Pilot gerechtshof Amsterdam, Aanpassing van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven.
HR, 06-10-2017, nr. 16/04937
ECLI:NL:HR:2017:2568
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2017
- Zaaknummer
16/04937
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2568, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑10‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:661, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:661, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2568, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑09‑2016
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Pilotreglement gerechtshof Amsterdam. Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens verzuim om memorie van grieven te nemen. Raadplegen elektronisch roljournaal.
Partij(en)
6 oktober 2017
Eerste Kamer
16/04937
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V.
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en ABN AMRO.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/13/580576/HA ZA 15-115 van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2015 en 11 november 2015;
b. de rolbeslissingen en het arrest in de zaak 200.186.959/01 van het gerechtshof Amsterdam van 26 april 2016 (rolbeslissing), 10 mei 2016 (rolbeslissing) en 7 juni 2016 (arrest).
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de rolbeslissingen en het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ABN AMRO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ABN AMRO mede door mr. P.E. Ernste.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep tegen de rolbeslissing van 26 april 2016 en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 7 juli 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) De rechtbank heeft de door [eiser] tegen ABN AMRO ingestelde vorderingen afgewezen.
- -
ii) [eiser] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan.
- -
iii) De zaak is bij het hof aangebracht op de rol van8 maart 2016. Tegen ABN AMRO is verstek verleend.
- -
iv) Aan [eiser] is voor het nemen van een memorie van grieven een termijn gegeven die op 26 april 2016 verstreek. Op die dag heeft ABN AMRO het verstek gezuiverd.
- -
v) Omdat [eiser] op 26 april 2016 nog niet van grieven had gediend, is bij rolbeslissing van 26 april 2016 de termijn voor het nemen van een memorie van grieven met twee weken verlengd. In het roljournaal is bij het verlenen van deze termijn aangetekend dat bij niet-dienen verval zal worden verleend.
- -
vi) [eiser] heeft binnen de extra termijn van twee weken niet van grieven gediend.
- -
vii) Bij rolbeslissing van 10 mei 2016 is verval verleend van het recht van [eiser] op het nemen van een memorie van grieven.
- -
viii) Bij arrest van 7 juni 2016 heeft het hof [eiser] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van grieven.
3.2
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het hof in zijn rolbeslissingen van 26 april 2016 en 10 mei 2016 en in zijn arrest van 7 juni 2016 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de goede procesorde, dan wel zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe voert het onderdeel onder meer aan (i) dat noch [eiser] noch zijn advocaat ervan op de hoogte was (gesteld) dat ten tijde van het aanbrengen van de onderhavige zaak bij het hof niet het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: het Landelijk procesreglement), maar het pilotreglement van het gerechtshof Amsterdam (hierna: het pilotreglement) van toepassing was, (ii) dat de advocaat ervan uitging dat, in overeenstemming met het Landelijk procesreglement, na een eerste termijn voor het nemen van de memorie van grieven een tweede termijn van (niet twee weken, maar) vier weken zou worden gegeven, en (iii) dat het hof niet kon volstaan met de hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde aantekening in het roljournaal, maar contact had moeten opnemen met de advocaat om hem duidelijk te maken dat een laatste termijn van twee weken werd gegeven op straffe van ambtshalve akte niet-dienen.
3.3
In de rolbeslissing van 26 april 2016 is [eiser] een termijn van veertien dagen gegeven voor het nemen van een memorie van grieven en is (overeenkomstig art. 133 lid 4 Rv en art. 1.7 van het pilotreglement) aangetekend dat bij niet-dienen van grieven het recht daarop vervalt. Tegen een dergelijke beslissing, die louter een maatregel betreft ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van de procesgang en die op zichzelf niet ingrijpt in de rechten en belangen van een partij, kan geen rechtsmiddel worden aangewend (vgl. HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405, rov. 4.2-4.3). [eiser] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep tegen deze beslissing.
3.4.1
In de rolbeslissing van 10 mei 2016 en in het arrest van 7 juni 2016 heeft het hof toepassing gegeven aan het pilotreglement. Hoewel het pilotreglement daarin niet uitdrukkelijk voorziet, heeft het hof op de voet van de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. onder meer HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1075, en HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:606, NJ 2016/266), nadat [eiser] de eerste termijn van zes weken voor het nemen van een memorie van grieven niet had benut, ambtshalve aan [eiser] een extra termijn van veertien dagen gegeven om dit verzuim te herstellen.
3.4.2
In de procedure bij het hof werd [eiser] vertegenwoordigd door een advocaat. Een advocaat wordt op grond van zijn deskundigheid en kennis zonder meer geacht op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding daarvan. Een en ander geldt ook voor de termijnen en de rechtsgevolgen die voortvloeien uit het pilotreglement (vgl. onder meer HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1075). Op het vorenstaande stuiten de hiervoor in 3.2 weergegeven klachten af dat de advocaat van [eiser] niet op de hoogte was (gesteld) van de toepasselijkheid van het pilotreglement en dat hij ervan uitging dat na een eerste termijn voor het nemen van de memorie van grieven een tweede termijn van vier weken zou worden gegeven.
3.4.3
Evenmin slaagt de klacht dat het hof niet kon volstaan met de hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde aantekening in het roljournaal, maar contact had moeten opnemen met de advocaat om hem duidelijk te maken dat een laatste termijn van twee weken werd gegeven op straffe van ambtshalve akte niet-dienen. Het behoort tot de taak van de advocaat om zich op de hoogte te stellen van de stand van zaken van de procedure en om daartoe het elektronisch roljournaal te raadplegen. In dit geval had de advocaat het elektronisch roljournaal dienen te raadplegen nadat hij de eerste termijn van zes weken voor het nemen van een memorie van grieven ongebruikt had laten verstrijken, teneinde kennis te nemen van de rolbeslissing.
3.4.4
In cassatie is niet aangevoerd dat zich in dit geval de situatie aandient dat het elektronisch roljournaal in de relevante periode niet functioneerde, dan wel onjuiste of verwarringwekkende informatie bevatte, in welke situatie het gerechtvaardigd kan zijn om een uitzondering te maken op de gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding van een processuele termijn (vgl. HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7843, NJ 2013/202; HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417; HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418). Evenmin is in cassatie aangevoerd dat sprake is van een ‘apparaatsfout’ doordat van de zijde van (de administratie van) het hof anderszins onjuiste of verwarringwekkende informatie is verstrekt die van belang is in verband met de relevante termijnen, in welke situatie onder omstandigheden eveneens een uitzondering als hiervoor bedoeld gerechtvaardigd kan zijn (vgl. HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, NJ 2015/389).
3.4.5
Het vorenstaande brengt mee dat de hiervoor in 3.2 weergegeven klachten falen.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de rolbeslissing van 26 april 2016;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO
begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 6 oktober 2017.
Conclusie 30‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Pilotreglement gerechtshof Amsterdam. Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens verzuim om memorie van grieven te nemen. Raadplegen elektronisch roljournaal.
Zaaknr: 16/04937
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 30 juni 2017
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
ABN AMRO Bank N.V.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het gerechtshof Amsterdam, na ommekomst van de ambtshalve verleende termijn van veertien dagen voor herstel van het verzuim om van grieven te dienen, akte niet-dienen van grieven mocht verlenen op basis van het tussen 1 januari 2013 en 1 september 2016 bij dit hof geldende pilotreglement1..
1. Procesverloop2.
1.1 Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) heeft verweerster in cassatie (hierna: ABN AMRO) bij inleidende dagvaarding van 16 januari 2015 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en daarbij – samengevat – een verklaring voor recht gevorderd dat ABN AMRO jegens [eiser] (i) toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst op haar rustende verbintenis bestaande uit de financiering van het project en (ii) een onrechtmatige daad heeft gepleegd door na te laten de op ABN AMRO rustende verplichting tot financiering van het project als bedoeld in de tussen partijen gesloten overeenkomst tijdig na te komen en voorts gevorderd dat ABN AMRO wordt veroordeeld tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.2 De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 11 november 2015 afgewezen.
1.3 [eiser] is bij exploot van 9 februari 2016 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam.
De zaak is aangebracht op de rol van 8 maart 2016. Tegen ABN AMRO is verstek verleend.
1.4 Aan [eiser] is een termijn gegeven voor het nemen van een memorie van grieven die op 26 april 2016 afliep. Op die dag heeft ABN AMRO het verstek gezuiverd.
1.5 Omdat [eiser] op 26 april 2016 nog niet van grieven had gediend, is de termijn voor het nemen van een memorie van grieven met twee weken verlengd. In het roljournaal is bij het verlenen van deze termijn aangetekend dat bij niet dienen verval zal worden verleend.
[eiser] heeft binnen de termijn niet van grieven gediend.
1.6 Op de rol van 10 mei 2016 is verval verleend van het recht van [eiser] op het nemen van een memorie van grieven.
Het hof heeft [eiser] vervolgens bij arrest van 7 juni 2016 bij gebreke van grieven niet-ontvankelijk verklaard.
1.7 [eiser] heeft tegen dit arrest alsmede tegen de rolbeslissingen van 26 april en 10 mei 2016 tijdig3.cassatieberoep ingesteld.
ABN AMRO heeft geconcludeerd tot verwerping.
Beiden partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd4..
2. Ontvankelijkheid
2.1
Zoals hiervoor vermeld, is het cassatieberoep gericht tegen het arrest van 7 juni 2016 en de daaraan voorafgaande rolbeslissingen van 26 april en 10 mei 2016.
Bij rolbeslissing van 10 mei 2016 is aan [eiser] verval verleend van het recht om van grieven te dienen. Een dergelijke beslissing grijpt in in de rechten en belangen van een partij en is dan ook aan te merken als een beslissing waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend5..
2.2
Dat is niet het geval bij de rolbeslissing van 26 april 2016. Daarin is [eiser] een termijn van veertien dagen gegeven voor het nemen van een memorie van grieven. Zo’n rolbeslissing betreft een maatregel ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procesgang, die niet vatbaar is voor een hogere voorziening6..
Daaraan doet niet af dat bij deze beslissing is aangetekend dat bij niet-dienen van grieven, het recht daartoe vervalt. Dat is immers een neerslag van hetgeen rechtstreeks uit art. 133 lid 4 Rv voortvloeit7.en is opgenomen in art. 1.7 pilotreglement8., waarin is bepaald dat de termijnen ambtshalve worden gehandhaafd, tenzij uit het reglement anders voortvloeit en dat indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, het recht de proceshandeling te verrichten vervalt.
2.3
[eiser] dient mitsdien niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn cassatieberoep tegen de rolbeslissing van 26 april 2016.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen.
Onderdeel 1 klaagt dat het hof met zijn oordeel dat [eiser] bij gebreke van grieven niet kan worden ontvangen in het hoger beroep, hetzij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de goede procesorde en art. 6 EVRM, hetzij een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven.
Het onderdeel betoogt daartoe – verkort weergegeven – dat noch [eiser] noch zijn (uit het ressort Den Haag afkomstige) advocaat ervan op de hoogte was (gesteld) dat bij wijze van een pilot een afwijkend reglement van toepassing was. Zijn advocaat ging ervan uit dat na de eerste termijn op 26 april 2016 automatisch een nadere termijn van vier weken voor het nemen van een memorie van grieven zou worden gegeven en had geen aanleiding dit in het roljournaal na te gaan. Volgens het onderdeel kan in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad over het pilotreglement9., geen akte niet-dienen worden verleend indien de advocaat niet tijdig daadwerkelijk op de hoogte is gebracht van de laatste termijn en had het hof “gelet op de korte termijn en de zeer ingrijpende gevolgen daarvan” niet kunnen volstaan met een aantekening in het roljournaal, maar had het, hetzij in het kader van het aanbrengen van de zaak hetzij nadat op 26 april 2016 geen memorie van grieven was genomen, contact met de advocaat moeten opnemen om duidelijk te maken dat een laatste termijn van twee weken werd gegeven om alsnog een memorie van grieven te nemen op straffe van ambtshalve akte niet-dienen. [eiser] heeft er daarbij op gewezen dat het tot 1 september 2008 verplicht was om in een ander arrondissement of ressort te procederen door tussenkomst van een procureur ter plaatse en dat, na de opheffing van het verplichte procuraat, aanvankelijk sprake was van een landelijke uniforme wijze van procederen, waarbij na het aanbrengen royaal uitstel werd toegekend en het bovendien niet ongebruikelijk was dat een comparitie na aanbrengen werd bepaald alvorens de gelegenheid werd geboden om van grieven te dienen. Verder heeft [eiser] erop gewezen dat de verschillende pilotreglementen niet gelijkluidend zijn en dat niet ongebruikelijk is dat vooraf aan de betrokken advocaat kenbaar wordt gemaakt dat een pilot van toepassing is.
3.2
Met betrekking tot de stelling dat de Haagse advocaat van [eiser] niet op de hoogte was van het Amsterdamse pilotreglement, heeft ABN AMRO aangevoerd dat dit een ontoelaatbaar feitelijk novum is10..
Aan ABN AMRO kan worden toegegeven dat deze stelling in appel niet is betrokken en derhalve een novum in cassatie vormt, maar het is m.i. niet ontoelaatbaar. Het is de vraag of deze stelling eerder had kunnen en moeten worden aangevoerd11.. Wat daarvan zij, deze betreft de toegang tot de rechter die van openbare orde is12..
3.3
In de rechtspraak van de Hoge Raad tot nu toe over de bepaling in het pilotreglement van het gerechtshof Amsterdam dat er één termijn van zes weken voor het indienen van memories geldt, die niet wordt verlengd, terwijl bij overschrijding van die termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend, ging het steeds om beslissingen van het hof waarbij aan die ene termijn strikt de hand was gehouden. De Hoge Raad heeft daarover overwogen (i) dat de goede procesorde meebrengt dat – met toepassing van art. 1.6 van het pilotreglement – het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen en (ii) dat in een geval waarin niet op de eerste daartoe bepaalde datum van grieven is gediend, die afweging zonder meer dient te leiden tot het verlenen van een (korte) termijn van veertien dagen om het verzuim te herstellen13..
3.4
Deze jurisprudentie heeft uitdrukkelijk (mede) betrekking op het geval waarin aan het verzuim een vergissing ten grondslag lag, bijvoorbeeld doordat partijen (en hun advocaten) niet op de hoogte zijn van de toepasselijkheid van het pilotreglement14.. Vervolgens heeft de Hoge Raad bij arrest van 8 april 2016 geoordeeld dat de rolraadsheer de onder 3.3 bedoelde afweging ambtshalve dient te maken op het moment dat hij constateert dat niet op de eerste daartoe bepaalde datum van grieven is gediend15..
3.5
In het onderhavige geval heeft de rolraadsheer aan deze rechtspraak toepassing gegeven en heeft hij [eiser], na het ongebruikt voorbij laten gaan van de in het pilotreglement genoemde termijn van zes weken voor het nemen van een memorie van grieven, nog een termijn van veertien dagen gegeven.
De vraag die met onderdeel 1 in de kern aan de orde wordt gesteld, is of in een dergelijk geval de goede procesorde in de weg staat aan toepassing van de sanctie van verval van het recht om van grieven te dienen, vanwege de omstandigheid dat de sanctie “slechts” in het roljournaal is aangetekend en het hof (de advocaat van) de partij niet ook op andere wijze heeft geïnformeerd.
3.6
Voor de beantwoording van deze vraag is m.i. het volgende van belang.
[eiser] werd in de procedure bij het hof vertegenwoordigd door een advocaat. Uitgangspunt is dat de advocaat op grond van zijn deskundigheid en kennis zonder meer geacht wordt op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die verbonden zijn aan overschrijding daarvan16.. Met de in de desbetreffende procedure geldende termijnen wordt mede gedoeld op de blijkens het toepasselijke pilotreglement geldende termijnen17..
3.7
Met het oog op de per 1 september 2008 ingevoerde Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer18.had de Raad voor de Rechtspraak de ontwikkeling van elektronisch berichtenverkeer voor het verkeer tussen de gerechten en de advocatuur ter hand genomen in het Project Landelijk Procederen. Dit project zag onder meer op de elektronische communicatie over rolberichten en de aanpassing van de werkwijzen van de “rolgriffies”. De destijds reeds bij de rechtbanken in gebruik zijnde digitale rol in de vorm van het programma “Roljournaal”, via welk programma advocaten de actuele rol voor civiele handelszaken van de rechtbank via internet kunnen raadplegen, werd door de Raad verder ontwikkeld tot een systeem voor het elektronisch verzenden van rolberichten. In de parlementaire geschiedenis van de Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer werd het via het roljournaal uitwisselen van rolberichten een snelle en eenvoudige wijze genoemd van communicatie tussen gerechten en advocatuur met betrekking tot de verwerking van deze berichten waardoor wordt tegemoetgekomen aan het wegvallen van de procureur als intermediair bij de rolbehandeling19..
3.8
Het gebruik van elektronisch berichtenverkeer en van het roljournaal is verder uitgewerkt in (onder meer) het in deze zaak toepasselijke pilotreglement. Art. 1.2, aanhef en onder n, bepaalt dat onder “roljournaal” wordt verstaan “een voor advocaten door middel van het internet toegankelijke weergave van het op de rol verhandelde”. Art. 1.12 schrijft vervolgens voor dat het op de rol verhandelde uiterlijk twee dagen daarna op Roljournaal wordt bekendgemaakt. Het roljournaal vormt daarmee een verslag van dat wat op de rolzitting heeft plaatsgevonden20.. De ten tijde van deze zaak geldende versie van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven21.(hierna: het Landelijk procesreglement) komt op dit punt met het pilotreglement overeen22..
3.9
Het roljournaal en zijn betekenis voor de praktijk is in een aantal arresten van de Hoge Raad aan de orde geweest.
In de procedure die aanleiding gaf voor het arrest van 29 maart 2013 had het gerechtshof akte niet-dienen van grieven verleend, terwijl de brief met aanzegging partijperemptoir en akte niet-dienen niet door de advocaat van appellanten was ontvangen en het elektronisch roljournaal in de desbetreffende periode niet toegankelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat deze samenloop van omstandigheden “tegen de achtergrond van het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een effectieve toegang tot de civiele rechter van dien aard” is dat het niet voor risico van appellanten dient te komen dat zij nog niet van grieven hadden gediend23..
3.10
In de beide procedures die hebben geleid tot de hiervoor reeds aangehaalde arresten van 26 september 2014 was ook akte niet-dienen van grieven verleend, terwijl, in het ene geval24., in het roljournaal als gevolg van een administratieve vergissing van de zijde van het hof was vermeld dat een verlengde termijn voor het dienen van grieven was gegeven en, in het andere geval25., een in het roljournaal door het hof beschikbaar gesteld formulier de (onjuiste) vermelding bevatte dat uitstel mogelijk was. In beide arresten stelde de Hoge Raad voorop dat de advocaat op grond van zijn deskundigheid en kennis zonder meer geacht wordt op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die verbonden zijn aan overschrijding daarvan, maar dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzondere situatie, waarin een uitzondering gerechtvaardigd is op de gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding van een processuele termijn26..
Met betrekking tot het roljournaal overwoog de Hoge Raad in het eerstgenoemde arrest dat, gelet op zijn functie als “een voor advocaten door middel van het internet toegankelijke weergave van het op de rol verhandelde” de advocaat ervan uit mocht gaan dat de daarin (aanvankelijk) opgenomen vermelding dat de zaak was aangehouden voor het nemen van de memorie van grieven een (juiste) weergave bevatte van hetgeen op de rol was beslist. De omstandigheid dat de vermelding op een administratieve vergissing van de zijde van het hof berustte, bracht mee dat het hof de betrokken partijen daarover zo spoedig mogelijk had behoren in te lichten27..
3.11
Tot slot was in het arrest van 25 september 201528.de vraag aan de orde of een termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep verschoonbaar was, nu de griffier van de rechtbank desgevraagd aan de gemachtigde van appellant de datum had meegedeeld waarop de zaak voor vonnis stond, maar de uitspraak bij vervroeging werd gedaan. In cassatie stond vast dat de gemachtigde daags na de aanvankelijk beoogde uitspraakdatum bij de griffie van de rechtbank had geïnformeerd of inderdaad vonnis was gewezen en dat haar toen was meegedeeld dat bij vervroeging uitspraak was gedaan (de appeltermijn was op dat moment evenwel reeds verstreken), en dat deze gemachtigde geen advocaat was en daarom geen toegang had tot het elektronische roljournaal. De Hoge Raad oordeelde vervolgens dat tegen de achtergrond van deze feiten ten onrechte door het hof was geoordeeld dat het op de weg lag van de gemachtigde van appellant om de appeltermijn te bewaken; daarbij speelde ook een rol dat het elektronische roljournaal niet toegankelijk was voor de gemachtigde omdat deze geen advocaat is.
3.12
Uit deze jurisprudentie, alsmede uit het pilotreglement en het Landelijk procesreglement leid ik af dat van een advocaat doorgaans mag worden verlangd dat deze het elektronisch roljournaal raadpleegt teneinde de voortgang van zijn zaak te volgen. Een advocaat wordt evenwel niet afgerekend op een verkeerde of te late proceshandeling indien het elektronisch roljournaal niet (goed) werkt of onjuiste of verwarringwekkende informatie bevat.
3.13
Zoals hiervoor geconstateerd, heeft het hof in de onderhavige zaak ter rolle van 26 april 2016 toepassing gegeven aan het door de Hoge Raad vereiste ambtshalve toekennen van een extra termijn van veertien dagen voor het nemen van een memorie van grieven door (de advocaat van) [eiser]. M.i. behoefde het hof [eiser] niet, naast een vermelding in het roljournaal, nog op andere wijze op de hoogte te stellen van de vaststelling dat [eiser] de in het pilotreglement genoemde termijn voor het dienen van grieven ongebruikt voorbij had laten gaan en dat hij een door het hof ambtshalve toegekende – fatale – termijn van veertien dagen heeft gekregen om dat alsnog te doen. De omstandigheid dat een door de rechtspraak van de Hoge Raad nader ingevulde rechtsregel wordt toegepast, kan niet op een lijn worden gesteld met een foute vermelding in het roljournaal waarover een advocaat van een partij wel dient te worden geïnformeerd.
Het zich aan de hand van het roljournaal op de hoogte stellen van de stand van zaken van de procedure behoort m.i. tot de taak van de advocaat29.. Dit geldt m.i. temeer indien de procedure (nog) in de fase is waarin het nalaten van het verrichten van een proceshandeling tot onomkeerbare gevolgen kan leiden.
3.14
Na ommekomst van de extra termijn van veertien dagen heeft de rolraadsheer van het hof vastgesteld dat geen grieven waren genomen en heeft hij akte niet-dienen verleend, met als onvermijdelijk vervolg dat het hof [eiser] niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarin ligt besloten dat het hof aan de hand van de goede procesorde het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding heeft afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen, welke afweging in het nadeel van [eiser] is uitgevallen.
3.15
Op grond van het voorgaande beantwoord ik de vraag die met onderdeel 1 in de kern aan de orde wordt gesteld (zie hiervoor onder 3.5) ontkennend.
3.16
3.17
Onderdeel 2 bouwt voort op het eerste onderdeel. Nu onderdeel 1 faalt, deelt het tweede onderdeel in hetzelfde lot30..
4. Conclusie
De conclusie strekt:
- tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep tegen de rolbeslissing van 26 april 2016 en
- tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑06‑2017
Gelet op de in cassatie voorliggende vraag laat ik vermelding van de feiten achterwege. Zie daarvoor de rov. 2.1-2.6 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2015. Het procesverloop is gedeeltelijk opgenomen. Zie voor het volledige procesverloop in hoger beroep rov. 1 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 juni 2016.
De cassatiedagvaarding is op 7 september 2016 uitgebracht.
De procesdossiers zijn niet identiek. Het B-dossier bevat een herstelexploot van de zijde van [eiser] van 13 februari 2015 (productie 2), een tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2015 (productie 4) en een akte overlegging producties van de zijde van [eiser] van 11 september 2015 (productie 5), die niet aanwezig zijn in het A-dossier. In het A-dossier ontbreken de producties behorende bij de inleidende dagvaarding van de zijde van [eiser] van 16 januari 2015 (productie 1).
HR 10 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1052, NJ 1994/507 m.nt. HJS; HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563 m.nt. HJS en HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405 m.nt. G.R. Rutgers.
Zie o.m. A.I.M. van Mierlo, Rolrecht in Nederland, 1998, p. 28-30; Snijders/Wendels 2009, nr. 41; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/65. Zie voorts de conclusie van A-G Asser vóór HR 10 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1052, NJ 1994/507 m.nt. HJS; de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer vóór HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563 m.nt. HJS en mijn conclusies vóór HR 16 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3978, NJ 2002/401 m.nt. HJS en vóór HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405 m.nt. G.R. Rutgers.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 332. Vgl. voorts HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7671, RvdW 2010/1088.
Zie ook mijn conclusie (onder 2.11) vóór HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2804, NJ 2014/419.
Waarbij is verwezen naar HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1075, RvdW 2015/565 en JIN 2015/133 m.nt. N. de Boer; HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2464, RvdW 2015/941 en JBPR 2016/4 m.nt. H.W. Wiersma en HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1459, RvdW 2016/823.
Zie de schriftelijke toelichting van ABN AMRO, onder 8, eerste en tweede volzin.
Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/208 en vgl. HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7843, NJ 2013/202, rov. 3.3.
Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/177 en Ras/Hammerstein 2011, nr. 57 onder verwijzing naar HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6207, NJ 2004/569 m.nt. HJS. Zie ook: Snijders/Wendels 2009, nr. 234. In gelijke zin mijn conclusie (onder 2.4) vóór HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:284, RvdW 2017/265.
Zie HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1075, RvdW 2015/565 en JIN 2015/133 m.nt. N. de Boer; HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2464, RvdW 2015/941 en JBPR 2016/4 m.nt. H.W. Wiersma; HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:376, RvdW 2016/367 en ECLI:NL:HR:2016:359, RvdW 2016/370 en JBPR 2016/23 m.nt. H.W. Wiersma; HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1459, RvdW 2016/823 en vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064, NJ 2015/210 met betrekking tot het pilotreglement van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
Zie HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1075, RvdW 2015/565 en JIN 2015/133 m.nt. N. de Boer, rov. 3.6 en onder 2.13 en 2.15 van mijn aan dit arrest voorafgaande conclusie.
HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:606, NJ 2016/266 en JIN 2016/88 m.nt. M.C. van Rijswijk en R.P. van den Broek. De annotatoren merken (onder 6) op dat de Hoge Raad appellanten (en m.n. ook hun raadslieden) wil beschermen tegen “het ten onrechte niet doorhebben dat een pilotreglement niet van toepassing is” (kennelijk is bedoeld: “dat een pilotreglement van toepassing is”).
Vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en JIN 2014/194 m.nt. N. de Boer en ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418 en JIN 2014/195 m.nt. N. de Boer, onder verwijzing naar HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0721, NJ 2013/491 (betreffende griffierechten); HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465 m.nt. W.D.H. Asser en HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7843, NJ 2013/202.
Zie de hiervoor aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 26 september 2014.
Wet van 20 maart 2008 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Advocatenwet en andere wetten in verband met het afschaffen van het procuraat in burgerlijke zaken en de invoering van elektronisch berichtenverkeer, Stb. 2008, 100.
Aldus aangeduid in mijn conclusie (onder 2.8) vóór HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en JIN 2014/194 m.nt. N. de Boer. Zie over het elektronisch berichtenverkeer van art. 33 Rv en het roljournaal ook Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 140, met verwijzing naar nr. 71; Stein/Rueb, Compendium Burgerlijk procesrecht 2015, nr. 6.1.2; Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 1 2011, nr. 3.1.2.
De vierde versie van januari 2014 (Stcrt. 2013, 36146).
Met ingang van 1 september 2016 is een nieuw uniform Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven in werking getreden (zesde versie, september 2016, Stcrt. 2016, 44471), dat ten aanzien van (het gebruik van) het roljournaal vergelijkbare bepalingen bevat; zo ook de meest recente zevende versie van dit reglement (januari 2017, Stcrt. 2016, 68220).
HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7843, NJ 2013/202, rov. 3.4. De HR is daarbij voorshands uitgegaan van de juistheid van genoemde – eerst in cassatie aangevoerde – feiten en omstandigheden.
Zie HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en JIN 2014/194 m.nt. N. de Boer.
Zie HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418 en JIN 2014/195 m.nt. N. de Boer.
Rov. 3.4.1.
HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en JIN 2014/194 m.nt. N. de Boer, rov. 3.4.2.
HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, NJ 2015/389.
Zie voor het roljournaal (onder meer) de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 16 januari 2017 in de zaak 16-825/DH/RO, onder 5.11.
Uit HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. H.B. Krans ([A]/[B]), zoals verder verduidelijkt in HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:340, NJ 2017/214 m.nt. H.B. Krans blijkt dat de appelrechter gehouden kan zijn om ambtshalve, ook buiten het door de grieven ontsloten gebied, maar steeds binnen de grenzen van de rechtsstrijd van partijen in appel, te toetsen of een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13/EEG. Het hof heeft dit gedaan (rov. 2, eerste alinea, van het arrest) en dat oordeel wordt niet bestreden.
Beroepschrift 07‑09‑2016
L. 1600565/DR
Toevoeging aangevraagd
Heden, de zevende september tweeduizendzestien (2016),
ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te (2582 GM) 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en hem als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
[Heb Ik, RENE MARTINUS THEODORUS TOONEN, gerechtsdeurwaarder, gevestigd en kantoorhoudende te 1059 VM Amsterdam aan de Poeldijkstraat 4;]
AAN:
De naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V. statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende aldaar aan de Gustav Mahlerlaan 10, voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mr. J.W. van Rijswijk, kantoorhoudende te (1082 PR) Amsterdam aan de Beethovenstraat 400 (NautaDutilh N.V,), aldaar aan dat laatstgemeld adres mijn exploot doende en een afschrift dezes latende aan:
[mevoruw D.E.M. Zoeteman,---]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen de rolbeslissingen van 26 april 2016, 10 mei 20161. van het Gerechtshof Amsterdam alsmede tegen het arrest van dat hof van 7 juni 2016, gewezen onder nummer HD 200.186.959/01 tussen requirant als appellant en verweerster in cassatie als geïntimeerde.
en dat:
- a.
indien verweerster in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerster in cassatie verleent en diens recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van verweerster in cassatie een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: op http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/default.aspx of op www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel:
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de zevende oktober tweeduizendzestien (2016) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8.;
TEN EINDE:
namens mijn requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij de te dezen bestreden rolbeslissingen en arrest heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld -hier als herhaald en ingelast te beschouwen -, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak en het geding in feitelijke instanties
1.1
Partijen worden aangeduid als [requirant] en de bank. [requirant] heeft bij dagvaarding van 16 januari 2015 de bank gedagvaard teneinde voor recht te verklaren dat de bank jegens [requirant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst, althans een onrechtmatige daad heeft gepleegd, schadevergoeding nader op te maken bij staat en een proceskostenveroordeling.
1.2
De rechtbank Amsterdam heeft die vorderingen afgewezen. Bij appeldagvaarding van 9 februari 2016 is [requirant] door tussenkomst van de Haagse advocaat mr. H.L. van Lookeren Campagne, daarvan in appel gekomen tegen een roldatum van 8 maart 2016. [requirant] heeft de dagvaarding tegen die datum aangebracht. Aan hem is op die roldatum een termijn van een week gegeven voor het overleggen van stukken.
1.3
Vervolgens is aan [requirant] een termijn gegeven tot 26 april 2016 voor het nemen van een memorie van grieven. Op die datum heeft de bank het verstek gezuiverd en is een termijn van twee weken gegeven voor een memorie van grieven.
1.4
Op 10 mei 2016 is aan [requirant] akte niet dienen verleend.
1.5
Bij arrest van 7 juni 2016 is hij in zijn appel niet-ontvankelijk verklaard.
1.6
[requirant] voert tegen de rolbeslissingen 26 april 2016 en van 10 mei 2016 alsmede tegen het arrest van 7 juni 2016 de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Dit onderdeel is gericht tegen de rolbeslissing van 26 april 2016, waarbij [requirant] een termijn van veertien dagen werd gegeven voor het nemen van een memorie van grieven en waarbij in het roljournaal is aangetekend dat bij niet dienen verval zal worden verleend2., en de rolbeslissing van 10 mei 2016, waarbij aan [requirant] verval van het recht om van grieven te dienen is verleend3., alsmede tegen rov 2 en het dictum het arrest van 7 juni 2016 waarin [requirant] niet ontvankelijk is verklaard en in de kosten van de procedure is veroordeeld (rov 3) Het hof is, aldus oordelend, hetzij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, onder meer met betrekking tot de goede procesorde en ten aanzien van artikel 6 EVRM, hetzij is het oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1
Vooropgesteld zij dat Procesreglementen recht zijn in de zin van artikel 79 RO, zodat over de verbindendheid en de wijze van toepassing daarvan in cassatie kan worden geklaagd. Voorts is van belang dat tot 1 september 2008 het verplicht was om in een ander arrondissement of ressort te procederen door tussenkomst van een procureur ter plaatse, die naar de aard op de hoogte was van de lokale gebruiken en gewoontes. Na de opheffing van het verplichte procuraat is aanvankelijk sprake geweest van een landelijke uniforme wijze van procederen. Daarbij werd het bovendien meer regel dan uitzondering dat wanneer een partij een appeldagvaarding op nader aan te voeren gronden had aangebracht, er eerst een comparitie na aanbrengen werd bepaald, alvorens de gelegenheid werd geboden om van grieven te dienen. Het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven geldig tot 1 september 2016, zoals dat onder meer voor het hof Den Haag maar tot 2013 ook voor het hof Amsterdam gold, luidt met betrekking tot de gang van zaken na aanbrengen, voor zover van belang, als volgt:
‘2.8. Comparitie na aanbrengen
Het hof kan ook direct na het aanbrengen van de zaak bij arrest een comparitie bepalen. De comparitie zal niet worden gehouden voordat beide partijen het griffierecht hebben betaald.
Klik voor informatie over de comparitie na aanbrengen op een van de volgende hyperlinks:
- —
voor het gerechtshof Amsterdam;
- —
voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden;
- —
voor het gerechtshof Den Haag;
- —
voor het gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
(…)
2.10. Termijnen voor memories
Voor memorie van grieven, memorie van antwoord en memorie van antwoord in het incidenteel beroep, wordt een termijn van zes weken verleend en in kort geding een termijn van vier weken.
2.11. Gewoon uitstel voor memories
Tenzij de wederpartij partijperemptoir met akte niet-dienen heeft aangezegd, wordt een eerste uitstel van zes weken verleend en vervolgens een tweede uitstel van vier weken. In kort geding wordt een eerste uitstel van vier weken verleend en vervolgens een tweede uitstel van twee weken.
2.12. Nader uitstel na drie termijnen
Na het verstrijken van de in de artikel 2.11 genoemde termijnen verwijst het hof de zaak naar een roldatum gelegen op een termijn van 53 weken voor het nemen van de memorie van grieven, memorie van antwoord of memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.
2.13. (Aanzeggen) partijperemptoir/akte niet-dienen
De partij die na de eerste termijn uitstel voor memorie van grieven, memorie van antwoord of memorie van antwoord in het incidenteel beroep wenst te bekorten, zegt hiertoe aan de wederpartij partijperemptoir en akte niet-dienen aan.
De aanzegging wordt schriftelijk of per e-mail gedaan aan de advocaat die zich voor de wederpartij heeft gesteld, onder zoveel mogelijk gelijktijdige toezending aan het hof van een kopie daarvan per brief. Een later ingezonden kopie van de aanzegging wordt alleen toegelaten, indien de kopie uiterlijk op het inlevertijdstip van de desbetreffende roldatum door het hof is ontvangen. De aanzegging kan niet worden gedaan door middel van een H-formulier.
De partij doet de peremptoiraanzegging uiterlijk twee weken vóór de roldatum waarop de lopende termijn verstrijkt. De aanzegging akte niet-dienen moet plaatsvinden tegen een roldatum die is gelegen op een termijn van twee weken ná de roldatum waarop de lopende termijn verstrijkt. De aanzegging van partijperemptoir en van akte niet-dienen kan in één en hetzelfde bericht aan de wederpartij worden gedaan.
Indien partijperemptoir/akte niet-dienen is aangezegd, wordt ervan uitgegaan dat de partij die deze aanzegging heeft gedaan, die ook handhaaft. Deze partij hoeft op de desbetreffende roldatum niet nogmaals akte niet-dienen te vragen.
De aanzegging door of aan een partij voor wie zich (nog) geen advocaat heeft gesteld, is zonder gevolg.’
Er gold dus (tot 1 september 2016) een regime waar na het aanbrengen royaal uitstel wordt toegekend, tenzij de ene partij aan de andere partij uitdrukkelijk akte niet-dienen aanzegt. Bovendien is niet ongebruikelijk dat na aanbrengen een comparitie na aanbrengen (dus vóór grieven) wordt bepaald, waarna er dus eerst een zitting komt en pas wanneer die niet tot een schikking heeft geleid, wordt er een datum bepaald voor voortprocederen. Verder is het niet ongebruikelijk (zoals ook bij de rechtbank Den Haag bij een Pilot aan de orde is geweest) dat vooraf kenbaar wordt gemaakt aan de betrokken advocaat en partij dat de Pilot van toepassing is. Bovendien zijn de verschillende Pilots ook niet gelijkluidend:
- —
het Pilotreglement van het hof Den Bosch, dat tot 1 september 2016 gold, voorziet eveneens in een comparitie na aanbrengen en beperkt de termijnen iets, maar staat na de eerste termijn nog een tweede termijn van vier weken toe:
‘2.8. Comparitie na aanbrengen
Het hof kan ook direct na het aanbrengen van de zaak bij arrest een comparitie bepalen, De comparitie zal niet worden gehouden voordat beide partijen het griffierecht hebben betaald.
Klik voor informatie over de comparitie na aanbrengen op de hyperlink:
gerechtshof 's‑Hertogenbosch;
(…)
2.10. Termijnen voor memories
Voor memorie van grieven, memorie van antwoord en memorie van antwoord in het incidenteel beroep en de memories na verwijzing door de Hoge Raad, wordt in bodemzaken een termijn van zes weken verleend en in kort geding een termijn van vier weken. De termijnen vangen aan, ook als het griffierecht nog niet is betaald, partijen zich kunnen uitlaten over ontvankelijkheid of bezwaar is gemaakt tegen een eiswijziging. Een memorie kan echter niet worden genomen voordat de desbetreffende partij het verschuldigde griffierecht heeft voldaan.
Toelichting:
De betaling van het griffierecht vindt plaats binnen de termijn voor het nemen van de betreffende Memorie. De aanhouding van de zaak betekent dus dat de betreffende memorie niet kan worden genomen zolang het griffierecht niet is betaald, maar de termijn voor het nemen van de memorie wordt niet opgeschort.
2.11. Uitstel voor memories
Van de in 2.10 genoemde termijnen wordt nog eenmaal een uitstel verleend van vier weken en in kort geding van twee weken.
Toelichting:
Nader uitstel wordt in beginsel niet verleend. Na het verstrijken van de in dit artikel genoemde termijn wordt ambtshalve akte niet dienen verleend. Nader uitstel wordt alleen verleend op uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek en in de in artikel 2.12 genoemde gevallen.
2.12. Nader uitstel
Behoudens in de elders in dit reglement genoemde gevallen, wordt nader uitstel alleen verleend:
- a.
op eenstemmig verzoek van partijen of op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen
- b.
Een dergelijk verzoek wordt ingediend, behandeld en beslist overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.9 van dit reglement. De termijn van dit uitstel, indien verleend, is in beginsel niet langer dan de laatst verleende termijn voor het verrichten van de betreffende proceshandeling.
Toelichting:
Een uitstel is in beginsel een normale termijn. Indien partijen een langer uitstel wensen, ligt doorhaling in de rede. (…)’
- —
het Pilotreglement van Hof Amsterdam, zoals dat tot 1 september 2016 gold, kent eveneens een regeling waarbij kort na het aanbrengen een zitting kon worden bepaald, al dan niet in de vorm van een comparitie, maar waarin overigens, anders dan de Pilot in Den Bosch in beginsel geen tweede termijn van uitstel wordt verleend, behoudens klemmende redenen of instemming van de wederpartij:
‘Inleiding punt 6. Mondelinge behandeling
In beginsel wordt in elke zaak al kort na het aanbrengen de dag en het tijdstip van de mondelinge behandeling/raadkamer bepaald (art. 2.8a en art. 3.1, aanhef en onder h). Wat voor zitting het zal worden
(pleidooi, comparitie, raadkamer) wordt later in de procedure bepaald.
2.8. Comparitie na aanbrengen
Het hof kan ook direct na het aanbrengen van de zaak bij arrest een comparitie bepalen. De comparitie zal niet worden gehouden voordat beide partijen het griffierecht hebben betaald.
(…)
2.8a. Mondelinge behandeling na memoriewisseling
Het hof kan direct na het aanbrengen van de zaak de datum en het tijdstip bepalen waarop de zaak na memoriewisseling mondeling zal worden behandeld, indien pleidooi zal worden gevraagd of een comparitie zal worden bepaald.
Daartoe wordt bij het aanbrengen van de zaak opgave gedaan van verhinderdagen (zie artikel 3.1, aanhef en onder h). Indien geen opgave wordt gedaan van verhinderdagen, kan het hof niettemin een datum en tijdstip voor de mondelinge behandeling bepalen.
2.10. Termijnen voor memories
Voor de memorie van grieven, de memorie van antwoord en de memorie en antwoordmemorie na verwijzing door de Hoge Raad wordt in bodemzaken een termijn van zes weken verleend en in kort geding een termijn van vier weken.
Voor memorie van antwoord in het incidenteel beroep wordt een termijn verleend van vier weken. De termijnen vangen aan, ook als het griffierecht nog niet is betaald of partijen zich kunnen uitlaten over de ontvankelijkheid of bezwaar is gemaakt tegen een eiswijziging.
Een memorie kan echter niet worden genomen vóórdat de desbetreffende partij het verschuldigde griffierecht heeft betaald.
Toelichting:
De regeling is vergelijkbaar met die van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken.
Voor uitstel geldt de algemene regeling van artikel 2.28. Uitstel wordt dus alleen verleend op uitdrukkelijk verzoek en in de in artikel 2.28 genoemde gevallen.
Wat betreft de aanvang van de termijn wordt verwezen naar de artikelen 2.3, 2.7a en 2.9.
2.11. Gewoon uitstel voor memories
Vervallen
2.12. Nader uitstel na drie termijnen
Vervallen
2.13. (Aanzeggen) partijperemptoir/akte niet-dienen
Vervallen’
Noch [requirant], noch zijn advocaat mr. Van Lookeren Campagne zijn bij het aanbrengen of nadien op de hoogte gesteld door het hof dat er — bij wijze van een Pilot — een dergelijk afwijkend regime van toepassing was op onderhavige procedure. Mr. Van Lookeren Campagne is er dan ook van uitgegaan dat er na de eerste termijn op 26 april 2016 automatisch een nadere termijn van vier weken werd gegeven en had geen aanleiding om dit in het bewuste roljournaal te checken. Aldus was hij ook niet bekend met de aantekening die het hof had gemaakt dat er een afwijkende termijn van twee weken was gegeven met als sanctie akte niet-dienen. Aan mr. Van Lookeren Campagne is dit ook niet tijdig anderszins door de griffie medegedeeld. Hij kwam daar pas na afloop achter, waarbij een griffiemedewerker desgevraagd heeft medegedeeld dat men had gehandeld in de geest van het arrest van de Uw Raad: ECLI: NL: HR: 2015: 1064 van 17 april 2015.
2.1.2
In dat arrest HR 17 april 2015 ECLI:NL:HR:2015:1075 heeft Uw Raad geoordeeld:
‘3.6
Het middel klaagt vanuit verschillende invalshoeken over het oordeel van het hof. De strekking van de klachten is dat het doel van een voortvarende procesvoering niet rechtvaardigt dat aan een verzuim, waaraan een vergissing ten grondslag kan liggen, direct het verstrekkende gevolg wordt verbonden van definitieve ontzegging van de bevoegdheid een memorie van grieven te nemen. Volgens het middel had het hof de curatoren een laatste mogelijkheid moeten bieden om hun verzuim te herstellen.
3.7
Het middel slaagt. Het onderhavige pilotreglement wordt toegepast bij wijze van experiment en wijkt aanmerkelijk af van het landelijk procesreglement in die zin, dat (a) sprake is van één termijn voor het indienen van memories, die niet wordt verlengd, terwijl (b) bij overschrijding van die termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend. In zoverre is sprake van een bijzondere situatie. Weliswaar is aan het pilotreglement de nodige bekendheid gegeven en wordt een advocaat op grond van zijn deskundigheid zonder meer geacht op de hoogte te zijn van de geldende termijnen en de verstrekkende gevolgen van overschrijding (vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418), maar hier staat tegenover dat strikte naleving van het reglement meebrengt dat de curatoren door het verzuim van hun advocaat definitief hun zaak niet in hoger beroep aan de rechter kunnen voorleggen. Zeker nu de toegang tot de (appel)rechter ia het geding is, behoort de sanctie op het niet in acht nemen van de termijnen van het pilotreglement in een redelijke verhouding te staan tot het verzuim. Een goede procesorde brengt dan in de hiervoor onder (a) en (b) omschreven omstandigheden mee dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen. Art. 1.6 van het pilotreglement maakt deze afweging ook mogelijk. In een geval als het onderhavige dient die afweging zonder meer te leiden tot het verlenen van een (korte) termijn van veertien dagen om het verzuim te herstellen (vgl. art. 2.28 van het reglement). Het hof heeft ten onrechte nagelaten een zodanige termijn te verlenen.’
In latere uitspraken heeft Uw Raad naar deze uitspraak verwezen, bijvoorbeeld in HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2464
‘3.4.1
Onderdeel 1 klaagt dat het pilotreglement geen recht is in de zin van art. 79 RO, althans dat het in strijd is met art. 35 lid 1 Rv voor zover het afwijkt van het landelijk procesreglement, nu die bepaling uitsluitend aan de landelijke rechtsprekende macht de bevoegdheid delegeert om een procesreglement op te stellen.
Het onderdeel faalt op de gronden als weergegeven in het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064, NJ 2015/210, rov. 3.6.2.
3.4.2
Onderdeel 2 klaagt onder meer dat het hof het pilotreglement in strijd met een goede procesorde heeft toegepast door na de termijn van zes weken voor het nemen van de memorie van grieven zonder vooraankondiging of verlening van een laatste termijn akte niet-dienen te verlenen. Volgens de klacht had het hof moeten letten op de belangen van partijen.
De klacht slaagt op de gronden als weergegeven in rov. 3.8 van het hiervoor in 3.4.1 genoemde arrest.’
Zie ook HR 8 juli 2016 ECLI:NL:HR:2016:1459:
‘3.2.2
In het onderhavige geval is een pilotreglement toegepast dat aanmerkelijk afwijkt van het landelijk procesreglement, in die zin dat sprake is van één termijn voor het indienen van memories, die niet wordt verlengd, terwijl bij overschrijding van die termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend. De Hoge Raad heeft daarover eerder overwogen: (i) dat de goede procesorde meebrengt dat — met toepassing van art. 1.6 van het pilotreglement — het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen en (ii) dat in een geval waarin niet op de eerste daartoe bepaalde datum van grieven is gediend, die afweging zonder meer dient te leiden tot het verlenen van een (korte) termijn van veertien dagen om het verzuim te herstellen (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064, NJ 2015/210).’
2.1.3
Zoals in de hierboven in onderdeel 2.1.2 aangehaalde uitspraken van Uw Raad naar voren komt, mag toepassing van een pilot-procesreglement, dat aanzienlijk afwijkt van het gebruikelijke procesreglement, niet in strijd komen met de goede procesorde en dient het belang van het voorkomen van een onredelijke vertraging te worden afgewogen tegen het recht van, in casu [requirant], om zijn zaak in hoger beroep aan de rechter te kunnen voorleggen. In casu was mr. van Lookeren Campagne, een Haags advocaat, niet op de hoogte van het feit dat op de onderhavige zaak een afwijkend pilot-regime van toepassing was en is hem dat ook niet medegedeeld. Evenmin is hem medegedeeld dat, nu hij niet op de 26 april 2016 van grieven had gediend hem nog twee weken werd vergund om dat alsnog te doen op straffe van ambtshalve akte niet dienen. Het enkele feit dat, dit werd aangetekend in het roljournaal is, gelet op de korte termijn en de zeer ingrijpende gevolgen daarvan voor de procedure volstrekt onvoldoende, bij gebreke van wetenschap dat de Pilot überhaupt van toepassing was, en onder het normale regime standaard een langere termijn van uitstel wordt gegeven, is een enkele aantekening daarvan in het roljournaal onvoldoende en kan die niet gelden als de termijn die moet worden verleend conform de jurisprudentie van Uw Raad, zoals in onderdeel 2.1.2 aangehaald. In dat kader had in het kader hetzij van het aanbrengen van de zaak doch in elk geval nadat op 26 april 2016 er geen memorie van grieven was genomen, met mr. Van Lookeren Campagne contact moeten worden opgenomen met de mededeling dat er sprake was van een toepasselijkheid van een afwijkend regime en dat hem nog veertien dagen was gegeven om alsnog van grieven te dienen. Hoewel het hof Amsterdam in de rolbeschikkingen en het arrest à quo lijkt invulling te geven aan het arrest 17 april 2015 ECLI:NL:HR:2015:1075, doet het dat op een zodanige wijze dat het resultaat niet afwijkt van die waarvan Uw Raad oordeelt dat die in strijd is met de goede procesorde. Indien immers, ten gevolge onwetendheid, of zelfs van een fout, een (advocaat van) een partij die strakke termijn over het hoofd wordt gezien in omstandigheden waarop die partij en zijn advocaat daarop in redelijkheid niet beducht hoeven te zijn (het gaat om een Pilot en in andere ressorten geldt die regeling niet), dan kan en mag dit niet tot een akte niet dienen leiden indien die advocaat niet tijdig daadwerkelijk op de hoogte is gebracht van de laatste termijn. In feite werkt dit hetzelfde als de vraag of een partij behoorlijk is opgeroepen. Het hof heeft dit alles, door die laatste mogelijkheid slechts aan te tekenen in het roljournaal en daarmee de aanmerkelijke kans nemend dat dit niet tijdig wordt opgemerkt, en vervolgens akte niet-dienen te verlenen en vervolgens bij arrest van 7 juni 2016 [requirant] niet-ontvankelijk te verklaren, hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.4
Waar er sprake is van een evidente fout, doordat er kennelijk onbekendheid bestaat met de door het hof Amsterdam als enige gehanteerde zeer korte, enkelvoudige termijn, had het, wil er sprake zijn van een goede procesorde, aan (de advocaat van) [requirant] duidelijk moeten worden gemaakt op een wijze die hem ook daadwerkelijk tijdig bereikt, direct na de rolzitting van 26 april 2016, dat hem en [requirant] nog twee weken werden gegund om alsnog een memorie van grieven te nemen op straffe van akte niet dienen en vervolgens niet-ontvankelijkheid. Door zulks na te laten, doch wel [requirant] akte niet dienen te verlenen en vervolgens niet-ontvankelijk te verklaren heeft het hof de goede procesorde geschonden, althans is er sprake van een oordeel in strijd met artikel 6 EVRM, nu hem een adequate toegang tot de appelrechter is onthouden.
2.2
Het slagen van onderdeel 2.1 vitiëert het oordeel dat niet gebleken is dat er sprake is van een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13 (rov 2 eerste volzin) en ook de kostenveroordeling in het dictum.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de rolbeslissingen en het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € 94,08 incl btw.
[Requirant(e) verklaart de in rekening gebrachte omzetbelasting niet te kun verrekenen op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968, in verband waarmee de kosten zijn verhoogd;]