HR, 08-09-2000, nr. C99/250HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA7048
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-09-2000
- Zaaknummer
C99/250HR
- LJN
AA7048
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA7048, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑09‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7048
ECLI:NL:PHR:2000:AA7048, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7048
- Wetingang
art. 71 Wetboek van Strafrecht; art. 245 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2001, 2 met annotatie van C.J.H. Brunner
VR 2001, 112
JOL 2000, 423
NJ 2001, 2 met annotatie van C.J.H. Brunner
RvdW 2000, 181
VR 2001, 112
JWB 2000/134
Uitspraak 08‑09‑2000
Inhoudsindicatie
-
8 september 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/250HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De dochter], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. L.S.J. de Korte,
t e g e n
[De vader], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de dochter - heeft bij exploit van 3 december 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: de vader - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vader te veroordelen om aan de dochter te voldoen een bedrag van ƒ 200.000,--, te verhogen met de wettelijke rente tot de dag van de algehele voldoening en met veroordeling van de vader in de kosten van dit geding, die van de gelegde beslagen daaronder begrepen.
De vader heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 april 1997 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 20 augustus 1997 de dochter niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Tegen het eindvonnis heeft de dochter hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 15 april 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de dochter beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van de vader heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 31 augustus 1986 heeft de dochter aangifte gedaan van sexueel misbruik door haar vader gepleegd in de periode van omstreeks 1978 tot en met 1983. De vader is bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 december 1986 veroordeeld voor het plegen van ontucht met haar in de periode van 1 september 1981 tot en met 1983. De dochter is op 27 mei 1987 meerderjarig geworden.
Bij inleidende dagvaarding van 3 december 1996 heeft de dochter een vordering tegen haar vader ingesteld tot schadevergoeding wegens sexueel misbruik gepleegd in de periode van omstreeks 1978 tot en met 1983. De Rechtbank heeft de dochter in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft het primaire verweer van de vader dat de vordering op grond van art. 3:310 lid 1 BW op 1 januari 1993 was verjaard, aanvaard en geoordeeld dat de inwerkingtreding op 1 september 1994 van het vierde lid van art. 3:310 het voordien verjaarde vorderingsrecht niet kon doen herleven. Het Hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
3.2.1 In hoger beroep heeft de dochter betoogd:
a.) dat de wetgever met art. III van de Wet van 7 juli 1994 tot wijziging van de artikelen 71 en 245 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 310 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (verjarings- en klachttermijnen zedendelicten), Stb. 529, kennelijk heeft beoogd "het gat te dichten" dat was ontstaan in de periode van 1 januari 1993 tot aan de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringsregeling op 1 september 1994, en dat de door haar ingestelde vordering dan ook niet voor 27 mei 1999 (twaalf jaar na het bereiken van haar meerderjarigheid) is verjaard; b.) dat indien art. 3:310 lid 1 van toepassing is, er rekening mee dient te worden gehouden dat zij zich ten tijde van de aangifte niet bewust is geweest van de schade die zij ten gevolge van het sexuele misbruik heeft geleden, dat zulks evenmin het geval was toen zij in 1989 tegen haar vader procedeerde ter verkrijging van een uitkering tot levensonderhoud, dat zij pas begin 1996 tot het inzicht is gekomen dat zij ernstige schade heeft geleden en dat zij zich ook pas toen in staat voelde de onderhavige procedure aanhangig te maken, en dat redelijkheid en billijkheid derhalve meebrengen dat haar een langere verjaringstermijn wordt gegund.
3.2.2 Het Hof heeft naar aanleiding van het onder a.) betoogde in rov. 3 overwogen dat het in deze zaak gaat om strafbare feiten waarvoor het recht tot strafvervolging is vervallen doordat de vervolging reeds heeft plaatsgevonden en waarvoor dus een strafrechtelijke overgangsregeling niet nodig was, en dat op geen enkele wijze blijkt dat met de overgangsregeling is beoogd dat de civiele vordering met betrekking tot reeds berechte strafbare feiten die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet overeenkomstig het civiele recht reeds was verjaard, als het ware zou herleven omdat voor die vordering de nieuwe langere verjaringstermijn zou gelden.
Naar aanleiding van het onder b.) betoogde heeft het Hof in rov. 5 geoordeeld dat de dochter - gezien de door haar op zeventien jarige leeftijd gedane aangifte, de gevoerde procedure en het feit dat zij, zoals zij verklaarde ter comparitie bij de rechtbank, in 1989 in therapie is gegaan - in elk geval in 1989 bekend was met de schade waarvan zij in deze procedure vergoeding vordert, dat de verjaringstermijn derhalve op zijn laatst op 1 januari 1990 is begonnen, en dat de termijn van vijf jaar ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding derhalve was verstreken.
3.3 De onderdelen 2 en 3 (onderdeel 1 bevat geen zelfstandige klacht) zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat het vierde lid van art. 3:310 BW in het onderhavige geval niet van toepassing is. Zij strekken ten betoge dat het Hof de overgangsbepaling (art. III) van de Wet van 7 juli 1994 onjuist heeft toegepast.
Ter verbetering van bescherming van minderjarige slachtoffers van zedendelicten is in de hiervoor in 3.2 genoemde Wet van 7 juli 1994 - voor de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is vermeld in de conclusie van de A.G. De Vries Lentsch - Kostense in punt 9. - een nieuwe regeling gegeven voor de strafrechtelijke en civielrechtelijke verjaring, waarbij met name rekening is gehouden met de lange duur van het proces van verwerking van misbruikervaringen. Omdat het om de bescherming van een bijzondere categorie slachtoffers van strafbare feiten gaat is ervoor gekozen de civielrechtelijke verjaring niet eerder te doen eindigen dan de (nieuwe) strafrechtelijke verjaring (art. II van de Wet en het daarin opgenomen vierde lid van art. 3:310 BW).
In art. III van de Wet, luidende: "De artikelen I, Ia en II zijn van toepassing op strafbare feiten die zijn gepleegd voor de datum van inwerkingtreding van deze wet." is expliciet vastgelegd dat de nieuwe strafrechtelijke en civielrechtelijke verjaringsregeling van toepassing is vanaf de inwerkingtreding op 1 september 1994 van de Wet. Aan de door de wetgever beoogde overgangsregeling zou afbreuk worden gedaan indien de (onherroepelijke) berechting van een eerder gepleegd strafbaar feit het gebruikmaken van het nieuwe in art. 3:310 lid 4 neergelegde verjaringsregime zou verhinderen. Een eerdere strafrechtelijke afdoening staat dan ook, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet aan toepassing van art. III in de weg. De onderdelen zijn in zoverre gegrond.
3.4 De onmiddellijke werking van de verjaringsregeling van art. 3:310 lid 4 BW houdt echter niet in dat een civiele vordering tot schadevergoeding, die is gebaseerd op strafbare feiten gepleegd vóór de inwerkingtreding van die regeling en die volgens de op dat tijdstip geldende regels reeds was verjaard, zou herleven. Voor het onderhavige geval betekent dit dat indien de vordering volgens het tot dan toe geldende recht reeds vóór 1 september 1994 zou zijn verjaard - hetgeen naar de vader stelt het geval is - de dochter geen beroep meer kan doen op art. 3:310 lid 4 BW. Voorzover de onderdelen 2 en 3 uitgaan van een andere opvatting, falen zij.
3.5 De (gedeeltelijke) gegrondbevinding van de onderdelen 2 en 3 brengt mee dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Met betrekking tot het geding na cassatie verdient het volgende te worden aangetekend.
Het Hof heeft geen ondubbelzinnig uitsluitsel gegeven over de aanvang van de verjaringstermijn. Het heeft slechts geoordeeld dat de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:310 lid 1 BW, waarop de vader een beroep had gedaan, op zijn laatst op 1 januari 1990 is aangevangen, en heeft daarmee, anders dan de overgangsregeling bij het nieuwe vierde lid van art. 3:310 BW vereist, nagelaten vast te stellen of de onderhavige vordering niet reeds op 1 september 1994 was verjaard. Het verwijzingshof zal dit alsnog dienen te doen. Bij die vaststelling zal het hof in zijn oordeel moeten betrekken hetgeen omtrent het aanvangstijdstip van de verjaring door de Hoge Raad in zijn arrest van 23 oktober 1998, nr. 16567, NJ 2000, 15, is overwogen.
Voor het geval dat komt vast te staan dat vóór 1 september 1994 geen verjaring heeft plaatsgehad, verdient het volgende opmerking. Voor de toepassing van art. 3:310 lid 4 BW is van belang of het recht tot strafvordering al dan niet door verjaring is vervallen. In het onderhavige geval is het sexuele misbruik gepleegd vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling, hetgeen de vraag oproept of naar het oude dan wel naar het nieuwe recht moet worden beoordeeld of het recht tot strafvordering is vervallen. Nu het nieuwe vierde lid beoogt voor de civielrechtelijke verjaring de nieuwe strafrechtelijke regeling te laten gelden en ingevolge het overgangsrecht deze regeling onmiddellijke werking heeft, dient ook in dat geval aan de hand van de nieuwe strafrechtelijke verjaringsregeling, inhoudende dat de termijn gaat lopen vanaf de dag na die waarop het slachtoffer achttien jaar is geworden, te worden beoordeeld of de civiele vordering is verjaard. Dit is het meest in overeenstemming met het doel van de nieuwe regeling - het verbeteren van de positie van minderjarige slachtoffers van zedenmisdrijven - en met de aan de invoering ervan verbonden onmiddellijke werking. Aan de belangen van de schuldige aan de strafbare feiten wordt hierdoor in zoverre niet afgedaan dat een eenmaal verjaard recht tot strafvordering zelf niet herleeft.
3.6 Na hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de overige in het middel vervatte klachten geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 april 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt de vader in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de dochter begroot op ƒ 8.919,15 in totaal, waarvan ƒ 8.714,15 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier, en ƒ 205,-- te voldoen aan de dochter.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 8 september 2000.
Conclusie 08‑09‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C99/250
Zitting 21 april 2000
mr De Vries Lentsch - Kostense
Conclusie inzake
[De dochter]
tegen
[De vader]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. In deze zaak waarin de inleidende dagvaarding dateert van 3 december 1996, heeft het Hof - evenals de Rechtbank - thans eiseres tot cassatie, verder: de dochter, niet-ontvankelijk verklaard in haar tegen thans verweerder in cassatie, verder: de vader, ingestelde vordering tot schadevergoeding wegens sexueel misbruik gepleegd in de periode van omstreeks 1978 t/m 1983, in welke periode de dochter nog minderjarig was. Recht-bank en Hof zijn tot de conclusie gekomen dat de bij Wet van 7 juli 1994 (Stb. 529) ter bescherming van minderjarige slacht-offers van zedendelicten gerealiseerde wijziging van de verja-ringsregeling (het nieuwe vierde lid van art. 3:310 BW) voor de dochter "te laat kwam". Zij achtten de vordering verjaard op grond van de "algemene regeling" van 3:310 lid 1 BW, inhou-dende dat een rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daar-voor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het door Rechtbank en Hof buiten toepassing gelaten nieuwe vierde lid van art. 3:310 bepaalt dat indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt een misdrijf oplevert als bedoeld in de artikelen 240b en 242 t/m 250ter Wetboek van Strafrecht en is gepleegd ten aanzien van een minderjarige, de civiele vorde-ring tot schadevergoeding tegen de schuldige aan het misdrijf niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Bij genoemde Wet van 7 juli 1994 is de termijn van de strafrechtelijke verjaring van zedendelicten gepleegd ten aanzien van een minderjarige in die zin "ver-lengd" dat de verjaring niet langer ingaat op de dag na die waarop het delict is gepleegd doch op de dag na die waarop het slachtoffer meerderjarig is geworden. Er geldt een termijn van twaalf dan wel vijftien jaar afhankelijk van de strafbepaling waaronder het delict valt, zodat de civielrechtelijke vorde-ring tot schadevergoeding niet kan verjaren voordat het slachtoffer de leeftijd van dertig dan wel drie-ëndertig jaar heeft bereikt. In casu gaat het om een delict waarvoor de termijn van twaalf jaar zou moeten gelden. De dochter komt in cassatie op zowel tegen het oordeel dat het nieuwe vierde lid van art. 3:310 toepassing mist als tegen het oordeel dat de vordering is verjaard op grond van het eerste lid van genoemde bepaling. Voordat ik hierop nader inga, geef ik een overzicht van de feiten en van het verloop van het geding.
2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Op 31 augustus 1986 heeft de dochter aangifte gedaan van sexueel misbruik gepleegd door de vader in de periode van omstreeks 1978 t/m 1983. De vader is vervolgens bij onherroe-pelijk vonnis van 9 december 1986 veroordeeld voor het plegen van ontucht met de minderjarige dochter in de periode 1 sep-tember 1981 t/m 1 mei 1983; de vader heeft in het onderhavige geding ontkend dat er buiten die periode sprake zou zijn geweest van sexueel misbruik. De dochter is op 27 mei 1987 meerderjarig geworden. Zij heeft in 1989 tegen de vader een procedure gevoerd ter verkrijging van een bijdrage in haar levensonderhoud. Ter comparitie in eerste aanleg heeft zij verklaard dat zij in 1989 "in therapie is gegaan".
3. Zoals gezegd, heeft de dochter bij inleidende dagvaarding van 3 december 1996 jegens de vader een vordering tot schade-vergoeding ingesteld ter zake van sexueel misbruik gepleegd in de periode van omstreeks 1978 t/m 1983. Zij vorderde f 200.000,- wegens geleden immateri-ële en materiële schade waaronder begrepen kosten van medische bijstand en inkomsten-derving wegens een (door het misbruik veroorzaakt) negatief carrièreverloop.
De vader heeft zich ten verwere primair erop beroepen dat de vordering op de voet van art. 3:310 lid 1 BW is verjaard, stellende dat de vordering is ingesteld meer dan 9,5 jaar na het bereiken door de dochter van de meerderjarige leeftijd en meer dan 10 jaar na de aangifte door de dochter. Daarbij heeft hij erkend dat het strookt met een redelijke wetsinterpretatie de aanvang van de vijfjaarstermijn die is gekoppeld aan be-kendheid van het slachtoffer met de schade, pas te laten aanvangen op de dag waarop het slachtoffer een zodanige fase in het verwerkingsproces heeft bereikt dat zij tot het nemen van rechtsmaatregelen in staat is. De vader betoogde dat moet worden aangenomen dat bedoelde fase aanvangt op het moment waarop het slachtoffer aangifte bij de politie heeft gedaan (in casu: in 1986), zij het dat daarbij wellicht nog die restrictie moet worden gemaakt dat de termijn niet eerder aanvangt dan op het tijdstip waarop het slachtoffer meerderja-rig is geworden (in casu: in 1987) ingeval het, zoals hier, gaat om aangifte door een minderjarige.
De dochter heeft daartegen aangevoerd dat zij een langdu-rig verwerkingsproces heeft moeten doorlopen, dat zij onder druk van volwassenen aangifte heeft gedaan, en dat zij "niet eerder" in staat is geweest een weloverwogen beslissing om-trent het vorderen van schadevergoeding te nemen.
4. De Rechtbank te 's- Gravenhage heeft het beroep op verja-ring gehonoreerd met, kort gezegd, de overweging dat de vorde-ring van de dochter op grond van art. 3:310 lid 1 BW juncto art. 73 Overgangswet op 1 januari 1993 reeds was verjaard en dat de inwerkingtreding op 1 september 1994 van het vierde lid van art. 3:310 het voordien verjaarde vorderingsrecht niet kon doen herleven. Daarbij overwoog de Rechtbank dat de dochter reeds bekend was met de schade op het moment dat zij het sexuele misbruik moest ondergaan omdat het leed dat zij van dat misbruik ondervond haar reeds aanstonds bekend was. De Rechtbank overwoog met betrekking tot art. 3:310 lid 1 voorts nog dat weliswaar een redelijke wetsuitleg kan meebrengen dat de vijfjaarstermijn pas een aanvang neemt op het moment waarop de benadeelde tot het nemen van rechtsmaatregelen in staat is, doch dat de dochter tot het nemen van dergelijke maatregelen "veel eerder" in staat moet zijn geweest nu zij immers reeds in 1986 aangifte van de door haar vader jegens haar gepleegde strafbare feiten heeft gedaan en zij in 1989, bijgestaan door een advocaat, tegen haar vader heeft geprocedeerd ter verkrij-ging van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
5. In appèl heeft de dochter betoogd dat de Rechtbank heeft miskend dat de wetgever met art. III van de Wet van 7 juli 1994 - inhoudende dat de nieuwe verjaringsregeling ook van toepassing is op strafbare feiten die zijn gepleegd vóór haar inwerkingtreding - kennelijk heeft beoogd "het gat te dichten" dat was ontstaan in de periode van 1 januari 1993 tot aan de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringsregeling op 1 septem-ber 1994. Voorts heeft de dochter aangevoerd dat zij zich ten tijde van de aangifte niet bewust is geweest van de schade die zij ten gevolge van het sexuele misbruik heeft geleden, dat zij pas begin 1996 tot het inzicht is gekomen dat zij ernstige schade heeft geleden en dat zij zich ook pas op dat moment in staat voelde de onderhavige procedure aanhangig te maken. Mede in dat verband beriep de dochter zich op de redelijkheid en billijkheid.
6. Het Hof te 's-Gravenhage heeft het vonnis van de Recht-bank bekrachtigd. Het Hof verwierp het betoog van de dochter dat de onderhavige vordering ingevolge het op 1 september 1994 in werking getreden vierde lid van art. 3:310 BW niet vóór 27 mei 1999 (12 jaar na het bereiken door de dochter van de meerderjarige leeftijd) kan zijn verjaard. Overwogen werd daartoe het volgende:
"Het overgangsrecht met betrekking tot bedoelde wetswijziging bepaalt weliswaar dat de nieuwe regeling van toepassing is op strafbare feiten die zijn gepleegd voor de datum van inwer-kingtreding van deze wet, doch blijkens de toelichting op dit artikel (tweede nota van wijzigingen) betreft dit slechts: "strafbare feiten die zijn gepleegd vóór dat tijdstip en waarvoor het recht tot strafvordering op dat tijdstip volgens het oude recht nog niet door verjaring is vervallen".
In casu gaat het om strafbare feiten waarvoor het recht tot strafvervolging is vervallen doordat de vervolging reeds heeft plaatsgevonden en waarvoor dus een strafrechtelijke overgangs-regeling niet nodig was. Op geen enkele wijze blijkt - nog daargelaten of dat mogelijk zou zijn - dat met de overgangsre-geling is beoogd dat de civiele vordering met betrekking tot reeds berechte strafbare feiten die op het tijdstip van inwer-kingtreding van de wet overeenkomstig het civiele recht reeds was verjaard, als het ware zou herleven omdat voor die vorde-ring de nieuwe langere verjaringstermijn zou gelden."
Aldus ervan uitgaande dat het beroep op verjaring uitsluitend moest worden beoordeeld aan de hand van art. 3:310 lid 1, concludeerde het Hof dat de vordering van de dochter ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding was verjaard omdat de vijfjarige verjaring "op zijn laatst op 1 januari 1990" is aangevangen aangezien de dochter "in elk geval in 1989" bekend was met de schade die zij in deze proce-dure vordert. Het Hof nam daarbij in aanmerking dat de dochter in 1986, als zeventienjarige, aangifte heeft gedaan, welk feit naar 's Hofs oordeel een sterke aanwijzing vormt dat het verwerkingsproces was doorlopen; het Hof nam voorts in aanmer-king dat de dochter in 1989 tegen de vader heeft geprocedeerd en dat zij in 1989 in therapie is gegaan. Op grond van de zojuist genoemde omstandigheden verwierp het Hof ook de "alge-meen geformuleerde" stelling van de dochter dat in een voorko-mend geval zeker niet op voorhand is uit te sluiten dat het beroep van de aansprakelijk gestelde op de vijfjarige verja-ring naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar van de hand moet worden gewezen.
7. De dochter heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De vader heeft tot verwerping geconcludeerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna de vader nog van dupliek heeft gediend.
De cassatiemiddelen
8. De middelen 2 en 3 (middel 1 bevat geen zelfstandige klacht) komen op tegen rechtsoverweging 3 waarin het Hof tot de slotsom is gekomen dat het vierde lid van art. 3:310 in casu niet van toepassing is. Geklaagd wordt dat het Hof de overgangsbepaling van de Wet van 7 juli 1994, inhoudende dat "de nieuwe regeling ook van toepassing is op strafbare feiten die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn gepleegd", onjuist heeft toegepast. Betoogd wordt dat het Hof met name heeft miskend dat de wetgever uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen om de civiele vordering van slachtoffers van zedende-licten niet te onderwerpen aan de korte verjaringstermijn van 5 jaar, maar om de civielrechtelijke verjaringsregeling te doen aansluiten bij de strafrechtelijke verjaringstermijn en dat het Hof voorts heeft miskend dat het nieuwe verjaringsre-gime ingevolge art. III ook geldt voor strafbare feiten ge-pleegd vóór de invoering van de nieuwe regeling indien op het tijdstip van de inwerkingtreding het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen.
9. Bij de beoordeling van deze middelen moet het volgende worden vooropgesteld.
Wetsvoorstel 22 889 (verjarings- en klachttermijnen zedendelicten) dat heeft geresulteerd in de meergenoemde Wet van 7 juli 1994, is op 27 oktober 1992 ingediend. Voor de civielrechtelijke en strafrechtelijke verjaring werd een nieuwe regeling voorgesteld om de bescherming van minderjarige slachtoffers van zedendelicten te verbeteren en daarbij met name rekening te houden met de lange duur van het proces van verwerking van misbruikervaringen alsmede met de omstandigheid dat het slachtoffer eigenlijk pas wanneer het de mogelijkheid heeft zich los te maken van het gezin waartoe ook de dader behoort meer in vrijheid een beslissing zal kunnen nemen over het doen van aangifte. (Zie de MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 889, nr. 3, p. 2-3.) De nieuw voorgestelde strafrechtelijke verjaringsregeling hield in dat de termijn van twaalf of vijftien jaar (afhankelijk van de strafbepaling waaronder het zedendelict valt) niet langer aanving op de dag volgende op die waarop het delict was gepleegd doch op de dag volgende op die waarop het slachtoffer meerderjarig is gewor-den. Voor de civielrechtelijke verjaring was in aanvulling op art. 3:310 lid 1 met zijn korte verjaringstermijn, aanvangende bij "bekendheid" met de schade, aanvankelijk voorgesteld dat de vijfjaarstermijn niet eerder eindigt dan op de dag waarop het slachtoffer meerderjarig wordt. Bij Nota van Wijziging is ervoor gekozen om de civielrechtelijke verjaring in zaken van sexueel misbruik tegen minderjarigen niet eerder te doen eindigen dan de strafrechtelijke verjaring omdat het gaat om de bescherming van een bijzondere categorie slachtoffers; reeds eerder was benadrukt dat het gaat om opzettelijk toege-bracht leed van een soort dat voor het slachtoffer het moei-lijkst te verwerken pleegt te zijn terwijl deze verwerking veel tijd pleegt te kosten. (MvA en NvW, Tweede Kamer, verga-derjaar 1992-1993, 22 889, nr. 5, p. 6 en nr. 6; zie ook MvT, 22 889, nr. 3, p. 6.)
Bij Tweede Nota van Wijziging is een bijzondere regel van overgangsrecht voorgesteld, het hiervoor reeds ter sprake gekomen art. III, inhoudende dat de nieuwe verjaringsregeling ook van toepassing is op strafbare feiten die zijn gepleegd vóór haar inwerkingtreding. Deze aanvulling werd als volgt toegelicht (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 889, nr. 9):
" In het aanvankelijke wetsvoorstel ontbrak een bepaling inzake overgangsrecht. Ik acht het bij nader inzien uit een oogpunt van rechtszekerheid wenselijk dat het toepasselijke overgangsrecht in de wet wordt neergelegd.
Indien de wetgever geen bijzondere regeling van over-gangsrecht treft, geldt de hoofdregel dat het nieuwe recht toepasselijk is vanaf het tijdstip waarop het in werking treedt (zogenoemde exclusieve werking).
In artikel I, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is voorzien in overgangsrecht ten aanzien van een wijziging van regels van materieel strafrecht; de voor de verdachte gunstigste bepalingen moeten worden toegepast, indien een wijziging van het materiële strafrecht optreedt na het tijd-stip waarop het strafbaar feit is begaan. In de strafrechte-lijke literatuur is een punt van discussie of het bepaalde in artikel I, tweede lid, Sr. ook geldt ten aanzien van een wijziging van een regeling inzake de verjaring. Het gaat om de vraag of regels over verjaring behoren tot het formele dan wel het materiële strafrecht. Indien de verjaring behoort tot het materiële strafrecht, dan volgt uit art. I, tweede lid, Sr. dat in dezen het oude recht, zijnde het voor de verdachte gunstigste recht, van toepassing blijft op oude feiten. Indien regels van verjaring moeten worden gerekend tot het formele strafrecht, dan is ingevolge bovengenoemde hoofdregel het nieuwe verjaringsregime vanaf de inwerkingtreding van toepas-sing op oude - op dat tijdstip volgens het oude recht nog niet verjaarde - strafbare feiten. Ik herhaal een reeds eerder naar voren gebracht standpunt dat het niet tot de taak van de wetgever behoort in deze discussie in het algemeen een standpunt in te nemen [....]. Het behoort wél tot zijn taak om geen enkel misverstand te laten bestaan over het in dezen toepasselijke (overgangs)recht.
Bij de keuze tussen de toepasselijkheid van de nieuwe verjaringsregels alleen op strafbare feiten die zijn gepleegd op of na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet dan wel ook op strafbare feiten die zijn gepleegd vóór dat tijd-stip en waarvoor het recht tot strafvordering op dat tijdstip volgens het oude recht nog niet door verjaring is vervallen, gaat het om een afweging tussen de belangen van minderjarige slachtoffers en de belangen van verdachten die nog kunnen worden vervolgd en voor wie dus dat risico ingevolge de voor-gestelde wetswijziging langer zal blijven bestaan. Ik ben van oordeel dat, gelet op de primaire doelstelling van dit wets-voorstel, in dezen gekozen moet worden voor exclusieve werking van het nieuwe verjaringsregime. In art. III is daarom uit-drukkelijk bepaald dat het nieuwe strafrechtelijke en civiel-rechtelijke regime van toepassing is op oude feiten.
[...]"
Bij de plenaire behandeling is de vraag gesteld of de civielrechtelijke verjaringstermijn blijft doorlopen ingeval het recht tot strafvordering eindigt doordat strafvervolging heeft plaatsgevonden en heeft geresulteerd in een onherroepe-lijk vonnis, zoals in casu. De Minister heeft deze vraag zonder voorbehoud bevestigend beantwoord. Ik citeer (Hande-lingen Tweede Kamer, 24 februari 1994, TK 55-4 171):
"Een civielrechtelijke vordering tot schadevergoeding kan niet verjaren, zolang het recht tot strafvordering niet door verja-ring is vervallen. Dat is de formulering die is gekozen. Deze heeft inderdaad als consequentie dat de civielrechtelijke vorderingsmogelijkheid blijft bestaan, als om andere redenen het recht tot strafvordering vervalt. Dat lijkt mij redelijk, omdat het wel mogelijk is, maar niet zo hoeft te zijn, dat strafrechtelijk en civielrechtelijk gelijk in actie wordt gekomen."
Korte tijd na de indiening van het hier besproken wets-voorstel - te weten met ingang van 1 januari 1993 ingevolge de door art. 73 Overgangswet voorziene uitgestelde werking - is voor de civiele vordering tot schadevergoeding gaan gelden de regeling van art. 3:310 lid 1 BW met zijn korte termijn van vijf jaar, ingaande op het tijdstip van bekendheid met de schade. Aan deze regeling kleeft met name voor slachtoffers van sexueel misbruik het grote bezwaar dat juist bij deze categorie slachtoffers, zeker als het gaat om minderjarigen, moeilijk is vast te stellen wanneer sprake is van "bekendheid" en voorts dat het slachtoffer veelal ook in geval van bekend-heid nog lange tijd niet in staat is zijn vordering geldend te maken omdat het de misbruikervaringen nog onvoldoende heeft verwerkt om een zodanige stap te kunnen zetten. Aan dit laat-ste bezwaar is Uw Raad tegemoetgekomen door te oordelen dat wanneer het niet geldend kunnen maken van een vordering voort-vloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend (hetgeen het geval is wanneer een slachtoffer van sexueel misbruik zijn vordering tegen de dader niet geldend kan maken omdat hij zijn misbruikervaringen onvoldoende heeft verwerkt), naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat deze zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring een aanvang heeft genomen op het in art. 3:310 lid 1 omschreven aanvangstijdstip. In een zoda-nig geval moet dan ook worden aangenomen - aldus Uw Raad - dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen. (Zie Uw arrest van 23 oktober 1998, NJ 2000, 15, m.nt. ARB onder NJ 2000, 16; Uw Raad gaf - eveneens op 23 oktober 1998 - eenzelfde beslissing in de niet gepubli-ceerde zaak met rolnummer C97/038. Zie voor een soortgelijke beslissing met betrekking tot een vordering ter zake van kindermishandeling Uw arrest van 25 juni 1999, NJ 2000, 16, m.nt. ARB en zie over de redelijkheid en billijkheid bij een beroep op verjaring van een vordering tegen de Staat wegens onverschuldigd betaalde keurlonen Uw arrest van 7 januari 2000, RvdW 2000, 15.) Aldus is bereikt dat ook onder vigeur van het eerste lid van art. 3:310 de civiele vordering tegen de dader niet kan verjaren zolang het slachtoffer niet in staat is zijn vordering geldend te maken omdat het de misbrui-kervaringen nog onvoldoende heeft verwerkt. Anders dan in het nieuwe vierde lid met zijn vaste termijn gedurende welke discussie is uitgesloten over de vraag of het slachtoffer bekend is met de schade en of het proces van verwerking zover is gevorderd dat het slachtoffer redelijkerwijs in staat moet worden geacht de civiele vordering in te stellen, zal onder vigeur van het eerste lid van geval tot geval beoordeeld moeten worden of aan die voorwaarden is voldaan.
10. Keren wij terug naar de cassatiemiddelen 2 en 3. Zij strekken ten betoge dat het Hof het overgangsrecht bij het nieuwe vierde lid van art. 3:310 onjuist heeft toegepast, en dat het Hof met name heeft miskend dat het nieuwe verjarings-regime ook geldt voor strafbare feiten gepleegd vóór de inwer-kingtreding van de nieuwe regeling indien weliswaar het recht tot strafvordering is vervallen doordat de strafvervolging reeds heeft plaatsgevonden, doch het recht tot strafvordering nog niet door verjaring is vervallen.
Met zijn bepaling dat het nieuwe verjaringsregime ook van toepassing is op strafbare feiten gepleegd vóór de inwerking-treding daarvan, legt art. III van de Wet van 7 juli 1994 expliciet vast dat het nieuwe strafrechtelijke en het nieuwe civielrechtelijke verjaringsregime onmiddellijke (exclusieve) werking hebben, dat wil zeggen van toepassing zijn vanaf de inwerkingtreding. Ook zonder uitdrukkelijke bepaling zou dit gelden (indien geen bijzondere bepaling van overgangsrecht is opgenomen geldt de hoofdregel dat de nieuwe wet onmiddellijke werking heeft), zij het dat op het punt van het strafrechte-lijke verjaringsregime onzekerheid zou kunnen bestaan in verband met art. I, tweede lid Wetboek van Strafrecht. Met het oog daarop is in art. III uitdrukkelijk vastgelegd dat de nieuwe regeling exclusieve werking heeft. Dat staat te lezen in de hiervoor geciteerde passages van de Toelichting, waarin met name is ingegaan op hetgeen geldt voor de strafrechtelijke verjaring. In de Toelichting wordt aangetekend dat de exclu-sieve werking van het strafrechtelijke verjaringsregime in-houdt dat de nieuwe regeling inzake de verjaring van het recht tot strafvordering van toepassing is op strafbare feiten die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding "en waarvoor het recht tot strafvordering op dat tijdstip volgens het oude recht nog niet door verjaring is vervallen". Deze laatste restrictie hangt samen met en vloeit voort uit de regel dat onmiddellijke werking van een nieuw verjaringsregime niet tot gevolg kan hebben dat een reeds vóór de inwerkingtreding van dat nieuwe regime voltooide verjaring haar werking zou verliezen. (Ik verwijs in dit verband naar Uw arrest van 3 september 1999, NJ 1999, 700; zie voorts mijn Mon. Nieuw BW A-25 (Overgangs-recht), nr. 11.)
Voor het civiele verjaringsregime houdt de onmiddellijke werking in dat de nieuwe regeling van het vierde lid van art. 3:310 vanaf haar inwerkingtreding ook van toepassing is op feiten gepleegd vóór haar inwerkingtreding tenzij de civiele vordering tot schadevergoeding ten aanzien van die feiten volgens de tot dan toe geldende regels op het tijdstip van inwerkingtreding reeds was verjaard. Was de vordering tot schadevergoeding op 1 september 1994 volgens het daarvóór geldende recht verjaard, dan kan de vordering niet herleven en blijft het nieuwe vierde lid buiten toepassing. Dit laatste is het geval indien de vordering op grond van het eerste lid van art. 3:310 vóór 1 september 1994 was verjaard, dat wil zeggen indien de vijfjaarstermijn vóór 1 september 1989 is aangevang-en. Dat heeft het Hof naar mijn oordeel miskend. Het Hof heeft immers weliswaar eraan gerefereerd dat een civiele vordering die reeds is verjaard niet kan herleven ingeval voor die vordering een nieuwe langere verjaringstermijn gaat gelden, doch het heeft de cruciale vraag of de onderhavige vordering vóór de inwerkingtreding van het nieuwe vierde lid op 1 sep-tember 1994 was verjaard niet beantwoord. Dat blijkt met name ook uit de rechtsoverwegingen 5 en 6 waarin het Hof in het midden liet of de verjaring vóór 1 september 1989 is aang-evangen; het Hof stelde slechts vast dat het feit dat aangifte is gedaan "een sterke aanwijzing vormt, dat het verwerkings-proces is doorlopen" en dat de verjaring op zijn laatst op 1 januari 1990 is begonnen omdat de dochter "in elk geval in 1989" bekend was met de schade die zij in deze procedure vordert nu zij in 1986, als zeventienjarige, aangifte heeft gedaan, zij in 1989 tegen de vader heeft geprocedeerd en zij in 1989 in therapie is gegaan, terwijl op grond van de zojuist genoemde omstandigheden ook moet worden verworpen - aldus het Hof - de "algemeen geformuleerde" stelling van de dochter dat het beroep van de aansprakelijk gestelde op de vijfjarige verjaring naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar van de hand moet worden gewezen. In zoverre slaagt de in de middelen besloten liggende klacht dat het Hof het toepasselijke overgangsrecht onjuist heeft toegepast.
11. Was de vordering tot schadevergoeding op 1 september 1994 volgens het daarvoor geldende recht verjaard, dan kan de vordering niet herleven en blijft het nieuwe vierde lid buiten toepassing. Ik zou althans niet ervoor voelen op grond van redelijkheid en billijkheid hier te opteren voor terugwerkende kracht van de nieuwe regeling, hoezeer ook kan worden onder-schreven dat het bij vorderingen ter zake van sexueel misbruik gaat om opzettelijk toegebracht leed van een soort dat voor het slachtoffer het moeilijkst te verwerken pleegt te zijn terwijl deze verwerking veel tijd pleegt te kosten. Dat de redelijkheid en billijkheid ook hier een rol zouden kúnnen spelen, kan worden afgeleid uit art. 75 Overgangswet. Ik meen echter, zoals ik ook elders betoogde, dat een terughoudend gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheid de toets van de redelijkheid en billijkheid toe te passen op het terrein van het overgangsrecht zelf; dat geldt met name in gevallen waarin in het materiële recht dat volgens de "harde" regels van overgangsrecht van toepassing is, aan de hand van de redelijkheid en billijkheid een aanvaardbare oplossing kan worden bereikt. Daarvan kan mijns inziens worden gesproken sinds de hiervoor genoemde jurisprudentie van Uw Raad, inhou-dende dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 bij vorderingen ter zake van sexueel misbruik niet kan aanvangen zolang het slachtoffer niet in staat is zijn vordering geldend te maken omdat het de misbruikervaringen nog onvoldoende heeft ver-werkt. Bij de beantwoording van de vraag wanneer een slachtof-fer in staat moet worden geacht zijn vordering geldend te maken, kan meewegen dat het nieuwe vierde lid is uitgegaan van een termijn van twaalf dan wel vijftien jaar na het meerderja-rig worden van het slachtoffer. (Zie over de redelijkheid en billijkheid en art. 75 Overgangswet mijn hiervoor genoemde Monografie, nr. 20 met verdere verwijzingen naar onder anderen Hartkamp, die een wat "ruimhartiger" standpunt lijkt in te nemen met betrekking tot de redelijkheid en billijkheid in het overgangsrecht.)
12. Was de civiele vordering vóór 1 september 1994 niet verjaard op grond van de tot dan geldende regels voor de civiele verjaring, dan is het nieuwe vierde lid van art. 3:310 van toepassing met zijn bepaling dat de rechtsvordering niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verja-ring is vervallen. De vraag rijst wat dit impliceert voor een geval als het onderhavige waarin het gaat om sexueel misbruik gepleegd vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling. Moet de vraag of het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen dan worden beantwoord aan de hand van de nieuwe strafrechtelijke regeling, inhoudende dat de termijn gaat lopen vanaf meerderjarigheid van het slachtoffer? Of impli-ceert het vierde lid dat de civiele rechtsvordering op grond van deze bepaling ook is verjaard ingeval het recht tot straf-vordering op grond van het oude recht (reeds vóór de inwer-kingtreding van het vierde lid) door verjaring is vervallen? In het laatste geval is de onderhavige vordering in ieder geval verjaard voorzover de vordering het sexueel misbruik betreft dat is gepleegd vóór 1 september 1982. Dan moet nog wél worden bezien of de vordering ook is verjaard op grond van het eerste lid van art. 3:310. Ik meen dat de hiervoor gestel-de vraag in eerstbedoelde zin moet worden beantwoord nu het vierde lid beoogt voor de civielrechtelijke verjaring de nieuwe strafrechtelijke regeling te laten gelden. Het enkele feit dat in de nieuwe regeling is bepaald dat de civielrechte-lijke verjaring niet eerder eindigt dan de strafrechtelijke verjaring impliceert niet dat ten aanzien van de civiele vordering die op het tijdstip van inwerkingtreding nog niet was verjaard, de nieuwe regeling niet zou kunnen gelden omdat het recht tot strafvordering op dat tijdstip volgens het oude recht door verjaring was vervallen; de belangen van de schuld-ige aan het misdrijf worden naar mijn oordeel niet onevenredig geschaad omdat onverkort blijft gelden dat het eenmaal ver-jaarde recht tot strafvordering zelf niet herleeft. Iets dergelijks geldt overigens voor het geval vóór de inwerking-treding het recht tot strafvordering is vervallen doordat strafvervolging reeds heeft plaatsgevonden. In dat geval komt de vraag of de nieuwe strafrechtelijke verjaringsregeling van toepassing kan zijn niet meer aan de orde voorzover het het recht tot strafvordering betreft. Voor de civielrechtelijke verjaring is de omstandigheid dat strafvervolging heeft plaatsgevonden echter irrelevant, zoals ook blijkt uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis. Ingeval strafvervolging heeft plaatsgevonden zal overigens, ik merk dit terzijde op, bij de toepassing van het nieuwe vierde lid naar mijn oordeel wel buiten beschouwing moeten blijven dat de verjaring door de strafvervolging is gestuit. De nieuwe regeling van het vierde lid van art. 3:310 wordt mijns inziens derhalve onverkort van toepassing ingeval de civiele vordering op het tijdstip van inwerkingtreding - 1 september 1994 - nog niet volgens het tot dan toe geldende (civiele) recht was verjaard.
13. Het vorenstaande brengt mij tot de volgende slotsom. Het Hof heeft inderdaad, zoals het middel betoogt, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voorzover uit zijn gewraakte overwegingen moet worden afgeleid dat het heeft geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of het nieuwe vierde lid van toepassing is, van belang is de omstandigheid dat vóór de inwerkingtreding het recht tot strafvordering op grond van het oude recht reeds door verjaring was vervallen dan wel dat strafvervolging reeds had plaatsgevonden. Het Hof heeft voorts miskend dat de nieuwe regeling van het vierde lid van toepas-sing is indien de onderhavige civiele vordering op het tijd-stip van inwerkingtreding, dat wil zeggen op 1 september 1994, nog niet volgens het tot dan toe geldende (civiele) recht was verjaard. 's Hofs arrest zal niet in stand kunnen blijven en verwijzing zal moeten volgen, waarbij onderzocht moet worden of de onderhavige vordering op het tijdstip van inwerkingtre-ding van het nieuwe vierde lid van art. 3:310 BW reeds was verjaard volgens het toen geldende recht, de maatstaven van redelijkheid en billijkheid in aanmerking genomen. De rede-lijkheid en billijkheid brengen, zoals gezegd, met name mee dat de verjaringstermijn van de vordering ter zake van het sexueel misbruik geen aanvang neemt zolang het slachtoffer niet in staat is zijn vordering geldend te maken omdat het de misbruikervaringen nog onvoldoende heeft verwerkt. Ik wijs voorts erop dat de eis van bekendheid met de schade niet impliceert dat het bedrag van de schade bekend moet zijn; van onbekendheid met de schade is evenwel wel degelijk sprake ingeval de schade wegens onbekendheid van schadefactoren nog niet bekend is. (Zie de MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 927 en 928.)
14. Op grond van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat geen behandeling meer behoeven de middelen 4-6 gericht tegen 's Hofs oordeel dat de verjaring op zijn laatst op 1 januari 1990 is aangevangen.
Middel 7 ziet eraan voorbij dat uit de toelichting op de grieven IV en V blijkt dat deze zelfstandige betekenis missen, terwijl middel 8 met zijn klacht over de proceskostenveroorde-ling voortbouwt op de overige middelen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden