Blijkens mededeling van de griffie is in cassatie het griffierecht tijdig voldaan.
HR, 10-02-2012, nr. 11/02656
ECLI:NL:HR:2012:BU7255
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-02-2012
- Zaaknummer
11/02656
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BU7255
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU7255, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑02‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU7255
ECLI:NL:PHR:2012:BU7255, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU7255
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑06‑2011
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Hoger beroep; Wet griffierechten burgerlijke zaken; art. 282a, 362 Rv. Doorbreking rechtsmiddelenverbod art. 282a lid 5. Indien griffierecht niet tijdig is voldaan, behoort rechter niet zonder meer toepassing te geven aan de sancties van de leden 3 of 4 van art. 282a, maar eerst aan procespartij gelegenheid te geven zich uit te laten over het geconstateerde verzuim. Hof heeft die gelegenheid niet gegeven.
10 februari 2012
Eerste Kamer
11/02656
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in hoger beroep verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.080.837/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 8 maart 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In de bestreden beschikking heeft het hof op grond van het bepaalde in art. 282a lid 2 in verbinding met art. 362 Rv. [de man] in het door hem ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het door hem verschuldigde griffierecht niet binnen de in art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken voorgeschreven termijn van vier weken na indiening van het beroepschrift heeft betaald.
3.2 Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof ten onrechte de hardheidsclausule van art. 282a lid 4 niet heeft toegepast en [de man] terstond en zonder hem in de gelegenheid te hebben gesteld zich over de niet tijdige betaling van het griffierecht uit te laten,
niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het griffierecht één werkdag te laat was bijgeschreven. Aldus heeft het hof volgens het onderdeel het beginsel van hoor en wederhoor en art. 6 EVRM geschonden.
3.3 Hoewel het vijfde lid van art. 282a hogere voorziening tegen een beslissing ingevolge het tweede, derde of vierde lid uitsluit, is het cassatieberoep ontvankelijk, nu naar vaste rechtspraak een rechtsmiddelenverbod wordt doorbroken indien geklaagd wordt dat de rechter de desbetreffende regel ten onrechte niet heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regel is getreden of bij het nemen van zijn beslissing zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat niet meer kan worden gesproken van eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
Het onderdeel houdt een klacht van die strekking in.
3.4 De klacht is gegrond. Indien de rechter constateert dat het door een procespartij verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan, behoort hij niet zonder meer toepassing te geven aan de sancties van de leden 3 of 4 van art. 282a, maar eerst aan die procespartij gelegenheid te geven om zich uit te laten met betrekking tot het geconstateerde verzuim, zodat die partij een eventueel misverstand kan ophelderen of, als zij daarvoor aanleiding ziet, een beroep kan doen op de hardheidsclausule van art. 282a lid 4. Het hof heeft [de man] die gelegenheid kennelijk niet gegeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 8 maart 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president W.A.M. van Schendel op 10 februari 2012.
Conclusie 02‑12‑2011
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
Het cassatieberoep in deze zaak is gericht tegen een niet-ontvankelijkverklaring wegens het niet tijdig betalen van het in appel verschuldigde griffierecht.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In een alimentatiegeschil, dat nu geen inhoudelijke bespreking behoeft, heeft de man — thans verzoeker tot cassatie — zijn verzoekschrift in hoger beroep ingediend ter griffie van het gerechtshof te Amsterdam op 21 januari 2011.
1.2.
Bij beschikking van 8 maart 2011 heeft het hof hem in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, na te hebben vastgesteld dat het in hoger beroep verschuldigde griffierecht niet tijdig is betaald.
1.3.
Namens de man is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld1.. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1.
Op grond van art. 3, lid 4, Wet griffierechten burgerlijke zaken behoorde de man ervoor zorg te dragen dat het griffierecht was betaald uiterlijk op vrijdag 18 februari 20112.. Het cassatiemiddel bestrijdt niet de vaststelling dat de man in hoger beroep het door hem verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft voldaan. Volgens de man heeft hij het griffierecht alsnog voldaan op 21 februari 2011, nadat zijn advocaat van de griffie van het hof telefonisch een mededeling had ontvangen over de overschreden betalingstermijn.
2.2.
Art. 282a lid 2 Rv, in verbinding met art. 362 Rv, bepaalt dat indien de verzoeker het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, de rechter hem niet-ontvankelijk verklaart in het verzoek in appel3.. Het vierde lid van art. 282a Rv bevat een hardheidsclausule4.. Het vijfde lid van art. 282a Rv bepaalt dat tegen een beslissing ingevolge het tweede, derde of vierde lid geen hogere voorziening openstaat. De ratio van dit rechtsmiddelenverbod is niet vermeld in de toelichting en eerst aan de orde gesteld in de Eerste Kamer. De minister vreesde dat het openstellen van een hogere voorziening ‘tot een onwenselijke vertraging van de procedure zou kunnen leiden’5.. Voor zover het slechts gaat om de beslissing of de zaak wel of niet wordt behandeld vóórdat de betalingstermijn van vier weken is verstreken, lijkt mij dat een adequaat antwoord. Indien het gaat om een niet-ontvankelijkverklaring wegens niet tijdige betaling van het griffierecht, maakt deze beslissing een einde aan de procedure. In die situatie valt niet zonder meer in te zien hoe het openstellen van een rechtsmiddel tot een onwenselijke vertraging van de procedure zou kunnen leiden.
2.3.
De onderdelen 1 en 2.1 van het middel dienen ter inleiding en bevatten geen klacht. Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het vierde lid van art. 282a Rv, doch het tweede lid van dat artikel heeft toegepast en de man in zijn hoger beroep niet ontvankelijk heeft verklaard zonder hem in de gelegenheid te hebben gesteld daarover te worden gehoord. Aldus is volgens de klacht sprake van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van art. 6 EVRM.
2.4.
Naar vaste rechtspraak kan een rechtsmiddelenverbod worden doorbroken indien wordt geklaagd dat de rechter de desbetreffende regel ten onrechte niet heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regel is getreden of bij het nemen van zijn beslissing zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak6.. Nu het cassatiemiddel een klacht van laatstgenoemde strekking inhoudt, behoeft het rechtsmiddelenverbod in art. 282a lid 5 Rv niet aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in de weg te staan. Ik ga daarom over tot een inhoudelijke bespreking van de klacht.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
De klacht is al samengevat in alinea 2.3 hiervoor. Onder 2.2.4 bespreekt het cassatierekest de vraag of het hof de hardheidsclausule geheel buiten beschouwing heeft gelaten dan wel de hardheidsclausule voor ogen heeft gehad, maar in dit geval geen reden heeft gezien om daaraan toepassing te geven. De bestreden beschikking maakt in het geheel geen melding van de hardheidsclausule. In beide genoemde gevallen houdt de klacht in dat het hof deze beslissing niet had mogen nemen zonder de man eerst hierover te hebben gehoord.
3.2.
In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals gewijzigd door de Wet griffierechten burgerlijke zaken7., is wel de sanctie op de niet tijdige betaling van het griffierecht geregeld8., maar niet een verplichting om de betrokkene te horen alvorens deze sanctie wordt toegepast. Ook de parlementaire behandeling van de Wet griffierechten burgerlijke zaken geeft niet een duidelijk antwoord op de vraag of de rechter de partij die het griffierecht niet op tijd heeft betaald in de gelegenheid behoort te stellen om zich uit te laten over dat feit en over het daaraan te verbinden rechtsgevolg.
3.3.
De constatering dat het griffierecht niet op tijd is voldaan wordt in de praktijk gedaan door de griffier (c.q. de financiële administratie van het gerecht) en vervolgens door de rechter9.. Het komt mij voor, dat art. 19 Rv het antwoord geeft: de rechter stelt partijen over en weer in de gelegenheid zich uit te laten over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. De constatering van de griffie dat het griffierecht niet op tijd is betaald (ongeacht of deze constatering op een memoblaadje is vermeld dan wel in enige geautomatiseerde zaaksadministratie is opgenomen) is m.i. aan te merken als: een gegeven dat in de procedure ter kennis van de rechter is gebracht10..
3.4.
Een verplichting om de betrokken procespartij gelegenheid te geven zich hierover uit te laten heeft praktische betekenis. In de eerste plaats is het mogelijk dat de melding of registratie dat het griffierecht niet op tijd is betaald op een vergissing berust11.. In de tweede plaats is het mogelijk dat de betaling weliswaar te laat heeft plaatsgevonden, maar dat de betrokken procespartij een beroep kan doen op de wettelijke hardheidsclausule12.. Het is met name om deze reden dat in diverse gevallen, waarin het niet op tijd betalen van griffierecht in een civiele cassatieprocedure ter discussie stond, vanuit het parket is voorgesteld de behandeling van de zaak voor korte tijd aan te houden teneinde de betrokken procespartij gelegenheid te bieden zich uit te laten over het feit van de niet tijdige betaling en het daaraan te verbinden rechtsgevolg13..
3.5.
Een tegenwerping zou kunnen zijn dat het rechtsgevolg (hier: de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep) rechtstreeks voortvloeit uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zodat dit voor een ieder vooraf kenbaar is. Zo is het bijvoorbeeld niet gebruikelijk een partij die te laat hoger beroep heeft ingesteld vooraf te horen over het rechtsgevolg dat de rechter aan die termijnoverschrijding zal verbinden, te weten de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. Indien dit is wat het hof in de bestreden beschikking voor ogen heeft gestaan, meen ik dat de vergelijking niet opgaat. Bij een te laat ingesteld hoger beroep vult de rechter niet de feiten, maar slechts de rechtsgronden aan: de overschrijding van de appeltermijn is kenbaar uit de door partijen overgelegde gedingstukken; zij hebben gelegenheid gehad zich daarover uit te spreken. Nu de wet niet vereist dat de appellant bij zijn verzoekschrift of op een later tijdstip een betalingsbewijs voor het griffierecht overlegt, is het feit niet onmiddellijk te kennen uit de overgelegde gedingstukken. Waar de rechter, om te kunnen beoordelen of het griffierecht tijdig is voldaan, afhankelijk is van informatie van de griffie, bestaat m.i. op grond van art. 19 Rv een verplichting tot het horen van partijen voordat hieraan een rechtsgevolg wordt verbonden.
3.6.
Ook in een geval als het onderhavige, waarin het feit van de niet tijdige betaling van het griffierecht vaststaat en slechts nog het daaraan te verbinden rechtsgevolg moet worden bepaald, is er reden voor een verplichting om de betrokken procespartij tevoren te horen. De hardheidsclausule zou haar nuttig effect verliezen indien in de procedure niet een moment is ingebouwd, waarop de betrokken procespartij op de hardheidsclausule een beroep kan doen. In de toelichting op het middel is, onder verwijzing naar de parlementaire behandeling, terecht betoogd dat het bij de toepassing van de hardheidsclausule niet enkel gaat om een toetsing of de overschrijding van de betalingstermijn binnen of buiten de risicosfeer van de betrokken partij is gelegen, maar dat de hardheidsclausule door de wetgever is bedoeld om ‘maatwerk’ door de rechter mogelijk te maken14..
3.7.
De procedurele wijze waarop partijen in de gelegenheid worden gesteld tot reageren, kan verschillen al naar gelang de aard van de procedure. In een verzoekschriftprocedure, waar in beginsel steeds een mondelinge behandeling plaatsvindt, kan ter terechtzitting gelegenheid worden gegeven zich over de niet tijdige betaling van het griffierecht en het daaraan te verbinden rechtsgevolg uit te laten15.. In een rolprocedure kan de rolrechter de behandeling van de zaak voor bepaalde tijd aanhouden voor uitlating van partijen. De parlementaire geschiedenis van de Wet griffierechten burgerlijke zaken benadrukt het uitgangspunt dat de toetsing of het griffierecht is voldaan, plaatsvindt aan het begin van de procedure. Om een beroep te kunnen doen op de hardheidsclausule is niet vereist dat dit beroep gelijktijdig met de te late betaling van het griffierecht of zelfs nog daarvóór is gedaan.
3.8.
De klacht in onderdeel 2.2, in verbinding met het cassatierekest onder 2.2.2, acht ik om deze redenen gegrond. Alvorens op deze grond de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep uit te spreken, had het hof de man in de gelegenheid behoren te stellen zich uit te laten over het feit van de niet tijdige betaling en om desgewenst gronden aan te voeren voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.9.
De in het cassatierekest onder 2.2.3 en 2.2.7 aangevoerde omstandigheid dat het financieel systeem van het betrokken advocatenkantoor nog niet was aangepast aan het nieuwe stelsel van inning van griffierechten, rechtvaardigt op zichzelf niet de toepassing van de hardheidsclausule. Ten aanzien van de procedure in cassatie met verplichte procesvertegenwoordiging heeft de Hoge Raad reeds uitgemaakt dat de advocaat, op grond van zijn deskundigheid en kennis op dit punt, zonder meer geacht moet worden op de hoogte te zijn van de betalingstermijn en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan16.. Het ligt in de rede dat deze rechtspraak ook wordt gevolgd in een appelprocedure waarin vertegenwoordiging door een advocaat wettelijk is voorgeschreven. Met de — organisatorisch niet te onderschatten — problemen waarvoor advocatenkantoren zich destijds gesteld zagen als gevolg van de invoering van de Wgbz, heeft de wetgever in zoverre rekening gehouden dat de verhoging van de griffierechten kort na de afkondiging van de Wgbz is ingevoerd17., maar met de inwerkingtreding van de sanctie in art. 282a Rv is gewacht tot 1 januari 2011.
3.10.
In het onlangs bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Awb, de Wgbz en enige andere wetten in verband met de verhoging van griffierechten18. worden enige wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorgesteld, ook wat betreft art. 282a Rv. De voorgestelde wijzigingen hebben geen betrekking op de vraag of de betrokken procespartij tevoren door de rechter moet worden gehoord.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑12‑2011
De betalingstermijn bedraagt vier weken. Zie voor de aanvang van de termijn: HR 29 april 2011 (LJN: BQ3006), NJ 2011/192; conclusie voor HR 8 juli 2011, LJN: BQ3890.
Dit rechtsgevolg is door de regering uitdrukkelijk beoogd: ‘Evenals het geval is in eerste aanleg, geldt ook voor hoger beroep en cassatie dat het uitgangspunt inhoudt dat het griffierecht binnen vier weken nadat het verschuldigd is geworden, dient te zijn voldaan. Doet een partij dit niet, dan ondervindt zij procedurele consequenties die er kort gezegd op neerkomen dat de partij niet-ontvankelijk is in haar vordering of verzoek dan wel dat haar verweer buiten beschouwing blijft.’ (Tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2009/10, 31 758, nr. 9, blz. 5).
De hardheidsclausule luidt: ‘De rechter laat het eerste, tweede en derde lid geheel of ten dele buiten toepassing, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.’
MvA I, Kamerstukken I, 2009/10, 31 758, C, blz. 14.
Asser Procesrecht/Bakels-Hammerstein-Wesseling-van Gent, 2009, nr. 24; W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2011, blz. 68 – 71. In het onderhavige cassatierekest is uitdrukkelijk een beroep op deze doorbraak-jurisprudentie gedaan.
Wet van 30 september 2010, Stb. 715.
Ten aanzien van de partij die het verzoekschrift heeft ingediend is de sanctie: de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek.
De minister gaat ervan uit dat indien het griffierecht niet op tijd is voldaan, de griffier de rechter daarvan in kennis stelt in verband met de daaraan te verbinden consequenties (MvT, Kamerstukken II 2008/09, 31 758, nr. 3, blz. 17). In de praktijk is in de geautomatiseerde zaaksadministratie voor de rechter zichtbaar of het griffierecht tijdig is betaald.
Het beginsel van hoor en wederhoor heeft niet alleen betrekking op de informatie die door de wederpartij in het geding is gebracht, maar ook op ambtshalve door de rechter ingewonnen inlichtingen van feitelijke aard: zie bijv. HR 22 juni 1990, NJ 1990/704.
Dat komt in de beste families voor: vgl. HR 13 mei 2011 (LJN: BQ4305). Ook valt te denken aan gevallen waarin door de griffie een wettelijke vrijstelling van griffierecht over het hoofd is gezien.
In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn recente voorbeelden van toepassing van de hardheidsclausule te vinden: HR 21 oktober 2011 (LJN: BS1687, betr. apparaatsfout bij gebruikmaking van rekening-courant); HR 4 november 2011 (LJN: BQ7045) en HR 4 november 2011 (LJN: BU3348) betr. verwarringwekkende mededelingen door of namens het gerecht gedaan. In bijzondere gevallen van betalingsonmacht is een beroep op de hardheidsclausule niet uitgesloten: zie daarover de conclusie voor HR 8 juli 2011 (LJN: BQ3883); aan de daar genoemde vindplaatsen kan inmiddels worden toegevoegd: AB RvS 4 juli 2011 (LJN: BR1257), JIN 2011/773 m.nt. Bok.
Zie de (tussen-)conclusies van: A-G Keus voor HR 4 november 2011 (LJN: BQ7045, reeds aangehaald); A-G Huydecoper voor HR 4 november 2011 (LJN: BQ4182); A-G Wesseling-van Gent d.d. 16 september 2011, zaaksnr. 11/01751. Zie verder nog de conclusie voor HR 8 juli 2011 (LJN: BQ3890), alinea's 2.12 – 2.14.
Cassatierekest onder 2.1.7 en 2.1.8, onder verwijzing naar de Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken I 2009/10, 31 758, E, blz. 5 en 8.
Ter voorkoming van een ‘verrassingsbeslissing’ verdient het aanbeveling de betrokken partij tevoren in te lichten dat dit punt aan de orde komt.
HR 4 november 2011 (LJN: BU3348), reeds aangehaald, rov. 3.3.
Namelijk op 1 november 2011; zie voor de inwerkingtreding: KB 26 oktober 2010, Stb. 726.
Beroepschrift 07‑06‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [postcode] [woonplaats] ([provincie]), aan de [adres], verder te noemen ‘de man’, in deze zaak woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. H.J.W. Alt, die door hem ten deze tot zijn advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerequestreerde te dezen is mevrouw [de vrouw], wonende te [postcode] [woonplaats] ([provincie]) aan de [adres], verder te noemen ‘de vrouw’, voor wie in eerste aanleg als advocaat heeft opgetreden mr. B.M. Dijkstra van het kantoor Rensen Advocaten, kantoorhoudende te Alkmaar aan de Nassaulaan 30 (Postbus 409, 1800 AK);
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen de beschikking van het Gerechthof te Amsterdam d.d. 8 maart 2011, gewezen onder nummer 200.080.837/01, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht, tussen de man als appellant en de vrouw als geïntimeerde.
dat de man daartoe aanvoert aan het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in r.o. 1, 2 en het dictum (r.o. 3) van de aangevallen beschikking heeft overwogen:
‘1. Het geding in hoger beroep
Appellant heeft op 21 januari 2011 een beroepschrift ingediend.
2. Beoordeling van het hoger beroep
2.1
Het hof stelt vast dat appellant het door hem verschuldigde griffierecht niet binnen de betalingstermijn van vier weken na indiening van het beroepschrift heeft betaald.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 282a tweede lid, jo 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal appellant daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
2.2.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep.’
om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
Kern van de zaak
1.1
In onderhavige zaak heeft de (toenmalige) advocaat van de man bij de griffie van Sector Familie en Jeugdrecht op 21 januari 2011 een appelschrift ingediend terzake van kinderalimentatie (productie 1). Het kantoor van deze advocaat, de Boorder Schoots, is een in het familierecht gespecialiseerd kantoor met thans 14 advocaten, verdeeld over twee vestigingen. Het heeft op het gebied van het familierecht een goede reputatie. Het kantoor beschikt over een financiële administratie. Nota's griffierecht, deurwaarderskosten en andere verschotten lopen direct via de boekhouding. Advocaten krijgen die in beginsel niet te zien.
1.2
In casu heeft financiële administratie heeft de inkomende griffierechtnota op 24 januari ingeboekt (productie 2). De boekhoudster van het kantoor had een systeem van het direct invoeren van facturen in het digitale betalingssysteem met daarbij de opdracht tot betaling binnen de daarvoor geldende termijn. Die was altijd voor griffierechten 30 dagen. Op dag X werd derhalve de factuur ingeboekt, op dag Y (binnen de betalingstermijn) betaalde het systeem dan vanzelf. Thans heeft de boekhoudster de betalingstermijn in het digitale systeem voor griffierechten aangepast aan de huidige betalingstermijn.
1.3
Op 21 februari 2011 wordt de behandelend advocaat mw. mr M. van Maanen gebeld door de familiesector van het Hof Amsterdam met de mededeling dat het griffierecht niet tijdig was betaald. Dat griffierecht had, volgens het hof, op 18 februari 2011 bijgeschreven moeten zijn. Gevraagd werd of het al wel was overgemaakt. Uitsluitend overlegging van bewijs van tijdige betaling, die bijvoorbeeld door een fout van de bank nog niet was uitgevoerd, kon de ontvankelijkheid redden, aldus de betrokken medewerker.
1.4
Omdat de administratieve verwerking op een kantoor van een dergelijke omvang zich in beginsel buiten de waarneming van de betreffende advocaat afspeelt, heeft zij daarop dadelijk contact opgenomen met de boekhouding. Mr. Van Maanen houdt bovendien kantoor op het filiaal in Amsterdam aan de Koningslaan 35. De administratie van het kantoor bevindt zich in het filiaal Naarden aan de Turfpoortstraat 66. Mr. Van Maanen schrijft de navolgende email aan de boekhouding (productie 3):
Van: Magali van Maanen
Verzonden: maandag 21 februari 2011 14:18
Aan: [naam]
Onderwerp: [de man]/[de vrouw]
Hoi [naam],
Zojuist werd ik gebeld door het hof met de vraag of het griffierecht al is voldaan in bovengenoemde zaak. Ik heb de factuur gekregen. Kan jij zien of er betaald is? Ik ontvang graag een bewijs daarvan, zodat ik dat aan het hof kan doorsturen. De zaak wordt niet behandeld als er niet betaald is en de termijn verstreek blijkbaar op de 18e.
Gr,
MM
1.5
[naam] van de boekhouding mailt die middag om 16:34 uur terug (productie 4)
Het is er bij mij nu af van de bank, dus als het goed is moet het hof het nu kunnen zien in hun intramelding.
Als productie 5 wordt een uitdraai van het betaalprogramma van 21 februari 2011 overgelegd, waaruit blijkt dat er ook daadwerkelijk die dag is betaald. Navraag bij de griffie door advocaat dezes is gebleken dat het bedrag ook daadwerkelijk die dag op de rekening van de voornoemde griffie is bijgeschreven. Waar dus de termijn — in de visie van het hof — afliep op vrijdag 18 februari 2011 is de betaling op maandag de 21e februari 2011 gebeurd.
1.6
Uitsluitend indien mr. Van Maanen bewijs kon overleggen dat de betalingsopdracht tijdig is gegeven1. kon een niet-ontvankelijkheid worden afgewend, aldus het hof. Nu mr. Van Maanen dat niet kon is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn appel, met alle financiële gevolgen van dien. In appel komt de man onder meer op tegen toepassing van het Nederlandse recht op de partneralimentatie, alsmede de hoogte van de partner- en kinderalimentatie.
1.7
De man kan zich met dit oordeel niet verenigen en voert daartegen het navolgende aan.
2.1. Wettelijk kader
2.1.1
In het laatste kwartaal van 2010 werd de balie geconfronteerd met het feit dat er een nieuw griffierechtenstelsel zou worden ingevoerd, voor wat betreft de hoogte per 1 november 2010 en voor wat betreft de betaaltermijn per 1 januari 2011. Onduidelijk was hoe de gerechten hiermee in de eerste periode om zouden gaan.
2.1.2
Het per 1 januari 2011 geldende Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken biedt daaromtrent evenmin helderheid:
‘1.2.3. Griffierecht
De verzoeker(s) in hoger beroep is/zijn bij indiening van een beroepschrift griffierecht verschuldigd, tenzij anders bepaald in de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) {hyperlink griffierechten}. Indien het verzoek in hoger beroep na indiening wordt ingetrokken, blijft/blijven de verzoeker(s) in hoger beroep griffierecht verschuldigd.
Het verschuldigde griffierecht dient binnen vier weken te zijn betaald, te rekenen vanaf de indiening van het beroepschrift. De zaak wordt aangehouden zolang de betaling niet is verricht en de termijn van vier weken nog loopt. Bij niet tijdige betaling door verzoeker(s) zal het hof verzoeker(s) niet-ontvankelijk verklaren in het verzoek.
Met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 282a lid 4 Rv is in de volgende zaken wel griffierecht verschuldigd, maar wordt de zaak niet aangehouden in afwachting van de betaling van het verschuldigde griffierecht:
- —
zaken betreffende alsnog uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking;
- —
zaken betreffende schorsing tenuitvoerlegging van een beschikking;
- —
zaken betreffende voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 822 Rv dan wel binnen het kader van de bodemprocedure;
- —
zaken waarvan het spoedeisende karakter zich tegen aanhouding verzet.
Met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 282a lid 4 Rv is in zaken betreffende gezag, verblijfplaats, omgang, alsmede informatie en consultatie ten aanzien van minderjarigen, wel griffierecht verschuldigd, maar wordt de zaak niet aangehouden in afwachting van de betaling van het verschuldigde griffierecht en wordt aan de niet-tijdige volledige betaling ook niet de processuele consequentie van niet-ontvankelijkheid in het verzoek verbonden.’
Enerzijds wordt er gesproken van een niet-ontvankelijkverklaring en anderzijds van een hardheidsclausule als bedoeld in artikel 282a lid 4 Rv, doch uitsluitend terzake van het niet-aanhouden van zaken met een kennelijk spoedeisend karakter. Hoe voor het overige wordt omgegaan met die hardheidsclausule, waaraan de wetgever en specifieke rol heeft toegedicht, zoals hierna in 2.1.7 verder uiteengezet, vermeldt het procesreglement niet.
2.1.3
Artikel 3 Wet griffierechten in burgerlijke zaken luidt:
- 1.
In zaken die bij dagvaarding worden ingeleid, wordt op de eerste roldatum, dan wel in zaken als bedoeld in artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op de eerste terechtzitting, van elke eiser en elke verschenen gedaagde voor iedere instantie een griffierecht geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald.
- 2.
Voor de indiening van een verzoekschrift of een verweerschrift wordt een griffierecht geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald.
- 3.
De eiser is het griffierecht verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort. De gedaagde is het griffierecht verschuldigd vanaf zijn verschijning in het geding en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
- 4.
De verzoeker en de verweerder zijn het griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van het verzoekschrift respectievelijk het verweerschrift en zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de behandeling plaatsvindt dan wel ter griffie is gestort.
- 5.
De hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd.
2.1.4
Artikel 282a Rv luidt:
- 1.
Voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald, houdt de rechter een zaak aan zolang de verzoeker en de verweerder het griffierecht niet hebben voldaan en de termijn genoemd in artikel 3 vierde lid van de Wet griffierechten in burgerlijke zaken nog loopt.
- 2.
Heeft de verzoeker het verschuldigde griffierecht niet tijdig voldaan, dan verklaar de rechter de verzoeker niet ontvankelijk in het verzoek.
- 3.
Heeft de verweerder het verschuldigde griffierecht niet tijdig voldaan, dan betrekt de rechter het ingediende verweerschrift niet bij zijn beslissing op het verzoek.
- 4.
De rechter laat het eerste, tweede en derde lid geheel of ten dele buiten toepassing, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot onbillijkheid van overwegende aard.
- 5.
Tegen beslissingen ingevolge het tweede derde of vierde lid staat geen hogere voorziening open.
- 6.
(…)
- 7.
2.1.5
De termijn van vier weken als bedoeld in art. 3 lid 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken begint, overeenkomstig hetgeen ook geldt voor andere procedurele termijnen, te lopen op de eerste dag na de dag die bepalend is voor de aanvang van de termijn.2. Aannemelijk is dat het hier toepasselijke vierde lid overeenkomstig moet worden uitgelegd.
2.1.6
Artikel 362 Rv bepaalt — bij gebreke van een bijzondere regeling op dit punt — dat artikel 282a Rv ook geldt in hoger beroep.
2.1.7
Blijkens de Parlementaire Geschiedenis acht de Minister de wet niet in strijd met artikel 6 EVRM (effectieve toegang tot de rechter zonder processuele hobbels), omdat de wet voorziet in een hardheidsclausule (onderstreept door mij, HJWA) die niet is beperkt tot de gevallen waarin de rechtzoekende verschoonbaar in verzuim is geweest en die, afhankelijk van de omstandigheden maatwerk moet bieden:
(…) Voorts geldt dat volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) het heffen van griffierechten verenigbaar is met artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), zolang het daardoor gegarandeerde recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast. Ook in het licht van het EVRM is hier dus geen sprake van oneigenlijke processuele hobbels. Het nieuwe griffierechtenstelsel voldoet aan deze voorwaarde zowel wat betreft de hoogte van de tarieven als de invoering van het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure. Voor on- en minvermogenden zijn er namelijk generiek lage tarieven, er geldt een redelijke betalingstermijn van vier weken en er is voorzien in een hardheidsclausule op basis waarvan de rechter de processuele consequenties van niet-tiidige betaling van het griffierecht buiten toepassing kan laten. De toepassing van de hardheidsclausule is niet beperkt tot de gevallen waarin de rechtszoekende verschoonbaar in verzuim is geweest, bijvoorbeeld doordat de administratieve verwerking van een tijdige betaling van het griffierecht vertraging heeft opgelopen. De rechter kan hiervan eveneens gebruik maken indien hij om andere redenen van oordeel is dat toepassing van de procesrechtelijke consequenties van niet-tiidige betaling zou leiden tot een onbillijke situatie. Dit is echter afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. Ik kan in zijn algemeenheid geen gevallen noemen die tot toepassing van de hardheidsclausule zouden moeten leiden. Het kenmerk van de hardheidsclausule is nu ook juist dat dit de mogelijkheid biedt voor maatwerk door de rechter. Ik wijs u er bovendien op dat in lagere regelgeving straks voor de gevallen waarin thans wel reeds voorzienbaar is dat het heffen van griffierechten op zichzelf reeds tot ongewenste situaties leidt, een vrijstelling is opgenomen. (…)3.
En op p. 8 van diezelfde nota:
In de memorie van antwoord gaf ik al aan dat in procedures die bij verzoekschrift worden ingeleid, een beslissing bij verstek als bedoeld in artikel 139 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv), waartegen verzet kan worden gedaan, niet voorkomt.2 Indien de rechter wegens de niet-tijdige betaling van het griffierecht geen acht slaat op het ingediende verweerschrift en de belanghebbende ook overigens niet in de procedure is verschenen door het voeren van mondeling verweer waarmee de rechter wel rekening had kunnen houden, is sprake van een beslissing tegen een niet verschenen belanghebbende. De door u genoemde dubbelhartigheid, vindt zijn basis in de praktijk waarin er een duidelijk onderscheid is tussen mondeling en schriftelijk verweer in dit soort zaken. In het geval een partij ervoor kiest om met een advocaat zich formeel te stellen en een schriftelijk verweer in te dienen, is dit te onderscheiden van de gevallen waarin een partij ervoor kiest informeel mondeling de rechter ter informeren. Ik wijs u erop dat dit sowieso niet speelt bij de sector kanton (waar alleen de eiser griffierecht betaalt). Ik wijs u er bovendien op dat de hardheidsclausule in het wetsvoorstel juist in dit soort situaties als ventiel kan dienen om de rechter ruimte te geven recht te doen.4.
De hardheidsclausule krijgt dus van de wetgever een specifieke rol toebedeeld: het is een ventiel dat maatwerk moet leveren in gevallen, waarin de sanctie van niet-ontvankelijkheid een onevenredige maatregel zou zijn en tot onbillijke resultaten zou leiden. Dit is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval en is niet beperkt tot — buiten de risicosfeer van de betrokken partij (lees: diens advocaat) liggen, zoals klaarblijkelijk het hof Amsterdam voorstaat. Dit betekent ook dat toepassing van die hardheidsclausule niet alleen moet worden getoetst, maar ook een deugdelijke toetsing aan alle omstandigheden van het geval door een rechter mogelijk moet worden gemaakt. Aldus moet, wil de rechter die omstandigheden deugdelijk kunnen meewegen, de partij die het aangaat omtrent die feiten en omstandigheden worden gehoord.
2.1.8
De bedoeling van de van de minister met de Wet griffierechten in burgerlijke zaken blijkt ook uit diezelfde nota naar aanleiding van het verslag p. 4 laatste kolom, p. 5 eerste kolom:
(…) De leden van de PvdA-fractie merken voorts op dat zij vinden dat sprake is van disproportionaliteit van de niet-ontvankelijkverklaring ten opzichte van het in verzuim zijn van de betaling van het verschuldigde griffierecht en zij vragen zich af wat destijds de rechtvaardiging van een dergelijke zo rigoureuze consequentie was. De leden zijn van mening dat een hardheidsclausule het rigoureuze karakter van deze regel niet zal wegnemen, omdat zo'n clausule is geschreven voor uitzonderlijke gevallen en alleen met succes kan worden ingeroepen als de rechtzoekende kan aantonen dat het in verzuim zijn verschoonbaar is geweest. Zij vragen of ik deze stelling deel. Indien partijen rechterlijke interventie nodig hebben om hun geschillen op te lossen, is sprake van dienstverlening door de overheid, waarvoor een vergoeding gevraagd mag worden. Ik acht het redelijk dat van de partijen gevraagd wordt deze vergoeding te betalen voordat de dienst wordt verleend. Wordt het griffierecht pas op een later moment betaald, dan betekent dit dat de overheid — en daarmee in feite de samenleving — de dienst die ten goede komt aan enkele individuen voorfinanciert. Juist dit acht ik niet redelijk.(…)
De bedoeling is dus om het debiteurenrisico te verleggen naar de gebruiker5.. Het gaat dus niet, aldus de minister van Justitie, om het opwerpen van processuele hobbels, maar om ervoor te zorgen dat voor de (overheids)dienst van de rechter wordt en is betaald voordat die een aanvang neemt.
2.2. Klachten naar aanleiding van dit wettelijk kader
Door de man in r.o. 2 en 3 van de aangevallen beschikking niet ontvankelijk te verklaren heeft het hof ten onrechte artikel 282a vierde lid Rv (toetsing aan de hardheidsclausule aan de hand van alle omstandigheden van het geval) niet toegepast en (vervolgens) ten onrechte artikel 282a tweede lid Rv toegepast, door zonder de man in de gelegenheid te stellen te worden gehoord en zonder (kenbare) toepassing van de hardheidsclausule van artikel 282a vierde lid Rv, hem dadelijk niet ontvankelijk te verklaren op grond van het feit dat de betaling van het griffierecht (één werkdag) te laat was bijgeschreven. Aldus is voorts er sprake van schending van het beginsel van hoor- en wederhoor en van schending van artikel 6 EVRM.
Ter toelichting en nadere uitwerking diene het navolgende.
2.2.1
Blijkens de parlementaire geschiedenis zoals hierboven in punt 2.1.7 aangehaald en geciteerd worden alle argumenten terzake van disproportionaliteit, processuele hobbels en onredelijkheid door de minister gepareerd met een — in zijn visie brede c.q. ruimhartige — hardheidsclausule. Die moet ook voorkomen dat er sprake is van processuele hobbels waardoor een effectieve toegang als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is gewaarborgd. Die clausule moet fungeren als een belangrijk ventiel om maatwerk te leveren. Anders gezegd, de hardheidsclausule van artikel 282a vierde lid Rv is een essentiële, zelfstandige bepaling, die ertoe dient te voorkomen dat er sprake is van een processueel obstakel dan wel een wanverhouding tussen de overtreding en het daarmee gemoeid zijnd belang. Die moet de rechter dan ook toepassen. Daarbij dient bovendien in het oog te worden gehouden dat de strekking van de wet, blijkens andermaal de minister in de hierboven in punt 2.1.7 aangehaalde nota naar aanleiding van het verslag, is om ervoor te zorgen dat voor de overheidsdienst wordt betaald vóórdat die een aanvang neemt en niet om procedurele chicanes op te werpen.
2.2.2
Dat betekent dat een rechter die bepaling ook (telkens) moet toetsen aan de omstandigheden van het geval. Gelet op de vergaande consequenties die een dergelijke beslissing voor een rechtszoekende heeft in geval van een niet-ontvankelijkheid en de plaats en rol die de minister de hardheidsclausule heeft toegedicht, dient alvorens een rechter een dergelijk ingrijpende beslissing neemt, in elk geval de betrokken partij die het aangaat zich daarover te kunnen uitlaten en aan te geven waarin de vertraging is gelegen, wat het belang van de zaak is en waarom in casu een niet-ontvankelijkverklaring disproportioneel is. Dit geldt eens temeer wanneer het hoger beroep of cassatie betreft en de procedure daarmee abrupt tot een einde wordt gebracht. Het niet horen, al is het maar schriftelijk6., levert dan een schending van het beginsel van hoor- en wederhoor op.
2.2.3
In casu heeft het hof de man niet gehoord. De advocaat van de man is op 21 februari 2011 gebeld door een griffiemedewerker met de mededeling dat het griffierecht op 18 februari 2011 had moeten zijn bijgeschreven. Ook werd aangegeven dat de niet-ontvankelijkheid slechts kon worden afgewend wanneer schriftelijk kon worden aangetoond dat de opdracht tijdig is gegeven maar er door een reden buiten de advocaat of de man gelegen, die opdracht (nog) niet was uitgevoerd. Het griffierecht is diezelfde dag alsnog betaald. Van een mogelijkheid om de omstandigheden van het geval uiteen te zetten was geen sprake. Er is dus sprake van een schending van een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel dat er van een eerlijk en onpartijdig proces geen sprake is. Dat geldt temeer, nu het hof op dit punt zijn beschikking op geen enkele wijze motiveert. Indien het hof die gelegenheid wel had geboden om met een beroep op die hardheidsclausule de feiten en omstandigheden van deze zaak af te zetten tegen de gevolgen van een niet-ontvankelijkheid, dan had — naar de stellige overtuiging van de man — de uitkomst een geheel andere geweest. Immers, hier is immers sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, waarbij een bestendig en overigens deugdelijk financieel systeem van een wat groter advocatenkantoor kort na de invoering van het huidige stelsel nog niet aan dat stelsel was aangepast. Verwezen wordt naar hetgeen hierboven in punt 1.1 en 1.2 uiteen is gezet. Daardoor is het griffierecht welgeteld één werkdag te laat bijgeschreven op de rekening van de griffie. Die organisatie is inmiddels aangepast, zowel voor wat betreft betalingen van griffierechten, alsook door middel van het zoveel mogelijk afsluiten van een rekening-courant verhouding in het arrondissement Amsterdam met tussen de op het kantoor werkzame advocaten en de diverse gerechten in den Lande, zodat herhaling wordt uitgesloten.
2.2.4
De beschikking van het hof van 8 maart 2011 maakt ook geen melding van toetsing aan de hardheidsclausule. Aldus heeft het hof hetzij artikel 282a vierde lid Rv ten onrechte buiten beschouwing gelaten c.q. ten onrechte niet toegepast, hetzij ten onrechte toepassing daarvan door ten onrechte daaromtrent in het geheel niet aan motivering in de beschikking van 8 maart 2011 op te nemen, in het midden te laten. Het hof had, zeker nu het de man niet heeft gehoord, die wettelijke bepaling in elk geval ambtshalve moeten toetsen. Aldus heeft het hof indien de uitspraak moet worden begrepen als dat het de toepassing van de hardheidsclausule in het midden heeft gelaten, een hypothetisch feitelijke grondslag gegeven dàt het hof dat vierde lid in het geheel niet heeft toegepast, zodat daar voor wat betreft de cassatie van moet worden uitgegaan.
2.2.5
Doordat er in cassatie van moet worden uitgegaan dat het hof het vierde lid van artikel 282a Rv geheel buiten toepassing heeft gelaten, heeft het hof ook ten onrechte het tweede lid van artikel 282a Rv toegepast en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn appel. Het hof kan en mag pas aan dat artikel toekomen, wanneer het eerst toetst aan het vierde lid en daarvan in voldoende mate in een motivering daarvan blijk geeft.
2.2.6
Bovendien betekent het niet benutten van de wettelijke mogelijkheid te toetsen aan de hardheidsclausule, de toepassing in strijd moet worden geacht met artikel 6 EVRM, nu er aldus een ongeclausuleerde barrière wordt opgeworpen in de vorm van een processuele hobbel, zonder dat een effectieve mogelijkheid wordt geboden dat de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval toetst of de uit te spreken niet-ontvankelijkheid wel in verhouding staat tot de omissie, in casu tot het betalen van één dag te laat.
2.2.7
Tenslotte is het ook overigens rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat en waarom het hof — indachtig de bedoeling van de wet, te weten betaling voor aanvang van het griffierecht — op 8 maart 2011 de man niet-ontvankelijk verklaart, terwijl op 21 februari 2011, derhalve één werkdag na het verstrijken van de termijn en ruimschoots vóór die beschikking, het griffierecht is betaald en het een feit van algemene bekendheid is dat organisaties, zoals (grotere) advocatenkantoren nu eenmaal hun organisaties moeten aanpassen, waarbij er in de beginperiode naar verwachting meer fouten zullen worden gemaakt.
2.2.8
Concluderend is er sprake, ondanks het rechtsmiddelenverbond van artikel 282a Rv vijfde lid, sprake van meerdere doorbraakgronden en kan de aangevallen beschikking op bovengemelde gronden niet in stand blijven.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 8 maart 2011, gewezen onder zaaknummer: 200.080.837/01, waartegen opgemelde middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 7 juni 2011
mr H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der
Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑06‑2011
Zie ook de handgeschreven opmerking in die zin van mr. Van Maanen op de als productie 4 overgelegde email van die dag.
HR 29 april 2011, NJ 2011, 192.
Eerste kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 758 E (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 5, bovenste kolom.
Eerste kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 758 E (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 8, voorlaatste alinea.
In de praktijk dus naar de advocaat, die gelet op de (korte) termijn van 4 weken niet de tijd zal hebben om te wachten totdat zijn cliënt dit bedrag hem (al dan niet bij wijze van voorschot) zal hebben betaald.
Te denken valt aan een brief waarin het hof aangeeft dat het voornemens is te beslissen omtrent de ontvankelijkheid en waarin het hof de verzoekende partij de gelegenheid geeft schriftelijk aangegeven waarom er niet tijdig betaald is. Uiteraard mag een zitting ook.