Het hof schrijft [verweerder 2] .
HR, 08-04-2016, nr. 15/02096
ECLI:NL:HR:2016:606
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2016
- Zaaknummer
15/02096
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:606, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑04‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:40, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:40, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:606, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑04‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2016/38 met annotatie van Redactie
JIN 2016/88 met annotatie van M.C. van Rijswijk, R.P. van den Broek
JBPr 2016/38 met annotatie van Redactie
JIN 2016/88 met annotatie van M.C. van Rijswijk, R.P. van den Broek
Uitspraak 08‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Pilotreglement hof Amsterdam. Verlening van korte nadere termijn voor memorie van grieven (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064, NJ 2015/210); ook ambtshalve?
Partij(en)
8 april 2016
Eerste Kamer
15/02096
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
1. PRICEWATERHOUSECOOPERS N.V.,gevestigd te Amsterdam,
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en PWC c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/13/545125/HA ZA 13-730 van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2013 en 11 juni 2014;
b. het arrest in de zaak 200.161.419/01 van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof, alsmede tegen de aan dat arrest ten grondslag liggende rolbeslissing van 3 februari 2015, hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
PWC c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor PWC c.s. toegelicht door hun advocaat en mr. B.F.L.M. Schim.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2015 alsmede van de rolbeslissing van 3 februari 2015 en tot terugwijzing naar dit hof.
De advocaat van PWC c.s. heeft bij brief van 19 februari 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] c.s. vorderen in dit geding veroordeling van PWC c.s. tot betaling van schadevergoeding wegens het uitbrengen, en het vervolgens niet intrekken of corrigeren van onjuiste accountantsrapporten.De rechtbank heeft die vordering afgewezen.
(ii) [eiser] c.s. hebben bij dagvaarding van 25 augustus 2014 hoger beroep ingesteld. De zaak is aangebracht op de rol van 23 december 2014.
(iii) Op de rol van 3 februari 2015 is verval verleend van het recht van [eiser] c.s. op het nemen van een memorie van grieven.
(iv) Bij arrest van 3 maart 2015 heeft het hof [eiser] c.s. bij gebreke van grieven niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
3.2.1
Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige – waarin ingevolge het pilotreglement van het gerechtshof Amsterdam sprake is van één termijn voor het indienen van memories, die niet wordt verlengd, terwijl bij overschrijding van die termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend – de goede procesorde de appelrechter noopt tot een afweging van het belang van het voorkomen van een onredelijke vertraging van het geding tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen van de strikte naleving van het reglement voor de partij die erdoor wordt getroffen. Volgens het middel dient die afweging zonder meer te leiden tot het verlenen van een (korte) termijn van veertien dagen om het verzuim te herstellen en heeft het hof dan ook ten onrechte nagelaten op 3 februari 2015 aan [eiser] c.s. een zodanige termijn te verlenen.
3.2.2
In het onderhavige geval is een pilotreglement toegepast dat aanmerkelijk afwijkt van het landelijk procesreglement, in die zin dat sprake is van één termijn voor het indienen van memories, die niet wordt verlengd, terwijl bij overschrijding van die termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend. De Hoge Raad heeft daarover eerder overwogen: (i) dat de goede procesorde meebrengt dat – met toepassing van art. 1.6 van het pilotreglement – het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen en (ii) dat in een geval waarin niet op de eerste daartoe bepaalde datum van grieven is gediend, die afweging zonder meer dient te leiden tot het verlenen van een (korte) termijn van veertien dagen om het verzuim te herstellen (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064, NJ 2015/210).
3.2.3
Anders dan PWC c.s. betogen, behoort de hiervoor onder (ii) genoemde afweging niet anders uit te vallen indien de appellant niet vóór het wijzen van arrest heeft verzocht om alsnog van grieven te mogen dienen.De rolraadsheer dient bedoelde afweging ambtshalve te maken, op het moment dat hij constateert dat niet op de eerste daartoe bepaalde datum van grieven is gediend. Indien de rolraadsheer heeft nagelaten een nadere termijn voor grieven te verlenen, mag geen niet-ontvankelijkverklaring volgen, maar dient het hof appellant alsnog de hiervoor bedoelde korte termijn te verlenen.
3.2.4
Gelet op het voorgaande is het middel terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2015 alsmede de rolbeslissing van dat hof van 3 februari 2015;
verwijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt PWC c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 476,65 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 april 2016.
Conclusie 05‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Pilotreglement hof Amsterdam. Verlening van korte nadere termijn voor memorie van grieven (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064, NJ 2015/210); ook ambtshalve?
Zaaknr: 15/02096
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 5 februari 2016 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
tegen
1. PriceWaterhouseCoopers N.V.
2. [verweerder 2]1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het gerechtshof Amsterdam akte niet-dienen van grieven mocht verlenen op basis van het per 1 januari 2013 bij dit hof geldende pilotreglement2..
1. Feiten3. en procesverloop4.
1.1 Eisers tot cassatie, [eisers] (hierna ook: [eiser] c.s.), destijds beiden hoogleraar in de psychiatrie aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam, waren sinds 1 februari 1985 respectievelijk 1983 afdelingshoofd en plaatsvervangend afdelingshoofd van de Afdeling Psychiatrie van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam Dijkzicht (hierna: het AZR), thans Erasmus Medisch Centrum. Per 1 januari 1990 zijn [eisers] met elkaar een maatschap Psychiatrie aangegaan. Naast [eisers] maakten van de medische staf van de Afdeling Psychiatrie van het AZR (hierna: de Afdeling) ook andere psychiaters deel uit (hierna: de stafleden).
1.2 [eiser] c.s. en de stafleden genoten uit hoofde van hun ambtelijke aanstelling in een academisch ziekenhuis een ambtelijke honorering. Daarnaast ontvingen zij een boven ambtelijke uitkering uit de opbrengsten van de behandeling van particulier verzekerde patiënten.
1.3 De declaraties voor de behandeling van particuliere (niet-ziekenfonds-)patiënten op de Afdeling werden geïnd door de aan het AZR verbonden Stichting Honorariumfonds Specialisten Dijkzicht (hierna: Honorariumfonds) en de Stichting Centrale Inning AZR (hierna: SCI). Het Honorariumfonds verstrekte uit deze inkomsten, bovenop het ambtelijk honorarium, uitkeringen aan de stafleden. De gelden die SCI inde, werden door [eiser] c.s., eveneens als aanvulling op het ambtelijk honorarium, verdeeld onder henzelf en de stafleden.
1.4 In de loop van de tijd is er bij de stafleden onvrede ontstaan over de verdeling door [eiser] c.s. van de gelden die via SCI beschikbaar kwamen en over het gebrek aan transparantie omtrent de criteria die golden bij de verdeling van deze gelden. Naar aanleiding van deze kritiek hebben [eiser] c.s. een voorstel gedaan voor de verdeling, welk voorstel is vervat in een (concept) “Interne richtlijn voor afdrachten en toekenningen privépraktijk Psychiatrie AZR” van 11 december 1997, later gewijzigd in een versie gedateerd 1 december 1998 (hierna: de Richtlijn). Over de Richtlijn is nooit overeenstemming bereikt aangezien de stafleden aan het bespreken van de Richtlijn de voorwaarde verbonden dat [eiser] c.s. openheid zouden geven over de wijze van verdeling van de gelden in het verleden. De Richtlijn is nooit in de praktijk gebracht.
1.5 Bij brief van 17 juni 1998 heeft SCI in een brief aan de medische staf van de Afdeling bericht dat het bestuur SCI-AZR, samen met de Raad van Bestuur AZR, van mening is dat de Richtlijn voldoet aan de eisen van redelijkheid en billijkheid zoals deze in het algemeen in het AZR worden gehanteerd en er voor het bestuur van SCI geen aanleiding is om suggesties te doen voor verandering in de Richtlijn.
1.6 Per 1 juni 1999 is een nieuwe honoreringsregeling voor academisch medisch specialisten ingevoerd, als gevolg waarvan de medisch specialisten in academische ziekenhuizen werden ingeschaald onder het Rechtspositie reglement academische ziekenhuizen. De praktijk van uitkeringen uit de SCI en het Honorariumfonds werd daarmee beëindigd.
1.7 Bij brief van 15 juli 1999 heeft de raad van bestuur van AZR aan verweerder in cassatie onder 2 (hierna: [verweerder 2] ), werkzaam bij verweerster in cassatie onder 1 (hierna gezamenlijk: PWC c.s.) verzocht om in verband met het conflict tussen [eiser] c.s. en de stafleden over de transparantie van de inkomsten en bestedingen uit het honorariumfonds en de particuliere praktijk, een onafhankelijk accountantsverslag te maken. [verweerder 2] heeft vervolgens op 11 januari 2000 een rapport uitgebracht en vervolgens desverzocht bij brief van 25 februari 2000 een interpretatie van de cijfers over de periode 1990 tot en met 1998 gegeven (hierna samen ook: de rapporten).
1.8 SCI heeft bij brief van 5 oktober 2000 aan de Raad van Bestuur van het Erasmus Medisch Centrum Rotterdam bericht dat het dagelijks bestuur (van SCI) naar aanleiding van de rapportage van PWC c.s. tot de conclusie is gekomen dat de door [eiser] c.s. gevolgde systematiek voor de verdeling van de inkomsten uit de particuliere praktijk onredelijk wordt geacht, dat de verdeling er toe heeft geleid dat [eiser] c.s. een te groot aandeel hebben gekregen ten koste van de stafleden en dat met name het opvoeren van onkosten, leaseauto’s en pensioenpremies en het in rekening brengen van autokosten e.d., alsmede het verdelen van batige saldi tussen beide hoogleraren en niet met de stafleden, heeft geresulteerd in een versluierd beeld van de verdeling.
1.9 Bij tussenvonnis van 8 oktober 2003 heeft de rechtbank Rotterdam in een door de stafleden tegen [eiser] c.s. aanhangig gemaakte procedure voorlopig geoordeeld dat, kort gezegd, [eiser] c.s. een onrechtmatige en niet kenbare verdeling hebben gehanteerd. De in die procedure ingebrachte rapporten van PWC c.s. zijn in verband met geconstateerde onjuistheden, met instemming van beide partijen, terzijde gelegd. De rechtbank Rotterdam heeft vervolgens een onafhankelijke deskundige benoemd en in de vraagstelling aan de deskundige de Richtlijn als uitgangspunt genomen. Die deskundige heeft tweemaal aangegeven niet in staat te zijn de aan hem voorgelegde vragen te beantwoorden. Bij eindvonnis van 13 mei 2009 heeft de rechtbank Rotterdam op basis van de twee conceptrapportages van de deskundige haar voorlopige oordeel over de onrechtmatige verdeling definitief gemaakt en per staflid berekend of er schade is geleden.
1.10 Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 2 november 2010 in hoger beroep genoemde vonnissen van de rechtbank Rotterdam vernietigd en de vordering van de stafleden afgewezen. Het hof heeft daartoe, kort gezegd, geoordeeld dat de normen van de Richtlijn niet gelden als gedragsregels waarvan niet-naleving een onrechtmatige daad oplevert.
1.11 Bij brief van 18 februari 2005 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] c.s. aan PWC bericht, voor zover hier relevant:
“(...) Deze rapportages hebben mijn cliënten aanzienlijke financiële en materiële schade toegebracht. Op basis van die rapporten zijn mijn cliënten geschorst dan wel is hun dienstbetrekking met het ziekenhuis beëindigd. De rapportages zijn tot stand gekomen zonder dat mijn cliënten in de gelegenheid zijn gesteld te reageren op de voorlopige bevindingen van de heer [verweerder 2] . Hoor en wederhoor is derhalve niet toegepast. Voorts is gebleken dat de rapportages aantoonbaar onjuist en misleidend zijn. Op verzoek van cliënten zijn de rapportages nader onderzocht door andere accountants. (...) Ik heb cliënten in overweging gegeven eerst met uw kantoor te overleggen over herstel van de door uw kantoor gemaakte fouten en het vergoeden van de door hen geleden schade, alvorens uw kantoor zowel tuchtrechtelijk als civielrechtelijk in rechte te betrekken. (...)”
1.12 Nadat een bespreking tussen partijen op 30 mei 2005 en overleg tussen hun advocaten niet tot een oplossing hadden geleid, hebben [eiser] c.s. op 21 september 2006 een klacht tegen [verweerder 2] ingediend bij de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de Raad van Tucht). Deze heeft de klacht van [eiser] c.s. bij beslissing van 22 april 2008 ongegrond verklaard.
Op het door [eiser] c.s. daartegen ingestelde beroep heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij uitspraak van 15 juni 2012 geoordeeld dat [verweerder 2] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en heeft hem de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
1.13 Bij inleidende dagvaardingen van 18 juni 2013 hebben [eiser] c.s. PWC c.s. gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en daarbij hoofdelijke veroordeling van PWC c.s. gevorderd tot betaling van een bedrag van € 700.312,-, te vermeerderen met rente en kosten. Aan deze vordering hebben [eiser] c.s. ten grondslag gelegd dat PWC c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door onjuiste rapporten op te stellen en door die onjuiste rapporten niet in te trekken dan wel te corrigeren. Als gevolg van het uitbrengen van de rapporten is de verhouding met de stafleden geëscaleerd, hetgeen heeft geleid tot diverse procedures en uiteindelijk tot beëindiging van het dienstverband van [eiser] c.s., waardoor zij schade hebben geleden.
1.14 De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 11 juni 2014 afgewezen en [eiser] c.s. veroordeeld in de kosten van de procedure.
1.15 [eiser] c.s. zijn bij dagvaarding van 25 augustus 2014 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam.
De zaak is aangebracht op de rol van 23 december 2014.
Op diezelfde roldatum is tegen PWC c.s. verstek verleend.
Op de rol van 3 februari 2015 is verval verleend van het recht van [eiser] c.s. op het nemen van een memorie van grieven en is tevens het verstek door PWC c.s. gezuiverd.
1.16 Het hof heeft [eiser] c.s. vervolgens bij arrest van 3 maart 2015 bij gebreke van grieven niet-ontvankelijk verklaard.
1.17 [eiser] c.s. hebben tegen dit arrest alsmede tegen de daaraan ten grondslag liggende rolbeslissing van 3 februari 2015 tijdig5.cassatieberoep ingesteld6..
PWC c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping en vervolgens hun standpunt schriftelijk toegelicht.
[eiser] c.s. hebben gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige – waarin sprake is van één termijn voor het indienen van memories, die niet wordt verlengd, terwijl bij overschrijding van die termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend – de goede procesorde de appelrechter noopt tot een afweging van het belang van het voorkomen van een onredelijke vertraging tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen van de strikte naleving van het reglement voor de partij die erdoor wordt getroffen en dat die afweging zonder meer dient te leiden tot het verlenen van een (korte) termijn van veertien dagen om dat verzuim te herstellen.
Het hof heeft, aldus [eiser] c.s., ten onrechte nagelaten op 3 februari 2015 aan hen een zodanige termijn te verlenen. In dat kader wijst [eiser] op het arrest van Uw Raad van 17 april 20157.. Volgens [eiser] c.s. valt niet in te zien dat sprake zou zijn van een zodanige vertraging dat dit strikte naleving van het reglement zou rechtvaardigen, zeker nu PWC c.s. op de eerstdienende dag verstek hebben laten gaan.
2.2
In de schriftelijke toelichting stellen PWC c.s. zich op het standpunt dat de onderhavige zaak afwijkt van de zaak die heeft geleid tot HR 17 april 2015 aangezien in de onderhavige zaak na verlening van akte niet-dienen en vóór het wijzen van het arrest niet is verzocht om alsnog van grieven te mogen dienen. PWC c.s. voeren aan dat het hof niet gehouden is om ambtshalve op grond van een belangenafweging een nadere termijn te gunnen. Het hof zou daartoe ook niet in staat zijn omdat een belangenafweging dient te berusten op de feiten die zijn gesteld of waarvan het hof kennis heeft genomen. Appellanten hadden tijdig het roljournaal moeten lezen en een verzoek moeten indienen om alsnog van grieven te mogen dienen.
2.3
Bij repliek is, met verwijzing naar de daarbij overgelegde brief van 4 maart 2015, aangevoerd dat de procesadvocaat van [eiser] c.s. in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat na zuivering van het verstek nog een uitstel van zes weken zou gelden voor het dienen van grieven. Volgens [eiser] c.s. is echter doorslaggevend dat in het roljournaal van meet af aan de aankondiging/waarschuwing ontbrak dat ingeval de memorie van grieven niet op de eerste en enige daarvoor bepaalde roldatum zou worden genomen, akte niet-dienen zou worden verleend.
2.4
In het in het middel genoemde arrest, dat ook betrekking had op het pilotreglement Amsterdam, heeft Uw Raad bij arrest van 17 april 20158.in rechtsoverweging 3.7 als volgt overwogen:
“(…). Het onderhavige pilotreglement wordt toegepast bij wijze van experiment en wijkt aanmerkelijk af van het landelijk procesreglement in die zin, dat (a) sprake is van één termijn voor het indienen van memories, die niet wordt verlengd, terwijl (b) bij overschrijding van die termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend. In zoverre is sprake van een bijzondere situatie. Weliswaar is aan het pilotreglement de nodige bekendheid gegeven en wordt een advocaat op grond van zijn deskundigheid zonder meer geacht op de hoogte te zijn van de geldende termijnen en de verstrekkende gevolgen van overschrijding (vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418), maar hier staat tegenover dat strikte naleving van het reglement meebrengt dat [appellanten] door het verzuim van hun advocaat definitief hun zaak niet in hoger beroep aan de rechter kunnen voorleggen. Zeker nu de toegang tot de (appel)rechter in het geding is, behoort de sanctie op het niet in acht nemen van de termijnen van het pilotreglement in een redelijke verhouding te staan tot het verzuim. Een goede procesorde brengt dan in de hiervoor onder (a) en (b) omschreven omstandigheden mee dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen. Art. 1.6 van het pilotreglement maakt deze afweging ook mogelijk. In een geval als het onderhavige dient die afweging zonder meer te leiden tot het verlenen van een (korte) termijn van veertien dagen om het verzuim te herstellen (vgl. art. 2.28 van het reglement). Het hof heeft ten onrechte nagelaten een zodanige termijn te verlenen.”
2.5
Uit deze geciteerde overweging blijkt dat Uw Raad niet als voorwaarde heeft gesteld dat door een appellant moet zijn verzocht om alsnog van grieven te mogen dienen. Overwogen is dat in de bijzondere situatie van het pilotreglement van het gerechtshof Amsterdam de door de goede procesorde vereiste belangenafweging zonder meer moet leiden tot het verlenen van een (korte) termijn van veertien dagen om het verzuim te herstellen. Anders dan in de schriftelijke toelichting van PWC c.s. wordt aangevoerd, is de rechter m.i. dan ook wel gehouden om ambtshalve een nadere termijn te gunnen en doet de omstandigheid dat [eiser] c.s. niet vóór het wijzen van het arrest hebben verzocht om alsnog van grieven te mogen dienen daaraan niet af.
Dat brengt mee dat het cassatiemiddel slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2015 alsmede van de rolbeslissing van 3 februari 2015 en tot terugwijzing naar dit hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑02‑2016
Pilot gerechtshof Amsterdam, Aanpassing van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven.
Voor zover thans van belang. Ontleend aan rov. 2.1-2.13 van het vonnis van 11 juni 2014 van de rechtbank Amsterdam.
Voor zover thans van belang. Zie rov. 1 van het vonnis van 11 juni 2014 van de rechtbank Amsterdam en rov. 1 van het arrest van 3 maart 2015 van het gerechtshof Amsterdam.
De cassatiedagvaarding is op 30 april 2015 uitgebracht.
Het dossier van [eiser] c.s. bevat de volgende documenten, die niet in het dossier van PWC c.s. zitten:5. Aantekeningen mr. F. de Vries Lentsch van 1 april 2014;11. Brief mr. De Die aan Gerechtshof Amsterdam van 4 maart 2015;12. Antwoordbrief Gerechtshof Amsterdam aan mr. De Die van 6 maart 2015;16. Schriftelijke repliek.
ECLI:NL:HR:2015:1075, RvdW 2015/565 (het middel verwijst bij vergissing naar ECLI:NL:HR:2015:1065). Zie ook HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2464, RvdW 2015/941, rov. 3.4.1.
Gewezen na de datum van het arrest van het hof in de onderhavige zaak.
Beroepschrift 30‑04‑2015
Heden, de [dertigste april] tweeduizendvijftien, ten verzoeke van
- 1.
[requirant 1], wonende te [woonplaats]; en
- 2.
[requirante 2], wonende te [woonplaats]
beiden te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. D.M. de Knijff in deze zaak door mijn requiranten als advocaat wordt aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[Heb ik, Joyca Margaretha Schilders, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Hendrikus Oude Elferink, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, beiden kantoorhoudende aldaar aan de Hilversumstraat 336;]
AAN:
- 1.
De naamloze vennootschap PRICEWATERHOUSECOOPERS N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam; en
- 2.
[gerequireerde 2], wonende te [woonplaats]
mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in art. 63 lid 1 Rv. te (1077 XV) Amsterdam, aan de Strawinskylaan 1999 (Nauta Dutilh), ten kantore van de advocaat mr. J.W. van Rijswijk, bij wie gerequireerden laatstelijk woonplaats hebben gekozen, aldaar sprekende met en voor elk van gerequireerden afschrift dezes latende aan:
[Mevr. L. Notebaart, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest dat door het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.161.419/01 is gewezen tussen mijn requiranten als appellanten en gerequireerden als geïntimeerden, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2015 alsmede tegen de aan dat arrest ten grondslag liggende rolbeslissing van 3 februari 2015;
MET DE AANZEGGINGEN:
dat indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding van [ieder van de] verweerder[s] een griffierecht zal worden geheven te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd;
- I.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel;
- II.
een verklaring van het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
dat indien ten minste één van de verweerders advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, en ten aanzien van de overige verweerder(s) de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
dat van verweerders die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
dat indien een natuurlijke persoon en een rechtspersoon bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusie nemen, het griffierecht wordt geheven wat rechtspersonen verschuldigd zijn;
GEDAGVAARD:
Voorts heb ik, deurwaarder exploiterende en relaterende als voormeld, gerequireerden gedagvaard om op vrijdag de achtste (8) mei tweeduizendvijftien (2015) des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest en de aan dat arrest ten grondslag liggende rolbeslissing te horen aanvoeren het volgende:
Middel van cassatie
Inleiding
[requirant 1] en [requirante 2] hebben van PWC c.s. schadevergoeding gevorderd ad in totaal € 700.312,=, in verband met een door [gerequireerde 2] opgesteld en uitgebracht rapport, stellende dat het rapport onjuist is en dat PWC c.s. ten onrechte hebben geweigerd het rapport in te trekken dan wel te corrigeren. Bij vonnis van 11 juni 2014 heeft de rechtbank deze vordering afgewezen. Bij exploot, van 25 augustus 2014 zijn [requirant 1] en [requirante 2] van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep is aangebracht op de rol van 23 december 2014 PWC c.s. zijn op die datum niet verschenen en tegen hen is verstek verleend. Het hof heeft de zaak naar de rol van 3 februari 2015 verwezen voor memorie van grieven. Op grond van art. 2.10 van de ‘Pilot Gerechtshof Amsterdam, Aanpassing van het landelijk procesreglement dagvaardingszaken bij de gerechtshoven’ geldt vanaf 1 januari 2013 — in afwijking van het landelijk reglement — dat voor die memorie een eenmalige termijn van zes weken wordt verleend. Uitstel is volgens art. 2.28 van dit pilotreglement slechts mogelijk op eenstemmig verzoek of op grond van klemmende redenen. De peremptoirstelling is in het pilotreglement vervallen. Daardoor volgt onder dat reglement, anders dan onder het landelijk reglement, bij overschrijding van een fatale termijn zonder enige vorm van waarschuwing, akte niet-dienen. Op 3 februari 2015 hebben PWC c.s. het verstek gezuiverd. Omdat [requirant 1] en [requirante 2] verzuimd hebben op die datum van grieven te dienen, heeft het hof op 3 februari 2015 akte niet-dienen verleend. Bij arrest van 3 maart 2015 heeft het hof geoordeeld en beslist dat bij gebreke van grieven [requirant 1] en [requirante 2] niet in het hoger beroep kunnen worden ontvangen en hen verwezen in de kosten daarvan.
Klacht
Door aldus te oordelen en te beslissen heeft het hof miskend dat in een geval als het onderhavige — waarin sprake is van één termijn voor het indienen van memories, die niet wordt verlengd, terwijl bij overschrijding van die termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend — de goede procesorde de appelrechter noopt tot een afweging van het belang van het voorkomen van een onredelijke vertraging tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen van de strikte naleving van het reglement voor de partij die erdoor wordt getroffen en dat die afweging zonder meer dient te leiden tot het verlenen van een (korte) termijn van veertien dagen om dat verzuim te herstellen. Het hof heeft daarom ten onrechte nagelaten op 3 februari 2015 aan [requirant 1] en [requirante 2] een zodanige termijn te verlenen. Dat is te meer ten onrechte nu PWC c.s. op de eerstdienende dag verstek hebben laten gaan en niet valt in te zien dat sprake zou zijn van een zodanige vertraging, dat dit strikte naleving van het reglement zou rechtvaardigen. Het op die rolbeslissing van 3 februari 2015 gegronde arrest van 3 maart 2015 kan daarom evenmin in stand blijven.
Toelichting
De onderhavige zaak is identiek aan de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1065). Ook daarin was het pilotreglement van het hof Amsterdam door de advocaat van de appellant over het hoofd gezien, maar werd door het hof daaraan strikt de hand gehouden door akte niet-dienen te verlenen en door afwijzend te beslissen op het verzoek van die advocaat om op die beslissing terug te komen. In het arrest heeft de Hoge Raad dienaangaande overwogen als volgt:
‘3.7
Het middel slaagt. Het onderhavige pilotreglement wordt toegepast bij wijze van experiment en wijkt aanmerkelijk af van het landelijk procesreglement in die zin, dat (a) sprake is van één termijn voor het indienen van memories, die niet wordt verlengd, terwijl (b) bij overschrijding van die termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend. In zoverre is sprake van een bijzondere situatie. Weliswaar is aan het pilotreglement de nodige bekendheid gegeven en wordt een advocaat op grond van zijn deskundigheid zonder meer geacht op de hoogte te zijn van de geldende termijnen en de verstrekkende gevolgen van overschrijding (vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418), maar hier staat tegenover dat strikte naleving van het reglement meebrengt dat de curatoren door het verzuim van een advocaat definitief hun zaak niet in hoger beroep aan de rechter kunnen voorleggen. Zeker nu de toegang tot de (appel)rechter in het geding is, behoort de sanctie op het niet in acht nemen van de termijnen van het pilotreglement in redelijke verhouding te staan tot het verzuim. Een goede procesorde brengt dan in de hiervoor onder (a) en (b) omschreven omstandigheden mee dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen. Art. 1.6 van het pilotreglement maakt deze afweging ook mogelijk. In een geval als het onderhavige dient die afweging zonder meer te leiden tot het verlenen van een (korte) termijn van veertien dagen om het verzuim te herstellen (vgl. art. 2:28 van het reglement). Het hof heeft ten onrechte nagelaten een zodanige termijn te verlenen.’
Mitsdien:
Op grond van het bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen het arrest en de rolbeslissing waartegen dat middel is gericht, met zodanige verder uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
De kosten dezes van mij, deurwaarder, zijn € [96,16]
[Dagvaarding | € | 77,84 |
GBA | € | 1,63 |
€ | 79,47 | |
Btw | € | 16,69 |
€ | 96,16] |
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
[Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandelingen en noodzakelijk waren, alsmede dat hij geen rechtstreeks of middellijk belang heeft in de onderneming of derde die bovenstaande verschotten factureert.]