De weergave van de feiten en het procesverloop in eerste aanleg (randnummers 1.2-1.11) is ontleend aan de onbestreden vaststellingen in rov. 3.1. van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 21 december 2017. De omschrijving van het verzoek van Magna omtrent de openbaarheid van de zittingen (randnummer 1.6) is mede gebaseerd op rov. 2.1. van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2017. Voor de samenvatting van de principale en incidentele grieven (randnummers 1.12 en 1.13) is aansluiting gezocht bij rov. 3.2. en 3.3. van de genoemde beschikking van het hof.
HR, 21-12-2018, nr. 18/01229
ECLI:NL:HR:2018:2395, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2018
- Zaaknummer
18/01229
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2395, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1109, Contrair
ECLI:NL:PHR:2018:1109, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2395, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑03‑2018
- Vindplaatsen
TvPP 2019, afl. 2, p. 60
JIN 2019/45 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JBPr 2019/17 met annotatie van Wiersma, H.W.
JIN 2019/45 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JBPr 2019/17 met annotatie van Wiersma, H.W.
Uitspraak 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Voorlopig getuigenverhoor. Afwijzing van verzoek om verhoor met gesloten deuren te laten plaatsvinden (art. 27 lid 1 Rv) en van verzoek om bevel dat geen processen-verbaal aan derden worden verstrekt (art. 28 lid 1, aanhef en onder a, Rv). Rolbeslissing, tussenbeschikking dan wel eindbeschikking? Toepasselijkheid van rechtsmiddelenverbod (art. 188 lid 2 Rv)?
Partij(en)
21 december 2018
Eerste Kamer
18/01229
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
MAGNA GROUP B.V.,gevestigd te Waalwijk,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema,
t e g e n
QUANTERA GLOBAL B.V.,gevestigd te Waalre,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Magna en Quantera.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/02/323855/HA RK 16-246 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2017 en 22 mei 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.218.594/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 december 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Magna beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Quantera heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van Magna in haar cassatieberoep.
De advocaat van Magna heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Op verzoek van Quantera heeft de rechtbank (bij beschikking van 20 februari 2017) een voorlopig getuigenverhoor gelast. Dit voorlopig getuigenverhoor heeft betrekking op het bewijzen van feiten en omstandigheden rondom het aangaan en uitvoeren van een overeenkomst tussen Quantera en Magna, teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de vraag wie de in rechte aan te spreken partij is om betaling van bepaalde facturen te vorderen.
3.1.2
Nadat het voorlopig getuigenverhoor was gelast, heeft Magna de rechtbank verzocht (i) op de voet van art. 27 lid 1, aanhef en onder c, Rv te bepalen dat het voorlopig getuigenverhoor met gesloten deuren zal plaatsvinden, en (ii) op de voet van art. 28 lid 1, aanhef en onder a, Rv te bevelen dat de processen-verbaal door partijen en hun raadslieden niet aan derden mogen worden verstrekt zonder toestemming van Magna. Volgens Magna kunnen bij een openbare behandeling bedrijfsgevoelige (financiële) gegevens op straat komen te liggen, zoals de inrichting en structuren van haar onderneming, de geldstromen en daarmee samenhangende fiscale problematiek. Quantera heeft tegen beide verzoeken bezwaar gemaakt.
3.1.3
De rechter-commissaris heeft (bij beschikking van 22 mei 2017) beide verzoeken van Magna afgewezen. Daarnaast heeft de rechter-commissaris bepaald dat wanneer Magna geen afstand doet van de mogelijkheid van hoger beroep tegen deze beschikking, de behandeling van het voorlopig getuigenverhoor zal worden aangehouden totdat in hoger beroep is geoordeeld over de afwijzing van Magna’s verzoeken.
3.2.1
Quantera is in hoger beroep gegaan van de hiervoor in 3.1.3 genoemde beschikking. Magna heeft incidenteel hoger beroep ingesteld van die beschikking.
3.2.2
Het hof heeft beslist dat Quantera niet-ontvankelijk is in haar principaal appel en dat Magna niet-ontvankelijk is in haar incidenteel appel. Ten aanzien van deniet-ontvankelijkheid van Magna heeft het hof het volgende overwogen:
“3.5.3. De grieven van Magna in het incidenteel appel zijn gericht tegen de afwijzing van de verzoeken van Magna om het voorlopig getuigenverhoor achter gesloten deuren te laten plaatsvinden en om te bevelen de processen-verbaal niet aan een derde te verstrekken.
Daargelaten de vraag of deze beslissingen eveneens zuivere instructiebeslissingen betreffen en/of al dan niet appellabel zijn (zie bijvoorbeeld Kamerstuk II 2011-2012, 32856 nr. 7), is het hof van oordeel dat Magna niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op grond van het volgende.
De bestreden beschikking van 22 mei 2017 is een tussenbeschikking, nu het voorlopig getuigenverhoor (nog) niet heeft plaatsgevonden en er geen sprake is van een eindoordeel door de rechtbank (vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch 4 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:449). Op grond van artikel 358 lid 4 Rv kan hoger beroep van tussenbeschikkingen slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Het hof leidt uit de bestreden beschikking (in 3.5 en 4.2) en het proces-verbaal d.d. 22 mei 2017 niet af dat de rechtbank toestemming voor tussentijds appel heeft gegeven. De rechter-commissaris heeft als reactie op de aankondiging van (de advocaat van) Magna dat zij hoger beroep in zal stellen, de behandeling van de zaak aangehouden. Zo blijkt uit het proces-verbaal van 22 mei 2017 het volgende: ‘Gelet op hetgeen de rechtbank onder 4.2 van de beslissing heeft bepaald, deelt mr. Van den Heuvel mede dat zij namens Magna Group BV tegen de beslissing hoger beroep zal instellen. In verband hiermede wordt de behandeling van het getuigenverhoor aangehouden totdat over deze beslissing in hoger beroep is geoordeeld.’ Het hof leest hierin berusting (de rechtbank wacht af) en geen toestemming. In zoverre verschilt de onderhavige casus van die als aan de orde in Hof ’s-Hertogenbosch 12 september 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3927, waar Magna zich nog tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op heeft beroepen, nu immers in laatstbedoeld geval uitdrukkelijk toestemming door de kantonrechter was verleend voor tussentijds appel. Om deze reden dient Magna in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
3.3
Het middel keert zich met diverse klachten tegen de beslissing van het hof dat Magna niet-ontvankelijk is in haar incidenteel appel en tegen de overwegingen van het hof waarop die beslissing berust.
3.4
Magna heeft geen belang bij haar cassatieberoep, omdat de beslissing van het hof dat zij niet-ontvankelijk is in haar incidenteel appel juist is, zij het op andere gronden dan door het hof gebezigd. Daarom kan cassatie en verwijzing voor Magna niet tot een andere uitkomst van de zaak leiden.
In dit verband wordt het volgende overwogen.
3.5
Tot uitgangspunt dient dat zowel de beslissing op het verzoek van Magna om op de voet van art. 27 lid 1, aanhef en onder c, Rv te bepalen dat het voorlopig getuigenverhoor met gesloten deuren zal plaatsvinden, als de beslissing op haar verzoek om op de voet van art. 28 lid 1, aanhef en onder a, Rv te bevelen dat de processen-verbaal door partijen en hun raadslieden niet aan derden mogen worden verstrekt zonder toestemming van Magna, is genomen in verband met de toewijzing van het verzoek van Quantera tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, en betrekking heeft op de uitvoering van dat voorlopig getuigenverhoor.
3.6
De hiervoor in 3.5 bedoelde beslissingen kunnen niet worden aangemerkt als louter maatregelen ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van de procesgang. Zij grijpen immers in in de rechten en belangen van Magna (vgl. HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2568, rov. 3.3).
3.7.1
De uitspraak van de rechter-commissaris waarin de hiervoor in 3.5 bedoelde beslissingen zijn gegeven, kan niet worden aangemerkt als een tussenbeschikking. In die uitspraak is immers op het verzochte beslist en is geen enkele (verdere) beslissing omtrent enig verzoek aangehouden (vgl. HR 6 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6646, rov. 3.3). Op die uitspraak is het bepaalde in art. 358 lid 4 Rv dus niet van toepassing.
3.7.2
De rechtszekerheid en de hanteerbaarheid van het recht, die mede ten grondslag liggen aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, staan eraan in de weg om de uitspraak van de rechter-commissaris waarin de hiervoor in 3.5 bedoelde beslissingen zijn gegeven, wat betreft de mogelijkheid van het instellen van rechtsmiddelen daartegen, op één lijn te stellen met een tussenbeschikking.
3.8.1
Hetgeen hiervoor in 3.6 en 3.7.1-3.7.2 is overwogen, brengt mee dat de beschikking van de rechter-commissaris waarin de hiervoor in 3.5 bedoelde beslissingen zijn gegeven, moet worden aangemerkt als een eindbeschikking, waarvan op grond van art. 358 lid 1 Rv in beginsel hoger beroep openstaat.
3.8.2
Art. 188 lid 2 Rv bepaalt echter dat voor zover het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor wordt toegewezen, geen hogere voorziening is toegelaten. Met dit rechtsmiddelenverbod heeft de wetgever willen voorkomen dat men “door appèl het snel doen horen van getuigen zou kunnen frustreren” (Kamerstukken II 1950/51, 1585, nr. 9, p. 11, rechter kolom). Het voorlopig getuigenverhoor strekt immers onder meer ertoe het mogelijk te maken dat spoedig na het plaatsvinden van omstreden feiten daaromtrent getuigenverklaringen kunnen worden afgelegd, en te voorkomen dat bewijs verloren gaat (vgl. HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:344, rov. 3.4.5). De bestaansgrond van art. 188 lid 2 Rv is derhalve gelegen in de spoedeisendheid die doorgaans eigen is aan het voorlopig getuigenverhoor (vgl. HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, rov. 3.4.6).
3.8.3
Mede gelet op de hiervoor in 3.8.2 vermelde bestaansgrond van het rechtsmiddelenverbod van art. 188 lid 2 Rv, moet dit verbod aldus worden uitgelegd dat daaronder ook vallen een toe- dan wel afwijzende beslissing op het verzoek om op de voet van art. 27 lid 1 Rv het voorlopig getuigenverhoor met gesloten deuren te laten plaatsvinden, en een toe- dan wel afwijzende beslissing op het verzoek om op de voet van art. 28 lid 1, aanhef en onder a, Rv partijen en hun raadslieden te verbieden de processen-verbaal van de getuigenverhoren aan derden te verstrekken. Zou een partij tegen die beslissingen een rechtsmiddel kunnen instellen, dan zou, zolang daarop niet onherroepelijk is beslist, het getuigenverhoor immers niet kunnen plaatsvinden.
In dit verband is niet van belang of de hiervoor bedoelde beslissingen zijn gegeven in de beschikking waarin het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is toegewezen, dan wel in een afzonderlijke beschikking die nadien wordt gegeven, al dan niet nadat de behandeling van het voorlopig getuigenverhoor is aangevangen.
3.9
Magna heeft in hoger beroep geen gronden voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 188 lid 2 Rv aangevoerd. Derhalve heeft het hof Magna terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar incidenteel appel, wat er zij van de daartoe door het hof gebezigde gronden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Magna in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Quantera begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 21 december 2018.
Conclusie 05‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Voorlopig getuigenverhoor. Afwijzing van verzoek om verhoor met gesloten deuren te laten plaatsvinden (art. 27 lid 1 Rv) en van verzoek om bevel dat geen processen-verbaal aan derden worden verstrekt (art. 28 lid 1, aanhef en onder a, Rv). Rolbeslissing, tussenbeschikking dan wel eindbeschikking? Toepasselijkheid van rechtsmiddelenverbod (art. 188 lid 2 Rv)?
Partij(en)
Zaaknr: 18/01229 mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 5 oktober 2018 Conclusie inzake:
Magna Group B.V.
(hierna ‘Magna’ te noemen)
verzoekster tot cassatie
advocaat: mr. M.B.A. Alkema
tegen
Quantera Global B.V.
(hierna: ‘Quantera’ te noemen)
verweerster in cassatie
niet verschenen
Deze zaak gaat over het volgende. Op verzoek van Quantera heeft de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor gelast. Daarna heeft Magna de rechtbank verzocht de getuigenverhoren met gesloten deuren te laten plaatsvinden en te bepalen dat de processen-verbaal niet aan een derde mogen worden verstrekt. De rechtbank heeft de verzoeken van Magna bij beschikking afgewezen en bepaald dat de behandeling van het voorlopig getuigenverhoor zal worden aangehouden totdat in hoger beroep over deze beslissing is geoordeeld. Het hof heeft Magna in haar appel tegen deze beschikking niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het hof overwogen dat sprake is van een tussenbeschikking en dat de rechtbank geen toestemming voor tussentijds hoger beroep heeft verleend. Hiertegen komt Magna in cassatie op.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De feiten en het procesverloop in deze zaak kunnen worden weergegeven als volgt.1.
1.2
Quantera is een belastingadvieskantoor dat zich in het bijzonder toelegt op transfer pricing.2.Magna ontwikkelt en fabriceert voertuigbanden voor onder meer de mijnbouw, havenbouw en industrie in de hele wereld.
1.3
Tussen Quantera en Magna speelt een discussie over een opdracht die aan Quantera is verstrekt door Magna dan wel vennootschappen die aan Magna gelieerd zijn. Er is hierover een bodemprocedure aanhangig bij de rechtbank Oost-Brabant.
1.4
Op 25 november 2016 heeft Quantera bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend dat is gericht tegen Magna. Magna heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank inhoudelijk verweer gevoerd.
1.5
Bij beschikking van 20 februari 2017 heeft de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor gelast met betrekking tot het bewijzen van feiten en omstandigheden rondom het aangaan en uitvoeren van de overeenkomst teneinde duidelijk te krijgen wie de in rechte aan te spreken partij is om betaling van de facturen te vorderen. De getuigenverhoren zijn voorts gepland op 22 mei 2017 en 31 mei 2017.
1.6
Op 9 mei 2017 heeft Magna bij faxbericht de rechtbank verzocht te bepalen dat het voorlopig getuigenverhoor met gesloten deuren zal plaatsvinden en te bevelen dat de processen-verbaal door partijen en hun raadslieden niet aan derden mogen worden verstrekt zonder toestemming van Magna. Volgens Magna kunnen bij een openbare behandeling bedrijfsgevoelige (financiële) gegevens op straat komen te liggen, zoals de inrichting en structuren van haar onderneming, de geldstromen en daarmee samenhangende fiscale problematiek. Bij emailbericht van 15 mei 2017 aan de rechtbank heeft Quantera haar bezwaren tegen deze verzoeken kenbaar gemaakt.
1.7
Bij faxbericht van 18 mei 2017 heeft de griffier van de rechtbank partijen medegedeeld dat de behandelende rechter het verzoek tot het horen van getuigen ter zitting met gesloten deuren afwijst en dat de behandelend rechter deze beslissing nog voor aanvang van het getuigenverhoor van 22 mei 2017 zal uitleggen.
1.8
Op 22 mei 2017 heeft een mondelinge behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Tijdens deze mondelinge behandeling heeft de rechtbank de namens Magna gedane verzoeken d.d. 9 mei 2017 besproken.
1.9
In het proces-verbaal van de zitting van 22 mei 2017 is het volgende vermeld:
“Mr. Van den Heuvel heeft namens Magna Group BV een verzoek ingediend de getuigenverhoren achter gesloten deuren te laten plaatsvinden en te bevelen de processen-verbaal van de getuigenverhoren niet aan derden te verstrekken. Partijen hebben omtrent deze beide verzoeken hun standpunten door middel van correspondentie aan de rechtbank kenbaar gemaakt. De rechtbank neemt daartoe een beschikking waarvan de beoordeling en de beslissing voorafgaand aan de te houden getuigenverhoren aan partijen en hun raadslieden is medegedeeld. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 4.2. van de beslissing heeft bepaald, deelt mr. Van den Heuvel mede dat zij namens Magna Group BV tegen deze beslissing hoger beroep zal instellen. In verband hiermede wordt de behandeling van het getuigenverhoor aangehouden totdat over deze beslissing in hoger beroep is geoordeeld. Om deze reden worden bij deze zitting geen getuigen gehoord. Het getuigenverhoor zal worden aangehouden. De beschikking is gehecht aan dit proces-verbaal.”
1.10
Bij beschikking van 22 mei 2017 heeft de rechtbank (onder 4.1.) zowel het verzoek van Magna het voorlopig getuigenverhoor met gesloten deuren te laten plaatsvinden als het verzoek te bevelen dat de processen-verbaal niet aan een derde mogen worden verstrekt, afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat het belang van de behandeling van de zaak in het openbaar en in het bijzonder het horen van getuigen in een openbare zitting zwaarder weegt dan de overigens niet nader onderbouwde en uiteengezette vrees dat vertrouwelijke en gevoelige financiële gegevens worden geopenbaard (rov. 3.3.). Verder is overwogen dat er geen wettelijke grondslag bestaat om zonder bijzondere redenen Quantera te bevelen het proces-verbaal van de getuigenverhoren niet aan derden te verstrekken zonder toestemming van Magna (rov. 3.4.).
1.11
Voorts heeft de rechtbank bij deze beschikking (onder 4.2.) bepaald dat wanneer verzoekster terzake dit incident geen afstand doet van de mogelijkheid van hoger beroep tegen deze beslissing, de behandeling van het voorlopig getuigenverhoor zal worden aangehouden totdat over deze beslissing in hoger beroep is geoordeeld. De rechtbank heeft deze beslissing als volgt gemotiveerd:
“3.5. De rechter-commissaris realiseert zich dat wanneer één van partijen tegen deze beslissing in hoger beroep komt, maar desondanks de behandeling van het getuigenverhoor in het openbaar heeft plaatsgevonden, en de rechter in een hogere instantie deze beslissing zal vernietigen, “het kwaad” al kan zijn geschied, in dier voege dat een eventuele beslissing van de hogere instantie (dat de behandeling toch achter gesloten deuren moet plaatsvinden) zinledig is omdat in dat geval de behandeling in het openbaar toch doorgang heeft gevonden. Daarom zal de rechter-commissaris de behandeling van het getuigenverhoor aanhouden en te gelegener tijd een nieuwe datum bepalen die is gelegen nadat de hogere instantie hierover een uitspraak heeft gedaan, tenzij Magna Group aanstonds afstand heeft gedaan van de mogelijkheid van hoger beroep.”
1.12
Quantera heeft bij beroepschrift van 28 juni 2017 appel tegen deze beschikking ingesteld. Zij heeft twee grieven geformuleerd. In de eerste grief stelt Quantera dat de rechtbank Magna ten onrechte heeft ontvangen in haar verzoeken. Quantera is – kort gezegd – van mening dat Magna haar verzoeken te laat heeft gedaan en uitsluitend met het doel het geding te vertragen, hetgeen in strijd is met het beginsel van de goede procesorde. In de tweede grief heeft Quantera aangevoerd dat de rechtbank het getuigenverhoor ten onrechte heeft aangehouden. Volgens Quantera is een voorlopig getuigenverhoor bedoeld om zo spoedig mogelijk na het plaatsvinden van omstreden feiten hierover getuigen te doen horen, om te voorkomen dat bewijs verloren gaat.
1.13
Magna heeft incidenteel appel ingesteld en zes grieven aangevoerd. De grieven van Magna zijn gericht tegen de afwijzing van haar verzoeken om het voorlopig getuigenverhoor met gesloten deuren te laten plaatsvinden en om te bevelen de processen-verbaal niet aan een derde te verstrekken. Magna stelt – kort samengevat – dat gelet op het probandum van het voorlopig getuigenverhoor bij haar de gegronde vrees bestaat dat bij een openbare behandeling vertrouwelijke en uiterst gevoelige (financiële) gegevens betreffende haar onderneming op straat komen te liggen. De grondslag voor haar tweede verzoek is volgens Magna verankerd in artikel 29 Rv (oud).
1.14
Het hof heeft op 21 december 2017 uitspraak gedaan. Het hof heeft Quantera niet-ontvankelijk verklaard in haar principaal appel. Daartoe is het volgende overwogen:
“3.5.2. Het hof is van oordeel dat Quantera geen belang heeft bij haar eerste grief in principaal appel, nu deze grief en haar hoger beroep niet is gericht op het verkrijgen van een ander dictum van de bestreden beschikking.
De tweede grief in principaal appel is gericht tegen de aanhouding van het getuigenverhoor. Het hof is van oordeel dat de aanhoudingsbeslissing een zuivere instructiemaatregel betreft. Tegen een dergelijke beslissing, die louter een maatregel betreft ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van de procesgang en die op zichzelf niet ingrijpt in de rechten en belangen van een partij, kan geen rechtsmiddel worden aangewend (zie ook HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2568).”
1.15
In het incidenteel appel dient Magna naar het oordeel van het hof – daargelaten of de beslissingen van de rechtbank zuivere instructiebeslissingen betreffen en/of al dan niet appellabel zijn – niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het hof overweegt:
“3.5.3. De grieven van Magna in het incidenteel appel zijn gericht tegen de afwijzing van de verzoeken van Magna om het voorlopig getuigenverhoor achter gesloten deuren te laten plaatsvinden en om te bevelen de processen-verbaal niet aan een derde te verstrekken.
Daargelaten de vraag of deze beslissingen eveneens zuivere instructiebeslissingen betreffen en/of al dan niet appellabel zijn (zie bijvoorbeeld Kamerstuk II 2011-2012, 32856 nr. 7), is het hof van oordeel dat Magna niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op grond van het volgende.
De bestreden beschikking van 22 mei 2017 is een tussenbeschikking, nu het voorlopig getuigenverhoor (nog) niet heeft plaatsgevonden en er geen sprake is van een eindoordeel door de rechtbank (vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch 4 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:449). Op grond van artikel 358 lid 4 Rv kan hoger beroep van tussenbeschikkingen slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Het hof leidt uit de bestreden beschikking (in 3.5 en 4.2) en het proces-verbaal d.d. 22 mei 2017 niet af dat de rechtbank toestemming voor tussentijds appel heeft gegeven. De rechter-commissaris heeft als reactie op de aankondiging van (de advocaat van) Magna dat zij hoger beroep in zal stellen, de behandeling van de zaak aangehouden. Zo blijkt uit het proces-verbaal van 22 mei 2017 het volgende: ‘Gelet op hetgeen de rechtbank onder 4.2 van de beslissing heeft bepaald, deelt mr. Van den Heuvel mede dat zij namens Magna Group BV tegen de beslissing hoger beroep zal instellen. In verband hiermede wordt de behandeling van het getuigenverhoor aangehouden totdat over deze beslissing in hoger beroep is geoordeeld.’ Het hof leest hierin berusting (de rechtbank wacht af) en geen toestemming. In zoverre verschilt de onderhavige casus van die als aan de orde in Hof ’s-Hertogenbosch 12 september 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3927, waar Magna zich nog tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op heeft beroepen, nu immers in laatstbedoeld geval uitdrukkelijk toestemming door de kantonrechter was verleend voor tussentijds appel. Om deze reden dient Magna in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
1.16
Magna heeft bij verzoekschrift van 20 maart 2018 – derhalve tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking. Quantera heeft geen verweer gevoerd.
2. Ontvankelijkheid en belang
2.1
Ik zal eerst de ontvankelijkheid van het cassatieberoep bespreken en vervolgens stilstaan bij het belang bij het cassatieberoep om te eindigen met een bespreking van het cassatiemiddel.
2.2
Met betrekking tot de ontvankelijkheid in cassatie geldt het volgende.
2.3
Ingevolge art. 188 lid 2 Rv is geen hogere voorziening toegelaten voor zover een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is toegewezen. Dit rechtsmiddelenverbod omvat voortbouwende beslissingen over de proceskosten, de uitvoerbaar verklaring bij voorraad en de bepaling van de datum van het verhoor.3.De ratio is gelegen in de spoedeisendheid die eigen is aan het voorlopig getuigenverhoor.4.Het rechtsmiddelenverbod geldt niet voor zover het verzoek is afgewezen en voor nevenverzoeken die buiten het bereik van art. 186 e.v. Rv vallen.5.
2.4
In deze cassatie gaat het om de afwijzing van het verzoek om de verhoren met gesloten deuren te laten plaatsvinden en te bevelen dat de processen-verbaal niet aan een derde mogen worden verstrekt. Mijns inziens is hier sprake van een voortbouwende beslissing die is gegeven in het kader van de toewijzing van het voorlopig getuigenverhoor. De beslissing over de openbaarheid van zittingen betreft namelijk de wijze waarop het getuigenverhoor zal plaatsvinden en wordt door Groot gezien als een praktische beslissing6.. Daar komt bij dat de achterliggende gedachte van het rechtsmiddelenverbod is dat het toegewezen voorlopig getuigenverhoor zo spoedig mogelijk een aanvang moet kunnen nemen. Met die ratio is in overeenstemming dat een beslissing over de openbaarheid van zittingen onder de reikwijdte van het rechtsmiddelenverbod valt. De getuigenverhoren kunnen dan namelijk zonder vertraging geschieden en niet zoals in deze zaak anderhalf jaar vertraagd worden door appel en cassatie.
2.5
De omstandigheid dat het verzoek tot behandeling met gesloten deuren en de daarop gegeven beslissing in de onderhavige zaak van latere datum zijn dan de beslissing tot het gelasten van het voorlopig getuigenverhoor, maakt het vorenstaande naar mijn mening niet anders. Zelfstandig beroep tegen de “procesbeslissing” over openbaarheid wordt door de wetgever uitgesloten.7.Het ligt ook niet in de rede dat het voor de appellabiliteit van de beslissing met betrekking tot de openbaarheid van zittingen relevant zou zijn op welk moment het verzoek tot behandeling met gesloten deuren is ingediend.
2.6
Een rechtsmiddelenverbod dient ambtshalve te worden toegepast.8.Gronden voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod zijn in de onderhavige zaak niet gesteld.
2.7
Het vorenstaande brengt mij tot de slotsom dat Magna op grond van het rechtsmiddelen-verbod van art. 188 lid 2 Rv niet in haar cassatieberoep kan worden ontvangen.
2.8
Aangezien het geen vaste rechtspraak is dat een beslissing over de openbaarheid van zittingen onder de reikwijdte van het rechtsmiddelenverbod van art. 188 lid 2 Rv valt, zal ik mij niet tot deze slotsom beperken. Ik vervolg daarom de bespreking van de zaak.
2.9
Voor de beoordeling van de zaak is verder van belang of de beschikking van het hof kwalificeert als tussenuitspraak. Een uitspraak in hoger beroep, waarbij de appellant niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep van een tussenuitspraak op de grond dat dit beroep slechts tegelijk met het beroep van de einduitspraak kan worden ingesteld (art. 337 lid 2 en 358 lid 4 Rv), is volgens rechtspraak van Uw Raad op haar beurt ook aan te merken als tussenuitspraak.9.In de onderhavige zaak heeft het hof de beschikking van de rechtbank aangemerkt als een tussenbeschikking en heeft het hof Magna op grond van art. 358 lid 4 Rv niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het cassatieberoep richt zich tegen deze uitspraak. Er is geen toestemming verleend voor tussentijds cassatieberoep. Dit zou meebrengen dat het cassatieberoep alleen tegelijk met het cassatieberoep van de einduitspraak in appel kan worden ingesteld (art. 401a lid 1 jo. 426 lid 4 Rv).10.Magna betoogt in cassatie echter dat het hof de beschikking van de rechtbank ten onrechte als een tussenbeschikking heeft gekwalificeerd. Is die klacht terecht voorgesteld, dan is de beschikking van het hof evenmin aan te merken als tussenbeschikking en staan art. 401a jo. 426 lid 4 Rv niet aan cassatieberoep in de weg.
2.10
Ten aanzien van het belang bij het cassatieberoep teken ik het volgende aan.
2.11
Het hof heeft in het midden gelaten of de afwijzingen van de verzoeken omtrent de openbaarheid van de zittingen, zuivere instructiebeslissingen betreffen en/of appellabel zijn (rov. 3.5.3.). Het hof verwijst in dit kader naar Kamerstukken II, 2011-2012, 32 856, nr. 7. Als op voorhand duidelijk is dat tegen de beslissing van de rechtbank op deze grond geen hoger beroep openstaat, dan bestaat bij het cassatieberoep geen belang. Een vernietiging zou dan niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.11.
2.12
Het door het hof in rov. 3.5.3. aangehaalde kamerstuk is de Nota naar aanleiding van het verslag aangaande de aanpassing van de regeling omtrent openbaarheid van zittingen in het personen- en familierecht. Uit deze Nota volgt dat de wetgever van mening is dat tegen een beslissing omtrent de openbaarheid van zittingen in het personen- en familierecht geen zelfstandig hoger beroep open staat, maar volgt niet zonder meer dat tegen beslissingen over de openbaarheid van zittingen in het geheel geen hoger beroep mogelijk zou zijn. In randnummer 3.12 van deze conclusie ga ik nader in op de wetsgeschiedenis van de aanpassing van de regeling omtrent openbaarheid van zittingen in het personen- en familierecht.
2.13
Verder laat het hof in het midden of sprake is van een zuivere instructiebeslissing. Blijkens rov. 3.5.2. verstaat het hof daaronder een beslissing die louter een maatregel betreft ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van de procesgang en die op zichzelf niet ingrijpt in de rechten en belangen van een partij.
2.14
Uit rechtspraak van Uw Raad blijkt dat geen rechtsmiddel open staat tegen een beslissing die louter een maatregel betreft ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van de procesgang en die op zichzelf niet ingrijpt in de rechten en belangen van een partij (zoals het verlenen van een reguliere termijn voor het indienen van een processtuk).12.De vraag of sprake is van een zuivere instructiebeslis-sing wordt in een concreet geval naar de inhoud van de beslissing beoordeeld.13.
2.15
P. Smits bepleit op praktische gronden dat de beslissing omtrent de openbaarheid van zittingen eveneens moet worden beschouwd als een (rol)beslissing waartegen geen rechtsmiddel openstaat.14.Daar staat tegenover dat een beslissing over de openbaarheid van zittingen wel kan ingrijpen in de rechten en belangen van (één van) partijen. Verder heeft de rechtbank de mogelijkheid van hoger beroep van de zijde van Magna uitdrukkelijk in de beschikking benoemd en de behandeling van het voorlopig getuigenverhoor aangehouden teneinde te voorkomen dat een beslissing in hogere instantie omtrent de openbaarheid van de zittingen zinledig zou zijn (rov. 3.5). Het is dus niet op voorhand evident dat Magna belang bij haar cassatieberoep mist.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen. De onderdelen 1, 2 en 4 richten zich tegen het oordeel in rov. 3.5.3. dat – daargelaten of de beslissingen van de rechtbank zuivere instructiebeslissingen betreffen en/of al dan niet appellabel zijn – Magna niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de bestreden beschikking van 22 mei 2017 een tussenbeschikking is, nu het voorlopig getuigenverhoor (nog) niet heeft plaatsgevonden en er geen sprake is van een eindoordeel. Onderdeel 3 komt op tegen de overweging in rov. 3.5.3. dat het hof uit de beschikking van de rechtbank en het proces-verbaal d.d. 22 mei 2017 niet afleidt dat de rechtbank toestemming voor tussentijds appel heeft gegeven. Onderdeel 5 is een voortbouwende klacht.
3.2
In het verzoekschrift tot cassatie is, in verband met het ontbreken van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, een voorbehoud gemaakt om het cassatiemiddel na ontvangst van het proces-verbaal met bekwame spoed aan te vullen. Bij brief van 9 april 2018 is het proces-verbaal aan de cassatieadvocaat van Magna toegezonden. Er is geen aanvullend verzoekschrift tot cassatie ingekomen.
3.3
Bij de bespreking van onderdelen 1, 2 en 4 stel ik het volgende voorop.
3.4
Volgens bestendige rechtspraak van Uw Raad heeft een uitspraak waarin door een uitdrukkelijk dictum een einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde of het verzochte, in zoverre als eindvonnis of eindbeschikking te gelden.15.Onder het gevorderde is te verstaan de rechtsvordering die inzet van het geding is.16.
3.5
Van een gedeeltelijke eindbeschikking is voorts sprake wanneer een voorlopige beslissing met een onherroepelijk karakter over het verzochte is genomen in die zin dat de beschikking in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt.17.Er is dan voor een bepaald tijdvak beslist op het verzochte. Uw Raad oordeelde (buiten het toepassingsbereik van art. 822 Rv)18.aldus over een voorlopige omgangsregeling.19.
3.6
Overige uitspraken zijn aan te merken als tussenuitspraken.20.Een tussenuitspraak is een uitspraak die strekt ter voorbereiding van de einduitspraak en dus in het teken staat van de afwikkeling van het geschil maar waarin nog niet – in het dictum – definitief over (een deel van) de vordering of het verzoek wordt beslist.21.Daaronder vallen beslissingen over vorderingen die op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebben.22.Naar het oordeel van Uw Raad is daarvan onder meer sprake bij een op art. 843a Rv gebaseerde vordering in een lopende procedure ter instructie van de zaak.23.
3.7
Hoger beroep van een tussenvonnis respectievelijk een tussenbeschikking kan in beginsel slechts tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis respectievelijk de eindbeschikking worden ingesteld (art. 337 lid 2 en 358 lid 4 Rv).24.Deze regel geldt eveneens voor een uitspraak in een incident. Beslist de rechter in het dictum over een incident, dan is sprake van een tussenuitspraak indien de uitkomst van het incident niet leidt tot een definitieve beslissing over het in de hoofdzaak gevorderde of verzochte.25.
3.8
Op deze regel zijn twee uitzonderingen. In de eerste plaats kan van vonnissen waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd, hoger beroep worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen (art. 337 lid 1 Rv). Uw Raad oordeelde dat, overeenkomstig art. 337 lid 1 Rv, ook van beschikkingen waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd hoger beroep kan worden ingesteld voordat de eindbeschikking is gewezen.26.In de tweede plaats kan de rechter bepalen dat hoger beroep mag worden ingesteld voordat de einduitspraak is gewezen. Deze toestemming kan worden verleend in de tussenuitspraak of desverzocht na het wijzen van de tussenuitspraak, mits het verzoek daartoe binnen de beroepstermijn is gedaan.27.
3.9
Over de beslissing omtrent de openbaarheid van zittingen merk ik het volgende op.
3.10
Op grond van art. 27 lid 1 Rv is de terechtzitting openbaar. Art. 27 lid 1 Rv bepaalt echter ook dat de rechter in de daar genoemde gevallen gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren of slechts met toelating van bepaalde personen kan bevelen.28.De regeling van art. 27 Rv is in lijn met het bepaalde in – het overigens niet rechtstreeks op het voorlopig getuigenverhoor toepasselijke29.– art. 6 EVRM.30.
3.11
Ingevolge art. 27 lid 1 sub c Rv kan de rechter onder meer een behandeling met gesloten deuren bevelen indien de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eist. In de wetsgeschiedenis wordt opgemerkt dat financiële gegevens en vertrouwelijke bedrijfsgegevens van een partij vallen onder de gegevens die tot de persoonlijke levenssfeer behoren. Dit geldt ook als die partij een rechtspersoon is. De persoonlijke levenssfeer kan zich namelijk tevens uitstrekken tot rechtspersonen.31.
3.12
De beslissing omtrent de openbaarheid van zittingen zal in de regel worden gegeven in het kader van een geding met een andere materiële inzet. Er is dan sprake van een procesbeslissing waartegen geen zelfstandig (cursivering: AG) hoger beroep kan worden ingesteld. Dit blijkt uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de aanpassing van de regeling omtrent openbaarheid van zittingen in het personen- en familierecht (art. 803 Rv).
Het advies van de Raad van State bevat onder meer de volgende passage:32.
“De rechterlijke beslissing omtrent de openbaarheid van zittingen wordt thans gezien als een procesbeslissing, waartegen geen zelfstandig beroep kan worden ingediend. (…) Gelet op de bijzondere aard van zaken betreffende het personen- en familierecht, waarin aan de bescherming van de belangen van minderjarigen en van de persoonlijke levenssfeer een bijzonder gewicht toekomt, en op het feit dat het, anders dan in de meeste andere zaken van civielrechtelijke, bestuursrechtelijke of strafrechtelijke aard, in deze gevallen niet gaat om een beslissing tot sluiting van de deuren maar om een beslissing tot opening van de deuren, is de Afdeling van oordeel dat een uitzondering op dit stelsel gewenst is. (…) De Afdeling adviseert het wetsvoorstel aan te passen.”
In het Nader rapport reageert de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie:33.
“De rechterlijke beslissing omtrent de openbaarheid van zittingen betreft een procesbeslissing waartegen, net als bij andere procesbeslissingen, geen zelfstandig beroep kan worden ingesteld. Een uitzondering op dit stelsel wordt niet wenselijk geacht. (…) Slechts in een uitzonderlijk geval zal de rechter na een zorgvuldige afweging van belangen besluiten tot een gehele of gedeeltelijke openbare behandeling van de zitting. Het is vervolgens in het belang van alle betrokkenen dat de procedure zonder vertraging wordt voortgezet, waarmee het materiële rechtsgeschil tot een einde kan worden gebracht. Het advies van de Afdeling is daarom op dit punt niet gevolgd.”
In de Nota naar aanleiding van het verslag wordt het navolgende opgemerkt:34.
“De [lees: leden van de] VVD-fractie vragen of de mogelijkheid van beroep tegen of over de openbare behandeling niet aanleiding kan geven tot allerlei vertragingen. Het openen van de mogelijkheid van beroep tegen de beslissing op het verzoek om een openbare behandeling zal inderdaad leiden tot vertraging van de procedure, aangezien de behandeling van het geschil in hoofdzaak in dat geval wordt uitgesteld totdat op het geschil omtrent openbaarheid van de zitting is beslist. Mede om een dergelijke vertraging van de procedure te voorkomen, is het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State niet opgevolgd om hoger beroep open te stellen tegen de beslissing tot openbare behandeling.”
3.13
In de onderhavige zaak doet zich de bijzonderheid voor dat het verzoek omtrent de openbaarheid van de zittingen en de beslissing daarop dateren van na de eindbeschikking waarbij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is toegewezen. In de beschikking op het verzoek omtrent de openbaarheid van de zittingen zijn geen andere beslissingen aangehouden. Het voorlopig getuigenverhoor, dat eindigt door sluiting daarvan,36.resulteert uitsluitend in processen-verbaal van getuigenverhoor en niet in een nadere (eind)beschikking.
3.14
De onderhavige beschikking op het verzoek omtrent de openbaarheid van de zittingen strekt dus niet ter voorbereiding van een eindbeschikking. Er kan dan bezwaarlijk toepassing worden gegeven aan de regel dat het appel slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking kan worden ingesteld.
3.15
Uw Raad had eerder te oordelen over de duiding van een ambtshalve gegeven beschikking waarin was gelast een onderzoek in te stellen en waarbij geen enkele (verdere) beslissing was aangehouden. Uw Raad kwam in die zaak tot het oordeel dat deze beschikking als een eindbeschikking dient te worden gekwalificeerd.37.
3.16
Ook in de onderhavige zaak zijn geen verdere beslissingen aangehouden of te verwachten. De beschikking op het verzoek omtrent de openbaarheid van de zittingen is dan ook aan te merken als onderdeel van de eindbeschikking. Het hof heeft mijns inziens dus ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een tussenbeschikking waartegen het hoger beroep slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking kan worden ingesteld.
3.17
Onderdeel 1.1 voert mijns inziens daarom terecht aan dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn overweging dat de beschikking van 22 mei 2017 een tussenbeschikking betreft en dat het hoger beroep daarvan slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking kan worden ingesteld. In zoverre slaagt onderdeel 1.1.
3.18
De onderdelen 1, 2 en 4 behoeven voor het overige geen behandeling. Overigens meen ik dat deze onderdelen verder vergeefs zijn voorgesteld. Ik licht dit kort toe:
- In onderdeel 1 wordt nog bepleit dat de beschikking van 22 mei 2017 moet worden aangemerkt als gedeeltelijke eindbeschikking omdat de gevolgen daarvan na effectuering moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt. Dit betoog slaagt niet. Ook een beslissing ter instructie van de zaak kan onomkeerbare gevolgen hebben. Een voorbeeld is de toewijzing van een exhibitievordering (art. 843a Rv). Dit brengt echter niet mee dat in zoverre sprake is van een einduitspraak (zie hiervoor randnummer 3.6). Wel kwalificeert een voorlopige beslissing over het verzochte met een onherroepelijk karakter – in die zin dat de beschikking in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt – als gedeeltelijke eindbeschikking (zie hiervoor randnummer 3.5). Er is dan voor een periode definitief op het verzochte beslist. In deze zaak is van een zodanige voorlopige beslissing echter geen sprake.
- Onderdelen 2 en 4.4 verdedigen dat voor de vraag of de beschikking van de rechtbank in dit incident een tussenuitspraak of een einduitspraak is, bepalend is of het een zuivere instructiebeslissing betreft. Volgens deze onderdelen had het hof daarom niet in het midden mogen laten of de beslissing van de rechtbank een zuivere instructiebeslissing behelst. Deze onderdelen falen. Blijkens rov. 3.5.2. verstaat het hof onder een zuivere instructiebeslissing een beslissing die louter een maatregel betreft ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van de procesgang en die op zichzelf niet ingrijpt in de rechten en belangen van een partij. Het hof heeft met de term ‘zuivere instructiebeslissing’ dus het oog op beslissingen waartegen op grond van rechtspraak van Uw Raad in het geheel geen rechtsmiddel openstaat (zie hiervoor randnummer 2.14).
- Onderdelen 4.1-4.3 achten onjuist of onbegrijpelijk de overweging dat daargelaten wordt of de beslissingen van de rechtbank zuivere instructiebeslissingen betreffen en/of appellabel zijn. Volgens Magna staat namelijk vast dat de beslissing omtrent de openbaarheid van de zittingen ingrijpt in haar rechten en volgt hieruit dat van een zuivere instructiebeslissing geen sprake is. Aan het oordeel van het hof ligt evenwel niet ten grondslag dat de beslissingen van de rechtbank zijn aan te merken als zuivere instructiebeslissingen. Het hof heeft namelijk in het midden gelaten of sprake is van zuivere instructiebeslissingen. De aangevallen overweging is dus niet dragend voor het oordeel van het hof. De onderdelen falen reeds om die reden.
3.19
Onderdeel 3 komt op tegen de overweging in rov. 3.5.3. dat het hof uit de bestreden beschikking van de rechtbank en het proces-verbaal d.d. 22 mei 2017 niet afleidt dat de rechtbank toestemming voor tussentijds appel heeft gegeven. De beschikking van de rechtbank op het verzoek omtrent de openbaarheid van de zittingen is mijns inziens aan te merken als onderdeel van de eindbeschikking en het onderdeel treft reeds om die reden geen doel.
3.20
Ten overvloede merk ik in dit verband het volgende op. Bij de toepassing van art. 337 lid 2 Rv komt belangrijke betekenis toe aan de rechtszekerheid.38.Van toestemming voor tussentijds hoger beroep zal dus duidelijk moeten blijken.39.De beschikking van de rechtbank en het proces-verbaal van 22 mei 2017 vermelden niet dat tussentijds hoger beroep is toegestaan. In dat licht behoefde het hof de bedoelde toestemming niet in de beschikking van de rechtbank en het proces-verbaal van 22 mei 2017 te lezen. Anders dan onderdeel 3.1 betoogt, staat niet op voorhand vast dat een tussentijds appel niet-ontvankelijk is wanneer daarvoor in de tussenbeschikking geen verlof is verleend. De toestemming voor tussentijds appel kan immers, zolang de beroepstermijn loopt, ook na het wijzen van de uitspraak worden verkregen (zie hiervoor randnummer 3.8).
3.21
Onderdeel 5 bestrijdt de beslissingen dat het hof niet toekomt aan een (verdere) inhoudelijke behandeling van de zaak (rov. 3.5.4.), dat Magna niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep (rov. 3.5.3, tweede alinea, rov. 3.6 en dictum) en dat de kosten van het hoger beroep in principaal appel en incidenteel appel worden gecompenseerd. Deze overwegingen bouwen voort op het – in onderdeel 1.1. met succes bestreden – oordeel dat de beschikking van 22 mei 2017 een tussenbeschikking betreft en dat het hoger beroep daarvan slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking kan worden ingesteld. Dit betekent dat onderdeel 5 doel treft.
4. Afronding
4.1
Het vorenstaande brengt mij tot de volgende slotsom. Magna kan mijns inziens op grond van het rechtsmiddelenverbod van art. 188 lid 2 Rv niet in haar cassatieberoep worden ontvangen.
4.2
Verder is denkbaar dat een beslissing over de openbaarheid van een zitting kwalificeert als een instructiebeslissing. In dat geval heeft Magna geen belang bij het cassatieberoep en dient dit verworpen te worden. Het komt mij voor dat het middel in dat licht niet tot cassatie kan leiden.
4.3
Mocht Uw Raad echter van oordeel zijn dat het rechtsmiddelenverbod geen toepassing vindt en dat hier geen sprake is van een instructiebeslissing, dan dient het gedeeltelijk slagen van onderdeel 1.1 en het slagen van onderdeel 5 te leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van Magna in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2018
Transfer pricing is het vaststellen van interne verrekenprijzen die vennootschappen van eenzelfde concern aan elkaar in rekening brengen voor onderlinge prestaties. Deze interne verrekenprijzen zijn onder meer om fiscale redenen van belang. Art. 8b van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 biedt de fiscus namelijk de mogelijkheid om voordelen die om niet-zakelijke redenen niet bij een lichaam in de winst zijn begrepen, alsnog bij het bepalen van de winst van dat lichaam in aanmerking te nemen. Zie: Vakstudie Wet op de Vennootschapsbelasting 1969, art. 8b, kernbeschrijving.
E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nrs. 184 en 193.
HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, NJ 1998/414 m.nt. P. Vlas (Saueressig/Forbo) en Handelingen II, Bijlagen 1950-1951, 1585, nr. 9, p. 11 (Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot uitbreiding van de mogelijkheid tot het houden van voorlopige getuigenverhoren in burgerlijke zaken). Hierover kritisch: E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nrs. 198-199.
HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5626, NJ 2010/542 (Fortis/Y). Het gaat hier om een beslissing van Uw Raad met betrekking tot art. 204 lid 2 Rv. Art. 204 lid 2 Rv bevat voor het verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht hetzelfde rechtsmiddelenverbod als art. 188 lid 2 Rv voor het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Zie hierover tevens: E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 193.
E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 184
Kamerstukken II, 2011-2012, 32 856, nr. 4, p. 3-4 (Advies en Nader rapport over de Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enkele andere wetten teneinde nader inhoud te geven aan het beginsel van openbaarheid van de behandeling van zaken betreffende het personen- en familierecht).
HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9630, NJ 2009/490 (Makau/Van den End). De Hoge Raad kan in elke stand van het geding, ambtshalve dan wel naar aanleiding van een daarop gericht beroep van een partij, beslissen dat de eiser dan wel de verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep. Zie: HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2578, NJ 2016/476 (JKS Holding c.s./Craver).
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2578, NJ 2016/476 (JKS Holding c.s./Craver), HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8325, NJ 2007/594 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2006/60 m.nt. H.W. Wiersma (Sprangers Bouwbedrijf/Nationale Nederlanden) en, in verzoekschriftprocedures, HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3648, NJ 2015/34 en HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2724, RvdW 2007/36 (Bank Bercoop).
HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:725, RvdW 2016/555 (Imation/De Thuiskopie), HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1139, NJ 2015/219 (Tonnaer/Collin) en Asser Procesrecht/E. Korthals Altes en H.A. Groen, Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 74.
Asser Procesrecht/E. Korthals Altes en H.A. Groen, Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 48.
HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2568, NJ 2017/396 (Stadegaard/ABN AMRO).
Asser Procesrecht/E. Korthals Altes en H.A. Groen, Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 65.
P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2008, nr. 4.3.4.4 onder c. Ook Von Schmidt auf Altenstadt stelt dat een beslissing omtrent de openbaarheid van zittingen op de voet van art. 27 Rv niet appellabel is. Zie: P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, ‘Opening van zaken’, TCR 2002, p. 9.
HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2905, RvdW 2015/1051, JBPr 2015/67 m.nt. G.C.C. Lewin, HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5241, NJ 2014/58 m.nt. S. Perrick, HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288 m.nt. H.B. Krans (Koedjikov/Optiver), HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2013/287 m.nt. H.B. Krans (ABN AMRO/A), HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1969, NJ 2004/655 (Unigasket), HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0309, NJ 2003/709 (Hellas Transport/ECR), Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Hoger beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 35 en E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 337, aant. 4.
HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, NJ 2011/269 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2010/26 m.nt. E.F. Groot, S.M. Kingma, ‘Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken’, TCR 2010, p. 2 en E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 337, aant. 5.
E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 358, aant. 12 en H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 337.
HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6910, NJ 2007/623 en HR 28 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AG6061, NJ 1989/610. Zie tevens conclusie A-G voor HR 23 maart 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV2507, RvdW 2012/452, RFR 2012/63, randnummer 2.4 en conclusie A-G voor HR 28 september 2007, ECLI:NL:PHR:2007:BA5804, NJ 2007/522, randnummers 2.4-2.6. Een beslissing waarbij in verband met een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming begeleide proefcontacten worden opgedragen, mag volgens rechtspraak van Uw Raad wel als een tussenbeschikking worden gekwalificeerd: HR 27 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4041, NJ 2004/100. Een voorlopige beslissing over partneralimentatie heeft geen onherroepelijk karakter en is om die reden een tussenbeschikking: HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7139, NJ 2009/459.
HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2004/67 m.nt. H.W. Wiersma (Woudsend/Roozer), HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1969, NJ 2004/655 (Unigasket), HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1415, NJ 2003/657 m.nt. W.D.H. Asser (Peeters/Van den Wildenberg), Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Hoger beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 34 en E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 337, aant. 3.
Asser Procesrecht/A.C. van Schaick, Eerste aanleg, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 104.
HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, NJ 2011/269 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2010/26 m.nt. E.F. Groot, S.M. Kingma, ‘Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken’, TCR 2010, p. 2 en E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 337, aant. 5.
HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288 m.nt. H.B. Krans (Koedjikov/Optiver) en HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2013/287 m.nt. H.B. Krans (ABN AMRO/A).
Zie recentelijk HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3018, NJ 2018/212 m.nt. A.I.M. van Mierlo, JBPr 2018/16 m.nt. G.C.C. Lewin (Invinco/Postema).
HR 14 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9442NJ 2006/432, JBPr 2006/84 m.nt. J.G.A. Linssen (Hampden Insurance/Mondial Freight), HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6188, NJ 2005/142 (Muileman/Kuik Bouw), HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2004/67 m.nt. H.W. Wiersma (Woudsend/Roozer), Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Hoger beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 34, Asser Procesrecht/A.C. van Schaick, Eerste aanleg, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nrs. 104 en 196 en S.M. Kingma, ‘Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken’, TCR 2010, p. 2-3.
HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533, NJ 2016/261 m.nt. W.D.H. Asser.
HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051, NJ 2005/510 m.nt. W.D.H. Asser, JBPr 2004/22 m.nt. H.W. Wiersma (Ponteecen), HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3170, NJ 2005/511 m.nt. W.D.H. Asser, JBPr 2005/18 m.nt. H.W. Wiersma (Bosta/Van de Lande), Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Hoger beroep, Deventer: Kluwer 2018, nr. 38, E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 337, aant. 11 en S.M. Kingma, ‘Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken’, TCR 2010, p. 9.
Zie hieromtrent Asser Procesrecht/I. Giesen, Beginselen van burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nrs. 356-361, T.F.E. Tjong Tjin Tai, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 27, aant. 1-6, R.R. Verkerk en R.A. Woutering, ‘De openbaarheid van de civiele procedure’, TCR 2013, p. 82-90, R.F. Groos, ‘Geheimhouden of openbaar maken van geheimen in het burgerlijk procesrecht; aantekeningen bij art. 22, 27, 28 en 29 Rv’, JBPr 2010, p. 8-9 en P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2008, nrs. 4.3.4.1 en 4.3.4.3.
De reden is dat het voorlopig getuigenverhoor niet ziet op het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen: HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8295, NJ 2010/184 (ABN AMRO/mr. Arts q.q.) en HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, NJ 1998/414 m.nt. P. Vlas (Saueressig/ Forbo). Zie Asser Procesrecht/I. Giesen, Beginselen van burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 356, E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 112 en, kritisch, P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2008, nr. 4.3.2.1.
Asser Procesrecht/I. Giesen, Beginselen van burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 361, T.F.E. Tjong Tjin Tai, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 27, aant. 1, P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2008, nr. 4.3.4.1, V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, diss., Deventer: Kluwer 2006, nr. 36 en Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 57 (Memorie van toelichting bij de herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg).
Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 57 (Memorie van toelichting bij de herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg). Zie ook: E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 184 onder verwijzing naar Rechtbank Amsterdam 11 september 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BF0539.
Kamerstukken II, 2011-2012, 32 856, nr. 4, p. 3-4 (Advies en Nader rapport over de Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enkele andere wetten teneinde nader inhoud te geven aan het beginsel van openbaarheid van de behandeling van zaken betreffende het personen- en familierecht).
Kamerstukken II, 2011-2012, 32 856, nr. 4, p. 4 (Advies en Nader rapport over de Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enkele andere wetten teneinde nader inhoud te geven aan het beginsel van openbaarheid van de behandeling van zaken betreffende het personen- en familierecht).
Kamerstukken II, 2011-2012, 32 856, nr. 7, p. 8 (Nota n.a.v. het verslag over de Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enkele andere wetten teneinde nader inhoud te geven aan het beginsel van openbaarheid van de behandeling van zaken betreffende het personen- en familierecht).
G. de Groot, Getuigenbewijs in civiele zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2014, nr. 229.
HR 6 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6646, NJ 2008/42 m.nt. H.J. Snijders en S.F.M. Wortmann (Leger des Heils/Raad voor de Kinderbescherming c.s.).
HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3018, NJ 2018/212 m.nt. A.I.M. van Mierlo, JBPr 2018/16 m.nt. G.C.C. Lewin (Invinco/Postema), HR 14 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9442, NJ 2006/432, JBPr 2006/84 m.nt. J.G.A. Linssen (Hampden Insurance/Mondial Freight), HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8325, NJ 2007/594 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2006/60 m.nt. H.W. Wiersma (Sprangers Bouwbedrijf/Nationale Nederlanden), HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2004/67 m.nt. H.W. Wiersma (Woudsend/Roozer) en E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 337, aant. 15.
Zie daarover H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 75, A. Hammerstein, ‘Kroniek hoger beroep’, TCR 2006, p. 116 en annotatie H.W. Wiersma bij Hof Leeuwarden 7 december 2005, ECLI:NL:HR:GHLEE:2005:AU7929, JBPr 2006/38, randnummer 2.
Beroepschrift 20‑03‑2018
Per fax in enkelvoud ingediend ter griffie op 20 maart 2018
Per koerier in tienvoud nabezorgd op 21 maart 2018
CASSATIEREKEST
Aan:
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Verzoekster in cassatie betreft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MAGNA GROUP B.V., gevestigd te Waalwijk, hierna ook te noemen ‘verzoekster’ of ‘Magna’, die te dezer zake woonplaats kiest ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.B.A. Alkema (Rassers advocaten, Sophiastraat 24, 4811 EL Breda; postbus 3404, 4800 DK Breda) die als zodanig wordt gesteld om voor verzoekster in rechte op te treden.
Verzoekster stelt beroep in cassatie in tegen de beschikking d.d. 21 december 2017 met zaaknummer 200.218.594/01 van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch. Bij de genoemde beschikking heeft het hof in het geschil met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid QUANTERA GLOBAL B.V., gevestigd te Waalre, hierna te noemen: ‘verweerster’ of ‘Quantera’, Magna niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking d.d. 22 mei 2017 met zaaknummer C/02/323855 / HA RK 16-246 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Bij laatstgenoemde beschikking heeft de rechtbank in het kader van een door haar gelast voorlopig getuigenverhoor het verzoek van Magna in incident om (i) te bepalen dat het voorlopig getuigenverhoor achter gesloten deuren zal plaatsvinden en (ii) te bevelen dat de processen-verbaal door partijen en hun raadslieden niet aan derden mogen worden verstrekt zonder toestemming van Magna, afgewezen.
Verweerster houdt kantoor aan Eindhovenseweg 128, 5582HW Waalre (postbus 120, 5580AC Waalre). In eerste aanleg en In hoger beroep heeft verweerster domicilie gekozen te Breda aan Cartier van Disselstraat 1b bij het kantoor Van der Pas advocatuur (postbus 4622, 4803 EP Breda), van wie de advocaat mr. drs. R.G.M. van der Pas in eerste aanleg en in hoger beroep was gemachtigd om voor haar op te treden.
Aanhouding getuigenverhoor
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij brief 29 december 2017 partijen meegedeeld dat de zaak pro forma wordt aangehouden tot 21 maart 2018 in afwachting van het bericht van mr. Van den Heuvel over het al dan niet instellen van cassatieberoep (bijlage 1). Het getuigenverhoor heeft dus ook nog niet plaatsgevonden en belang bij het cassatieberoep kan Magna om die reden ook niet worden ontzegd.
Proces-verbaal
Magna richt het navolgende middel van cassatie tegen de beschikking van 21 december 2017. In het procesdossier ontbreekt thans nog een essentieel processtuk, te weten het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep. Magna heeft het proces-verbaal van de mondelinge behandeling opgevraagd bij het hof (bijlage 2). Het proces-verbaal is niet binnen de cassatietermijn ontvangen. Magna behoudt zich het recht voor het cassatiemiddel met bekwame spoed na ontvangst van het proces-verbaal aan te vullen middels een aanvullend beroepschrift indien en voor zover het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de bestreden beschikking is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Onderdeel 1
1.1
Hoger beroep van een deelbeschikking kan, moet zelfs, direct worden ingesteld. Onder meer is sprake van een deelbeschikking als de gevolgen van een beschikking na effectuering daarvan moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden.1. De rechtbank is er — in hoger beroep onbestreden — van uit gegaan dat onomkeerbare gevolgen kunnen optreden als de getuigenverhoren zouden plaatsvinden voordat een eventueel hoger beroep zou zijn afgewikkeld.2. Het hof is met zijn beslissingen in rov. 3.5.3, derde alinea, dat de bestreden beschikking van 22 mei 2017 een tussenbeschikking betreft en dat op grond van artikel 358 lid 4 Rv. hoger beroep van een tussenbeschikking slechts gelijk met dat van een eindbeschikking kan worden ingesteld dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
1.2
Indien het hof met de bedoelde beslissingen niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zijn de beslissingen onbegrijpelijk. Het hof heeft immers niet aangegeven waarom ondanks het feit dat de rechtbank er — in hoger beroep onbestreden — van uit is gegaan dat onomkeerbare gevolgen kunnen optreden als de getuigenverhoren zouden plaatsvinden voordat een eventueel hoger beroep zou zijn afgewikkeld3. en ondanks het feit dat onder meer sprake is van een deelbeschikking als de gevolgen van een beschikking na effectuering daarvan moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden4. de litigieuze beschikking d.d. 22 mei 2017 van de rechtbank tóch geen deelbeschikking zou betreffen.
Onderdeel 2
2.1
De rechtbank heeft — in hoger beroep onbestreden — vastgesteld dat sprake is van een beschikking in incident.5. Bepalend voor de vraag of de beschikking van 22 mei 2017 in het incident een tussenuitspraak is of een einduitspraak, is of de beslissing van de rechtbank betreft een zuivere instructiebeslissing.6. De vraag of sprake is van een zuivere instructiebeslissing heeft het hof bij zijn beslissing van rov. 3.5.3, tweede alinea, echter in het midden gelaten. Het hof is met zijn beslissingen in rov. 3.5.3, derde alinea, dat de bestreden beschikking van 22 mei 2017 een tussenbeschikking betreft en dat op grond van artikel 358 lid 4 Rv. hoger beroep van een tussenbeschikking slechts gelijk met dat van een eindbeschikking kan worden ingesteld dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2
Indien het hof met de bedoelde beslissingen niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zijn de bedoelde beslissingen in rov. 3.5.3, derde alinea, onbegrijpelijk. Het hof heeft bij de beslissingen immers niet gemotiveerd waarom ondanks het feit dat bepalend is voor de vraag of de beschikking van 22 mei 2017 in het incident een tussenuitspraak is of een einduitspraak, of de beslissing van de rechtbank betreft een zuivere instructiebeslissing,7. het bij de kwalificatie van de beschikking in het midden heeft kunnen laten of sprake is van een zuivere instructiebeslissing.
Onderdeel 3
3.1
De rechtbank heeft in rov. 3.5 van de beschikking van 22 mei 2017 beslist dat de rechtbank zich realiseert dat indien een der partijen in hoger beroep komt maar desondanks de behandeling van het getuigenverhoor in het openbaar heeft plaatsgevonden en in een hogere instantie de beslissing van de rechtbank wordt vernietigd, ‘het kwaad’ al kan zijn geschied. De rechtbank heeft daarom, zo is in rov. 3.5. van de beschikking van 22 mei 2017 vermeld, de behandeling van het getuigenverhoor aangehouden tenzij Magna aanstonds afstand doet van de mogelijkheid van hoger beroep. De beslissing van het hof in rov. 3.5.3, derde alinea, dat het uit de bestreden beschikking d.d. 22 mei 2017 niet afleidt dat de rechtbank toestemming heeft gegeven voor tussentijds appel is onbegrijpelijk. Het heeft voor de rechtbank immers geen goede zin om direct al met de beschikking van 22 mei 2017 de behandeling aan te houden totdat op hoger beroep is beslist, terwijl de verzoeker in hoger beroep ontegenzeggelijk niet-ontvankelijk zou zijn omdat met die beschikking geen toestemming voor het tussentijds instellen van hoger beroep zou zijn verleend door de rechtbank.
3.2
De beslissing van het hof in rov. 3.5.3, derde alinea, dat het uit de bestreden beschikking en het proces-verbaal d.d. 22 mei 2017 niet afleidt dat de rechtbank toestemming heeft gegeven voor tussentijds appel, met een verwijzing naar een passage in het proces-verbaal d.d. 22 mei 2017, is onbegrijpelijk. Het hof acht blijkens zijn beslissing in rov. 3.5.3, derde alinea, van doorslaggevend belang hetgeen in het proces-verbaal is aangetekend. In het door het hof aangehaalde citaat uit het proces-verbaal van getuigenverhoor is aangetekend dat mr. Van den Heuvel hoger beroep heeft aangekondigd gelet op de rechtsoverweging 4.2 van de beschikking. Dat impliceert dat de beschikking is afgegeven voorafgaande aan het getuigenverhoor: anders kan mr. Van den Heuvel immers niet verwijzen naar rov. 4.2 van die beschikking. Niet het proces-verbaal doch uitsluitend de beschikking kan dus doorslaggevend zijn voor de vraag of tussentijds beroep is opengesteld.
3.3
Het hof heeft met de bedoelde beslissingen in rov. 3.5.3, derde alinea, dat het uit de bestreden beschikking en het proces-verbaal d.d. 22 mei 2017 niet afleidt dat de rechtbank toestemming heeft gegeven voor tussentijds appel, het recht miskend nu het beginsel van rechtszekerheid meebrengt dat als bij de beschikking verlof is verleend tot het instellen van tussentijds beroep, hetgeen ter mondelinge behandeling na de beschikking aan de orde is geweest geen negatieve invloed meer kan hebben op de vraag of de rechtbank bij de beschikking al verlof heeft verleend voor tussentijds beroep.
Onderdeel 4
4.1
Het hof heeft met zijn beslissing in rov. 3.5.3, tweede alinea, dat daargelaten wordt de vraag of de beslissing van de rechtbank zuivere instructiebeslissingen betreffen en/of apellabel zijn het recht miskend. Van een zuivere instructiebeslissing is immers slechts sprake indien de beslissing niet in de rechten van partijen ingrijpt en de beslissing slechts strekt ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van de geregelde loop van de zaak. De weigering om het verhoor achter gesloten deuren te laten plaatsvinden en/of de weigering om te bepalen dat de processen-verbaal niet aan derden mogen worden verstrekt grijpt in in de rechten van Magna, zo staat in hoger beroep onbestreden vast op grond van de beslissing van de rechtbank dat onomkeerbare gevolgen kunnen optreden als de getuigenverhoren zouden plaatsvinden voordat een eventueel hoger beroep zou zijn afgewikkeld.8.
4.2
Indien het hof met zijn beslissing in rov. 3.5.3, tweede alinea, dat daargelaten wordt de vraag of de beslissing van de rechtbank zuivere instructiebeslissingen betreffen en/of appellabel zijn, het recht niet heeft miskend, is de beslissing onbegrijpelijk. Het hof heeft immers niet gemotiveerd waarom ondanks het feit dat van een zuivere instructiebeslissing slechts sprake is indien de beslissing niet in de rechten van partijen ingrijpt en de beslissing slechts strekt ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van de geregelde loop van de zaak, doch de weigering om het verhoor achter gesloten deuren te laten plaatsvinden en/of de weigering om te bepalen dat de processen-verbaal niet aan derden mogen worden verstrekt ingrijpt in de rechten van Magna, wordt daargelaten de vraag of sprake is van zuivere instructiebeslissingen en/of appellabele beslissingen.
4.3
Het hof heeft met de bedoelde beslissing in rov. 3.5.3, tweede alinea, dat daargelaten wordt de vraag of de beslissingen van de rechtbank zuivere instructiebeslissingen betreffen en/of appellabel zijn voorts het recht miskend omdat de vraag of sprake is van een zuivere instructiebeslissing afhankelijk is van de inhoud van de beslissing en van de omstandigheden van het geval. Op grond daarvan moet immers worden bepaald of de beslissing in de rechten van partijen ingrijpt dan wel slechts strekt ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van de geregelde loop van de zaak.9. Indien het hof het recht niet heeft miskend, is de beslissing onbegrijpelijk nu het hof in het kader van de vraag of sprake is van zuivere instructiebeslissingen van de rechtbank niets heeft vastgesteld ten aanzien van de inhoud van de beslissingen van de rechtbank en de omstandigheden van het geval.
4.4
Met de bedoelde beslissing in rov. 3.5.3, tweede alinea, dat daargelaten wordt de vraag of de beslissingen van de rechtbank zuivere instructiebeslissingen betreffen en/of appellabel zijn heeft het hof voorts het recht miskend nu de vraag of sprake is van zuivere instructiebeslissingen van doorslaggevend belang is in het kader van de vraag of sprake is van een deelbeschikking (zie middelonderdeel 1), dan wel een tussenuitspraak of een einduitspraak (zie middelonderdeel 2).
Onderdeel 5
Gelet op het slagen van (een of meerdere van) de klachten in de middelonderdelen 1 tot en met 4 kunnen evenmin in stand blijven de afhankelijke beslissingen van het hof dat het hof niet toekomt aan een (verdere) inhoudelijke behandeling van de zaak (rov. 3.5.4), dat Magna niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep (rov. 3.5.3, tweede alinea, rov. 3.6 en dictum) en dat de kosten van het hoger beroep in principaal appel en incidenteel appel worden gecompenseerd.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de beschikking waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, mede ten aanzien van de kosten.
Breda, 20 maart 2018
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑03‑2018
Hammerstein (2016), T&C Rv. art. 358 Rv. aant. 3; HR 28 april 1989, NJ 1989/610; HR 23 november 2007, NJ 2007/623; HR 23 maart 2012, RvdW 2012/452.
Beschikking 22 mei 2017, rov, 3.5.
Beschikking 22 mei 2017, rov. 3.5.
Hammerstein (2016), T&C Rv. art. 358 Rv. aant. 3; HR 28 april 1989, NJ 1989/610; HR 23 november 2007, NJ 2007/623; HR 23 maart 2012, RvdW 2012/452.
Beschikking d.d. 22 mei 2017, dictum, rov. 4.2.
HR 13 juli 2012, NJ 2013/287 en HR 13 juli 2012, NJ 2013/288 m.nt. H.B. Krans.
HR 13 juli 2012, NJ 2013/287 en HR 13 juli 2012, NJ 2013/288 m.nt. H.B. Krans.
Beschikking 22 mei 2017, rov. 3.5.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/65 en de daar vermelde bronnen.