachte uit hoofde van zijn, verdachtes, beroep als alternatief genezer die [slachtoffer 1] heeft gevraagd zich uit te kleden en vervolgens op de grond te gaan liggen en haar benen te spreiden
- —
vervolgens onverhoeds bovenop die [slachtoffer 1] is gaan liggen en
- —
dat verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn psychische overwicht als alternatief genezer en het grote leeftijdsverschil;’
2.
Uit de aanvulling op het verkort arrest, getekend op 28 augustus 2018 volgt dat het Hof daartoe de volgende bewijsmiddelen heeft gebruikt:
- —
(1) Een deel uit het informatief gesprek met aangeefster [slachtoffer 2], opgenomen in een pv d.d. 4 november 2014
- —
(2) Passages uit de aangifte van aangeefster [slachtoffer 2] d.d. 17 november 2014, openomen in een pv van 26 juni 2014
- —
(3) Delen uit de aangifte van aangeefster [slachtoffer 1] van 5 augustus 2014, opgenomen in een pv van diezelfde datum.
- —
(4) Passages uit de verklaring van [betrokkene 1] (vader van de aangeefsters) van 26 augustus 2014.
- —
(5) Delen uit de verklaring van [betrokkene 2] (de moeder van de aangeefsters) van 26 augustus 2014.
- —
(6) Delen uit de verklaring van verzoeker van 10 november 2014
- —
(7) Passages uit de RC-verklaring van aangeefster [slachtoffer 2], afgelegd op 30 juni 2015
- —
(8) Delen uit de verklaring van aangeefster [slachtoffer 1], afgelegd bij de RC op 23 juli 2015
3.
Namens verzoeker is door zijn raadsman uitgebreid betoogd dat en waarom de verklaringen van de beide aangeefsters onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. De raadsman heeft daarover — blijkens zijn overgelegde en aangehechte pleitnotities het volgende naar voren gebracht:
- ‘57.
Een enkel woord nog over de herinneringen van beide aangeefsters. Het herinneringsproces wordt vaak door de huidige opvattingen beïnvloed. Bovendien is het geheugen zeer selectief. Daarnaast zijn herinneringen die bij je opvattingen aansluiten vaak makkelijker toegankelijk dan herinneringen die inconsistent met je opvattingen zijn.1. Zo kan er een niet waarheidsgetrouwe herinnering ontstaan. En zo is het ook zeer waarschijnlijk dat [slachtoffer 1] haar aangifte die steun moet geven aan de aangifte van haar zus, hierdoor is beïnvloed.
- 58.
Het is verder verwonderlijk dat de zussen met betrekking tot deze twee specifieke voorvallen zich alles volledig herinneren en er ook geen enkele afwijking is tussen — meer specifiek — hun herinneringen van het misbruik.
- 59.
Het menselijk geheugen is feilbaar en past herinneringen aan. Dat is niets nieuws. Toch zijn de verklaringen van beide zussen na zoveel tijd nagenoeg identiek. Dit brengt met zich mee dat we alert moeten zijn waar het de betrouwbaarheid van deze verklaringen betreft. De nagenoeg naadloze overeenstemming tussen beide verklaringen kan een indicatie opleveren dat de verklaringen van de aangeefsters op elkaar zijn afgestemd. Dit des te meer omdat de herinneringen die het scherpst zouden moeten zijn, van begin 201, in de maand voor de aangifte, opvallend genoeg nu juist de meeste discrepanties vertonen. Ik merk hierover het volgende op.
- 60.
Op 24 februari 2014 is door de politie een informatief gesprek met [slachtoffer 2] gevoerd, waarna zij op 17 maart 2014 aangifte doet. Op 26 juni 2014 heeft er een informatief gesprek met [slachtoffer 1] plaatsgevonden, waarna deze op 5 augustus 2014 aangifte heeft gedaan. Op 4 september 2014 heeft vervolgens de man van [slachtoffer 1] een getuigenverklaring afgelegd en op 9 oktober is er een getuigenverklaring afgelegd door [betrokkene 3], een vriendin van [slachtoffer 2].
- 61.
Allereerst vertelt [slachtoffer 2] in het informatieve gesprek dat zij eind 2013 het misbruik met haar zus heeft gedeeld. Deze verklaring is afgelegd op 24 februari 2014. Eind 2013 ligt in de recente geschiedenis en zou dus goed in het geheugen moeten zitten. [slachtoffer 1] vertelt in het informatieve gesprek, anders dan [slachtoffer 2], dat er pas in februari 2014 met haar zus over het misbruik is gesproken. Ze verklaart bovendien dat ze het vóór februari 2014 hier nooit met elkaar over hebben gehad. Gezien alle gebeurtenissen in februari 2014 lijkt dit moeilijk te verwarren te zijn.
- 62.
Maar er is nog een derde verklaring. [betrokkene 3] verklaart namelijk dat een paar weken of maanden na de nazomer van 2012 [slachtoffer 2] al bezig was het verhaal aan haar zus [slachtoffer 1] te vertellen. Er zit een zeer aanzienlijke, maar inmiddels voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen relevante tijdsafwijking tussen deze drie momenten.
- 63.
Voorts is er sprake van een discrepantie ten aanzien van het moment waarop [slachtoffer 1] het aan haar man zou hebben verteld. [slachtoffer 2] verklaart dat haar zus het nog met haar man moest delen toen zij het met elkaar hebben gehad over het misbruik,2. terwijl [slachtoffer 1] dit volgens haar man al in 2001 had verteld. [slachtoffer 1] zelf verklaart daarentegen dat ze een en ander al in het begin van hun relatie zou hebben verteld, in 1997/1998. Zij zegt zich dit te hebben gerealiseerd tijdens het gesprek met haar zus.3. Dit is in ieder geval gebeurd voordat ze naar de politie zijn gegaan, en toch zegt [slachtoffer 1] in het informatieve gesprek dat ze het in 2014 (in de aangifte spreekt ze over 2013) voor het eerst heeft gedeeld met iemand, te weten [slachtoffer 2].
- 64.
De echtgenoot van [slachtoffer 1] verklaart dat reeds in 2001 [slachtoffer 1] hem vertelde dat zij en [slachtoffer 2] naar een kamertje van de kwakzalver moesten en dat zij (let op de meervoudsvorml) toen zijn misbruikt. Dit duidt er op dat [slachtoffer 1] al meer dan tien jaar op de hoogte was van het feit dat ook haar zus (vermeend) misbruikt zou zijn.
- 65.
Ook verklaart de echtgenoot van [slachtoffer 1] dat [slachtoffer 2] met niemand heeft gesproken over het misbruik voordat zij dit in 2014 met [slachtoffer 1] besproken had. Dit klopt niet met het gegeven dat [slachtoffer 2] al een tijd bij een psycholoog liep en het al in 2012 aan een vriendin had verteld.
- 66.
Later, tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris, weet [slachtoffer 1] volstrekt zeker dat ze al in november 2013 met haar zus heeft gesproken, dit was namelijk toen zij hun tante ophaalden vanaf Schiphol.4. Hierna hebben zij nog twee of drie uur (!) met elkaar gesproken. Ze verklaren beiden het niet over details te hebben gehad, maar het is redelijk om op te merken dat een gesprek van twee tot drie uur zodanig lang is dat het ongeloofwaardig moet worden geoordeeld wanneer beiden aangeven zich slechts te hebben beperkt tot de mededeling dat er van misbruik sprake zou zijn geweest. Ook later in een restaurant hebben ze hierover nog gesproken.
- 67.
Er bestaan bijgevolg verschillende indicaties dat de verklaringen niet correct zijn. Er zijn opmerkelijk genoeg geen discrepanties tussen verklaringen over gebeurtenissen van meer dan twintig jaar geleden. Er zijn daarentegen wel discrepanties over wanneer het zogenaamde misbruik met anderen zou zijn gedeeld. Er zitten hier grove verschillen in, variërend van een aantal maanden tot zeker vijftien jaar verschil. Bovendien zijn er verschillende verklaringen over met wie er gesproken is over het misbruik en tot in welk detail.
- 68.
Het komt in deze kwestie dan ook aan op de vraag of uw Hof zich met betrekking tot de verwijten overtuigt acht. In dat verband is het tevens van belang stil te staan bij de vraag in hoeverre nu de gebeurtenissen zoals deze door beide aangeefsters worden geschetst geloofwaardig geoordeeld moeten worden.
- 69.
De kwestie zou zich hebben afgespeeld in het tweekamerappartement van de moeder van de heer [verzoeker]. Eén van de aangeefsters omschrijft dit appartement als volgt. Na binnenkomst door de buitendeur kom je in een halletjes. Links daarvan bevindt zich een keuken en rechts daarvan de kamer waar de behandeling zou hebben plaatsgevonden. Aan het eind van het halletje bevindt zich de woonkamer. In dit kleine appartement zouden zich ten tijde van de verweten gedragingen de moeder van de heer [verzoeker] bevonden hebben, de beide ouders van de aangeefster, de aangeefsters, een jong neefje van de heer [verzoeker] en de heer [verzoeker] zelf. Bij elkaar dus 7 mensen.
- 70.
De heer [verzoeker] informeerde mij dat de kamer waarin hij voor de aangeefsters bad, niet afgesloten kon worden en dat onder de deur aan de vloerzijde een brede opening was.
- 71.
Tegen deze achtergrond moeten we ons trachten voor te stellen, dat de heer [verzoeker] — in de wetenschap dat ieder moment de deur geopend zou kunnen worden, het om een zodanig klein appartement ging dat wat er in de ene kamer gezegd werd in de andere kamer kon worden verstaan, het onbekend was of aangeefsters zich zouden verzetten of zouden gaan schreeuwen (hun ouders bevonden zich op minder dan 4 meter afstand van hen), zowel hij en aangeefsters naakt zouden zijn geweest, etc. — tot deze daden zou komen.
- 72.
Ik acht die situatie uiterst onwaarschijnlijk. Nog een ander bij de beoordeling te betrekken punt is het volgende. Stelt u zich voor dat zowel de heer [verzoeker] als de eerste aangeefster naakt zouden zijn geweest, zoals beide aangeefsters verklaren. Na zich in dit voorbeeld aan de eerste aangeefster te hebben vergrepen, zou de heer [verzoeker] zich weer hebben aangekleed moeten hebben en de tweede aangeefster naar binnen hebben geroepen om zich daarna weer uit te kleden. Het klinkt onwaarschijnlijk en risicovol. Indien de heer [verzoeker] naakt zou zijn gebleven en de eerste aangeefster zou hebben gezegd dat deze de tweede aangeefster naar binnen kon roepen, zou deze de heer [verzoeker] naakt aangetroffen hebben. Er zijn weinig meisjes die dan niet zouden wegrennen, komt mij althans voor.
- 73.
Het laat zich raden, maar ik ontkom er niet aan er bij stil te staan, maar hoe waarschijnlijk is het nu dat beide meisjes niets aan hun ouders tonen na de vermeende gebeurtenissen — beide ouders is ook in het geheel niets opgevallen — noch dat zij geen bewaar maken tegen een tweede bezoek of de kwestie niet direct met elkaar besproken zouden hebben. Ik acht dat uiterst ongeloofwaardig.
- 74.
Ik heb datzelfde gevoelen waar het de verklaring van [slachtoffer 2] betreft, waar deze aangeeft het moeilijk te hebben gevonden om aangifte te doen, omdat zij vreesde haar eigen volk of haar eigen cultuur te verloochenen omdat de heer [verzoeker] zou hebben doen voorkomen dat hier om een Javaans genezingsproces handelde.5.
- 75.
Waar het geheugen in deze kwestie zo'n belangrijke rol speelt valt tevens op dat [slachtoffer 2] bij de bespreking van het uiterlijk van de heer [verzoeker] spreekt over half lang haar, een soort van golven,6. waar [slachtoffer 1] rept over kort steil haar.7.
- 76.
Tenslotte nog dit. De heer [verzoeker] ziet zichzelf niet als een alternatief genezer. Hij geeft voortdurend aan dat hij bidt voor mensen en dit ook voor het gezin [A] heeft gedaan. Hij is al sedert jaar en dag lid van een Pinkstergemeente in Amsterdam en heeft een diep geloof. In de Pinksterkerk is het opleggen van de handen niet ongebruikelijk bij het bidden voor mensen die ziek zijn of andere problemen hebben. Dat is het ook waar de heer [verzoeker] over spreekt wanneer hij aangeeft de mensen voor wie hij bidt aan te raken aan de schouders of op het hoofd. Ik wilde dit niet onbesproken laten.
(…)
- 83.
Aan die onafhankelijkheid moet in deze zaak ten aanzien van de door beide aangeefsters afgelegde verklaringen nu juist, zoals uiteengezet, worden getwijfeld. Bij een dergelijke onzekerheid omtrent de aard en de omvang van de ongetwijfeld plaatsgevonden hebbende onderlinge informatie-uitwisseling en daardoor onderlinge beïnvloeding van de zusters [A], behoren de door hen afgelegde verklaringen niet in onderling verband tot het bewijs gebezigd te worden. In dit verband zijn ook de discrepanties tussen de verschillende verklaringen besproken.
- 84.
Ik kom afsluitend tot het oordeel dat de aan de heer [verzoeker] gemaakte verwijten niet wettig en zeker niet overtuigend bewezen verklaard behoren te worden en verzoek u dan ook hem daarvan vrij te spreken en de vorderingen van aangeefsters als benadeelde partij af te wijzen.’
4.
Het Hof heeft het namens verzoeker gevoerde verweer verworpen en de bewezenverklaringen van de twee feiten voor het overgrote deel gebaseerd op de verklaringen van de aangeefsters. In een nadere bewijsoverweging (p. 3 onderaan en p. 4 bovenaan, pv Hof 6 juni 2018) heeft het Hof daaromtrent het volgende opgemerkt:
‘[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] (…) hebben verklaard in het najaar van 1992 tegen hun wil seks te hebben gehad met verdachte. Zij hebben elk driemaal een verklaring afgelegd: tijdens het informatieve gesprek bij de zedenpolitie, tijdens de aangifte en als getuige de rechter-commissaris. Die drie verklaringen bevatten naar het oordeel van het hof geen wezenlijke tegenstrijdigheden ten aanzien van het tenlastegelegde. Het hof acht de verklaringen van aangeefsters — anders dan de raadsman — betrouwbaar. Zij hebben weliswaar pas in het recente verleden verklaard over gebeurtenissen die zich lang geleden hebben afgespeeld, maar gelet op de gedetailleerdheid van die verklaringen, de authenticiteit alsmede de consistentie van de verklaringen ziet het hof geen aanleiding aan de betrouwbaarheid en derhalve bruikbaarheid voor het bewijs ervan te twijfelen. Dat er wel enige verschillen aan te wijzen zijn in de verklaringen over het moment en de wijze waarop aangeefsters in 2014 over misbruik zijn gaan praten maakt dit oordeel niet anders.’
5.
Uit hetgeen onder 3 staat opgenomen volgt dat de raadsman het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt heeft ingenomen dat de verklaringen van de beide aangeefsters onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs mogen worden gebruikt hetgeen tot vrijspraak had dienen te leiden. Zijn standpunt is duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren gebracht en kwalificeert aldus als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Ingevolge art. 359 lid 2 Sv dient de feitenrechter, bij afwijking van een dergelijk standpunt, te motiveren waarom hij dat doet, als dat niet (zonder meer) uit de bewijsmiddelen blijkt.
6.
Hoewel het Hof in casu wel enige motivering ten grondslag heeft gelegd aan de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat namens verzoeker is ingenomen, is deze motivering in de gegeven omstandigheden ondermaats en gaat het voorbij aan de essentie van de drie pijlers waar het verweer op rust, waardoor het bijgevolg niet voldoet aan het vereiste van art. 359 lid 2 Sv.
7.
Verzoeker is zich bewust van de jurisprudentie van uw Raad inhoudend dat de motiveringsplicht van de feitenrechter niet zo ver strekt dat op ieder onderdeel van de argumentatie dient te worden gerespondeerd, maar wijst in dit verband graag op de Conclusie van Knigge voor een arrest van uw Raad waar in een juridisch vergelijkbare situatie werd gecasseerd.
‘Indien de feitenrechter een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet aanvaardt, dient hij dat te motiveren, waarbij overigens niet op ieder detail van de argumentatie hoeft te worden ingegaan. Daarbij geldt dat aan de mate van de motivering te stellen eisen onder meer betekenis toekomt aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. Hoe indringender het argument, hoe meer de rechter (dus) zal zijn gehouden daarop uitvoerig te reageren.’
(ECLI:NL:PHR:2018:7, r.o. 5.2).
8.
Uit het voorgaande volgt dat een essentiële component van het namens verzoeker gevoerde verweer inzake de onbetrouwbaarheid van de verklaringen — onder meer — is gebaseerd op het gegeven dat de verklaringen van de zussen na 22 jaar (!) nagenoeg voor wat betreft de inhoud van de feiten volstrekt identiek zijn en dat zij zich na al die jaren alles nog volledig lijken te herinneren, terwijl zij beweren daar in de voorgaande jaren nimmer met elkaar over te hebben gesproken.
9.
Het Hof gaat aan dit punt ongemotiveerd voorbij. Het Hof heeft de verklaringen van de zussen betrouwbaar geacht omdat ze gedetailleerd, consistent en authentiek zijn, terwijl de essentie van dit onderdeel van het verweer juist behelsde dat het opvallend en onwaarschijnlijk is dat verklaringen van 22 jaar na dato zo gedetailleerd en gelijkluidend zijn. Volgens verzoeker zou dat juist een indicatie kunnen vormen voor het feit dat de verklaringen op elkaar zijn afgestemd en daarmee dus onbetrouwbaar.
10.
Gelet op de indringendheid van de aangevoerde argumenten, het belang van de verklaringen voor een bewezenverklaring en het enorme tijdsverloop (22 jaar!) tussen de feiten en het afleggen van de verklaringen had het Hof hier in zijn nadere motivering op in dienen te gaan. Het enorme tijdsverloop tussen het vermeende misbruik en het doen van aangifte en de gevolgen daarvan voor het geheugen en herinneringen is een gegeven en maakt dat een verworpen verweer daaromtrent een deugdelijke motivering vereist (vgl. HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4275).
11.
De raadsman heeft voorts (onder meer bij punt 61) de betrouwbaarheid van de verklaringen ter discussie gesteld ten aanzien van de vraag wanneer de zussen onderling met elkaar over de gestelde verkrachting spraken. Waar volgens de raadsman de verklaringen omtrent de tenlastegelegde feiten 22 jaar na dato opvallend eensgezind zijn, komen de verklaringen over wanneer en in welke mate de aangeefsters de feiten met elkaar en met derden hebben gedeeld volstrekt niet overeen met elkaar en ook niet met de verklaringen van derden daarover en zijn ze op dit punt tevens innerlijk tegenstrijdig.
12.
De motivering van het Hof schiet ook hier te kort. Deze gaat immers niet verder dan: ‘Dat er wel enige verschillen aan te wijzen zijn in de verklaringen over het moment en de wijze waarop aangeefsters in 2014 over misbruik zijn gaan praten maakt dit oordeel niet anders.’ Het Hof herhaalt het door de verdediging aangevoerde argument (deels) en oordeelt dat het niet op gaat, maar geeft geen inzicht in de redenen die tot dat oordeel hebben geleid. Bovendien benoemt het Hof hier enkel de onderlinge tegenstrijdigheid tussen de verklaringen van de zussen, maar laat het standpunt dat die verklaringen ook strijden met de verklaringen van de echtgenoten en vriendin onbesproken.
13.
Alhoewel het Hof dus niet op elk detail van de argumentatie hoeft in te gaan, kan de inhoud en indringendheid van de gevoerde argumenten ertoe leiden dat er uitvoeriger dient te worden gereageerd. Wat met wie wanneer is gedeeld, raakt weliswaar niet direct de feiten, maar is in een zaak als deze zeer wezenlijk. De kwestie wat met wie wanneer is gedeeld, kan immers niet los worden gezien van de vraag of de aangeefsters niet al (veel) eerder met elkaar hebben gesproken over het vermeende misbruik en of de verklaringen als gevolg daarvan op elkaar zijn afgestemd, althans dat zij elkaar over en weer (al dan niet bewust) hebben beïnvloed. Dat maakt dat de kwestie wat met wie wanneer is besproken niet van ondergeschikte betekenis is. Het raakt juist de kern van de betrouwbaarheid en bij uitstek de authenticiteit van die verklaringen. Hierop heeft het Hof evenmin gerespondeerd.
14.
Graag vestig ik in dit verband de aandacht op een recent arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, waarbij het Hof tot het volgende oordeel komt (ECLI:NL:GHSHE:2017:1350):
‘Het hof onderschrijft het standpunt van de advocaat-generaal dat getuigen, ook na verloop van jaren, zeer wel in staat zijn heldere verklaringen af te leggen. Het probleem waar het hof zich echter mee ziet geconfronteerd is de vraag of de betrouwbaarheid van die verklaringen nog kan worden getoetst. De LEBZ heeft al in 2014 gerapporteerd dat het niet zinvol is om [aangever 1] en [aangever 2] alsnog te horen. Gezien het verloop van tijd en de beïnvloeding die inmiddels ongetwijfeld heeft plaatsgevonden [onderstreping, CWN] is namelijk de verwachting dat dit geen betrouwbare informatie oplevert. Horselenberg deelt deze conclusie. Het probleem ligt in de toetsing van de validiteit van de verklaring, de mate waarin de verklaring overeenkomt met de werkelijkheid. In hoger beroep klemt dit te meer nu inmiddels nog meer tijd is versteken. [onderstreping CWN].’
15.
Verder speelt in dezen uiteraard een rol dat de aangeefsters zussen zijn. Het gaat in casu aldus niet om een situatie waarin twee aangevers elkaar niet kennen en uit zichzelf met eenzelfde verhaal over eenzelfde verdachte gaan praten. Integendeel, het gaat hier over twee zussen die samen zijn opgegroeid en onmiskenbaar voor langere tijd intensief contact met elkaar hebben gehad.
16.
De tegenstrijdige verklaringen over wat, wanneer met wie is gedeeld tussen twee zussen in de voorbije 22 jaar, waarover door één getuige wordt gezegd dat er al in 2001 over is gesproken, raakt direct aan de (on)betrouwbaarheid en authenticiteit van de afgelegde verklaringen en had door het Hof niet met een enkele verwijzing naar het aangevoerde argument kunnen worden afgedaan.
17.
Tot slot heeft de raadsman in het kader van dit verweer nog gewezen op een aantal inhoudelijke onwaarschijnlijkheden, inconsistenties en onjuistheden in de verklaringen van de respectieve aangeefsters, waarop het Hof evenmin heeft gerespondeerd.
18.
Eén en ander maakt dat de concrete feitelijkheden, het gigantische tijdsverloop, het belang van de verklaringen voor een bewezenverklaring en de inhoud en de indringendheid van de aangevoerde argumenten het Hof noopten tot een uitvoerigere motivering, waarbij het op de inhoud van die aangedragen argumentatie in had moeten gaan. Dat heeft het Hof ten onrechte nagelaten. Het Hof doet het gevoerde verweer in de kern af omdat de verklaringen volgens het Hof gedetailleerd, consistent en authentiek zouden zijn. Waar het Hof op baseert dat de verklaringen authentiek zijn, wordt niet duidelijk. Dat de verklaringen gedetailleerd en consistent zijn (na 22 jaar !), betreffen nu juist de argumenten op basis waarvan de raadsman van verzoeker heeft betoogd dat de verklaringen onbetrouwbaar zijn. Hiermee heeft het Hof zich aldus onvoldoende van zijn motiveringsplicht gekweten.
19.
Hiermee is het Hof in zijn arrest van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt afgeweken en heeft het — in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv — niet althans onvoldoende in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg. Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 242 Sr en 342, 350, 359 en 415 Sv doordat het hof, ten onrechte gebruikmakend van schakelbewijs tot een bewezenverklaring is gekomen van de feiten 1 en 2, althans dat het gebruik van dat schakelbewijs ontoereikend is gemotiveerd en de bewezenverklaring van elk van de feiten zonder het gebruik van dat schakelbewijs telkens is gebaseerd op enkel de verklaringen van de respectieve aangeefsters, nu de overige bewijsmiddelen niet als steunbewijs kunnen fungeren, waardoor wettig bewijs ontbreekt, althans ten gevolgde waarvan de bewezenverklaringen van de beide feiten onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Toelichting
1.
Ten laste van verzoeker heeft het Hof bewezen verklaard dat:
- (1)
‘hij op tijdstippen in de periode van 01 oktober 1992 tot en met 31 december 1992 te Amsterdam door feitelijkheid [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2], te weten
- —
het brengen van zijn, verdachte's penis in de vagina van die [slachtoffer 2];
welke feitelijkheden hierin hebben bestaan
- —
dat verdachte uit hoofde van zijn, verdachtes, beroep als alternatief genezer die [slachtoffer 2] heeft gevraagd de knoop van haar broek los te maken en zich uit te kleden en vervolgens op de grond te gaan liggen en
- —
vervolgens onverhoeds bovenop die [slachtoffer 2] is gaan liggen en
- —
dat verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn psychische overwicht als alternatief genezer en het grote leeftijdsverschil;
- (2)
hij op tijdstippen in de periode van 01 oktober 1992 tot en met 31 december 1992 te Amsterdam door feitelijkheid [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], te weten
- —
het brengen van zijn, verdachte's penis in de vagina van die [slachtoffer 1];
welke feitelijkheden hierin hebben bestaan
- —
dat verdachte uit hoofde van zijn, verdachtes, beroep als alternatief genezer die [slachtoffer 1] heeft gevraagd zich uit te kleden en vervolgens op de grond te gaan liggen en haar benen te spreiden
- —
vervolgens onverhoeds bovenop die [slachtoffer 1] is gaan liggen en
- —
dat verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn psychische overwicht als alternatief genezer en het grote leeftijdsverschil;’
2.
Uit de aanvulling op het verkort arrest, getekend op 28 augustus 2018 volgt dat het Hof daartoe de volgende bewijsmiddelen heeft gebruikt:
- —
(1) Een deel uit het informatief gesprek met aangeefster [slachtoffer 2], opgenomen in een pv d.d. 4 november 2014
- —
(2) Passages uit de aangifte van aangeefster [slachtoffer 2] d.d. 17 november 2014, openomen in een pv van 26 juni 2014
- —
(3) Delen uit de aangifte van aangeefster [slachtoffer 1] van 5 augustus 2014, opgenomen in een pv van diezelfde datum.
- —
(4) Passages uit de verklaring van [betrokkene 1] (vader van de aangeefsters) van 26 augustus 2014.
- —
(5) Delen uit de verklaring van [betrokkene 2] (de moeder van de aangeefsters) van 26 augustus 2014.
- —
(6) Delen uit de verklaring van verzoeker van 10 november 2014
- —
(7) Passages uit de RC-verklaring van aangeefster [slachtoffer 2], afgelegd op 30 juni 2015
- —
(8) Delen uit de verklaring van aangeefster [slachtoffer 1], afgelegd bij de RC op 23 juli 2015
3.
Namens verzoeker is door zijn raadsman uitgebreid betoogd dat en waarom er in casu geen gebruik van schakelbewijs mag worden gemaakt en dat dientengevolge niet aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan. Daartoe is aangevoerd:
‘Schakelbewijs
- 11.
Wat de overtuigingskracht van het schakelbewijs betreft, deel ik de opvatting van Demeersseman (Trema nr. 4, 2009, p. 156) dat het verstandig is om, hoezeer ook mogelijk, géén gebruik van schakelbewijs te maken indien dat uitsluitend bestaat uit bewijsmateriaal gebezigd voor de bewezenverklaring van slechts één soortgelijk feit of uit één bewezenverklaring zelf. In de nu voorliggende kwestie berust evenwel de bewezenverklaring in ieder verwijt slechts op één (en dan nog vice versa gebruikt) soortgelijk feit. Los van elkaar komt aan beide verklaringen geen bewijskracht toe.
- 12.
Schakelbewijs komt, aldus nog steeds Demeersseman,8. eerder in aanmerking indien het bestaat uit bewijsmateriaal gebezigd voor de bewezenverklaring van méér soortgelijke feiten of uit méér bewezenverklaringen zelf van soortgelijke feiten. Die laatste situaties doen zich in de voorliggende kwestie echter niet voor.
- 13.
Ik zal zo dadelijk nader ingaan op de vraag — ik heb deze feitelijk al enigszins beantwoord — of de rechtbank hier nu de schakelbewijsconstructie gebruikt op basis van één soortgelijk feit of bewezenverklaring, of op basis van meer soortgelijke feiten of bewezenverklaring van soortgelijke feiten. Het antwoord op die vraag is van belang voor de beoordeling van de bruikbaarheid van het door de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag gelegde schakelbewijs.
- 14.
De schakelbewijsconstructie wordt wel als dubieus aangemerkt omdat men in essentie iets bewezen acht, niet omdat er voldoende bewijs voor een zeker feit aanwezig is, maar omdat het andere soortgelijke feit wél juridisch vaststaat. In deze kwestie is het echter evident dat geen van beide verwijten op zichzelf juridisch vaststaan. Dat maakt de schakelbewijsconstructie in de nu besproken zaak zelfs verdergaand dubieus.
- 15.
In de literatuur wordt wel aangegeven dat aan het gebruik van schakelbewijs in wezen een kansoordeel ten grondslag ligt.9. En met kansoordelen moeten we, zeker in het strafrecht, uiterst behoedzaam omgaan.
- 16.
We moeten ons bovendien realiseren dat toepassing van de schakelbewijsconstructie alleen mogelijk is indien er sprake is van feiten of omstandigheden die redengevend zijn.10. Het is de vraag of die situatie zich hier voordoet. Ik kom hier op terug.
- 17.
Voordat ik afdaal naar een meer inhoudelijke bespreking van de kwestie, rond ik deze beperkte observaties rondom het schakelbewijs af met een verwijzing naar een lezenswaardig citaat uit de conclusie van Advocaat-Generaal Silvis voor HR 12 april 2011, LJN BP4394.
- 18.
In die kwestie werd in cassatie geklaagd over schending van de onschuldpresumptie omdat daderschap van nog niet bewezen feiten lijkt te worden aangenomen wanneer die feiten als schakel worden gebruikt in de bewijsconstructie van een ander feit.11.
- 19.
Silvis deelt de opvatting van de verdediging niet, en merkt het volgende op:
‘De grief, dat door de als schakelbewijs geduide overweging van het hof dat de aangiftes elkaar versterken, het onschuldbeginsel is geschonden, gaat niet op omdat het hof weliswaar de redengevende kracht van de aangiftes in onderling verband hoger schat dan afzonderlijk bezien, maar niet de overtuiging van schuld alleen daarop doet rusten.’
(onderstreping van mij, FS)
- 20.
Uit deze overweging volgt, dat wanneer het Hof de schuld van de verdachte wél in overwegende mate op het schakelbewijs had doen steunen, zoals de rechtbank dat in de zaak van de heer [verzoeker] heeft gedaan, het Hof in de visie van Silvis wél in strijd met de onschuldpresumptie gehandeld zou hebben. Ik vraag u die zienswijze ten behoeve van uw beoordeling vast te houden. Ik meen (zie posita 2 en 13) dat uit het vonnis volgt dat de rechtbank in strijd met het zojuist bedoelde beginsel gehandeld heeft.
Gebruik van schakelbewijs in het vonnis
- 21.
Dat brengt mij tot een korte bespreking van het gebruik van schakelbewijs in het vonnis waarvan appèl.
- 22.
De rechtbank hanteert de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 2] als schakelbewijs in de op haar zuster [slachtoffer 1] betrekking hebbende zaak, en andersom als schakelbewijs de verklaring van [slachtoffer 1] in de op [slachtoffer 2] betrekking hebbende kwestie.
- 23.
Nu is het zo, dat hoewel steunbewijs en schakelbewijs verschillende bewijsvormen zijn, schakelbewijs soms de vorm van steunbewijs kan aannemen. Het is de vraag of daarvan in deze kwestie sprake is. Daarom eerst een enkele opmerking over de bewijsminimumregel als voorzien in art. 342, lid 2, Sv en het steunbewijs.
- 24.
In zijn arrest van 10 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1355) heeft de Hoge Raad omtrent de bewijsminimumregel overwogen dat de vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar een beoordeling van het concrete geval vergt.
- 25.
En met een dergelijke beoordeling zullen we het dus moeten doen. Afweging en beoordeling op basis van schakelbewijs dienen plaats te vinden op basis van de concrete feiten en omstandigheden van het voorliggende geval.
- 26.
In 2013 oordeelde de rechtbank Rotterdam in een zaak12. waarbij de betrokken verdachte werd verweten 5 meisjes van rond de 10 jaar te hebben betast, in een uitgebreid gemotiveerde vrijspraak met overwegingen over schakel- en steunbewijs, als volgt:
‘Voor zover al kan worden vertrouwd op de verklaringen van de meisjes als zij over zichzelf verklaren, kan slechts tot een bewezenverklaring worden gekomen indien er sprake is van een vorm van steunbewijs.’
- 27.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat steunbewijs ontbreekt, en overweegt zij het volgende:
‘Dan blijft over dat het steunbewijs zou moeten worden gevonden in de vorm van schakelbewijs. Schakelbewijs heeft een grotere waarde naarmate (1) er meer feiten zonder gebruik te maken van schakelbewijs kunnen worden bewezen, (2) de methode om de feiten te plegen uitzonderlijker, unieker, specifieker, minder voorkomend is, (3) er meer overeenkomsten zijn in de methode of methodes die is of zijn gebruikt bij de verschillende feiten en (4) de voor het schakelbewijs te gebruiken verklaringen onafhankelijker van elkaar zijn afgelegd.’
(onderstreping van mij, FS)
- 28.
Ik wijs er volledigheidshalve nu reeds op dat de opvallende nadruk die door beide zusters [A] wordt gelegd op het ontbreken van iedere tussen hen gewisselde communicatie over het onderwerp — ik spreek over de vermeende onafhankelijk van elkaar afgelegde verklaringen — mij niet overtuigt. Ik acht dat onwaarschijnlijk. Ik kom daar nog kort over te spreken.
- 29.
De Rotterdamse rechtbank loopt vervolgens de zojuist geciteerde lijst van te beoordelen punten af, komt tot het oordeel dat niet al de criteria voor schakelbewijs kunnen worden ingevuld, en stelt het volgende vast:
‘De rechtbank concludeert dan ook, dat voor zover de verklaringen over en weer wel als steunbewijs in de vorm van schakelbewijs kunnen worden gebruikt, dit schakelbewijs zwak is.’
(onderstreping van mij, FS)
- 30.
Om deze laatste reden komt de rechtbank tot het oordeel dat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt en oordeelt zij tot vrijspraak.
- 31.
Het is duidelijk, dat de rechtbank, net als ik, overhelt naar de opvattingen van Demeersseman met betrekking tot schakelbewijs. De toepassing daarvan vergt als gezegd uiterste behoedzaamheid. De rechterlijke overtuigingsdrempel werd in deze kwestie niet ten volle bereikt. De rechtbank heeft, en terecht, niet tot een kansoordeel willen komen en heeft de onschuldpresumptie voorop gesteld. Het schakelbewijs werd in die zaak kennelijk wél aanwezig geacht, doch als zwak beoordeeld. Bij die stand van zaken hoort men vrij te spreken, en dat heeft de rechtbank dan ook gedaan.
- 32.
Dat de beoordeling overigens werd uitgevoerd tegen de achtergrond van een geestelijke worsteling in de raadkamer is in de uitspraak goed zichtbaar, waar de rechtbank opmerkt:
‘De rechtbank realiseert zich bij dit oordeel terdege dat het bijzonder is dat liefst vijf meisjes verklaren te zijn betast door de verdachte en dat er dingen kunnen zijn gegaan zoals zij verklaren. Echter, de enkele mogelijkheid is onvoldoende voor een veroordeling.’
(onderstreping van mij, FS)
- 33.
In het Amsterdamse vonnis dat nu voorligt tref ik méér sporen van een kansoordeel aan dan gewenst. Ook de onschuldpresumptie als uitgangspunt lijkt door de Amsterdamse rechtbank al snel verlaten te zijn.
- 34.
In een recent vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 april 201713. waarbij het ging om zedenmisdrijven met minderjarigen, overwoog de rechtbank omtrent het schakelbewijs als volgt:
‘De rechtbank overweegt volledigheidshalve nog dat geen sprake kan zijn van schakelbewijs, omdat geen van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. Dat door of namens beide dochters aangifte tegen hun vader is gedaan, roept weliswaar vraagtekens op, maar uit de rechtspraak over schakelbewijs volgt dat steunbewijs alleen kan liggen in bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan andere bewezen geachte, soortgelijke feiten. Daarvan is in dit geval geen sprake.’
(onderstreping van mij, FS)
- 35.
De rechtbank komt in die kwestie tot dit oordeel, omdat in de individuele zaken van de dochters de bewijsdrempel niet werd gehaald en dat om die reden de zaken niet onderling tot schakelbewijs gebruikt kunnen worden. In de zaak die nu voorligt, is dat niet anders. In de individuele zaken van de zusters [A] ontbreekt het bewijs van het tenlastegelegde. Dat bewijs behoort dan ook niet te worden geconstrueerd in de vorm van schakelbewijs om tot een veroordeling in de feitelijk onbewezen individuele zaken te komen. Dat maakt de oordeelsvorming onzuiver. De rechtbank had hier, zoals in de Rotterdamse zaak gedaan, tot vrijspraak behoren te oordelen.
- 36.
Het is moeilijk om je bij lezing van het vonnis aan de gedachte te onttrekken, dat de enkele rechterlijke overtuiging in deze zaak heeft gedomineerd en het aspect van rechtsbescherming is opgeofferd aan de primaire, instrumentele functie van het strafrecht. Met andere woorden, dat er sprake is van een onbalans in de redenering naar een veroordelend vonnis uitsluitend op basis van een, naar mijn oordeel overigens ten onrechte eenzijdige, althans dominante, de beoordeling overheersende overtuiging omtrent de tenlastegelegde gebeurtenissen ten nadele van de heer [verzoeker].
- 37.
In deze kwestie kan niet worden gesproken van een bewezenverklaring die in voldoende mate op ander bewijsmateriaal berust. Wanneer schakelbewijs, in de vorm van de verklaringen van beide zusters, zoals deze nu voorliggen en die ik zo dadelijk zal bespreken, fungeert als laatste strohalm om tot een bewezenverklaring te komen, ontstaat daarmee een onacceptabel risico op gerechtelijke dwalingen, zoals in (bijvoorbeeld) de bekende zaak [naam 1], waarin nu juist het gebruik van schakelbewijs tot een groot menselijk drama heeft geleid.
- 38.
Ik sta zo nadrukkelijk stil bij de combinatie van rechterlijke overtuiging, schakelbewijs en de verleiding om aan te nemen dat de zusters [A] hun ervaringen niet met elkaar besproken zouden hebben (en dat is in redelijkheid nu juist niet goed voorstelbaar), omdat daardoor de kans op een kansoordeel bij pogingen tot waarheidsvinding een wel heel risicovolle exercitie wordt. Een dergelijke marsroute hoort in ons strafrecht niet thuis. De kern van de onschuldpresumptie is te voorkomen dat onschuldigen veroordeeld worden.
- 39.
Ik meen dan ook dat reeds om deze reden het vonnis niet in stand kan blijven en geoordeeld behoort te worden dat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt.’
4.
Het Hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging omtrent het bewijsminimum en gebruik van schakelbewijs het volgende opgenomen:
‘Is voldaan aan het bewijsminimum?
Het hof heeft te beoordelen of de aangiften voldoende steun vinden in ander bewijs. Het hof constateert dat de verklaringen van beide aangeefsters op essentiële punten overeenkomen en elkaar over en weer ondersteunen.
Zij hebben beiden verklaard:
- —
dat zij naar verdachte gingen zodat verdachte hun vader (mogelijk) zou kunnen genezen;
- —
zij moesten om de beurt de (soort van) spreekkamer in;
- —
die kamer was sober ingericht met een tafel, een matje op de grond, kaarsen en enkele stoelen. Er was niet veel licht;
- —
het ‘consult’ begon met zitten op de stoelen en met een gesprek met verdachte, dat (mede) ging over kwade invloeden/geesten die hun vader ziek hadden gemaakt;
- —
het gesprek was in het Nederlands;
- —
het gesprek ging in eerste instantie over algemene dingen, maar werd later seksueel van aard;
- —
verdachte vroeg vervolgens of zij zich uit wilden kleden;
- —
zij moesten naakt op hun rug op het matje gaan liggen;
- —
verdachte kwam plotseling op hen liggen en penetreerde hen met zijn penis;
- —
zij hoefden zelf geen seksuele handelingen te verrichten;
- —
verdachte heeft zelf geen andere seksuele handelingen verricht;
- —
het stopte nadat verdachte was klaargekomen;
- —
met een keukendoek/(wc)papier werd het lichaam van de meisjes afgeveegd;
- —
daarna moesten zij zich weer aankleden;
- —
vervolgens was de sessie afgelopen en moesten zij teruggaan naar de ruimte waar hun ouders wachten.
Daarnaast heeft het hof gelet op het deel van de verklaring van [slachtoffer 1], waarin zij heeft verklaard dat verdachte na afloop van de tweede keer seks heeft gezegd dat het met haar zuster gemakkelijker ging.
Naar het oordeel van het hof kunnen de aangiften daardoor bijdragen tot het bewijs van beide tenlastegelegde feiten. Anders dan door de verdediging bepleit is voor de toepassing van het zogenaamde schakelbewijs niet noodzakelijk dat één van de feiten bewezen kan worden zonder het gebruik van een bewijsmiddel dat op een ander feit betrekking heeft.
(vergelijk: HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118)
De verklaringen van de ouders van aangeefsters
In de verklaringen van de ouders is steun te vinden voor de aangifte van hun dochters, zowel over het feitelijke verloop van de bezoeken aan verdachte als voor de verklaringen van aangeefsters dat verdachte de klachten van vader koppelde aan (onzichtbare) geesten. Bovendien verklaart vader dat verdachte hem heeft aangeboden ook zijn vrouw en dochters te beschermen, hetgeen past bij de verklaring van [slachtoffer 1] bij de rechter-commissaris dat verdachte aangaf dat hij het gezin kon beschermen tegen kwade invloeden en ook past bij het feit dat verdachte bij twee aangelegenheden de dochters alleen in zijn behandelkamer wilde zien. Deze verklaringen dienen daarom als steunbewijs voor de ten laste gelegde gedragingen.
De verklaring van verdachte
Verdachte heeft verklaard dat het weliswaar klopt dat hij de vier leden van het gezien ieder apart in zijn kamer heeft gesproken, maar dat zijn rol beperkt is gebleven tot het voorschrijven van kruiden, bidden, handoplegging op de schouders, en het kraken van de rug van één van de aangeefsters, dit alles geheel gekleed. Hij ontkent dat hij de ziekte van vader heeft gekoppeld aan kwade geesten, en dat hij ook de dochters heeft behandeld om hen te beschermen. Dat acht het hof volstrekt ongeloofwaardig, gelet op de verklaringen van de vier gezinsleden. Ook aan de verklaring van verdachte dat de minderjarige aangeefsters, hoewel verdachte slechts voor hun vader wilde bidden, zelf over seks begonnen te praten hecht het hof geen geloof. De verklaring van verdachte dat hij de moeder van aangeefsters niet anders dan door handoplegging op de schouder heeft aangeraakt strookt niet met haar verklaring dat hij haar overal gemasseerd heeft. Het hof hecht mede gelet op het voorgaande geen geloof aan de ontkenning van verdachte dat hij seksuele handelingen heeft verricht bij de meisjes, en acht bewezen dat hij tweemaal seksuele gemeenschap heeft gehad met ieder van de aangeefsters.’
Schakelbewijs
5.
Het Hof oordeelt vooreerst dat het gebruik van schakelbewijs in dezen toelaatbaar is nu de verklaringen van de beide aangeefsters op essentiële punten overeenkomen en elkaar over en weer ondersteunen. Het Hof geeft vervolgens een opsomming van de 15 punten die bij het Hof tot de hiervoor genoemde conclusie hebben geleid.
6.
Volgens AG Hofstee (alinea 20 in ECLI:NL:PHR:2016:316) is toepassing van schakelbewijs onder de volgende randvoorwaarden toelaatbaar:
‘Schakelbewijs kan in een bewijsconstructie worden toegepast als de feitelijke gang van zaken (het complex van gedragingen; de context) die aan elk van de feiten 1 en 2 ten grondslag ligt ten opzichte van elkaar op essentiële punten zulke belangrijke overeenkomsten vertoont, dat ook zonder dat ten aanzien van een bepaald tenlastegelegd onderdeel van feit 2 afzonderlijk bewijs aanwezig is, het bewijs daarvoor mag worden afgeleid uit de hoge mate van overeenkomst met de feitelijke gang van zaken onder feit 1. Het bewijsmateriaal dat voor feit 1 voorhanden is, kan dan onder die bepaalde omstandigheden worden aangemerkt als redengevend voor feit 2, omdat de gelijke modus operandi het zeer waarschijnlijk maakt dat feit 2 op eenzelfde manier heeft plaatsgevonden als feit 1. Vereist is dan uiteraard wel dat de rechter het gebruik van schakelbewijs nauwkeurig toelicht in een nadere bewijsoverweging en uitlegt dat en waarom sprake is van een bepaald patroon dat vanwege zijn specifieke elementen (tevens) een samenstellend deel kan vormen van de bewijsconstructie ten aanzien van feit 2.’
7.
Hierbij zij verwezen naar HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:326, NJ 2015/487 m.nt. Borgers en HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488 m.nt. Borgers.
8.
AG Harteveld omschreef schakelbewijs recent (alinea 4.16 in ECLI:NL:PGH:2018:453) als volgt:
‘Van schakelbewijs is sprake wanneer de rechter het bewijs van de tenlastegelegde strafbare feiten mede doet steunen op specifieke en kenmerkende gelijkenissen met een ander, soortgelijk strafbaar feit dat door de verdachte is begaan. De handelingen die ten grondslag liggen aan het te bewijzen feit en de andere feiten dienen een zo grote overeenkomst te vertonen dat het bewijs van het eerste feit mag worden afgeleid uit de overeenkomst met de andere feiten. Het is de gelijksoortige modus operandi die het zeer waarschijnlijk maakt dat het te bewijzen feit zich op dezelfde wijze voltrokken heeft als de reeds bewezen feiten. Er dient sprake te zijn van een werkwijze die op essentiële punten overeenkomt met het reeds bewezenverklaarde feit. Hoe specifieker en typerender de modus operandi, des te kleiner is de kans dat een ander dan de verdachte op soortgelijke wijze heeft gehandeld. Onlangs overwoog mijn ambtgenoot Keulen dat het een verschil kan maken of het bewijs van daderschap in de kern op schakelbewijs berust en het in een zodanig geval in de rede ligt strenge eisen te stellen aan de specificiteit van de modus operandi.’
9.
Harteveld refereert daarbij aan G.J.M. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 806; B. de Wilde, ‘Schakelconstructies in bewijsmotiveringen’, DD 2009, p. 563–588, aan de Conclusie van AG Vegter van 16 september 2014, ECLI:NL:PHR:2014:2083, aan HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5370, NJ 2008/61 en zijn eigen Conclusie van 7 juni 2016, ECLI:NL:PHR:2016:731, onder 3.9.
10.
Verwezen zij ook nog naar een CAG van Hofstee, waarin hij de rechtens te accepteren toepassing van schakelbewijs, onder verwijzing naar de jurisprudentie van uw Raad, als volgt verwoordde:14.
‘Het kan in de bewijsconstructie worden toegepast wanneer de respectieve feitelijke gang van zaken die aan de feiten A en B ten grondslag ligt op essentiële punten zulke belangrijke overeenkomsten met elkaar vertoont, dat ook zonder dat ten aanzien van een bepaald tenlastegelegd onderdeel van feit B (het te bewijzen feit) afzonderlijk bewijs aanwezig is, het bewijs daarvoor redengevend kan worden afgeleid uit de hoge mate van overeenkomst met het andere feit A (het bewezen feit). (…) (D)e bewijskracht van het materiaal is gelegen in de gelijksoortige modus operandi die het zeer waarschijnlijk maakt dat het te bewijzen feit B zich op dezelfde wijze heeft voltrokken als het reeds bewezen feit A.’
11.
Uw Raad heeft in de zaak waarin de hiervoor geciteerde conclusie van AG Hofstee werd genomen, geoordeeld dat het voor de toelaatbaarheid van het gebruiken van een schakelbewijsconstructie niet vereist is dat ten minste één van de bewezenverklaarde feiten ook zonder het gebruik van schakelbewijs bewijsbaar is. Wel is tenminste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt.15. De AG heeft in zijn conclusie voor die zaak een gelijkluidend standpunt ingenomen, waarbij hij het oordeel leek toegedaan dat in zulke gevallen het gebezigde schakelbewijs van zwaarwegender bewijskracht dient te zijn naarmate het schakelbewijs een bepalender functie is toebedeeld in de bewijsconstructie.16.
12.
Met dit juridisch kader als vertrekpunt is verzoeker de mening toegedaan dat het Hof in casu ten onrechte gebruik heeft gemaakt van schakelbewijs, althans dat de toepassing van schakelbewijs in deze zaak ontoereikend is gemotiveerd in het licht van de omstandigheden van dit geval. De door het Hof aangedragen omstandigheden die het gebruik van de verklaringen van de beide aangeefsters als bewijsmiddel over en weer zouden moeten rechtvaardigen zijn op de eerste plaats onvoldoende specifiek om toepassing van schakelbewijs te legitimeren. De door het Hof opgesomde overeenkomsten in de respectieve verklaringen zijn — voor zover die overeenkomsten er daadwerkelijk zijn — weinig onderscheidend en zouden op zo goed als iedere beweerdelijke verkrachtingszaak van toepassing kunnen zijn. De door Harteveld genoemde en vereiste specifieke en kenmerkende gelijkenissen zijn in de opsomming van het Hof niet te ontwaren. Er is aldus geen sprake van een specifieke of bijzondere modus operandi die maakt dat de verklaringen over en weer steun kunnen bieden voor de tenlastegelegde gedragingen.
13.
Daar komt bij dat de door het Hof opgesomde punten (lang) niet allemaal uit de beider verklaringen, voor zover als bewijsmiddel gebruikt, kunnen volgen. Zo blijkt uit de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 1] die als bewijsmiddel zijn gebruikt niet dat zij een soort spreekkamer in moest, dat de kamer sober was ingericht, laat staan dat zij het heeft over een tafel, kaarsen en stoelen, dat er niet veel licht was en evenmin dat het gesprek in eerste instantie over algemene dingen ging en later seksueel van aard werd en ook niet dat er Nederlands werd gesproken.
14.
Uit het als bewijsmiddel 1 gebruikte informatieve gesprek met [slachtoffer 2] volgt bovendien in het geheel niet dat de verdachte plotseling of onverhoeds op haar kwam liggen en haar penetreerde, zoals het Hof heeft geoordeeld en (ten aanzien van aangeefster [slachtoffer 2] dus ten onrechte heeft bewezenverklaard). In deze voor het bewijs gebruikte verklaring valt juist het volgende te lezen: ‘Ik lag naakt op de grond en hij heeft verschillende malen om mij heen gelopen. Hij heeft mij her en der mijn ledematen aangeraakt. Dat werd steeds intiemer. Hij kwam steeds meer in de buurt van mijn vagina. Toen heeft hij mij gepenetreerd.’ In haar als bewijsmiddel 2 aangehaalde aangifte heeft zij verklaard: ‘Eerst was hij afstandelijk maar hij kwam steeds dichterbij. Ik kan mij de fases niet herinneren maar op een gegeven moment was daar penetratie. Ik voelde zijn blote lichaam.’ Uit de bewezenverklaarde verklaringen van aangeefster [slachtoffer 2] kan dus geenszins worden afgeleid dat verzoeker plotseling op haar ging liggen en haar penetreerde met haar penis.
15.
Voorts geldt dat er op basis van de verklaringen van de beide zussen ook aanmerkelijke verschillen bestaan tussen de beweerdelijke gang van zaken. Zo verklaart aangeefster [slachtoffer 1] blijkens haar aangifte dat het de tweede keer hetzelfde ging, maar vond bij aangeefster [slachtoffer 2], conform haar aangifte, de penetratie op een andere manier — in een ander standje — plaats. Uit de bewijsmiddelen volgt dat bij aangeefster [slachtoffer 2] eerst over seks werd gesproken. Uit de, als bewijsmiddel gebruikte, verklaringen van aangeefster [slachtoffer 1] blijkt dat niet.
16.
Hieruit volgt dat de verklaringen over de beweerdelijke modus operandi van verzoeker derhalve bepaald niet eensluidend zijn. Uit deze verklaringen volgt dat verzoeker bij aangeefster [slachtoffer 1] opeens bovenop haar zou zijn gaan liggen en haar zou hebben gepenetreerd; zowel ten tijde van het eerste als van het tweede bezoek. Bij aangeefster [slachtoffer 2] zou er sprake zijn geweest van een soort voorspel en zou de penetratie de tweede keer in een stoel hebben plaatsgevonden. De kerngedraging van het tenlastegelegde heeft bij beide aangeefsters, conform hun verklaringen, dus op een verschillende manier plaatsgevonden. Wat verzoeker betreft is dat een belangrijke contra-indicatie voor de toepassing van schakelbewijs.
17.
Verzoeker wil in dit kader bovendien nog opgemerkt hebben — met referte aan het vorige middel — dat aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van beide aangeefsters dient te worden getwijfeld en dat hun verklaringen 22 jaar na de beweerdelijke verkrachtingen zijn afgelegd. Dat enkele gegeven maakt reeds dat behoedzaam met verklaringen dient te worden omgegaan en zou op zichzelf al een sterke aanwijzing tegen het gebruik daarvan als schakelbewijs moeten opleveren. Voort zij ook op deze plaats nog benadrukt dat de aangeefster zussen zijn en dus geen willekeurige aangeefsters betreffen die elkaar niet kennen en uit zichzelf met eenzelfde verhaal over eenzelfde verdachte zijn gaan praten. Integendeel, het gaat hier over twee zussen die samen zijn opgegroeid, hun leven voor langere tijd met elkaar hebben gedeeld, elkaar bewust en onbewust hebben beïnvloed en onmiskenbaar met elkaar hebben gesproken over hun aangiftes. Ook die omstandigheid pleit tegen het gebruik van schakelbewijs, dan wel noopt tot een zeer uitvoerige motivering — die in casu ontbreekt — als schakelbewijs toch wordt toegepast.
18.
Dat aangeefster [slachtoffer 1] zou hebben verklaard dat verzoeker tegen haar zou hebben gezegd dat het met haar zuster gemakkelijker ging, maakt het voorgaande niet anders. Deze verklaring is te weinig specifiek om daar enig gevolg aan te verbinden.
19.
Het voorgaande dient te leiden tot de conclusie dat het Hof ten onrechte de verklaringen van de beide aangeefsters als (steun)bewijs voor de respectieve bewezenverklaringen heeft gebruikt en daarmee zogeheten schakelbewijs heeft toegepast, althans dat de toepassing van schakelbewijs ontoereikend is gemotiveerd.
Onvoldoende steunbewijs
20.
De vraag is welke gevolgen deze conclusie heeft voor de respectieve bewezenverklaringen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het voorgaande voor wat betreft de beide bewezenverklaring tot gevolg heeft dat het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv niet is bereikt en aldus onvoldoende wettig (en ook overtuigend) bewijs overblijft om tot een bewezenverklaring te komen.
21.
Het is vaste rechtspraak van uw Raad hoe de regel van het bewijsminimum dient te worden gehanteerd:
‘Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).’
22.
In casu kunnen de bewezenverklaring van de feiten enkel worden gebaseerd op de verklaringen van de aangeefsters zelf. De verklaringen van de ouders van de aangeefsters kunnen — anders dan het Hof heeft geoordeeld — niet als steunbewijs worden gebruikt. Uit deze verklaringen kan slechts volgen dat de aangeefsters daadwerkelijk bij verzoeker zijn geweest in het kader van de behandeling van vader en dat verzoeker met hen heeft gesproken, hetgeen door verzoeker overigens ook niet wordt weersproken. Daar komt bij dat uit deze verklaringen tevens volgt dat de vader noch de moeder iets aan hun dochters hebben gemerkt toen zij zich na de beweerdelijke verkrachtingen weer bij hun ouders voegden. Ik verwijs hierbij naar de alinea's 50–52 van de pleitnota in hoger beroep:
- ‘50.
In de rechtspraak wordt waarde toegekend aan door derden afgelegde verklaringen over de toestand van het slachtoffer direct na het misdrijf. Denk aan waarnemingen op het punt van de toestand van de kleding van een slachtoffer, verwondingen, emoties.17. In deze zaak is van een zodanige verklaring sprake, namelijk die van de moeder van beide aangeefsters.
- 51.
Deze was in de woonkamer tijdens beide bezoeken in 1992 en heeft de aangeefsters direct na het bezoek meegemaakt. Haar is echter niets aan beiden opgevallen. Dat is óók een waarneming. Zij heeft niets gehoord, heeft niets aan haar dochters opgemerkt en heeft evenmin gemerkt dat zij tegen een tweede bezoek zouden opzien. Volgens haar was alles ‘gewoon’.18.
- 52.
Aan dit ontlastend bewijsmiddel mag niet zo maar voorbij worden gegaan, nu aan deze vorm van bewijs in de rechtspraak nu eenmaal waarde wordt gehecht en in deze kwestie het moeder secuur moet worden omgegaan.’
23.
De verklaringen van de ouders van de aangeefsters kunnen aan geen enkel onderdeel van de bewezenverklaringen steun bieden en kunnen als gevolg daarvan niet als steunbewijs worden gebruikt. Datzelfde geldt voor de als bewijsmiddel gebruikte verklaring van verzoeker om dezelfde reden. Verzoeker wijst in dit verband in het bijzonder op HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:189, NJ 2018/19, in welke zaak de feiten de nodige parallellen vertonen met de onderhavige zaak en uw Raad wegens schending van art. 342, tweede lid, Sv tot cassatie overging.
24.
Borgers heeft in zijn noot onder NJ 2015/488 getracht de rechtspraak van uw Raad ten aanzien van de bewijsminimumregel te rubriceren naar categorieën steunbewijs die door uw Raad wel en niet voldoende worden geacht. Borgers heeft in zijn noot enkele mogelijke vuistregels benoemd. Na analyse van rechtspraak van uw Raad concludeert hij dat als algemene regel zou kunnen gelden dat verklaringen van getuigen over de psychische en/of fysieke gesteldheid van het slachtoffer ten tijde van of vlak na het strafbare feit, voldoende steun kunnen opleveren (punt 6). In casu is hiervan geen sprake. Integendeel zelfs, uit het hiervoor geciteerde deel uit de pleitnota volgt dat de moeder van de aangeefsters, die hen direct na de veronderstelde verkrachting heeft gezien en gesproken, niets bijzonders of opmerkelijks heeft waargenomen.
25.
Borgers beschrijft voorts onder punt 7 dat als vuistregel ook wel is geopperd dat de bevestiging van de ‘concrete context’ van het misdrijf voldoende steun biedt. Het gaat er dan om dat bepaalde onderdelen van de verklaring van de getuige(n) die niet rechtstreeks zien op het begaan van het strafbare feit door de verdachte, maar die wel van doen hebben met de context waarin het strafbare feit heeft plaatsgevonden, bevestiging vinden in een andere bron. De onderhavige bewijsmiddelen die volgens het Hof als steunbewijs moeten fungeren, zouden vermoedelijk het beste in deze categorie kunnen worden geplaatst.
26.
Borgers is evenwel vrij kritisch over deze ‘vuistregel’, die hij holistisch van aard noemt:
‘Die benadering kan holistisch worden genoemd: onderdelen uit verklaringen die op zichzelf genomen niet toereikend zijn om voldoende steun op te leveren, kunnen dat in samenhang met andere feiten en omstandigheden wel zijn (zo ook Rozemond in onderdeel 4 van zijn noot onder NJ 2014/329). Die holistische benadering zou men niet moeten vertalen in de vuistregel dat de bevestiging van de ‘concrete context’ van het misdrijf voldoende steun biedt. Want dan kan het misverstand ontstaan dat de bevestiging van bepaalde onderdelen van de verklaring van de getuige die niet zien op het delict zelf, maar op de omstandigheden waaronder het delict heeft plaatsgevonden, op zichzelf toereikend is. De kern van een holistisch benadering is echter nu juist dat het gewicht van bepaalde omstandigheden eerst en alleen kan worden bepaald in het licht van alle feiten en omstandigheden van het geval.’
27.
Het voorgaande maakt duidelijk dat de verklaringen van vader, moeder en verzoeker zelf onvoldoende steun bieden aan de verklaringen van de aangeefsters. Uit deze getuigenverklaringen kan enkel worden afgeleid dat de vader van de aangeefsters ziek was, voor genezing met zijn gezin naar verzoeker is gegaan en dat verzoeker om beurten met de dochters in een aparte ruimte is geweest om met hen te spreken over de genezing van vader, dan wel hun eigen bescherming. Er worden hierin dus louter enkele omstandigheden bevestigd die zich afspelen in de periferie van de tenlastegelegde gedragingen en die verder niet worden ondersteund door enig ander bewijsmateriaal. Om die reden zijn deze verklaringen onvoldoende om in rechte steunbewijs voor de verklaringen van aangeefsters op te leveren.
28.
Het voorgaande geldt ook ten aanzien van het 1e feit. Het enige verschil tussen het 1e en 2e feit betreft dat ten aanzien van het 1e feit ook de verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] is gebruikt waarin zij heeft gezegd dat verzoeker na afloop zou hebben gezegd dat ‘het’ met haar zuster gemakkelijker ging. Deze uitlating is dermate weinig specifiek dat hieruit evenmin enig steunbewijs kan worden gedestilleerd voor de bewezenverklaarde gedragingen ten aanzien van het eerste feit. Een blik over de papieren muur leert dat aangeefster [slachtoffer 1] zelf-getuige haar verklaring bij de politie en haar verklaring ten overstaan van de Rechter-Commissaris — geen idee had wat verzoeker met deze opmerking zou hebben bedoeld.
29.
Nu de toepassing van schakelbewijs in de gegeven omstandigheden ontoelaatbaar was, althans door het Hof ontoereikend is gemotiveerd en de gebruikte getuigenverklaringen van de ouders, verzoeker en [slachtoffer 1] zelf niet kunnen kwalificeren als steunbewijs, kunnen de bewezenverklaringen enkel volgen uit de verklaringen van de respectieve aangeefsters, hetgeen strijd oplevert met de uit het tweede lid van art. 342 Sv voortvloeiende regel dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend mag worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Eén en ander brengt mee dat het bewezenverklaarde niet of onvoldoende uit de bewijsmiddelen kan volgen, dan wel dat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel III
Het recht is geschonden doordat het Hof verzoeker heeft veroordeeld tot een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf waarbij als bijzondere voorwaarde is gesteld dat verzoeker aan de aangeefsters het bedrag betaalt dat zij als benadeelde partij hebben gevorderd, terwijl die vordering niet-ontvankelijk is verklaard omdat deze (civielrechtelijk) is verjaard.
Toelichting
1.
Aan verzoeker is een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren opgelegd, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Als bijzondere voorwaarde heeft het Hof gesteld:
‘Veroordeelde dient, na het onherroepelijk worden van het arrest, binnen de proeftijd te betalen aan:
- —
[slachtoffer 1]: € 4.980,00 (vierduizend negenhonderdtachtig euro)
- —
[slachtoffer 2]: € 6.095,58 (zesduizend vijfennegentig euro en achtenvijftig cent).’
2.
Met betrekking tot de vorderingen benadeelde partij, heeft het Hof het volgende overwogen en geoordeeld (p. 9 arrest):
‘De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Sinds 1 april 2013 volgt uit artikel 3:310 lid 4 BW dat de vordering van een benadeelde partij niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet is verjaard. Ondanks de onmiddellijke werking van het nieuwe verjaringsregime is de vordering van de benadeelde partij in dit geval toch verjaard, nu de verjaringstermijn reeds verstreken was op het moment van de inwerkingtreding van de wet (artikel 73a lid 2 Overgangswet nieuw BW)’
3.
Hoewel zich formeel geen rechtsregel verzet tegen deze gang van zaken, stelt verzoeker zich op het standpunt dat het indruist tegen de ratio van het wettelijk stelsel als geheel en de vermoedelijke bedoeling van de wetgever om een civielrechtelijk reeds verjaarde vordering tot betaling van schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren, maar deze alsnog — via de achterdeur van de bijzondere voorwaarde — aan verzoeker op te leggen.
4.
Verzoeker is zich bewust van het feit dat uw Raad reeds in 1991 (HR 25 juni 1991, NJ 1992/216 m.nt. C) oordeelde dat een verjaring van een vordering tot betaling van schadevergoeding naar administratief of civielrecht er niet aan in de weg staat dat betaling daarvan als bijzondere voorwaarde aan een verdachte wordt opgelegd. Verzoeker wijst in dit verband graag op een passage uit de noot bij deze uitspraak:
- ‘ 4.
(…) Het eerste — de verhaalsvordering is vervallen, desondanks mag men de omweg van de bijzondere voorwaarde hanteren — is te betwijfelen. De wetgever zal goede reden hebben gehad voor het vaststellen van een bepaalde vervaltermijn. Indien na afloop van die termijn een bijzondere voorwaarde wordt gesteld, doet de strafrechter tekort aan de wil van de wetgever. De bijzondere voorwaarde dwingt de veroordeelde de vervallen vordering toch te voldoen. (…)’
5.
Verzoeker schaart zich achter deze opvatting en meent dat de oplegging van een verjaarde vordering tot betaling van schadevergoeding via de achterdeur van de bijzondere voorwaarde strijdig is met het wettelijk stelsel en de kennelijke bedoeling van de wetgever.
6.
Om die reden is de strafoplegging, voor zover het de oplegging van de onderhavige verjaarde betalingsverplichting als bijzondere voorwaarde betreft, rechtens onjuist, dan wel is de strafoplegging op dit punt ontoereikend gemotiveerd. Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Den Haag, 7 januari 2019
C.W. Noorduyn
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑01‑2019
Derksen, De ware toedracht, 2014, p. 135.
PV aangifte [slachtoffer 2], blad 11.
PV aangifte [slachtoffer 1], blad 5.
R-C verhoor [slachtoffer 1] d.d. 23 juli 2015, blz. 2.
Pag. 3 van de verhoortranscripten.
Vide voetnoot 19.
Pag. 38 dossier.
B. Demeersseman in Trema nr. 4, 2009, p. 156.
Deze centrale maatstaf vloeit voort uit artikel 359, lid 3, Sv.
In deze zaak bleek uit de bewijsmiddelen niet zonder meer dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het ene feit (aangifte 1), dat mede strekte voor het bewijs van het andere feit (aangifte 2). Volgens het hof versterkten de aangiftes van beide slachtoffers elkaar.
Rechtbank Rotterdam, ECLI:NL:RBROT: 2013,
Rechtbank Rotterdam, ECLI:NL:RBROT:2017:2768.
ECLI:NL:PHR:2017:1126, onder 9;
ECLI:NL:PHR:2017:1126 onder 15;
NJ 2010/512 en 2012/512, zoals in J.M. Reijntjes, annotatie NJ 2013/279, § 4, en HR 30 juni 2009, NJ 2009, 496, conclusie AG Knigge.
PV bevindingen, uitwerking verhoor [betrokkene 2], pag. 11.