Hof 's-Hertogenbosch, 12-09-2017, nr. 200.205.550, 01
ECLI:NL:GHSHE:2017:3927
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-09-2017
- Zaaknummer
200.205.550_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:3927, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑09‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 172 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Artikel 172 Rv. Hoger beroep tegen weigering bevel medebrenging van onwillige getuigen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.205.550/01
arrest van 12 september 2017
in de zaak van
1. [appellante]
wonende te [woonplaats] ,
2. [appellant]
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
advocaat: mr. H.E.P. van Geelkerken te Heerlen,
tegen:
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats] (Liechtenstein),
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 september 2016 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis van 29 juni 2016 tussen appellanten als gedaagden en geïntimeerde als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 4096796 CV EXPL 15-4090)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 21 oktober 2015, verbeterd bij herstelvonnis van 16 december 2015.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 28 september 2016 met een productie;
- de memorie van grieven van appellanten van 28 februari 2017;
- de memorie van antwoord van geïntimeerde van 11 april 2017 met een productie
- een akte van appellanten van 23 mei 2017;
- een antwoordakte van geïntimeerde van 20 juni 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1
Het gaat in deze zaak, voor zover in dit hoger beroep van belang, om het volgende.
Tussen partijen is een procedure aanhangig over een huurovereenkomst tussen geïntimeerde als verhuurster en appellante sub 1 als huurster, waarbij appellant sub 2 ten behoeve van huurster, zijn dochter, garant stond voor een aantal huurbetalingen. De verhuurster heeft tegen de huurster en haar vader een aantal vorderingen ingesteld in verband met het volgens haar voortijdige einde van de huurovereenkomst. Geschilpunten zijn hierbij onder meer:
- -
of de huurovereenkomst is aangegaan voor de bepaalde tijd van 18 maanden, van 1 januari 2014 tot 1 juli 2015, zoals schriftelijk is vastgelegd, dan wel voor de bepaalde tijd van 12 maanden, tot 1 januari 2015, zoals de huurster en haar vader stellen, en
- -
of huurster bij aanvang van de huurovereenkomst een waarborgsom van € 3.000,= heeft betaald.
Bij vonnis van 21 oktober 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering van de verhuurster los van de beslissing op deze geschilpunten reeds gedeeltelijk toewijsbaar is en, kort gezegd, de huurster en haar vader hoofdelijk veroordeeld tot betaling van huurachterstand en de huurster veroordeeld tot betaling van opleveringsschade, een en ander met rente. In zoverre is het vonnis van 21 oktober 2015 een eindvonnis.
4.2
De kantonrechter heeft de huurster en haar vader met betrekking tot geschilpunt (1) toegelaten tot tegenbewijs ten aanzien van de overeengekomen huurperiode en met betrekking tot geschilpunt (2) tot bewijs van de betaling van de waarborgsom. In zoverre is het vonnis van 21 oktober 2015 een tussenvonnis.
4.3
Bij tussenvonnis van 29 juni 2016 heeft de kantonrechter vastgesteld dat de getuigen die de huurster en de vader wilden doen horen bij exploot zijn opgeroepen tegen de zitting van 12 april 2016 maar niet zijn verschenen en dat daarom een bevel medebrenging als bedoeld in artikel 172 Rv is verzocht, waartegen de verhuurster zich heeft verzet (r.o. 2.1).
4.4
De kantonrechter heeft hierover geoordeeld, samengevat, dat voor twee van de zes aangezegde getuigen een bevel medebrenging niet nodig is omdat zij vrijwillig zullen verschijnen en dat ten aanzien van de overige vier getuigen niet voldoende is gesteld om een bevel medebrenging te rechtvaardigen (r.o. 2.2, 2.2.1 en 2.2.2). Het verzoek is daarom afgewezen. De kantonrechter heeft van dit tussenvonnis afzonderlijk hoger beroep toegelaten. Van die mogelijkheid hebben appellanten met het onderhavige hoger beroep gebruik gemaakt. Hierin is alleen de afwijzing van het verzoek tot een bevel medebrenging aan de orde.
4.5
Geïntimeerde werpt in haar memorie van antwoord (punt 4) op dat de beslissing van de kantonrechter over het bevel tot medebrenging ook als rolbeslissing had kunnen worden gegeven waartegen dan geen hoger beroep had openstaan. Dit kan tot niets leiden, reeds omdat de beslissing nu eenmaal is vervat in een tussenvonnis waarvan de kantonrechter heeft bepaald dat hoger beroep kan worden ingesteld. Bovendien ziet geïntimeerde er aan voorbij dat in de vorm van rolbeslissingen doorgaans administratieve beslissingen in het kader van de voortgang en instructie van de zaak worden gegeven die dan geen vonnis zijn, maar een rolbeslissing over het bevel tot medebrenging als het onderhavige wel degelijk zal kwalificeren als een vonnis.
4.6
De gang van zaken rond het oproepen van de getuigen blijkt uit het proces-verbaal van niet gehouden getuigenverhoor van 16 februari 2016 en het proces-verbaal van regiecomparitie van 12 april 2016.
In het proces-verbaal van de zitting van 16 februari 2016 is onder meer opgenomen dat de aangezegde getuigen bij aangetekende brief zijn opgeroepen en dat van hen de heer en mevrouw [getuige 1 en getuige 2] hebben laten weten niet vrijwillig te zullen verschijnen, dat van getuige [getuige 3] is vernomen dat hij niet zal verschijnen en dat het verschijnen van getuige [getuige 4] onzeker is. Verder is vermeld dat de kantonrechter beslist ‘dat het belang dat de ene getuige verklaart zonder reeds bekend te zijn met de inhoud van een door een andere getuige afgelegde verklaring prevaleert boven het praktische belang dat nu partijen toch aanwezig zijn de verschenen getuigen gehoord worden’ en dat de oproeping van de getuigen voor de nieuwe datum bij exploot zal plaatsvinden.
In het proces-verbaal van de zitting van 12 april 2016 is vermeld dat alle vijf te horen getuigen per exploot zijn opgeroepen, dat getuige [getuige 5] (moeder van huurster) verhinderd is maar later vrijwillig zal verschijnen, dat de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] aan de gemachtigde van huurster en haar vader te kennen hebben gegeven niet op het exploot te zullen verschijnen en dat de getuigen [getuige 4] en [getuige 3] dit rechtstreeks aan de kantonrechter hebben gemeld. Verzocht is om een bevel medebrenging voor deze vier getuigen; de wederpartij heeft daar bezwaar tegen gemaakt.
4.7
Appellanten hebben tegen het tussenvonnis van 29 juni 2016 vier grieven aangevoerd. Grief 1 betreft de weergave van de gang van zaken in rechtsoverweging 2.1 van het tussenvonnis (hiervoor in 4.3 weergegeven). Het hof heeft de gang van zaken hiervoor in 4.6 nader uiteengezet. Tot een ander oordeel leidt grief 1 op zich verder niet zodat deze wordt verworpen.
4.8
Geïntimeerde heeft in haar memorie van antwoord (punt 9) aangevoerd dat appellanten geen grief hebben gericht tegen de zin “De kantonrechter wijst het verzoek af om de volgende redenen” zodat dit vast staat en aan het hoger beroep elk belang ontvalt. Het hof gaat aan deze opmerking voorbij aangezien uit de memorie van grieven blijkt dat de beslissing van de kantonrechter en de daarvoor aangevoerde redenen door appellanten worden aangevochten.
4.9
De overige drie grieven betreffen de beoordeling van het verzoek om een bevel medebrenging in de rechtsoverwegingen 2.2, 2.2.1 en 2.2.2 van het tussenvonnis van 29 juni 2016. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.10
Artikel 172 Rv bepaalt dat de rechter kan bevelen, dat de op een oproeping bij exploot niet ter terechtzitting verschenen getuige door de openbare macht voor hem wordt gebracht op een door hem te bepalen dag en uur om aan zijn verplichting te voldoen. Deze bepaling vloeit voort uit de verplichting die de wet in artikel 165 lid 1 Rv eenieder oplegt om, daartoe op wettige wijze opgeroepen, getuigenis af te leggen. De enige uitzondering is gelegen in het verschoningsrecht van artikel 165 lid 2 en 3 Rv. Gesteld noch gebleken is dat die uitzondering zich ten aanzien van een of meer van de beoogde getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 4] en [getuige 3] voordoet, nog afgezien van het feit dat dit op zich nog niet aan de plicht om in ieder geval te verschijnen in de weg zou staan.
4.11
Wanneer een bevel medebrenging wordt verleend, wordt de betrokkene tegen zijn zin opgehaald om te voldoen aan zijn verplichting om getuigenis af te leggen. Dit vraagt inzet van de politie en is voor de betrokkene belastend. De rechtvaardiging van deze ingrijpende maatregel is gelegen in het belang van appellanten om de wettelijke mogelijkheden voor bewijslevering te kunnen benutten en in het algemeen belang van waarheidsvinding. Naar het oordeel van het hof zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat een bevel medebrenging in dit geval niet zou moeten worden verleend. Wanneer een getuige niet wenst te verschijnen, is dat in ieder geval geen gegronde reden. Ook overigens is daarvoor geen gegronde reden aangevoerd. Dit betekent dat ten aanzien van de beoogde getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 4] en [getuige 3] een bevel medebrenging dient te worden verleend
4.12
Een en ander brengt het hof tot de slotsom dat de overige grieven van appellanten slagen. Voor het overige zijn door partijen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, geen relevante feiten of omstandigheden aangevoerd ten aanzien van de belangen die bij de beslissing op het verzoek om een bevel tot medebrenging in het geding zijn en bij de beoordeling dienen te worden betrokken.
4.13
Dit betekent dat het tussenvonnis van 29 juni 2016, voor zover in dit hoger beroep aan de orde, zal worden vernietigd met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van dit hoger beroep. De zaak wordt terugverwezen naar de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, teneinde deze met inachtneming van dit arrest verder te behandelen en af te doen.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het tussenvonnis van 29 juni 2016 voor zover daarbij ten aanzien van de beoogde getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 4] en [getuige 3] het verzoek om een bevel tot medebrenging is geweigerd, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek om een bevel tot medebrenging ten aanzien van de beoogde getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 4] en [getuige 3] toe;
veroordeelt geïntimeerde in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van appellanten begroot op € 1.631,= aan griffierecht en op € 1.341,= aan salaris advocaat;
verwijst de zaak terug naar de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, teneinde deze met inachtneming van dit arrest verder te behandelen en af te doen.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 september 2017.
griffier rolraadsheer