In de cassatiedagvaarding aangeduid als “[verweerder]”. Uit het verbeterarrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 september 2013 blijkt dat de juiste naam “[verweerder]” is.
HR, 26-09-2014, nr. 13/04846
ECLI:NL:HR:2014:2798
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2014
- Zaaknummer
13/04846
- Roepnaam
Van Agt/Pessers
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2798, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:533, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:533, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2798, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑09‑2013
- Wetingang
art. 133 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2014/418 met annotatie van
JBPr 2015/16 met annotatie van mw. mr. K. Teuben
JIN 2014/195 met annotatie van N. de Boer
TvPP 2014, afl. 6, p. 191
JBPr 2015/16 met annotatie van mw. mr. K. Teuben
JIN 2014/195 met annotatie van N. de Boer
Uitspraak 26‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht; pilotreglement Hof Den Bosch. Bezwaar tegen akte niet-dienen. Verzoeken om uitstel voor verrichten proceshandeling. Van het pilotreglement afwijkende vermeldingen in door het hof in het roljournaal ter beschikking gestelde formulieren. Vertrouwen advocaat op juistheid van (niet-correcte) informatie. Cassatie; afstand van proceskostenveroordeling.
Partij(en)
26 september 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04846
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.H.M. Meijroos,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaken 744525/2081-11 en 744158/346/2029-11 van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van 6 oktober 2011 en 27 september 2012;
b. het arrest in de zaak HD 200.121.148/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 juni 2013, verbeterd bij arrest van 10 september 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de rolbeslissing van 16 april 2013 en het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 juni 2013, zoals verbeterd bij arrest van dit hof van 10 september 2013, en tot terugwijzing naar dit hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De rechtbank heeft [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 79.466,45, te vermeerderen met rente en kosten.
(ii) [eiser] is daartegen in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak is op de rol van 5 februari 2013 aangebracht. Met ingang van 1 januari 2013 geldt bij dat hof in het kader van een pilot voor alle civiele dagvaardingsprocedures een procesreglement (hierna: het pilotreglement) dat gedeeltelijk afwijkt van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: LPR).
(iii) Op de rol van 5 februari 2013 is aan [eiser] een termijn verleend van zes weken voor het nemen van de memorie van grieven tot 19 maart 2013. Op de rol van 19 maart 2013 is vervolgens een uitstel van vier weken verleend tot 16 april 2013.
(iv) Op de rol van 16 april 2013 heeft [eiser] geen memorie van grieven genomen en is jegens hem ambtshalve akte niet-dienen verleend.
3.2
Het hof heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, op de grond dat hij tegen het beroepen vonnis geen grieven heeft aangevoerd.
3.3
Het middel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de advocaat van [eiser] door middel van een zogenoemd H5-formulier op 17 maart 2013 een uitstel heeft verzocht van zes weken vanaf 19 maart 2013, en op 15 april 2013 wederom door middel van een H5-formulier een uitstel heeft verzocht van vier weken vanaf 16 april 2013. Onder verwijzing naar brieven van de advocaat van [eiser] aan het hof van 1, 4 en 7 mei 2013 waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de verleende akte niet-dienen, betoogt het middel dat [eiser] op goede gronden heeft gemeend tot het vragen van uitstel gerechtigd te zijn, nu ingevolge art. 1.8 van het pilotreglement voor zijn verzoek een H-formulier gebruikt moest worden en het door de advocaat gebruikte H5-formulier automatisch verwijst naar art. 2.11 LPR, waarin ruimere mogelijkheden voor uitstel zijn opgenomen dan in art. 2.11 pilotreglement. Indien de advocaat op 15 april 2013 dit H5-formulier niet had kunnen gebruiken, zou hij op grond van art. 2.12 pilotreglement uitstel wegens klemmende redenen hebben verzocht omdat [eiser] met spoed in het ziekenhuis was opgenomen wegens een levensbedreigende ziekte. Het hof heeft dan ook op de verzoeken van [eiser] tot uitstel, respectievelijk tot herziening van de verleende akte niet-dienen, niet naar behoren gerespondeerd, aldus de klacht.
3.4.1
[eiser] werd in de procedure bij het hof vertegenwoordigd door een advocaat. Uitgangspunt is dat de advocaat op grond van zijn deskundigheid en kennis zonder meer geacht wordt op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die verbonden zijn aan overschrijding daarvan (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0721, NJ 2013/491).
In het onderhavige geval is evenwel sprake van een bijzondere situatie, waarin een uitzondering gerechtvaardigd is op de gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding van een processuele termijn (vgl. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465; HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7843, NJ 2013/202). In dit geval mocht de advocaat van [eiser] afgaan op (niet-correcte) informatie in formulieren die door het hof ter beschikking waren gesteld. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.4.2
Krachtens art. 2.11 pilotreglement is voor het nemen van (onder meer) de memorie van grieven slechts eenmaal een uitstel mogelijk, en wel van vier weken, terwijl krachtens art. 2.11 LPR een eerste uitstel van zes weken en een tweede uitstel van vier weken mogelijk is. Ingevolge art. 1.8 pilotreglement moet voor het vragen van uitstel een H-formulier gebruikt worden, welk formulier blijkens art. 1.2, onder o, pilotreglement beschikbaar is in het roljournaal van het hof. Het roljournaal is een voor advocaten door middel van het internet toegankelijke weergave van het op de rol verhandelde (art. 1.2, onder n, pilotreglement).
Weliswaar wordt in de considerans van het pilotreglement vermeld dat (onder meer) het H5-formulier voor een tweede uitstel niet meer kan worden gebruikt, maar dat heeft niet (tijdig) geleid tot een met de inhoud van het pilotreglement overeenstemmende aanpassing van de daartoe in het roljournaal van het hof beschikbaar gestelde formulieren. Op de in het roljournaal van het hof beschikbaar gestelde H5-formulieren die door de advocaat van [eiser] op 17 maart en 15 april 2013 zijn gebruikt, stond nog overeenkomstig de regeling in het LPR vermeld “Verzoek eerste uitstel (art. 2.11) Zes weken (gewone zaak)”, respectievelijk “Verzoek tweede uitstel (art. 2.11) Vier weken (gewone zaak)”. Hoewel deze vermeldingen in strijd zijn met art. 2.11 pilotreglement, mocht de advocaat van [eiser] op de juistheid daarvan afgaan, nu de desbetreffende formulieren in het roljournaal van het hof beschikbaar zijn gesteld voor gebruik door advocaten voor het doen van verzoeken tot uitstel als de onderhavige.
Het hof heeft derhalve ten onrechte het bezwaar van [eiser] tegen de op 16 april 2013 verleende akte niet-dienen verworpen en [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
3.5
De hiervoor in 3.3 weergegeven klacht is gegrond. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.6
[eiser] heeft in de cassatiedagvaarding onherroepelijk en onvoorwaardelijk afstand gedaan van een proceskostenveroordeling te zijnen gunste. De Hoge Raad zal daarom, mede gelet op het feit dat [verweerder] de beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd en hij ook niet in cassatie is verschenen, een proceskostenveroordeling achterwege laten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van de rolraadsheer van 16 april 2013 en het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 4 juni 2013;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 september 2014.
Conclusie 06‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht; pilotreglement Hof Den Bosch. Bezwaar tegen akte niet-dienen. Verzoeken om uitstel voor verrichten proceshandeling. Van het pilotreglement afwijkende vermeldingen in door het hof in het roljournaal ter beschikking gestelde formulieren. Vertrouwen advocaat op juistheid van (niet-correcte) informatie. Cassatie; afstand van proceskostenveroordeling.
Zaaknr. 13/04846
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 6 juni 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
[verweerder]1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het hof – met toepassing van de (uitstel)termijnen voor memories zoals bepaald in art. 2.10-2.12 van het Procesreglement voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het pilotreglement) – terecht heeft geoordeeld dat eiser tot cassatie, [eiser], niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep nu hij niet tijdig van grieven heeft gediend.
1. Procesverloop2.
1.1 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 27 september 2012 (zaaknummer 744158/346) heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, [eiser] veroordeeld tot – kort samengevat – betaling aan verweerder in cassatie, [verweerder], van een bedrag van € 79.466,45, vermeerderd met rente en kosten.
1.2 [eiser] is bij exploot van 21 december 2012 van dat vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, met dagvaarding van [verweerder] tegen de roldatum 5 februari 2013. De zaak is vervolgens op de rol ingeschreven. Nadat aan [eiser] eenmaal een uitstel van zes weken en vervolgens een uitstel van vier weken was verleend voor het nemen van de memorie van grieven, heeft [eiser] niet van grieven gediend. Op de rol van 16 april 2013 heeft de rolraadsheer ambtshalve akte van niet-dienen verleend aan [verweerder]. Vervolgens heeft het hof bij arrest van 4 juni 2013, zoals verbeterd bij arrest van 10 september 2013, geoordeeld dat [eiser] niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep omdat hij geen grieven heeft aangevoerd.
Het tijdig3.ingestelde cassatieberoep richt zich tegen deze beslissing. [verweerder] is in de cassatieprocedure niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel, dat drie klachten (a-c)4.bevat, is kennelijk gericht tegen de rolbeslissing van 16 april 2013 (zie hiervoor onder 1.2) en de op die rolbeslissing voortbouwende rechtsoverwegingen 3.1-3.3 van het arrest van 4 juni 2013. Daarin heeft het hof als volgt geoordeeld:
“3.1. [eiser] heeft tegen het beroepen vonnis geen grieven aangevoerd. Dit brengt mee dat [eiser] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.
3.2. Uit het voorgaande volgt dat het hof niet toekomt aan enige beoordeling van de beslissingen in het vonnis waarvan beroep.
3.3. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.”
2.2 Het cassatiemiddel klaagt – zakelijk weergegeven – dat het hof a. het procesverloop in appel onvolledig heeft weergegeven, b. ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] afdoende gelegenheid is geboden zijn grieven kenbaar te maken, en c. [eiser] ten onrechte geen gelegenheid heeft gegeven pleidooi te vragen.
2.3 Kern van het middel is de klacht dat de rolraadsheer, ondanks een op 17 maart 2013 door [eiser] gedaan verzoek tot uitstel van zes weken voor het nemen van een memorie van grieven, met toepassing van het pilotreglement akte niet-dienen heeft verleend op de rolzitting van 16 april 2013.
2.4 [eiser] heeft in dat kader onder meer aangevoerd dat het hof ten onrechte niet bij de weergave van het procesverloop in hoger beroep heeft vermeld dat [eiser] heeft getracht uitstel te verkrijgen voor het indienen van zijn memorie van grieven, dat [eiser] op goede gronden heeft gemeend tot het vragen van uitstel gerechtigd te zijn, en dat het hof op de uitstel- en herzieningsverzoeken van [eiser] niet of niet naar behoren heeft gerespondeerd5..
2.5 Uit het ambtshalve door mij opgevraagde roljournaal6.blijkt dat de zaak op de in de appeldagvaarding genoemde roldatum van 5 februari 2013 bij het hof is aangebracht en is ingeschreven op de rol. Vervolgens is aan [eiser] een (ambtshalve) uitstel verleend van zes weken voor het nemen van de memorie van grieven tot 19 maart 2013.
2.6 [eiser] heeft op 17 maart 2013 door middel van een H5 formulier een (nader) uitstel verzocht van zes weken vanaf 19 maart 2013. Dit – met behulp van de door de Rechtspraak aan de advocatuur ter beschikking gestelde internet applicatie “loket rechtspraak” gegenereerde – formulier verwijst automatisch naar art. 2.11 van het landelijk rolreglement voor de gerechtshoven doordat het melding maakt van een eerste uitstelverzoek van zes weken, aldus [eiser]7..
2.7 Uit het roljournaal blijkt dat de zaak vervolgens is geplaatst op de rol van 16 april 2013 (vier weken na 19 maart) voor het nemen van de memorie van grieven.
2.8 Op 15 april 2013 heeft [eiser] door middel van een H5 formulier een uitstel verzocht van vier weken. Ook dit formulier verwijst automatisch naar art. 2.11 van het landelijk rolreglement voor de gerechtshoven doordat het melding maakt van een tweede uitstelverzoek van vier weken, aldus [eiser]8..
2.9 Vervolgens heeft de rolraadsheer ter rolle van 16 april 2013 geconstateerd dat de memorie van grieven niet is genomen en heeft hij ambtshalve akte niet-dienen verleend.
Op het roljournaal staat vermeld dat het uitstelverzoek van appellant van vier weken niet mogelijk is.
2.10 De advocaat van [eiser] heeft daarop bij brief van 1 mei 20139.het volgende aan het hof bericht:
“(…)
Er is iets fout gegaan met bovengenoemde procedure.
De zaak is op 16 april jl. ambtshalve akte niet dienen gezet.
De zaak is op 5 februari 2013 geïntroduceerd. De zaak is vervolgens ambtshalve op 19 maart voor het nemen van memorie van grieven geplaatst en op die roldatum is door mij 6 weken uitstel gevraagd tot de rolzitting van 30 april jl. 30 april jl. was het Koninginnedag en was de griffie onbemand.
Gezien het roljournaal zijn er bijzondere regels gehanteerd die voor mij in ieder geval onbegrijpelijk zijn.
Daarnaast heb ik vernomen dat mijn cliënt met spoed in het ziekenhuis is opgenomen voor een levensbedreigende ziekte. Gisteren heb ik per mail mogen vernemen dat hij op 8 mei aanstaande met spoed een operatie moet ondergaan.
Aannemende dat er of door mij of door de roladministratie abusievelijk een fout is begaan vraag ik u dringend als beleefd om een en ander te herstellen. De wederpartij is door mij geïnformeerd inzake de toestand van mijn cliënt [eiser].
(…).”
2.11 Op 4 mei 2013 heeft [eiser] een H16 formulier (“niet geregeld verzoek”) bij het hof ingediend10., waarin de volgende toelichting wordt gegeven:
“Client heeft vorige week schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de genomen ambtshalve akte niet dienen. Tot op heden heeft client nog niets mogen vernemen.
Gezien de gemoedstoestand van client vanwege de geconstateerde levensbedreigende ziekte, is uitsluitsel van het bezwaar wenselijk.”
2.12 Vervolgens heeft de advocaat van [eiser] per brief van 7 mei 201311.– onder meer – het volgende aan het hof bericht:
“(…)
Op 19 maart zuivert de wederpartij het verleende verstek en ik vraag voorshands zes weken uitstel met overlegging van het procesdossier.
De gevraagde zes weken uitstel worden niet geblokkeerd bij het invullen van het rolformulier. In ieder geval staat op het roljournaal dat ik zes weken uitstel heb gevraagd voor het nemen van de memorie van grieven. Op grond van 2.11 van het rolreglement zou strikt genomen zes weken uitstel niet mogelijk mogen zijn bij het invullen van het rolformulier. Dit blijkt dus wel mogelijk te zijn. Vandaar dat ik aangenomen heb dat die zes weken zouden worden gehonoreerd.
Bij mailbericht op 10 april jl. ontving ik het bericht van cliënt dat hij de gemaakte afspraken geen gestand kon doen vanwege een medisch onderzoek gedurende de gehele maand. Zie hiervoor het aangehechte mailbericht.
Bij controle daarna van het roljournaal zag ik dat de procedure op de rol stond op 16 april jl. Niet realiserende dat dit vier weken was na het ingestuurde uitstel verzoek op 19 maart jl.
Ik heb aldus, gezien het bericht van cliënt uitstel verzocht voor vier weken conform het rolreglement punt 2.11. Dit verzoek heb ik aldus gewoon kunnen invullen. De wederpartij heb ik geïnformeerd over de reden van uitstel.
Inmiddels heb ik vernomen dat er inderdaad sprake[] is van een levensbedreigende ziekte bij mijn cliënt en wordt daarom op 8 mei aanstaande met spoed geopereerd.
Het misverstand is ontstaan doordat ik mijn uitstel verzoek gewoon heb kunnen invullen op zes weken en daardoor heb aangenomen dat dit zou worden gehonoreerd. Waarom geen vermelding in het roljournaal dat zes weken niet kan vanwege toepassing reglement 2.11. Waarom geen vermelding op het roljournaal van 5 februari jl. dat er zes weken uitstel is verleend voor het nemen van de memorie van grieven. Er staat alleen de vermelding verstek verleend. Ook op de roldatum van 19 maart jl. staat niet de vermelding “aantal aanhoudingen 1x”.
Dat ik door de omstandigheden het juiste verloop van de procedure heb miskend, is mijn cliënt daarvan de dupe. Ik had een afspraak met cliënt al begin april om te komen tot het concipiëren en indienen van de memorie van grieven. Dat dit niet heeft plaatsgevonden laat duidelijk zijn door de plotselinge omstandigheden.
Had ik op 16 april jl. aan u deze omstandigheden kenbaar gemaakt, dat is wel gebeurd naar de advocaat van de wederpartij, dan was in alle redelijkheid de procedure op de slaaprol beland in afwachting van hetgeen mijn cliënt stond te gebeuren.
Het is daarom dat ik alsnog verzoek om mijn gevraagde uitstel te honoreren, gezien het belang van mijn cliënt.
(…)”
2.13 Nadien heeft [eiser] nog een – op 21 mei 2013 ter griffie van het hof ingekomen – verzoek ingediend12., strekkende tot wraking van de rolraadsheer in verband met het uitblijven van een reactie op de brief van 7 mei 2013.
Dit wrakingsverzoek is behandeld ter openbare zitting van de wrakingskamer van het hof van 28 mei 201313.. Tijdens deze zitting heeft [eiser] verklaard het wrakingsverzoek in te trekken, nu hem uit de schriftelijke reactie van de rolraadsheer is gebleken dat de brief van 7 mei 2013 nimmer op het hof is ontvangen14..
Pilotreglement
2.14 Sinds 1 januari 2013 geldt bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch15.in het kader van een pilot voor alle civiele dagvaardingsprocedures een van het Landelijk procesreglement16.afwijkend procesreglement. Dit, aangescherpte, procesreglement beoogt verkorting van de doorlooptijd van de civiele dagvaardingsprocedure. De pilot, die deel uitmaakt van het landelijke project Civiele procesinnovatie, zou in eerste instantie een jaar duren maar is inmiddels verlengd en is in 2014 in afwachting van de evaluatie van de pilot voor onbepaalde tijd voortgezet. De daarbij behorende procesreglementen zijn vooralsnog van kracht gebleven17..
2.15 Het pilotreglement luidt – voor zover thans van belang – als volgt (de afwijkingen ten opzichte van het Landelijk geldende procesreglement geef ik cursief weer18.):
“1.2 Begripsbepalingen
(…)
h. bericht: een stuk dat een voorstel, verzoek, opgave of mededeling betreffende de procesvoering in een zaak bevat;
(…)
1.8 Berichtenverkeer
Behoudens in geval van bijzondere spoed, gebruikt een partij voor een aan het hof gericht bericht als bedoeld onder 1.2 onder h. een H-formulier. Indien een bericht niet door middel van het daartoe bestemde H-formulier ter kennis van het hof kan worden gebracht, kan dit ook per telefax worden toegezonden.
(…)
2.10 Termijnen voor memories
Voor memorie van grieven, memorie van antwoord en memorie van antwoord in het incidenteel beroep en memories na verwijzing door de Hoge Raad, wordt in bodemzaken een termijn van zes weken verleend en in kort geding een termijn van vier weken. (…)
2.11 Uitstel voor memories
Van de in 2.10 genoemde termijnen wordt nog eenmaal een uitstel verleend van vier weken en in kort geding van twee weken.
Toelichting:
Nader uitstel wordt in beginsel niet verleend. Na het verstrijken van de in dit artikel genoemde termijn wordt ambtshalve akte niet dienen verleend. Nader uitstel wordt alleen verleend op uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek en in de in artikel 2.12 genoemde gevallen.
2.12 Nader uitstel
Behoudens in de elders in dit reglement genoemde gevallen, wordt nader uitstel alleen verleend:
a. op eenstemmig verzoek van partijen of op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen
b. Een dergelijk verzoek wordt ingediend, behandeld en beslist overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.9 van dit reglement. De termijn van dit uitstel, indien verleend, is in beginsel niet langer dan de laatst verleende termijn voor het verrichten van de betreffende proceshandeling.
Toelichting:
Een uitstel is in beginsel een normale termijn. Indien partijen een langer uitstel wensen, ligt doorhaling in de rede. Na doorhaling kan de zaak later weer op de rol geplaatst worden onder overlegging van de desbetreffende memorie of akte (zie artikel 8.3).”
2.16 Uit het pilotreglement volgt dat voor het nemen van een memorie van grieven in een bodemzaak na verlening van een eerste termijn van zes weken op grond van art. 2.10 in beginsel slechts een tweede uitstel op grond van art. 2.11 van vier weken kan worden verleend. Daarna kan blijkens de toelichting op art. 2.11 alleen nog een nader (derde) uitstel worden verkregen op uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek en in de in art. 2.12 genoemde gevallen. Dat laatste artikel noemt als gevallen voor nader uitstel een eenstemmig verzoek van partijen of een verzoek op grond van klemmende redenen.
2.17 [eiser] is in de procedure bij het hof vertegenwoordigd geweest door een advocaat. Op grond van zijn deskundigheid en kennis moet een advocaat zonder meer worden geacht op de hoogte te zijn van de ten aanzien van de procedure in hoger beroep geldende termijnen, alsmede van de verstrekkende gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding daarvan. Wanneer echter sprake is van verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie kan het strikte handhaven van deze termijnen een onbillijkheid van overwegende aard opleveren19..
2.18 In het onderhavige geval heeft [eiser] op 17 maart 2013 door middel van een H5 formulier een uitstel verzocht van zes weken. Op grond van art. 2.11 van het pilotreglement was evenwel nog slechts een uitstel van vier weken mogelijk. [eiser] heeft in dit verband aangevoerd dat hij op grond van het bepaalde in art. 1.8 van zowel het landelijk rolreglement als het pilotreglement verplicht was om zijn uitstelverzoeken aan het gerechtshof te richten met behulp van via de internet applicatie “loket rechtspraak” gegenereerde H-formulieren20.. Voorts heeft [eiser] aangevoerd dat hij bij de nakoming van die verplichting erop is gestuit dat wel het landelijk rolreglement naar “loket rechtspraak” was vertaald, maar het pilotreglement niet, en dat hij het H5 formulier heeft kunnen gebruiken ondanks de considerans van het pilotreglement, die luidt dat dit formulier niet meer kan worden gebruikt21..
2.19 Ná het wijzen van het thans in cassatie bestreden arrest heeft het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch in een ander geval, waarin een advocaat eveneens ná inwerkintreding van het pilotreglement gebruik heeft kunnen maken van een H5 formulier voor een uitstelverzoek, het volgende geoordeeld22.:
“Weliswaar mag de advocaat van appellant geacht worden op de hoogte te zijn van het bij dit hof geldende pilotreglement en had hij dus moeten weten dat vanaf 1 januari 2013 bij dit hof geen uitstel meer kon worden gevraagd door middel van een H5 formulier, maar genoemd H5 formulier was echter nog steeds digitaal beschikbaar zonder dat daarbij, anders dan thans het geval is, een waarschuwing, een zogenaamde ‘banner’, verscheen. Nadat de advocaat van appellant via dit formulier uitstel had gevraagd, gaf het roljournaal automatisch een uitstel van zes weken aan, terwijl dit volgens het geldende pilotreglement vier weken had moeten zijn. Dat de advocaat aldus op het verkeerde been is gezet, zoals hij in zijn brief van 4 december 2012 stelt, is alleszins voorstelbaar. Nu in het onderhavige geval bij de afronding van de neurologische rapportage de conclusies uit het psychiatrische deskundigenbericht van grote betekenis zullen zijn, acht het hof het op grond van de eisen van een goede procesorde van belang dat (de advocaat van) appellant – niet alleen aan de deskundige maar ook – aan het hof zijn standpunt over dit rapport kenbaar kan maken. In de gegeven omstandigheden weegt het recht van appellant om zijn standpunt over het deskundigenrapport in de procedure naar voren te kunnen brengen zwaarder dan een strikte naleving van het pilotprocesreglement.”
2.20 Ik meen dat ook [eiser] – in de bewoordingen van het hof in de hiervoor genoemde zaak – “op het verkeerde been is gezet” en dat hij er vanuit mocht gaan dat hij op basis van het op 17 maart 2013 ingediende H5 formulier een uitstel voor het nemen van de memorie van grieven zou krijgen van zes weken. Immers, de advocaat van [eiser] kon dat H5 formulier via “loket rechtspraak” genereren zonder dat daarbij een waarschuwing (in de vorm van een “banner”) verscheen, terwijl daarnaast op het aldus gegenereerde formulier wordt vermeld: “Verzoek eerste uitstel (art. 2.11) Zes weken (gewone zaak)”. In zoverre is m.i. sprake van verwarringwekkende informatie.
2.21 Daar komt bij dat toen de advocaat van [eiser] op 10 april 2013 een bepaald mailbericht van zijn cliënt had ontvangen en bij controle daarna van het roljournaal zag dat de procedure op de rol stond op 16 april 2013 (zie hiervoor onder 2.12), hij op 15 april 2013 via “loket rechtspraak” wederom via een H5 formulier zonder waarschuwing (in de vorm van een “banner”) een “Verzoek tweede uitstel (art. 2.11) Vier weken (gewone zaak)” heeft kunnen doen. Ook deze niet in de pilot voorziene uitstelmogelijkheid is gecreëerd door verwarringwekkende informatie van de Rechtspraak.
Onder die omstandigheden mocht [eiser] er op vertrouwen dat het gevraagde uitstel van vier weken daadwerkelijk aan hem zou worden verleend23..
2.22 Dit brengt m.i. met zich dat de op een strikte handhaving van de termijnen van het pilotreglement gebaseerde rolbeslissing van 16 april 2013 een onbillijkheid van overwegende aard oplevert, en dat de met elkaar samenhangende onderdelen a en b van het middel slagen. Onderdeel c behoeft derhalve geen bespreking.
2.23 Nu het middel terecht is voorgedragen, dienen de rolbeslissing van 16 april 2013 en het bestreden arrest te worden vernietigd.
Met betrekking tot de verwijzing bestaat er m.i. aanleiding om de zaak op de voet van art. 422a Rv. terug te wijzen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch omdat dit hof nog geen inhoudelijke beslissingen in deze zaak heeft gegeven.
3.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de rolbeslissing van 16 april 2013 en het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 juni 2013, zoals verbeterd bij arrest van dit hof van 10 september 2013, en tot terugwijzing naar dit hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑06‑2014
Gelet op de in cassatie voorliggende vraag laat ik vermelding van de door de kantonrechter vastgestelde feiten achterwege. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het in cassatie bestreden arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 juni 2013, zoals verbeterd bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 september 2013.
De cassatiedagvaarding is op 4 september 2013 uitgebracht.
Zie de cassatiedagvaarding onder 3.
Zie o.m. de cassatiedagvaarding onder 8.
Als bijlage aan deze conclusie gehecht.
Zie de cassatiedagvaarding onder 11.g. Zie ook de laatste regel van het H5 formulier van 17 maart 2013 (overgelegd als processtuk nr. 24 in het A-dossier).
Zie de cassatiedagvaarding onder 11.i. Zie ook de laatste regel van het H5 formulier van 15 april 2013 (overgelegd als processtuk nr. 25 in het A-dossier).
Overgelegd als processtuk nr. 26 in het A-dossier.
Overgelegd als processtuk nr. 27 in het A-dossier.
Overgelegd als processtuk nr. 28 in het A-dossier.
Overgelegd als processtuk nr. 29 in het A-dossier.
Zie het bericht namens de wrakingskamer van 24 mei 2013, overgelegd als processtuk nr. 30 in het A‑dossier.
Zie de beslissing van de wrakingskamer van 3 juni 2013, rov. 2.3, overgelegd als processtuk nr. 32 in het A‑dossier.
Ook bij het gerechtshof Amsterdam geldt in het kader van een pilot een van het Landelijk procesreglement afwijkend procesreglement, dat overigens op een aantal punten van het reglement voor het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch verschilt. Beide pilotreglementen vormen, evenals alle andere landelijke procesreglementen, recht in de zin van art. 79 RO.
Zie het nieuwsbericht op www.rechtspraak.nl van 22 november 2013.
De op www.rechtspraak.nl gepubliceerde versie van het pilotreglement geeft in ‘blauw’ de afwijkingen aan ten opzichte van het Landelijk geldende procesreglement.
Vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0721 (NJ 2013, 491), rov. 3.4.
Zie de cassatiedagvaarding onder 6 en 12.
De considerans van het pilotreglement vermeldt: “(…) Als gevolg van deze aanpassingen kunnen ook de volgende H-formulieren niet meer worden gebruikt: H5 tweede uitstel (…)”.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 januari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:65 (Prg. 2014, 79), rov. 23.2.
Vgl. ook hetgeen in de cassatiedagvaarding onder 13.b. en 14 wordt opgemerkt.
Beroepschrift 04‑09‑2013
Mr J.C. Meijroos
Mr H.H.M. Meijroos
advocaten
CASSATIEDAGVAARDING
(TOEVOEGING AANGEVRAAGD)
Heden, de vierde september tweeduizend dertien;
Ten verzoeke van de heer [requirant] wonende te [woonplaats] voor deze zaak woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort 48 (2517 AM), ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. H.H.M. Meijroos, die door mijn requirant ten deze tot advocaat wordt gesteld en als zodanig in na te melden geding in cassatie zal optreden;
Heb ik,
[Johannes Maria Antonius van Ras, wonende te Helmond, aldaar als gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende aan de Mierloseweg 138;]
AAN:
De heer [gerequireerde] h.o.d.n. [A], wonende te [woonplaats], in de vorige instantie laatstelijk te dezer zake domicilie gekozen hebbende te Eindhoven aan de Kanaaldijk-Noord nummer 1 (5613 DH), ten kantore van de advocaat mr. D.H. Andries, mitsdien aldaar aan dat gekozen domicilie ex artikel 63 Rv mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[Mw. G.A. Hettema, werkzaam aldaar;]
AANGEZEGD:
dat [requirant] (verder [requirant]) beroep in cassatie instelt tegen het arrest gewezen op 4 juni 2013 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch afdeling civiel recht (‘het gerechtshof’), met zaaknummer HD 200.121.148/01, tussen [requirant] als appellant en [gerequireerde] (verder: [gerequireerde]) als geïntimeerde;
GEDAGVAARD:
om op vrijdag elf oktober tweeduizend dertien (11-10-2013) des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen voor de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan zitting houdt in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 (2514 CV) te 's‑Gravenhage;
MET AANZEGGING DAT:
dat:
- a.
indien gedaagde, verweerster in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website:
www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE:
Alsdan en aldaar tegen voornoemd arrest te horen aanvoeren de navolgende MIDDELEN VAN CASSATIE:
Cassatiemiddelen
1.
Het gerechtshof 's‑Hertogenbosch (‘het gerechtshof’) heeft bij arrest van 4 juni 2013 uitgesproken onder zaaknummer HD 200.121.148/01 (‘het arrest’), eiser tot cassatie, hierna te noemen ‘[requirant]’, in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
2.
Het gerechtshof heeft daartoe onder 2 het procesverloop weergegeven, alsmede, verkort weergegeven, sub 3.1. tot en met 3.3. overwogen dat [requirant] geen grieven heeft aangevoerd, dat [requirant] hierom niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat het gerechtshof dus niet toekomt aan beoordeling van de beslissingen in het vonnis.
3.
Met de in de beide voorgaande alinea's weergegeven beslissingen en overwegingen, heeft het gerechtshof jegens [requirant] het recht geschonden en/of verzuimd vormen in acht te nemen, waarvan niet-inachtneming nietigheid van het arrest meebrengt. Door aldus te overwegen en te beslissen heeft het gerechtshof namelijk:
- a.
het procesverloop in appel onvolledig en daardoor op met artikel 230 lid 1 sub b. Rv. jo artikel 353 lid 1 Rv. strijdige wijze weergegeven,
- b.
ten onrechte gemeend [requirant] afdoende en op voorhand voor [requirant] kenbare gelegenheid geboden te hebben ex artikel 347 lid 1 Rv. zijn grieven kenbaar te maken, althans door tot sluiting van het debat te beslissen, een met het recht strijdig althans onbegrijpelijk oordeel geveld, mede gezien de niet in het arrest opgenomen procesverrichtingen,
- c.
[requirant] ten onrechte geen gelegenheid gegeven pleidooi te vragen op de voet van artikel 134 lid 1 Rv. jo artikel 353 lid 1 Rv.
4.
[requirant] licht zijn klachten hierna toe en werkt deze uit met de volgende, op het procesverloop in hoger beroep gebaseerde redenen. [requirant] verzoekt de Hoge Raad deze redenen zowel separaat als in hun onderlinge samenhang te beschouwen.
Toelichting
Ad 3.a. Weergave Procesverloop
Inleiding
5.
Het gerechtshof heeft ten onrechte niet elke proceshandeling van de onder 11. hierna, uitputtend genoemde proceshandelingen vastgesteld.
- a.
Immers, zoals [requirant] onder 8. en verder hierna zal aantonen, heeft elk van de hierna genoemde documenten (H-formulieren en brieven) en dus de daarin vervatte procesverrichtingen, de griffie tijdig bereikt. Hierom heeft het gerechtshof van elke van de hierna genoemde proceshandelingen van [requirant], voorafgaand aan het wijzen van het arrest kennis kunnen nemen.
6.
Indien en voor zover het gerechtshof van oordeel is geweest dat de niet-vermelde procesverrichtingen geen onderdeel van de weer te geven procesgang in hoger beroep uitmaken, is dat oordeel feitelijk onjuist, althans onbegrijpelijk bij gebrek aan redengeving door het gerechtshof.
- a.
Immers,niets anders dan de hierna te noemen gang van zaken, maakt het verloop van het geding in appel uit. Zulks blijkt ook uit kennisname van het roljournaal van het gerechtshof van deze zaak.
- b.
[requirant] heeft nota bene zijn communicatie onder meer in de vorm van ingevulde H-formulieren via de website van de Rechtspraak, aan het gerechtshof gericht, iets wat de Rechtspraak verplicht heeft gesteld (artikel 1.8. van het Procesreglement per 1 januari 2013 voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, ‘de Pilot’). Elke verzending van een ingevuld H-formulier door [requirant] aan het gerechtshof moet dan ook worden aangemerkt als een proceshandeling ex artikel 1.2. aanhef jo sub e. Pilot.
7.
Indien en voor zover het gerechtshof heeft gemeend dat het aan het gerechtshof vrijstond een selectie te maken uit de verrichte proceshandelingen, is het gerechtshof uitgegaan van een onjuiste rechts- en taakopvatting omdat 230 lid 1 sub b. Rv. jo artikel 353 lid 1 Rv. het maken van een selectie niet toestaan.
8.
In elk geval is het oordeel van het gerechtshof dat de thans gebezigde weergave sub 2. de (meest?) relevante feiten zou inhouden, niet gemotiveerd en dus onbegrijpelijk, zeker in het licht van de hierna genoemde, niet in het arrest vermelde feiten. Zoals onder 11. hierna zal blijken, wordt namelijk uit de ten onrechte niet-vermelde procesverrichtingen duidelijk dat:
- a.
[requirant] heeft getracht herhaald uitstel te verkrijgen voor het indienen van zijn memorie van grieven,
- b.
[requirant] op goede gronden heeft gemeend tot het vragen van uitstel gerechtigd te zijn en
- c.
het gerechtshof op de uitstel- en herzieningsverzoeken van [requirant] niet of niet naar behoren heeft gerespondeerd.
9.
Indien en voor zover het gerechtshof van oordeel is dat voor de motivering van zijn oordeel mede kan teruggrijpen op de aantekeningen van de zijde van het gerechtshof op het onderhavige roljournaal, heeft het gerechtshof miskend dat het gerechtshof ex artikel 230 lid 1 sub e. jo artikel 353 lid 1 Rv. ertoe verplicht was in het arrest zijn gronden op te nemen.
10.
De onder 9.a. tot en met 9.c. weergegeven feiten zijn van belang voor de beoordeling van de overige cassatieklachten. Om deze reden heeft [requirant] belang bij het onderhavige onderdeel van zijn klacht. De Hoge Raad is tot kennisname van de onder 11. hierna genoemde feiten bevoegd, ook al blijken die feiten niet uit het bestreden arrest De met die feiten strijdige, want te summiere vaststelling door het gerechtshof van het procesverloop in tweede aanleg, sluit namelijk de hierna genoemde feiten niet uit.
Procesverloop
11.
Het gerechtshof heeft ten onrechte niet alle van de hierna genoemde feiten in het arrest opgenomen.
- a.
Nadat zij op 6 oktober 2011 tussen partijen een tussenvonnis had gewezen, heeft de rechtbank 's‑Hertogenbosch, sector kanton, locatie 's‑Hertogenbosch(‘de rechtbank’) bij vonnis van 27 september 2012de twee gevoegde en tot dat moment tussen partijen aanhangige zaken, afgedaan.
- b.
In de zaak met als kenmerk 744158/346 / 2029-11 was [requirant] gedaagde en was [gerequireerde] de eiser. In de gevoegde zaak met kenmerk 744525 / 11-2081 (vgl. het vonnis, na de vermelding van de partijen) was [requirant] de eiser en was [gerequireerde] de gedaagde. Overigens heeft de rechtbank nagelaten het kenmerk van de gevoegde zaak in de koptekst van het vonnis op te nemen.
- c.
In het vonnis heeft de rechtbank, kort gezegd, [requirant] jegens [gerequireerde] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld € 79.466,45 met wettelijke rente en de proceskosten van [gerequireerde] te betalen, alsmede het meer of anders gevorderde afgewezen.
- d.
Bij dagvaarding van 21 december 2012 heeft [requirant] op nader aan te voeren gronden hoger beroep ingesteld en vernietiging van het vonnis gevorderd (vgl. ook met juistheid onder 2.1. van het arrest).
- e.
Op de aangezegde eerst dienende dag, 5 februari 2013, heeft [requirant] de zaak daadwerkelijk aangebracht. Omdat [gerequireerde] die dag niet was verschenen, heeft het gerechtshof verstek verleend. Tevens heeft het gerechtshof op die dag de zaak geplaatst op de zes weken na dato gelegen rol, namelijk 19 maart 2013. Dit een en ander blijkt uit het roljournaal van het gerechtshof deze zaak betreffende.
- f.
Op 19 maart 2013 heeft het gerechtshof — met juistheid — geconstateerd dat [requirant] het verschuldigde griffierecht had voldaan en het procesdossier van de eerste aanleg had overgelegd. Voorts heeft het gerechtshof vastgesteld dat [gerequireerde] zich alsnog had doen vertegenwoordigen en dat [requirant] om zes weken uitstel had verzocht voor het indienen van de eis. Zulks blijkt uit het roljournaal. Tevens blijkt daaruit dat het volgens het gerechtshof niet mogelijk was om zes weken uitstel te verzoeken.
- g.
Het in de voorgaande alinea genoemde verzoek heeft [requirant] gedaan bij H5-formulier (‘Uitstelverzoek rolhandeling’) van 17 maart 2013. Dat met behulp van de door de Rechtspraak aan de advocatuur ter beschikking gestelde internet applicatie ‘loket rechtspraak’ gegenereerde formulier, verwijst automatisch naar artikel 2.11 van het landelijk rolreglement voor de gerechtshoven doordat het melding maakt van een eerste uitstelverzoek van zes weken. Blijkens dat formulier heeft [requirant] een kopie daarvan aan de advocaat van [gerequireerde] laten zenden. [gerequireerde] heeft tegen dit verzoek geen bezwaar gemaakt.
- h.
Ter rolle van 16 april 2013 heeft het gerechtshof gezien dat [requirant] niet voor grieven had gediend en dat [requirant] om vier weken uitstel daartoe had verzocht. Ook op dit punt verwijst [requirant] naar het roljournaal van de zaak.
- i.
Dat [requirant] het in de voorgaande alinea genoemde verzoek heeft gedaan, blijkt uit het H5-formulier (‘Uitstelverzoek rolhandeling’) van 15 april 2013 dat de advocaat [requirant] ter zake aan het gerechtshof had gezonden. Ook dit formulier verwijst automatisch naar artikel 2.11 van het landelijk rolreglement, omdat het melding maakt van een verzoek van vier weken. Uit dat formulier blijkt dat [requirant] een kopie daarvan aan de advocaat van [gerequireerde] heeft laten zenden. [gerequireerde] heeft tegen dit verzoek geen bezwaar gemaakt.
- j.
Op 16 april 2013 heeft het gerechtshof, van oordeel zijnde dat het nadere uitstelverzoek van [requirant] niet kon worden gehonoreerd, [requirant] ambtshalve akte van niet dienen verleend en de zaak verwezen naar de rol van 21 mei 2013 voor het wijzen van arrest. De juistheid van deze stellingen van [requirant] blijkt uit het roljournaal van de zaak.
- k.
Bij brief van 1 mei 2013 heeft de advocaat van [requirant] het gerechtshof het volgende geschreven.
‘Er is iets fout gegaan met bovengenoemd procedure.
De zaak is op 16 april jl. ambtshalve akte niet dienen gezet.
De zaak is op 5 februari 2013 geïntroduceerd. De zaak is vervolgens ambtshalve op 19maart voor het nemen van memorie van grieven geplaatst en op die roldatum is door mij 6 weken uitstel gevraagd tot de rolzitting val 30 april j.l. 30 april jl. was het Koninginnedag en was de griffie onbemand.
Gezien het roljournaal zijn er bijzondere regels gehanteerd die voor mij in ieder gevalonbegrijpelijk zijn.
Daarnaast heb ik vernomen dat mijn cliënt met spoed is opgenomen in het ziekenhuis voor een levensbedreigende ziekte. Gisteren heb ik per mail mogen vernemen dat hij op 8 mei aanstaande met spoed een operatie moet ondergaan.
Aannemende dat er of door mij of door de roladministratie abusievelijk een fout is begaan vraag ik u dringend als beleefd om een en ander te herstellen. De wederpartij is door mij geïnformeerd inzake de toestand van mijn cliënt de heer [requirant].’
- l.
[requirant] heeft het gerechtshof op 4 mei 2013 een H16-formuller (‘niet geregeld verzoek’) laten toezenden, voorzien van het hierna geciteerde uitstelverzoek.
‘Toelichting
Cliënt heeft vorige week schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de genomen ambtshalve akte niet dienen. Tot op heden heeft cliënt nog niets mogen vernemen.
Gezien de gemoedstoestand van cliënt vanwege de geconstateerde levensbedreigende ziekte, is uitsluitsel van het bezwaar wenselijk.’
- m.
Ook van het in de voorgaande alinea genoemde formulier heeft [requirant] een kopie aan de advocaat van [gerequireerde] laten zenden. [gerequireerde] heeft geen bezwaar ingediend tegen het voornoemde verzoek.
- n.
Bij brief van 7 mei 2013 met als bijlage een e-mailbericht van 10 april 2013 van hem aan zijn advocaat, heeft [requirant] het gerechtshof het volgende laten weten.
‘Edelgrootachtbare Rolraadsheer,
In overleg met de griffier mr. A.J. Anker doe ik aan u het verzoek om de procedure oor onbepaalde tijd aan te houden daar mijn cliënt buiten staat is.
Verloop procedure met inachtneming van het buitenstaat zijn van cliënt.
Op 5 februari jl. is de appeldagvaarding geïntroduceerd.
Op 5 februari verstek verleend aan de wederpartij. Het rolreglement onder 2.10 stelt dat er een termijn van zes weken wordt gegeven. Partijen kunnen zich uitlaten over ontvankelijkheid. Nu de wederpartij zich niet heeft gesteld is er een gebrek. Partijen, met name de wederpartij kan zich aldus niet uitlaten over de ontvankelijkheid. Door mij is aangenomen dat zolang de wederpartij zich niet stelt de termijn om memorie van grieven te nemen geen toepassing kent. Dit is ook logisch, omdat de memorie van grieven qua inhoud een andere betekenis kent, omdat er in beginsel geen sprake is van hoor en wederhoor. Neem bijvoorbeeld het horen van getuigen als specifiek bewijsmiddel.
Op 19 maart zuivert de wederpartij het verleende verstek en ik vraag voorshands zes weken uitstel met overlegging van het procesdossier. De gevraagde zes weken uitstel worden niet geblokkeerd bij het invullen van het rolformulier. In ieder geval staat op het roljournaal dat ik zes weken uitstel heb gevraagd voor het nemen van de memorie van grieven. Op grond van 2.11 van het rolreglement zou strikt genomen zes weken uitstel niet mogelijk mogen zijn bij het invullen van het rolformulier.
Dit blijkt dus wel mogelijk te zijn. Vandaar dat ik aangenomen heb dat die zes weken zouden worden gehonoreerd.
Bij mailbericht op 10 april jl. ontving ik het bericht van cliënt dat hij de gemaakte afspraken geen gestand kon doen vanwege een medisch onderzoek gedurende de gehele maand. Zie hiervoor het aangehechte mailbericht.
Bij controle daarna van het roljournaal zag ik dat de procedure op de rol stond op 16 april jl. Niet realiserende dat dit vier weken was na het ingestuurde uitstel verzoek op 19 maart jl.
Ik heb aldus, gezien het bericht van cliënt, uitstel verzocht voor vier weken conform het rolreglement punt 2.11. Dit verzoek heb ik aldus gewoon kunnen invullen. De wederpartij heb ik geïnformeerd over de reden van uitstel.
Inmiddels heb ik vernomen dat er inderdaad spraken is van een levensbedreigende ziekte bij mijn cliënt en wordt daarom op 8 mei aanstaande met spoed geopereerd.
Het misverstand is ontstaan doordat ik mijn uitstel gewoon heb kunnen invullen op zes weken en daardoor heb aangenomen dat dit zou worden gehonoreerd. Waarom geen vermelding in het roljournaal dat zes weken niet kan vanwege toepassing rolreglement 2.11. Waarom geen vermelding op het roljournaal van 5 februari jl. dat er zes weken uitstel is verleend voor het nemen van memorie van grieven. Er staat alleen de vermelding verstek verleend. Ook op roldatum van 19 maart jl. staat niet de vermelding ‘aantal aanhoudingen 1x’.
Dat ik door de omstandigheden het juiste verloop van de procedure heb miskend, is mijn cliënt daarvan de dupe. Ik had een afspraak met cliënt al begin april om te komen tot het concipiëren en indienen van de memorie van grieven. Dat dit niet heeft plaatsgevonden laat duidelijk zijn door de plotselinge omstandigheden.
Had ik op 16 april jl. aan u deze omstandigheden kenbaar gemaakt, dat is wel gebeurd naar de advocaat van de wederpartij, dan was in alle redelijkheid de procedure op de slaaprol beland in afwachting van hetgeen mijn cliënt stond te gebeuren.
Het is daarom dat ik alsnog verzoek om mijn gevraagde uitstel te honoreren, gezien het belang van mijn cliënt.’
- o.
Van het gerechtshof heeft [requirant] geen reactie ontvangen op deze brief, dus ook geen weigering van inontvangstneming. Na verzending van de brief(en omdat een reactie van het gerechtshof uitbleef) heeft [requirant] bij brief van 19 mei 2013 van zijn advocaat, met als bijlage de voornoemde brief met bijlage van 7 mei 2013, een wrakingsverzoek tegen de desbetreffende rolraadsheer van het gerechtshof ingediend. Ter rolle van 21 mei 2013 heeft het gerechtshof dit wrakingsverzoek geconstateerd en de behandeling van de zaak geschorst.
- p.
Het wrakingsverzoek is behandeld ter terechtzitting van 28 mei 2013. Bij beslissing van 3 juni 2013 met kenmerk Wr 185-07-2031, heeft de wrakingskamer van het gerechtshof met name vastgesteld dat het wrakingsverzoek is ingetrokken en bepaald dat de procedure dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond.
- q.
[requirant] merkt op dat, zoals blijkt uit de in de voorgaande alinea genoemde beslissing, [requirant] de hiervoor genoemde brief met bijlage van 7 mei 2013 heeft ingebracht in de wrakingsprocedure en dat de advocaat van [gerequireerde] de mondelinge behandeling toehoorder heeft bijgewoond. Het belang van deze feiten is dat [gerequireerde] aldus in de gelegenheid is geweest bezwaar te maken tegen dat wat [requirant] in de brief heeft doen aanvoeren, alsmede dat [gerequireerde] tegen die brief of het daarin vervatte verzoek, geen bezwaar heeft gemaakt.
- r.
Tijdens de rolzitting van 4 juni 2013 heeft het gerechtshof de behandeling van de zaak hervat en zijn thans bestreden arrest gewezen.
Ad 3.b. Gelegenheid voor grieven
12.
Op 16 april 2013 heeft het gerechtshof door [requirant] akte niet-dienen te verlenen, het [requirant] feitelijk onmogelijk gemaakt alsnog voor grieven te concluderen. Het gerechtshof heeft hierdoor het recht geschonden indien het gerechtshof ervan uit is gegaan dat het gerechtshof bij de bepaling ex artikel 311 Rv. van de termijn voor het indienen van een memorie van grieven, artikel 2.11 uit de Pilot diende te hanteren — dat het verzochte uitstel van vier weken niet toelaat- en niet artikel 2.11 uit het landelijk rolreglement — welke bepaling het verzochte uitstel wel mogelijk maakt.
- a.
Immers, [requirant] was op grond van artikel 1.8 van zowel het landelijk rolreglement als artikel 1.8 van de Pilot, verplicht om zijn uitstelverzoeken aan het gerechtshof te richten met behulp van ‘loket rechtspraak’ te genereren H-formulieren. Bij de nakoming van die verplichting is de advocaat van [requirant] erop gestuit dat wel het landelijk rolreglement naar ‘loket rechtspraak’ was vertaald en de Pilot niet. [requirant] heeft dat formulier kunnen gebruiken, ondanks de mededeling in de considerans van de Pilot, die luidt dat dit formulier niet meer kunnen worden gebruikt.
- b.
Bovendien bepaalt 2.11 Pilot niet het ‘daartoe bestemde H-formulier’ in de zin van artikel 1.8 Pilot. Aldus is het voor [requirant] niet mogelijk gebleken feitelijk aan de kennelijk door het gerechtshof aangenomen verplichting te voldoen, om de Pilot na te leven. Bij gebreke van die mogelijkheid heeft het gerechtshof ten onrechte van [requirant] gevergd zich naar de bepalingen uit de Pilot te richten.
13.
Het gerechtshof heeft het recht geschonden door op 16 april 2013, althans voorafgaand aan het wijzen van zijn arrest, geen toepassing te geven aan zijn bevoegdheid ex artikel 1.15 van de Pilot, om in dit geval van de regels uit de Pilot af te wijken.
- a.
Bij arrest van 4 november 2011 dat gaat over niet tijdig betaald griffierecht (bu3348ECLI:NL:HR:2011:BU3348), heeft de Hoge Raad toepassing gegeven aan de desbetreffende hardheidsclausule, ongeacht de overweging dat een advocaat op de hoogte had moeten zijn van, vrij vertaald, het bestaan en de strekking van de regeling terzake. De Hoge Raad heeft daartoe aanleiding gezien op grond van, eveneens vrij vertaald, een foutieve mededeling van de gerechtelijke instantie die bij die zaak betrokken was.
Volgens de Hoge Raad diende de van de zijde van de met uitvoering van de wet belaste, gerechtelijke instantie eventuele bij rechtzoekenden gewekte verwachting, dat ondanks het verstreken zijn van de wettelijke termijn, vanwege de gerechtelijke instanties alsnog de mogelijkheid wordt geboden binnen de medegedeelde termijn het griffierecht te voldoen zonder voor niet-ontvankelijkheid van het beroep te hoeven vrezen. Toepassing van die sanctie leverde, aldus de Hoge Raad, een onbillijkheid van overwegende aard op.
- b.
Tegen de achtergrond van dit arrest en gelet op het feit dat het gerechtshof gebruik van H-formulieren heeft voorgeschreven met daarop automatisch en j(volgens het gerechtshof kennelijk) onjuiste termijnen weergegeven, is [requirant] van mening dat hij in het door zijn advocaat richting het gerechtshof verwoorde vertrouwen dient te worden beschermd, dat het uitstelverzoek van 15 april 2013 van vier weken, zou worden gehonoreerd. Het gerechtshof heeft dit gerechtvaardigde vertrouwen van [requirant] miskend.
14.
Indien het gerechtshof heeft gemeend aan het gestelde vertrouwen van [requirant] voorbij te kunnen gaan, heeft het gerechtshof dat oordeel ten onrechte niet op voor [requirant] kenbare wijze gemotiveerd. Dat het gerechtshof tot motivering van zijn — veronderstelde — beslissing gehouden was geldt des te meer gelet op het volgende.
- a.
Met de Pilot is, zo leert de considerans daarvan, bedoeld om af te wijken van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (‘het landelijk reglement’). Die afwijkingen beogen, zo de considerans, de doorlooptijd van de procedure sterk te bekorten. De considerans van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, derde versie, januari 2013, kent ook een dergelijke doelstelling. De considerans daarvan maakt er ook melding van dat bij het opstellen van het landelijke reglement, het belang van de justitiabele vooropgesteld is.
- b.
Een dergelijke mededeling ontbreekt in de Pilot. Naar [requirant] aanneemt, zullen de opstellers van de Pilot niet bedoeld hebben de belangen van de rechtzoekenden niet voorop te stellen, of in het geheel niet mee te wegen. Hierom gaat [requirant] uit van ‘doorwerking’ van de landelijke considerans in de Pilot. Op grond hiervan acht [requirant] het gerechtshof tot motivering gehouden.
15.
Voorts heeft het gerechtshof het recht geschonden indien het gerechtshof van mening was dat de enkele overschrijding van de termijnen uit de Pilot, leidt tot de conclusie dat sprake is van onredelijke vertraging van de procedure ex artikel 20 Rv. en/of indien het gerechtshof van mening was (hierdoor) niet gehouden was te onderzoeken of het verlenen van nader uitstel mogelijk was.
- a.
Immers, van geval tot geval moet worden vastgesteld of een vertraging onredelijk is. Daarbij moeten de belangen van partijen bij een spoedige uitspraak enerzijds en het belang van een zorgvuldig onderzoek en de goede procesorde anderzijds tegen elkaar worden afgewogen, mede met het oog op het bieden van een herstelmogelijkheid. Zulks vloeit ook voort uit artikel 1.6 jo artikel 1.7 van de Pilot.
- b.
[requirant] voert aan dat, indien hij op 15 april 2013 het onderhavige H5-formulier feitelijk niet zou hebben kunnen gebruiken, hij zou hebben gekozen voor het indienen van een uitstelverzoek om klemmende redenen of overmacht, met als grondslag de toentertijd recentelijk bekend geworden slechte lichamelijke gezondheid van [requirant] en diens daaruit volgende onvermogen om het debat met de wederpartij te voeren.
Het komt [requirant] voor dat een dergelijke toelichting, die de advocaat van [requirant] overigens al wel aan de advocaat van de wederpartij had gegeven, voor het gerechtshof reden zou zijn geweest alsnog uitstel te verlenen.
- c.
Verder bepaalt artikel 133 lid 4 Rv. voor zover hier van belang, dat het recht om een rolhandeling te verrichten alleen vervalt als is vastgesteld dat uitstel daartoe niet kan worden verleend. [requirant] wijst er op dat de Hoge Raad in zaken die gingen over het al dan niet tijdig overleggen van stukken, de in rolreglementen genoemde termijnen niet allesbepalend zijn (bijvoorbeeld Hoge Raad 3 december 2010, rechtsoverweging 3.3.1, ECLI:NL:HR:2010:BO0197).
16.
Door het ontbreken van een kenbare belangenafweging danwel vaststelling als in de voorgaande alinea bedoeld, is het arrest in elk geval niet behoorlijk gemotiveerd.
- a.
Uit het onderhavige arrest blijkt niet dat het gerechtshof deze belangenafweging heeft verricht of zich zelfs maar rekenschap heeft gegeven van zijn gehoudenheid tot het wegen van belangen. De aantekening in het roljournaal (‘app. verz. 4 wk, niet mogelijk’) doet vermoeden dat in het geheel geen belangenafweging heeft plaatsgehad en dat het gerechtshof zonder meer de Pilot heeft gevolgd.
17.
Het gerechtshof heeft het recht geschonden door op 16 april 2013, de dag dat het gerechtshof het uitstelverzoek van 15 april 2013 heeft afgewezen, direct akte niet-dienen te verlenen aan [requirant] en daarmee voor [requirant] geen of onvoldoende tijd te laten alsnog voor grieven te dienen.
- a.
Het gerechtshof heeft aldus miskend dat het beginsel van hoor en wederhoor meebrengt dat een beslissing ex artikel 133 Rv. op een tijdig ingediend verzoek om uitstel, zoals hier, in alle gevallen op een zodanig tijdstip dient te worden gegeven dat ingeval van weigering de verzoeker nog de gelegenheid heeft de desbetreffende proceshandeling alsnog tijdig te verrichten (HR 17 juni 2011, LJN BQ1774).
18.
Het gerechtshof heeft het beginsel van hoor en wederhoor en daarmee het recht ook geschonden door [requirant] op of na 16 april 2013 niet te horen op het voornemen van het gerechtshof om akte niet-dienen te verlenen.
- a.
Op grond van het arrest HR 10 februari 2012 LJN BU7255, dat gaat over niet-tijdige betaling van griffiegeld, meent [requirant] dat het gerechtshof gehouden was hem te horen teneinde [requirant] gelegenheid te bieden zich uit te laten over het verzuim, eventuele misverstanden uit de weg te ruimen of een beroep te doen op de bevoegdheid van het gerechtshof om in dit geval van de Pilot ten gunste van [requirant] af te wijken.
- b.
Immers, het rechtsgevolg in deze zaak is hetzelfde als dat uit het aangehaalde arrest, namelijk niet-ontvankelijkheid. Bovendien ging het in de aangehaalde zaak om een wettelijke termijn terwijl in de voorliggende procedure een door de rechter bepaalde, op basis van de Pilot en dus van lagere regelgeving voorgeschreven termijn sprake is. Daar waar in min of meer vergelijkbare gevallen, een hoorplicht bestaat in samenhang met een wettelijke termijn, moet die hoorplicht ook worden aangenomen in dit geval, waar het gaat om een termijn die uit lagere regelgeving voortvloeit.
19.
Het gerechtshof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan indien het gerechtshof meende dat het gerechtshof, ondanks de schriftelijke verzoeken daartoe van de advocaat van [requirant], niet kon terugkomen van zijn beslissing om [requirant] akte niet-dienen te verlenen.
- a.
Ter toelichting merkt [requirant] op dat het verlenen van akte niet-dienen een eindbeslissing is waarop het gerechtshof kon terugkomen ingeval bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar maken dat het hof aan die beslissing gebonden zou zijn (HR 4 april 1997, NJ 1998,220; HR 1 mei 1998, NJ 1999, 563).
- b.
De advocaat van [requirant] heeft het gerechtshof met zijn brieven op de apparaatfout in ‘loket rechtspraak’ gewezen. Ook heeft de advocaat benadrukt dat [requirant] wegens ziekte en opname in het ziekenhuis, niet in de gelegenheid was zich met zijn advocaat over de zaak te verstaan. onder deze omstandigheden kon het gerechtshof zonder meer op zijn beslissing terugkomen en [requirant] alsnog een termijn toestaan voor het indienen van een memorie van grieven.
- c.
Bovendien is het zo dat de de wederpartij van [requirant] geen bezwaar had gemaakt tegen de uitstelverzoeken van [requirant], hoewel [requirant] zijn wederpartij daartoe in de gelegenheid heeft gesteld.
20.
Indien het gerechtshof van mening zou zijn dat de door [requirant] aangevoerde redenen het terugkomen van zijn beslissing niet rechtvaardigen, heeft het gerechtshof dat oordeel en de motivering daarvan ten onrechte niet uit het arrest laten blijken.
21.
Kennelijk en ten onrechte omdat het gerechtshof daarmee het recht heeft geschonden, is het gerechtshof ervan uitgegaan dat het verlenen van akte niet-dienen steeds tot de conclusie moet leiden dat [requirant] geen grieven heeft aangevoerd en dus niet-
ontvankelijk is.
- a.
Immers ook bij pleidooi had [requirant] nog grieven aan kunnen voeren. Hierom heeft het gerechtshof het debat ten onrechte gesloten nadat het gerechtshof de akte niet-dienen had verleend.
22.
In elk geval heeft het gerechtshof zijn oordeel dat het debat op reeds basis van de verleende akte-niet dienen kon worden gesloten, niet naar behoren gemotiveerd.
Ad 3.c. Gelegenheid voor pleidooi
23.
Het gerechtshof heeft voorts het fundamentele recht van [requirant] ex artikel 134 Rv. op pleidooi miskend en ook daarom het recht geschonden, door [requirant] geen gelegenheid te bieden zich over de wenselijkheid van een pleidooi uit te laten.
- a.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 27 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU7254), bevestigd dat slechts onder bijzondere, door de (appel)rechter precies te benoemen omstandigheden, aan partijen het recht op pleidooi kan worden ontzegd.
- b.
Daarbij komt dat (invoelbaar is dat) [requirant] tenminste ook de verleende akte-niet dienen mondeling aan de kaak had willen stellen. Reeds hierom had het gerechtshof [requirant] een termijn behoren te bieden, op de voet van artikel 2.22 van de Pilot, zich over de wenselijkheid van pleidooi uit te laten.
Het gerechtshof heeft zulks nagelaten en in plaats daarvan, al een dag nadat de wrakingskamer de zaak naar de rol had terugverwezen voor voort procederen, de zaak voor arrest te plaatsen.
- c.
Door die kort op elkaar volgende gebeurtenissen heeft [requirant] ook niet eens de mogelijkheid gehad op eigen initiatief bij het gerechtshof om pleidooi te verzoeken. Mede gelet op de verslechterde lichamelijke conditie van [requirant], waarmee het gerechtshof toentertijd bekend kan worden geacht en gelet op de gebruikelijke termijn van twee weken voor uitlaten, kon van [requirant] redelijkerwijs niet worden verlangd zich binnen hooguit enkele uren (uitgaande van ontvangst op 4 juni 2013 van de schriftelijk vastgelegde beslissing van de wrakingskamer en het aanvangstijdstip van de rolzitting van het gerechtshof) bij het gerechtshof te vervoegen met een gemotiveerd (voorzien van verhinderdata en een kopie in viervoud van het procesdossier) om pleidooi te gelasten.
24.
Indien en voor zover het gerechtshof ervan uitgegaan is dat artikel 2.15 van de Pilot, dat bepaalt dat bij gebreke van een memorie van grieven, de zaak voor arrest wordt geplaatst, afdoet aan het fundamentele recht van [requirant] op pleidooi, faalt die gedachte op grond van dat wat [requirant] onder het voorgaande randnummer heeft aangevoerd.
25.
Indien het gerechtshof van mening is geweest dat een pleidooi [requirant] niets gebracht zou hebben, heeft het gerechtshof miskend dat het zich niet aan een voorspelling van de uitkomst van een hypothetisch pleidooi mocht wagen, althans heeft het gerechtshof die gedachte ten onrechte niet ook in het arrest verwoord, laat staan gemotiveerd.
- a.
Zoals [requirant] hiervoor heeft aangevoerd, zou hij het pleidooi hebben kunnen gebruiken in een poging het gerechtshof te overreden hem alsnog een uitstel voor het formuleren van grieven te verlenen. Gelet op HR 15 maart 1996, LJN ZC2013, NJ 1997/341, had [requirant] nog steeds recht op pleidooi, als dat een ‘reparatiepleidooi’zou zijn.
- b.
Hierbij is van belang dat het als uitgangspunt mogelijk is (zij het dat die mogelijkheid een uitzondering vormt op de in beginsel strakke regel dat grieven bij conclusie van eis dienen te worden ingebracht) om (nog) bij pleidooi grieven aan te voeren of anderszins nieuwe stellingen aan te voeren, alsmede te betogen dat de rechter in eerste aanleg heeft nagelaten normen van openbare orde na te leven.
- c.
Ook zou [requirant] bevoegd zijn geweest zijn appel uit te breiden met de gevoegde zaak, waarin [requirant] de eiser was (vgl. de aanzegging in de hoger beroep dagvaarding, waar [requirant] alleen de door [gerequireerde] gestarte procedure heeft genoemd).
- d.
Bij de beide voorgaande argumenten dient men zich te bedenken dat een grief kan bestaan uit handhaving van alle in eerste aanleg gevoerde argumenten, met name indien meer argumenten niet voorhanden zijn (vgl. HR 21 december 1990, NJ 192, 96).
- e.
Verder zou [requirant] opnieuw en gemotiveerd bewijs hebben kunnen aanbieden, iets waartoe [requirant] bevoegd was ook buiten het bestek van eventuele (hier: niet-aangevoerde) grieven.
26.
Het gerechtshof heeft, indien het van oordeel is geweest dat hier sprake is van zeer bijzondere omstandigheden waaruit volgt dat [requirant] geen aanspraak op pleidooi heeft, dan wel dat de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat gelegenheid voor mondelinge toelichting wordt gegeven, bij gebreke van een motivering op dit punt, zijn oordeel ondeugdelijk gemotiveerd.
Slotsom, kostenveroordeling
27.
[requirant] is van mening dat het bestreden arrest behoort te worden vernietigd.
28.
Ten aanzien van de te nemen beslissing omtrent proceskosten in cassatie merkt [requirant] het volgende op.
- a.
De wederpartij van [requirant], [gerequireerde], heeft de onderhavige bestreden beslissingen van het gerechtshof niet uitgelokt of verdedigd. Het is juist zo dat [gerequireerde] geen bezwaar heeft gemaakt tegen (ook) het afgewezen uitstelverzoek van [requirant] en daarmee [requirant] heeft gesteund.
- b.
[requirant] zou het gelet op deze proceshouding van (de zijde van) [gerequireerde], dan ook aanvaardbaar vinden indien de Hoge Raad de kosten van het geding in cassatie tussen partijen zou compenseren althans een beslissing terzake zou reserveren.
- c.
Daarbij komt dat [requirant] op toegevoegde basis wenst te procederen en dat hij zijn cassatieadvocaat niet wenst te belasten met een debiteurenrisico in het hierboven bepleite geval, dat de Hoge Raad dit cassatieberoep geheel of gedeeltelijk gegrond verklaart.
- d.
[requirant] wijst in dit verband op artikel 32, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 dat per 15 augustus 2013 is gewijzigd. Dit artikel regelt, verkort weergegeven, dat een proceskostenveroordeling (hier: ten gunste van [requirant]) van de toevoegingvergoeding (hier: van de cassatieadvocaat van [requirant]) wordt afgetrokken.
- e.
[requirant] is aldus hoe dan ook bereid de proceskosten aan zijn zijde, bestaande uit de aan zijn cassatieadvocaat te betalen eigen bijdrage en het aan de griffier verschuldigde griffierecht, zelf te dragen. Voor zover vereist of dienstig deelt [requirant] de Hoge Raad hierbij onherroepelijk en onvoorwaardelijk mede af te zien van een eventuele aanspraak op een proceskostenveroordeling en doet [requirant] hierbij onvoorwaardelijk onherroepelijk afstand daarvan.
De kosten dezes zijn voor mij, gerechtsdeurwaarder € [92.82]
[(exploot € 76,71 + ART-10 BTAG € 16,11)]
Requirant(e) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen; derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in hovengenoemde wet.
De gerechtsdeurwaarder vnd.
J.M.A. van Ras