Dit verzoek dat nog ad informandum zal worden overgelegd, betrof een uitlating over de door [de curator] bij diens MvA overgelegde producties.
HR, 27-01-2012, nr. 11/01101
ECLI:NL:HR:2012:BU7254, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-01-2012
- Zaaknummer
11/01101
- LJN
BU7254
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU7254, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU7254
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2010:BO5239
ECLI:NL:HR:2012:BU7254, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU7254
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BO5239, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑02‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPR 2012/27
RvdW 2012/190
NJ 2012/77
NJB 2012/353
JWB 2012/69
JBPr 2012/27
Conclusie 27‑01‑2012
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Recht op pleidooi; art. 134, 353 Rv. Partijen hebben in beginsel recht op pleidooi; weigering pleidooi slechts in zeer uitzonderlijke gevallen; daartoe noodzakelijk dat sprake is van klemmende redenen of strijd met goede procesorde; afwijzing moet deugdelijk gemotiveerd met uitdrukkelijke vermelding redenen; rolreglement doet niet af aan in wet vastgelegde recht op pleidooi (vgl. HR 2 december 2011, LJN BT7596). Indien partij die pleidooi verzoekt noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep haar standpunten mondeling ten overstaan van rechter heeft uiteengezet, moet verzoek in beginsel zonder meer worden toegewezen en dient motivering van afwijzing verzoek aan nog hogere eisen te voldoen. Door hof gegeven motivering voldoet niet aan deze eisen.
Zaaknr. 11/01101
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 2 december 2011
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[De curator] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Nike Financial Projects B.V.
In deze zaak wordt opgekomen tegen de afwijzing door het hof van het verzoek tot pleidooi.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Bij arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 augustus 2004 is Nike Financial Projects BV (hierna: Nike) in staat van faillissement verklaard met benoeming van verweerder in cassatie (hierna: de curator) tot curator in dat faillissement.
1.2 De Nike-Groep bestaat uit Nike voornoemd (voorheen geheten Floni Beheer B.V.) en een groot aantal dochtervennootschappen (en kleindochtervennootschappen) veelal werkzaam op het gebied van het beheer en de exploitatie van onroerend goed, de op- en overslag van goederen en andere havenactiviteiten.
1.3 Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) is (mede) oprichter van Nike, bezat daarin vanaf 1 juni 1990 alle aandelen, welke hij later (overigens) heeft overgedragen aan een naamloze vennootschap, en is van meet af aan statutair directeur van Nike geweest.
1.4 Bij inleidende dagvaarding van 21 juli 2006 heeft de curator [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Breda en daarbij, voor zover in cassatie van belang, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- de kwijtschelding van het restant van de rekening-courantschuld tegen garantstelling voor € 1.500.000,- nietig te verklaren, althans te vernietigen(3);
- [eiser] te veroordelen om aan de curator dan wel aan de boedel het bedrag te betalen van diens openstaande rekening-courantschuld van € 3.600.000,-(4) althans zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vaststellen,
subsidiair, voor zover de in 2002 afgesproken kwijtschelding van € 2.500.000,- tegen garantstelling van € 1.500.000,- rechtsgeldig mocht zijn, [eiser] te veroordelen tot nakoming van zijn garantstelling en tot uitbetaling aan de curator althans aan de boedel, van het bedrag van die garantstelling ad € 1.500.000,-;
- [eiser] te veroordelen om ter zake van onbehoorlijk bestuur als bedoeld in art. 2:248 BW aan de curator dan wel aan de boedel het bedrag te vergoeden van de schulden van Nike voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan.
1.5 Aan zijn vordering tot kwijtschelding heeft de curator ten grondslag gelegd dat de kwijtschelding van de rekening-courantschuld nietig is op grond van art. 42 Fw. nu de kwijtschelding, die is verleend ten laste van het negatieve vermogen van Nike, een onverplichte rechtshandeling betreft die bezien vanuit het belang van de vennootschap en haar continuïteit zakelijk niet verantwoord was en andere schuldeisers van Nike daardoor zijn benadeeld ten gunste van [eiser]. De curator heeft aan zijn overige vorderingen ten grondslag gelegd dat [eiser] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld. [Eiser] heeft, aldus de curator, onder meer niet voldaan aan zijn verplichtingen op grond van art. 2:10 en 2:394 BW, om welke reden hij geacht moet worden zijn taak onbehoorlijk te hebben vervuld, terwijl daarmee vermoed wordt dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
1.6 [Eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.7 Na bij tussenvonnis van 17 oktober 2007 de zaak naar de rol te hebben verwezen voor nadere conclusie aan de zijde van de curator, heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - bij vonnis van 19 maart 2008, uitvoerbaar bij voorraad en vermeerderd met rente en kosten, (i) de kwijtschelding van het restant van de rekening-courantschuld van [eiser] vernietigd en [eiser] veroordeeld om aan de curator tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 2.600.000,- te betalen; (ii) [eiser] veroordeeld om aan de curator het bedrag van de schulden van Nike te voldoen voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet(5).
1.8 [Eiser] is, onder aanvoering van twee grieven, van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en heeft bij memorie van grieven(6) gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de curator zal afwijzen althans deze subsidiair zal matigen tot 1% van het boedeltekort althans tot een door het hof in redelijkheid te bepalen percentage van het nader vast te stellen faillissementstekort.
1.9 De curator heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn hoger beroep althans tot afwijzing van de grieven met bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank, althans van het eindvonnis.
1.10 Vervolgens is de zaak op de rol geplaatst van 10 augustus 2010 voor beraad partijen. Op die roldatum heeft [eiser] een termijn voor een akte gevraagd en heeft de curator arrest gevraagd.
1.11 Aan [eiser] is een termijn voor akte verleend tot 7 september 2010. Vervolgens is aan hem een uitstel verleend tot 21 september 2010. Op die datum heeft [eiser] geen akte genomen, maar pleidooi gevraagd.
1.12 Bij formulier 'H16 Niet geregeld verzoek' van 20 september 2010 heeft [eiser] voor de roldatum van 21 september 2010 de volgende toelichting gegeven:
"Wij vragen pleidooi en verzoeken tevens aanhouding voor opgave van de verhinderdata aan beide zijden alsmede voor overlegging van het procesdossier in viervoud".
1.13 Het verzoek om pleidooi is bij rolbeslissing van 28 september 2010 afgewezen.
1.14 Bij brief van 5 oktober 2010, ingekomen bij het hof op 7 oktober 2010, heeft mr. Oude Grote Bevelsborg namens [eiser] het volgende aan het hof geschreven:
"Deze afwijzing verbaast. Allereerst was het mijn intentie om nog een productie in het geding te brengen, reden waarom ik heb gevraagd om een akte overlegging productie. Bij het opstellen van de akte bleek echter dat ik op een aantal punten nog nadere toelichting wens te geven, onder meer op de gewisselde producties. Dat heeft ook daarmede van doen
dat in hoger beroep nog een aantal producties zijn overgelegd, o.a. bij memorie van antwoord. De commentaren gaan het bestek van een simpele akte overlegging en uitlating producties te boven. Daarnaast is het wat mij betreft van groot belang dat in deze ingewikkelde zaak één en ander ook mondeling wordt bepleit, zodat het Hof van alle "ins and outs" op de hoogte is en daarin een beslissing kan nemen. Daarvoor is ook voldoende reden, nu het belang voor cliënt groot is. Cliënt is immers aansprakelijk gesteld voor het volledige faillissementstekort van Nike Financial Projects B.V., hetgeen mogelijk in de miljoenen loopt. Dit heeft een grote impact op zijn privé situatie.
De veroordeling in eerste aanleg is wat cliënt betreft onterecht, redenen waarom hij zich daartegen tot het uiterste wenst te verweren".
1.15 Een door de rolraadsheer op 12 oktober 2010 op deze voornoemde brief geplaatste opmerking (aan de raadsman van [eiser] per fax verzonden op 12 oktober 2010) luidt:
"Rolbeslissing (weigering pleidooi) blijft gehandhaafd. Ingevolge art. 2.9 Rolregl. kon pleidooi gevraagd worden. Partijen hebben daarvan geen gebruik gemaakt".
1.16 Bij faxbericht van 19 oktober 2010 heeft mr. Oude Grote Bevelsborg namens [eiser] het hof primair verzocht om op de beslissing tot weigering van het pleidooi terug te komen en subsidiair toestemming te verlenen voor het tussentijds instellen van cassatie.
1.17 Namens de plv.-rolraadsheer heeft de griffie op 20 oktober 2010 schriftelijk aan partijen meegedeeld:
"Geachte heer,
- verzoek pleidooi is al (tweemaal) beslist, dat blijft zo.
- op verzoek cassatie zal mr. Venhuizen zo spoedig mogelijk beslissen".
1.18 Bij arrest van 23 november 2010 heeft (de rolraadsheer van) het hof de afwijzing van de verzoeken van [eiser] om te worden toegelaten tot pleidooi gemotiveerd (rov. 3.1-3.8) en vervolgens in het dictum bepaald dat van de rolbeslissingen van 28 september 2010, 12 oktober 2010 en 20 oktober 2010 en van dit arrest tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld.
1.19 [Eiser] heeft tegen dit arrest en de genoemde rolbeslissingen tijdig(7) beroep in cassatie ingesteld(8).
Tegen de curator is verstek verleend.
[Eiser] heeft afgezien van het geven van schriftelijke toelichting.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat acht onderdelen en is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.3-3.7. Kern van de beslissing van het hof om het verzoek om pleidooi af te wijzen wordt gevormd door de slotzin van rechtsoverweging 3.4 en de motivering daarvan in de rechtsoverwegingen 3.5 en 3.6. Daarin heeft het hof als volgt geoordeeld:
"3.4 (...)
Naar het oordeel van het hof is de weigering van pleidooi in het onderhavige geval niet in strijd met de door de Hoge Raad in genoemde arresten genomen beslissingen omdat de verzoeken van [eiser] in strijd zijn met een goede procesorde.
3.5. Het hof overweegt daaromtrent dat [eiser] pleidooi heeft gevraagd nadat (dan wel op hetzelfde moment dat) het recht op het nemen van de door [eiser] zelf gevraagde akte was vervallen. [Eiser] heeft, zoals ook uit zijn brief van 5 oktober 2010 blijkt, pleidooi gevraagd ter herstel van zijn eigen verzuim om dit reeds op de daarvoor bestemde roldatum te doen toen de zaak voor partijberaad stond. Indien het hof, in strijd met het rolreglement, dit verzoek zou moeten honoreren, loopt de zaak hierdoor een onredelijke vertraging op.
De rechter heeft te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure. Partijen zijn in dat verband tegenover elkaar verplicht om onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen. Het hof is van oordeel dat [eiser] aldus in strijd handelt met haar verplichting uit art. 20 lid 2 Rv. Dit handelen komt daarmee tevens in strijd met een goede procesorde. Het behoort dan tot de taak van de rechter, in het bijzonder geregeld in art. 20 lid 1 Rv, om die maatregelen te nemen om onredelijke vertraging tegen te gaan. De bepalingen van het rolreglement, althans de uitleg daarvan, zijn hiermee in overeenstemming.
Het hof neemt bij deze overweging tevens in ogenschouw dat [eiser] sinds de appeldagvaarding van 16 juni 2008 bijna twee jaar heeft laten verstrijken alvorens zijn memorie van grieven te nemen.
3.6. De weigering van een verzoek om pleidooi in een zaak zoals de onderhavige, waarin het partijdebat is voltooid, is niet absoluut. De Richtlijnen voor de toepassing van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) bevatten het volgende artikel:
" 2.9.4 Alsnog pleidooi vragen
Een niet-tijdig gedaan verzoek om pleidooi kan worden ingewilligd indien naar behoren wordt gemotiveerd waarom het verzoek alsnog wordt gedaan".
De motivering van [eiser], die in het bijzonder gelegen is in de omstandigheid dat hij op de bij memorie van antwoord in het geding gebrachte producties wenst te reageren, is niet toereikend. Op het moment dat [eiser] het nemen van een akte verzocht, was de memorie van antwoord met producties immers al twee weken in zijn bezit. Het hof mag er vanuit gaan dat [eiser], bij het bepalen van zijn keuze op de roldatum waarop de zaak voor beraad staat, die keuze (mede) afstemt op het laatste bekende processtuk van de wederpartij, in casu de memorie van antwoord met producties."
2.2 Onderdeel 2.1 bevat de algemene klacht dat het oordeel van het hof op een onjuiste rechtsopvatting berust, althans ontoereikend is gemotiveerd in het licht van de vaste rechtspraak dat partijen op grond van art. 134 Rv. in verbinding met art. 6 EVRM in beginsel het recht hebben hun standpunten bij pleidooi toe te lichten, zodat een pleidooiverzoek slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag worden geweigerd. Deze klacht wordt nader uitgewerkt in de volgende onderdelen. Voor zover van belang klaagt onderdeel 2.4 dat het voorgaande eens te meer geldt nu de raadsman van [eiser] het verzoek om pleidooi (in plaats van de eerder verzochte akte) alsnog deugdelijk heeft toegelicht en gemotiveerd en uit niets in het arrest blijkt dat het hof aan deze argumenten enig gewicht heeft toegekend. Volgens onderdeel 2.7 is het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.6 onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd.
Juridisch kader m.b.t. het recht op pleidooi(9)
2.3 Art. 6 EVRM "implies a right to an oral hearing at least before one instance"(10) en volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is de eerste aanleg het meest geëigende moment in een procedure om een zaak mondeling te behandelen(11).
In zijn arrest van 15 maart 1996, LJN ZC2013 (NJ 1997, 341) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat mede aan art. 6 EVRM ontleende, fundamentele beginselen van procesrecht meebrengen dat een procespartij, indien zij zulks verzoekt, de gelegenheid behoort te hebben haar standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten(12). Op basis van deze uitspraak heeft de wetgever (uiteindelijk(13)) het voorschrift van art. 134 Rv. aldus geformuleerd dat, voordat de rechter over de zaak beslist, aan partijen desverlangd gelegenheid wordt geboden voor pleidooien.
2.4 Het recht op pleidooi ontbreekt indien op de voet van art. 131 Rv. een comparitie na antwoord heeft plaatsgevonden en partijen tijdens die comparitie in voldoende mate hun standpunt mondeling uiteen hebben kunnen zetten(14). In dat geval kan de rechter bepalen dat geen gelegenheid wordt gegeven voor pleidooi. Achterliggende gedachte is dat één gelegenheid voor een mondelinge toelichting voldoende moet zijn in het licht van de eisen die art. 6 EVRM stelt aan de civiele procedure(15).
2.5 Art. 134 Rv. is via de schakelbepaling van art. 353 Rv. ook in appel van toepassing. Art. 131 Rv. wordt echter in art. 353 lid 1 Rv. uitgesloten voor toepassing in hoger beroep. Snijders meent dan ook dat partijen in appel nog royaler recht op pleidooi hebben dan in eerste aanleg(16).
Hoewel het recht op een mondelinge behandeling ook in appel uitgangspunt is(17), behoeft de standaard van art. 6 lid 1 EVRM in hogere instanties volgens het EHRM minder strikt te worden gehanteerd:
"30. The Court further reiterates that, provided a public hearing has been held at first instance, a less strict standard applies to the appellate level, at which the absence of such a hearing may be justified by the special features of the proceedings at issue. Thus, leave-to-appeal proceedings and proceedings involving only questions of law, as opposed to questions of fact, may comply with the requirements of Article 6, although the appellant was not given an opportunity of being heard in person by the appeal or cassation court. Regard must be had to the nature of the national appeal system, to the scope of the appellate court's powers and to the manner in which the applicant's interests are actually presented and protected in the appeal, particularly in the light of the nature of the issues to be decided by it, and whether these raise any questions of fact or questions of law which cannot be adequately resolved on the basis of the case-file (see for instance Helmers v. Sweden, judgment of 29 October 1991, Series A no. 212-A, p. 16, § 36).(18)"
2.6 Mits in eerste aanleg al een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden (of van het recht daartoe afstand is gedaan(19)), kan in voorkomend geval in appel en/of cassatie worden afgezien van mondelinge behandeling op grond van de technische of puur juridische aard van de door het gerecht te beantwoorden vraag(20).
2.7 Vaste rechtspraak is dat in beginsel recht op pleidooi bestaat en dat een verzoek om een zaak te mogen bepleiten dan ook slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag worden geweigerd.
Daartoe is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde(21). De rechter kan het verzoek ook ambtshalve afwijzen, doch alleen op grond van strijd met de goede procesorde. In elk van beide gevallen zal de rechter zijn redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren(22). Voor zover de afwijzing van het pleidooiverzoek is gebaseerd op een bepaling van het rolreglement(23) heeft te gelden dat rechtersregelingen binnen de grenzen dienen te blijven van hetgeen hogere rechtsregels de rechter aan beslissingsruimte bieden(24) en dat zij steeds aan deze grenzen kunnen worden getoetst(25). Het krachtens art. 134 lid Rv. bestaande recht op pleidooi kan derhalve niet worden beperkt door de bepalingen van het rolreglement(26).
2.8 De hiervoor in noot 21 genoemde drie arresten geven evenzoveel voorbeelden van afwijzingsgronden van rolrechters(27) van verzoeken om te worden toegelaten tot pleidooien die niet door de beugel van de Hoge Raad konden.
In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2001 had de rechtbank - zakelijk weergegeven - geoordeeld dat (i) de behoefte om te antwoorden op de memorie van antwoord van de wederpartij onvoldoende grond is om het verzoek te honoreren; (ii) de ter ondersteuning van het verzoek aangevoerde argumenten ook al naar voren zijn gebracht in de memorie van grieven en voor zover het om nieuwe argumenten zou gaan, onvoldoende is gesteld waarom die niet eerder naar voren zijn gebracht en (iii) de inleidende dagvaarding van anderhalf jaar daarvoor dateerde, zodat het verzoek niet strookte met de regels van een goede procesorde. Volgens de Hoge Raad "kan niet gezegd worden dat de omstandigheden waarop de rechtbank haar oordeel heeft gegrond, haar afwijzing van het verzoek om de zaak mondeling te mogen toelichten, kunnen dragen."
2.9 Korte metten werd ook gemaakt met het oordeel van de rechtbank dat het verzochte pleidooi geen nieuwe gezichtspunten zou opleveren en dat de procedure tussen partijen al bijna twee jaar in beslag nam. Met betrekking tot dit oordeel constateerde de Hoge Raad in zijn arrest van 15 november 2002 allereerst dat de door de wederpartij tegen het verzoek aangevoerde bezwaren geen klemmende redenen bevatte, zoals een beroep op een onredelijke vertraging van de procedure. De Raad hechtte daarnaast groot belang aan hetgeen de verzoeker had aangevoerd ter motivering van zijn verzoek, te weten dat hij het processuele debat niet voltooid achtte voordat hij ten overstaan van de rechtbank zijn standpunt nog eens mondeling had bepleit teneinde de rechtbank van de juistheid daarvan te kunnen overtuigen.
2.10 In de zaak die leidde tot het arrest van 3 oktober 2003 had de rolrechter het verzoek om pleidooi wegens strijd met een goede procesorde bij beslissing van 7 augustus 2001 afgewezen met de motivering dat enerzijds niet viel te verwachten dat een mondelinge toelichting bij gelegenheid van het pleidooi nieuwe gezichtspunten zou opleveren en anderzijds dat de inleidende dagvaarding dateert van 22 juli 1999. De Hoge Raad casseerde omdat de wederpartij in het geheel geen bezwaar had gemaakt tegen het verzoek en voorts omdat hetgeen de rolrechter had overwogen de afwijzing van het verzoek niet kon dragen(28).
2.11 De goede procesorde is geen statisch begrip(29). Bij de te maken afweging tussen de voortgang van de procedure en het recht om een bepaalde proceshandeling (alsnog) te verrichten, is bepalend wat de goede procesorde onder de gegeven omstandigheden in verband met de bij de beslissing betrokken belangen eist. Dit is m.i. niet alleen de rode draad in de hiervoor geciteerde arresten, maar blijkt onder meer ook uit het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2011, LJN BP0571 (RvdW 2011, 388). In die zaak ging het om de beslissing van het hof om appellant, die niet tijdig een deugdelijke opgave van de te horen getuigen had verstrekt, geen gelegenheid meer te bieden tot het leveren van bewijs door middel van het horen van getuigen. De Hoge Raad stelde voorop dat het aan de feitenrechter is om, zoals art. 20 Rv. hem voorschrijft, te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en te bepalen welke maatregelen hij geëigend acht om onredelijke vertraging te voorkomen. Vervolgens omschreef de Raad de betrokken belangen als het belang van een doelmatige en voortvarende rechtspleging enerzijds, en het, mede door art. 166 Rv. gewaarborgde, belang van de waarheidsvinding door het leveren van getuigenbewijs anderzijds en oordeelde hij als volgt (rov. 3.5.4):
"In verband met die belangen eist de goede procesorde dat het verzuim van een partij de door de rechter in verband met de bewijslevering gestelde termijnen en voorwaarden in acht te nemen, slechts mag leiden tot een in die instantie definitieve ontzegging van het recht om bewijs te leveren door middel van het doen horen van getuigen, indien zulks gerechtvaardigd wordt door de mate waarin als gevolg van het verzuim het belang van een doeltreffende en voortvarende rechtspleging is geschonden, mede in aanmerking genomen de mate waarin de wederpartij daardoor in haar processuele rechten is benadeeld."
De onderhavige zaak
2.12 Ik stel in de eerste plaats voorop dat in deze zaak noch in eerste aanleg noch in appel een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Daarnaast is van belang dat door de curator geen bezwaar is gemaakt tegen het pleidooiverzoek van [eiser]. Dit laatste brengt mee dat het hof gebruik heeft gemaakt van zijn ambtshalve bevoegdheid om het verzoek af te wijzen.
2.13 Het hof heeft - samengevat - geoordeeld dat het verzoek van [eiser] om pleidooi in strijd is met de goede procesorde omdat (i) de zaak hierdoor een onredelijke vertraging oploopt; (ii) [eiser] sinds de appeldagvaarding van 16 juni 2008 bijna twee jaar heeft laten verstrijken alvorens zijn memorie van grieven te nemen; (iii) de motivering van [eiser], die in het bijzonder gelegen is in de omstandigheid dat hij op de bij memorie van antwoord in het geding gebrachte producties wenst te reageren, niet toereikend is, nu deze memorie van antwoord op het moment dat [eiser] het nemen van een akte verzocht al twee weken in zijn bezit was.
2.14 Gelet op het hiervoor omschreven juridisch kader meen ik dat het oordeel van het hof bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid om het pleidooiverzoek van [eiser] af te wijzen zijn beslissing niet kan dragen en dat het hof het belang van [eiser] om gebruik te maken van het fundamentele recht om zijn zaak mondeling te bepleiten onvoldoende in aanmerking heeft genomen. [Eiser] heeft in de brief van 5 oktober 2005(30) uiteengezet dat het van groot belang is dat in deze ingewikkelde zaak één en ander ook mondeling wordt bepleit en dat daarvoor ook voldoende reden is omdat het belang voor [eiser] groot is, aangezien hij aansprakelijk is gesteld voor het volledige faillissementstekort van Nike, hetgeen mogelijk in de miljoenen loopt. Uit de bestreden beslissingen van het hof blijkt voorts niet dat het zich rekenschap heeft gegeven van het feit dat in het geheel nog geen mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden en dat het belang van [eiser] zeer groot is.
2.15 Het voorgaande brengt mee dat het middel in zoverre slaagt. Ik laat een bespreking van de overige middelonderdelen dan ook achterwege.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 3.1 onder a van het tussenvonnis van de rechtbank Breda van 17 oktober 2007. Het hof heeft in zijn bestreden arrest geen feiten vastgesteld. In hoger beroep is niet opgekomen tegen de feitenvaststelling van de rechtbank.
2 Zie voor het procesverloop onder 1.10-1.17 het bestreden arrest onder 2.1-2.6.
3 Dit betreft vordering 1b. De rechtbank heeft de curator in zijn vorderingen onder 1a, 1c en 1d niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is in hoger beroep niet opgekomen.
4 Bij akte met toelichting, tevens houdende vermindering van eis, heeft de curator de vordering onder 2 van € 3.600.000,- met € 1.000.000.- verminderd. Zie rov. 2.3 van het eindvonnis.
5 In zijn conclusie na tussenvonnis, tevens akte houdende vermeerdering van eis heeft de curator zijn vordering onder 3 aldus uitgebreid. Zie rov. 2.7 van het eindvonnis.
6 Waarbij hij heeft vermeld dat het hoger beroep zich tevens richt tegen diverse overwegingen in het tussenvonnis van de rechtbank.
7 De cassatiedagvaarding is op 23 februari 2011 uitgebracht.
8 Uit onder meer HR 11 juli 2003, LJN AF7676 (NJ 2003, 567) blijkt dat een beslissing van een rolrechter tot weigering van pleidooi moet worden aangemerkt als een (tussen)vonnis of (tussen) arrest waartegen cassatieberoep openstaat.
9 Deels ontleend aan mijn conclusie vóór HR 10 juni 2011, LJN BP9038 (NJ 2011, 272).
10 EHRM 12 november 2002, App.no. 28394/95, Döry v. Sweden, par. 39.
11 EHRM 29 oktober 1991, App.no. 11826/85, Helmers v. Sweden; EHRM 12 november 2002, App.no. 28394/95, Döry v. Sweden; EHRM 12 november 2003, App.no. 38629/97, Lundevall v. Sweden; EHRM 8 februari 2005, App.no. 55853/00, Miller v. Sweden, par. 30 en 31.
12 Zie voorts HR 5 oktober 2001, LJN ZC3669 (NJ 2001, 514) (DA); HR 15 november 2002, LJN AE8463 (NJ 2004, 2) (DA), JBPr 2003/6 (m.nt. A. Knigge); HR 11 juli 2003, LJN AF7676 (NJ 2003, 567), JBPr 2003/58 (m.nt. K. Teuben) en HR 3 oktober 2003, (LJN AI0831) NJ 2004, 3, JBPr 2004/10 (m.nt. K. Teuben).
13 Te weten bij nota van wijziging, zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 339.
14 HR 15 november 2002, LJN AE8463 (NJ 2004, 2).
15 Ynzonides & Van de Hel-Koedoot 2010, (T&C Rv), art. 134, aant. 2.
16 Snijders/Wendels, Civiel appel (2009), nr. 179; A.S. Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer, 2009, nr. 10.3.8 onder 6. Anders: Smits, a.w., nr. 3.3.3.
17 EHRM 12 november 2003, App.no. 38629/97, Lundevall v. Sweden.
18 EHRM 8 februari 2005, App.no. 55853/00, Miller v. Sweden.
19 EHRM 12 november 2002, App.no. 28394/95, Döry v. Sweden; EHRM 12 november 2003, App.no. 38629/97, Lundevall v. Sweden.
20 Zie ook: EHRM 26 mei 1988, App.no. 10563/83, Ekbatani v. Sweden; EHRM 26 juli 2002, App.nos. 32911/96, 35237/97 en 34595/97, Meftah c.s. v. France; EHRM 30 maart 2010, App.no. 20928/05, Petrenco v. Moldova. Volgens vaste rechtspraak verplicht het EVRM lidstaten immers niet tot het instellen van appel- of cassatieinstanties; zie o.m. de zaak Meftah c.s. v. France.
21 Zie HR 5 oktober 2001, LJN:ZC3669 (NJ 2002, 514 m.nt. W.D.H. Asser); HR 15 november 2002, LJN AE8463 (NJ 2004, 2 m.nt. W.D.H. Asser en HR 3 oktober 2003, LJN AI0831 (NJ 2004, 3).
22 HR 5 oktober 2001, LJN ZC3669 (NJ 2002, 514 m.nt. W.D.H. Asser; P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (2008), nr. 3.3.3.2.
23 Dat recht vormt in de zin van art. 79 RO, zie HR 14 januari 2005, LJN AR5752 (NJ 2005, 481 m.nt. W. D. H. Asser); HR 28 juni 1996, LJN ZC2117 (NJ 1997, 495 m.nt. H.J. Snijders); HR 4 april 1997, LJN ZC2332 (NJ 1998, 220 m.nt. H.J. Snijders); HR 23 april 2004, LJN AO2327 (NJ 2004, 350).
24 In andere bewoordingen: HR 14 januari 2005, LJN AR5752 (NJ 2005, 481 m.nt. W. D. H. Asser) rov. 3.4.
25 Zie K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht 2005, p. 96-100.
26 HR 11 juli 2003, LJN AF7676 (NJ 2003, 567).
27 In alle gevallen betrof het beslissingen van de rechtbank oordelend in hoger beroep.
28 Zie ook HR 11 juli 2003, LJN AF7676 (NJ 2003, 567).
29 Zie V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, diss. 2006, nr. 7 e.v. met verdere verwijzingen. Zie over de goede procesorde en beperking van het recht op pleidooi nr. 260 e.v.
30 Geciteerd in deze conclusie onder 1.14.
Uitspraak 27‑01‑2012
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Recht op pleidooi; art. 134, 353 Rv. Partijen hebben in beginsel recht op pleidooi; weigering pleidooi slechts in zeer uitzonderlijke gevallen; daartoe noodzakelijk dat sprake is van klemmende redenen of strijd met goede procesorde; afwijzing moet deugdelijk gemotiveerd met uitdrukkelijke vermelding redenen; rolreglement doet niet af aan in wet vastgelegde recht op pleidooi (vgl. HR 2 december 2011, LJN BT7596). Indien partij die pleidooi verzoekt noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep haar standpunten mondeling ten overstaan van rechter heeft uiteengezet, moet verzoek in beginsel zonder meer worden toegewezen en dient motivering van afwijzing verzoek aan nog hogere eisen te voldoen. Door hof gegeven motivering voldoet niet aan deze eisen.
27 januari 2012
Eerste Kamer
11/01101
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. M.M. Stolp,
t e g e n
[De curator], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Nike Financial Projects B.V.,
kantoorhoudende te [plaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 165455 /HA ZA 06-1608 van de rechtbank Breda van 17 oktober 2007 en 19 maart 2008;
b. het arrest in de zaak HD 200.010.319 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 november 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof alsmede tegen de daarbij bekrachtigde rolbeslissingen van het hof van 28 september 2010, 12 oktober 2010 en 20 oktober 2010 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de curator is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De curator van de failliet verklaarde vennootschap Nike Financial Projects B.V. heeft onder meer gevorderd [eiser], de gewezen statutaire directeur van die vennootschap, te veroordelen zijn openstaande rekening-courantschuld aan de vennootschap van € 3.600.000,-- te voldoen, en voorts om [eiser] op de voet van art. 2:248 BW te veroordelen het bedrag van de schulden van de failliete vennootschap te vergoeden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. [Eiser] heeft verweer gevoerd.
(ii) De rechtbank heeft de vorderingen grotendeels toegewezen.
(iii) [Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Nadat beide partijen de in art. 347 lid 1 Rv. bedoelde conclusies hadden genomen, is de zaak naar de rol van 10 augustus 2010 verwezen voor partijberaad. Op die roldatum heeft [eiser] een termijn voor akte gevraagd. Daartoe is hem een termijn verleend tot - na verkregen uitstel - 21 september 2010. Op laatstgenoemde datum heeft [eiser] geen akte genomen, maar pleidooi gevraagd met de volgende toelichting:
"Wij vragen pleidooi en verzoeken tevens aanhouding voor opgave van de verhinderdata aan beide zijden alsmede voor overlegging van het procesdossier in viervoud".
(iv) Het verzoek om pleidooi is bij rolbeslissing van 28 september 2010 afgewezen.
(v) Bij brief van 5 oktober 2010, ingekomen bij het hof op 7 oktober 2010, heeft mr. Oude Grote Bevelsborg namens [eiser] aan het hof geschreven:
"Deze afwijzing verbaast. Allereerst was het mijn intentie om nog een productie in het geding te brengen, reden waarom ik heb gevraagd om een akte overlegging productie. Bij het opstellen van de akte bleek echter dat ik op een aantal punten nog nadere toelichting wens te geven, onder meer op de gewisselde producties. Dat heeft ook daarmede van doen dat in hoger beroep nog een aantal producties zijn overgelegd, o.a. bij memorie van antwoord.
De commentaren gaan het bestek van een simpele akte overlegging en uitlating producties te boven. Daarnaast is het wat mij betreft van groot belang dat in deze ingewikkelde zaak één en ander ook mondeling wordt bepleit, zodat het Hof van alle "ins and outs" op de hoogte is en daarin een beslissing kan nemen. Daarvoor is ook voldoende reden, nu het belang voor cliënt groot is. Cliënt is immers aansprakelijk gesteld voor het volledige faillissementstekort van Nike Financial Projects B.V., hetgeen mogelijk in de miljoenen loopt.
Dit heeft een grote impact op zijn privé situatie.
De veroordeling in eerste aanleg is wat cliënt betreft onterecht, redenen waarom hij zich daartegen tot het uiterste wenst te verweren".
(vi) Een door de rolraadsheer op 12 oktober 2010 op deze brief geplaatste opmerking (aan de raadsman van [eiser] per fax verzonden op 12 oktober 2010) luidt:
"Rolbeslissing (weigering pleidooi) blijft gehandhaafd. Ingevolge art. 2.9 Rolregl. kon pleidooi gevraagd worden. Partijen hebben daarvan geen gebruik gemaakt".
(vii) Bij faxbericht van 19 oktober 2010 heeft mr. Oude Grote Bevelsborg namens [eiser] het hof primair verzocht om van de beslissing tot weigering van het pleidooi terug te komen en subsidiair om hem toestemming te verlenen voor het tussentijds instellen van cassatieberoep.
(viii) Namens de plaatsvervangend rolraadsheer heeft de griffie op 20 oktober 2010 schriftelijk aan partijen meegedeeld:
"Geachte heer,
- verzoek pleidooi is al (tweemaal) beslist, dat blijft zo.
- op verzoek cassatie zal mr. Venhuizen zo spoedig mogelijk beslissen".
(ix) Bij arrest van 23 november 2010 heeft (de rolraadsheer van) het hof de afwijzing van de verzoeken van [eiser] om te worden toegelaten tot pleidooi gemotiveerd en in het dictum mede bepaald dat van de rolbeslissingen van 28 september 2010, 12 oktober 2010 en 20 oktober 2010, en van dat arrest zelf, tussentijds cassatieberoep kon worden ingesteld. Het hof motiveerde de afwijzing van de verzoeken als volgt:
"3.4 (...)
Naar het oordeel van het hof is de weigering van pleidooi in het onderhavige geval niet in strijd met de door de Hoge Raad in genoemde arresten genomen beslissingen omdat de verzoeken van [eiser] in strijd zijn met een goede procesorde.
3.5. Het hof overweegt daaromtrent dat [eiser] pleidooi heeft gevraagd nadat (dan wel op hetzelfde moment dat) het recht op het nemen van de door [eiser] zelf gevraagde akte was vervallen. [Eiser] heeft, zoals ook uit zijn brief van 5 oktober 2010 blijkt, pleidooi gevraagd ter herstel van zijn eigen verzuim om dit reeds op de daarvoor bestemde roldatum te doen toen de zaak voor partijberaad stond. Indien het hof, in strijd met het rolreglement, dit verzoek zou moeten honoreren, loopt de zaak hierdoor een onredelijke vertraging op.
De rechter heeft te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure. Partijen zijn in dat verband tegenover elkaar verplicht om onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen. Het hof is van oordeel dat [eiser] aldus in strijd handelt met haar verplichting uit art. 20 lid 2 Rv. Dit handelen komt daarmee tevens in strijd met een goede procesorde. Het behoort dan tot de taak van de rechter, in het bijzonder geregeld in art. 20 lid 1 Rv, om die maatregelen te nemen om onredelijke vertraging tegen te gaan. De bepalingen van het rolreglement, althans de uitleg daarvan, zijn hiermee in overeenstemming.
Het hof neemt bij deze overweging tevens in ogenschouw dat [eiser] sinds de appeldagvaarding van 16 juni 2008 bijna twee jaar heeft laten verstrijken alvorens zijn memorie van grieven te nemen.
3.6. De weigering van een verzoek om pleidooi in een zaak zoals de onderhavige, waarin het partijdebat is voltooid, is niet absoluut.
De Richtlijnen voor de toepassing van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) bevatten het volgende artikel:
" 2.9.4 Alsnog pleidooi vragen
Een niet-tijdig gedaan verzoek om pleidooi kan worden ingewilligd indien naar behoren wordt gemotiveerd waarom het verzoek alsnog wordt gedaan".
De motivering van [eiser], die in het bijzonder gelegen is in de omstandigheid dat hij op de bij memorie van antwoord in het geding gebrachte producties wenst te reageren, is niet toereikend. Op het moment dat [eiser] het nemen van een akte verzocht, was de memorie van antwoord met producties immers al twee weken in zijn bezit.
Het hof mag er vanuit gaan dat [eiser], bij het bepalen van zijn keuze op de roldatum waarop de zaak voor beraad staat, die keuze (mede) afstemt op het laatste bekende processtuk van de wederpartij, in casu de memorie van antwoord met producties."
3.2.1 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art. 353 lid 1 Rv. is onder meer het bepaalde in art. 134 lid 1 Rv. in hoger beroep van overeenkomstige toepassing. Volgens de eerste zin van laatstgenoemde bepaling wordt, voordat de rechter over de zaak beslist, aan partijen desverlangd gelegenheid geboden voor pleidooien. Deze laatstgenoemde bepaling is in de wetsgeschiedenis onder meer als volgt toegelicht:
"In artikel 134 (2.4.10) wordt meer ruimte geboden voor pleidooien. De beperkingen die in het wetsvoorstel aanvankelijk waren opgenomen, zijn op zodanige bezwaren gestuit dat aanpassing wenselijk is. Naar de gewijzigde redactie wordt aan partijen desverlangd steeds gelegenheid voor pleidooien gelaten, voordat de rechter over de zaak beslist. De enige uitzondering op deze regel is wanneer de zaak naar het oordeel van de rechter na een comparitie na antwoord kan worden beslist en partijen zich ter comparitie in voldoende mate mondeling over de zaak hebben kunnen uitlaten."
(NvW I, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, blz. 339).
3.2.2 In de tweede zin van art. 134 lid 1 - de in het zojuist aangehaalde citaat bedoelde "enige uitzondering" - wordt op het uitgangspunt van de eerste zin slechts in zoverre een uitzondering gemaakt dat indien partijen op een terechtzitting op de voet van art. 131 hun standpunt in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten, de rechter kan bepalen dat geen gelegenheid zal worden gegeven voor pleidooien.
Ingevolge art. 353 lid 1 is art. 131 in hoger beroep niet van toepassing, maar dit betekent niet dat in hoger beroep partijen desverlangd altijd de gelegenheid wordt geboden voor pleidooien. Ook in hoger beroep geldt
- dat partijen in beginsel het recht hebben hun standpunten bij pleidooi toe te lichten;
- dat een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal mogen worden afgewezen;
- dat daartoe noodzakelijk is dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde;
- dat de rechter in elk van deze beide gevallen zijn redenen voor afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk zal moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk zal moeten motiveren, en
- dat het bepaalde in het rolreglement niet kan afdoen aan het in de wet vastgelegde recht op pleidooi en evenmin kan rechtvaardigen dat een andere maatstaf wordt gehanteerd voor de beoordeling van een verzoek om de zaak te mogen bepleiten dan hiervoor als juist is aanvaard;
(vgl. laatstelijk HR 2 december 2011, LJN BT7596).
3.2.3 Bij de beoordeling van een door de wederpartij gemaakt bezwaar, of van hetgeen de eisen van een goede procesorde verlangen, kan van belang zijn of de procedure bij toewijzing van dat verzoek onredelijk wordt vertraagd. De rechter dient daartoe de procedure in haar geheel te bezien. In dat verband is onder meer van belang of partijen, in eerste instantie dan wel in hoger beroep, hun standpunten al mondeling hebben uiteengezet, hetzij bij pleidooi, hetzij tijdens een comparitie. Indien de partij die verzoekt de zaak in hoger beroep te mogen bepleiten noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep haar standpunten mondeling ten overstaan van de rechter heeft uiteengezet, moet het verzoek in beginsel zonder meer worden toegewezen en dient de motivering van een afwijzing van het verzoek aan nog hogere eisen te voldoen dan zonder deze bijzonderheid het geval zou zijn.
3.3 In het onderhavige geval heeft het hof ambtshalve het verzoek van [eiser] afgewezen de zaak te mogen bepleiten. Het heeft zijn oordeel dat dit verzoek in strijd is met een goede procesorde gebaseerd op de in zijn arrest vermelde omstandigheden van het geval, beoordeeld in het licht van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven en de daarbij behorende richtlijnen. Bij de beoordeling van het daartegen gerichte middel is mede van belang dat partijen noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter hadden uiteengezet, zodat het verzoek in beginsel zonder meer had moeten worden toegewezen.
3.4.1 De door het hof gegeven motivering van zijn oordeel dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, voldoet niet aan de hieraan te stellen hoge eisen.
3.4.2 De omstandigheid dat [eiser] aanvankelijk had verzocht een akte te mogen nemen maar dit op de daarvoor bepaalde datum niet heeft gedaan, kan niet dienen als motivering van het oordeel dat het op die roldatum gedane verzoek de zaak te mogen bepleiten, in strijd was met de eisen van een goede procesorde, ook niet indien door deze gang van zaken het recht was vervallen een akte te nemen.
3.4.3 De vertraging van de procedure van zes weken (van 10 augustus 2010 tot 21 september 2010; zie hiervoor in 3.1 onder (iii)) die is opgetreden doordat [eiser] niet aanstonds het verzoek heeft gedaan de zaak te mogen bepleiten is noch in het licht van de procedure als geheel bezien (deze is aanhangig gemaakt doordat op 21 juli 2006 de inleidende dagvaarding werd uitgebracht; de rechtbank sprak haar eindvonnis uit op 19 maart 2008, waarna [eiser] appel heeft ingesteld), noch in het licht van de procedure in hoger beroep (de appeldagvaarding is uitgebracht op 16 juni 2008) van zo lange duur dat daaraan relevante betekenis kan worden toegekend bij de beoordeling van het verzoek.
3.4.4 De omstandigheid dat [eiser] sinds het uitbrengen van de appeldagvaarding van 16 juni 2008 bijna twee jaar heeft laten verstrijken alvorens (op 4 mei 2010) een memorie van grieven te nemen, mocht door het hof wél bij de beoordeling van het verzoek worden meegewogen.
Het oordeel van het hof dat het verstrijken van deze periode, op zichzelf of in samenhang met de overige omstandigheden van het geval, zou meebrengen dat de verdere vertraging van nog zes weken in de gegeven omstandigheden strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde, is echter onbegrijpelijk.
3.4.5 De omstandigheid dat de memorie van antwoord met producties al twee weken in het bezit was van [eiser] op de roldatum waarop hij verzocht een akte te mogen nemen ten slotte, is niet terzake dienend bij de beoordeling van het nadien gedane verzoek de zaak te mogen bepleiten.
3.5 De op het vorenstaande gerichte klachten van het middel zijn gegrond; de overige klachten behoeven geen behandeling. Nu de curator de bestreden beslissing niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 november 2010, alsmede de rolbeslissingen van 28 september 2010, 12 oktober 2010 en 20 oktober 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 339,38 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van de curator op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, M.A. Loth en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.
Beroepschrift 23‑02‑2011
Op drieëntwintig februari tweeduizendelf, op verzoek van [verzoeker], wonende te [woonplaats] (‘[verzoeker]’), die woonplaats kiest aan het Noordeinde 33 te (Postbus 305 2501 CH) Den Haag (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mr. R.S. Meijer en mr. M.M. Stolp die door [verzoeker] zijn aangewezen om als zodanig hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
heb ik,
Erik Andries Cornelis Lesterhuis, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Marcel Ide Lambert Stalman, gerechtsdeurwaarder, met woon- en vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Oranje Nassaulaan 1;
[de curator] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nike Financial Projects B.V., wonende en kantoorhoudende te [woon/vestigingsplaats], (‘[de curator]’) die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (5223 LA) 's‑Hertogenbosch aan de Statenlaan 55, ten kantore van de advocaat mr. Ph.C.M. van der Ven,
- 1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
[Mevr. L. Strang aldaar werkzaam;]
- 2.
aangezegd dat [verzoeker] met verlof ex art. 401a Rv beroep in cassatie instelt tegen het tussenarrest (‘het arrest’) van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch (‘het hof’), gewezen onder zaaknummer HD 200.010.319 tussen [verzoeker] als appellant en [de curator] als geïntimeerde, uitgesproken op 23 november 2010 alsmede tegen de daarbij bekrachtigde rolbeslissingen van het hof van 28 september 2010, 12 oktober 2010 en 20 oktober 2010 (‘de rolbeslissingen’);
- 3.
gedagvaard om op vrijdag vijfentwintig maart tweeduizendelf, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
- 4.
aangezegd dat van [de curator] bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven van € 5.894 althans € 1.769, afhankelijk van het antwoord op de vraag of hij in zijn voormelde hoedanigheid voor de toepassing van de Wet op de Griffierechten c.a. als rechtspersoon dan wel als natuurlijk persoon moet worden aangemerkt, maar indien hij onvermogend is van € 294, mits hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd (1o) een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel (2o) een verklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 35 leden 3 en 4 WRb (thans art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand), telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e.
- 5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat [de curator] in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om in cassatie te komen;
[verzoeker] voert tegen het arrest en de rolbeslissingen aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest en de rolbeslissingen is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Inleiding
1.1.
In cassatie is de vraag aan de orde of, zoals [verzoeker] meent, het hof hem ten onrechte niet tot pleidooi heeft toegelaten. Hierbij moet worden uitgegaan van de volgende feiten.
1.2.
Nadat [de curator] zijn memorie van antwoord had genomen, is de zaak op 10 augustus 2010 op de rol geplaatst voor beraad partijen. [verzoeker] heeft op die roldatum een termijn voor een akte gevraagd.1. Hiervoor is hem eerst een termijn tot 7 september 2010 gegeven en vervolgens een uitstel van twee weken verleend.2.
1.3.
Op 21 september 2010 heeft [verzoeker] geen akte genomen maar pleidooi gevraagd alsmede aanhouding voor opgave verhinderdata en overlegging procesdossier. Ook over dit verzoek is [de curator] vooraf geïnformeerd en hij had daartegen toen geen bezwaar.3.
1.4.
Op 28 september 2010 is pleidooi door het hof geweigerd. De raadsman van [verzoeker] heeft bij brief van 5 oktober 2010 op deze weigering gereageerd en het verzoek om pleidooi nader als volgt gemotiveerd:
‘Deze afwijzing verbaast. Allereerst was het mijn intentie om nog een productie in het geding te brengen, reden waarom ik heb gevraagd om een akte overlegging productie. Bij het opstellen van de akte bleek echter dat ik op een aantal punten nog nadere toelichting wens te geven, onder meer op de gewisselde producties. Dat heeft ook daarmede van doen dat in hoger beroep nog een aantal producties zijn overgelegd, o.a. bij memorie van antwoord. De commentaren gaan het bestek van een simpele akte overlegging en uitlating producties te boven. Daarnaast is wat mij betreft van groot belang dat in deze ingewikkelde zaak één en ander ook mondeling wordt bepleit, zodat het Hof van alle ‘ins and outs’ op de hoogte is en daarin een beslissing kan nemen. Daarvoor is ook voldoende reden, nu het belang voor cliënt groot is. Cliënt is immers aansprakelijk gesteld voor het volledige faillissementstekort van Nike Financial Projects B.V., hetgeen mogelijk in de miljoenen loopt. Dit heeft een grote impact op zijn privé situatie. De veroordeling in eerste aanleg is wat cliënt betreft onterecht, redenen waarom zich daartegen tot het uiterste wenst te verweren.’
in deze brief is voorts gewezen op arresten van de Hoge Raad waaruit blijkt dat een pleidooiverzoek slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag worden geweigerd.4.
1.5.
Bij rolbeslissing van 12 oktober 20105. heeft het hof zijn rolbeslissing van 28 september (weigering van het pleidooi) gehandhaafd, met als motivering dat ingevolge art. 2.9 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven(‘het rolreglement’ of ‘RRH’) op de rol van 10 augustus 2010 pleidooi gevraagd kon worden maar dat partijen daarvan toen geen gebruik hebben gemaakt. [verzoeker] heeft bij (fax) brief van 19 oktober 2010 het hof opnieuw verzocht om op de beslissing tot weigering van het pleidooi terug te komen. Op 20 oktober 2010 is ook dit verzoek door het hof afgewezen.6.
1.6.
Bij tussenarrest van 23 november 2010 heeft het hof in rov. 3.3–3.7 (nader) gemotiveerd waarom het verzoek om pleidooi op grond van art. 2.9 RRH en ‘strijd met een goede procesorde’ is geweigerd. In rov. 4–6 heeft het hof, conform het verzoek van [verzoeker] d.d. 19 oktober 2010 tussentijds cassatieberoep opengesteld tegen de rolbeslissingen en dit arrest.7.
1.7.
's Hofs motivering in rov. 3.3–3.7 voor (de handhaving van) zijn afwijzing van [verzoeker]s (herhaalde) pleidooiverzoek luidt — samengevat — als volgt:
- —
het voor de rechter en partijen verbindende rolreglement bevat in art. 2.9, mede ten aanzien van de regeling voor het vragen van pleidooi, een uitwerking van de in art. 133 Rv aan de rechter toegekende bevoegdheid de termijnen voor proceshandelingen te bepalen (rov. 3.3);
- —
er was na de rol van 10 augustus 2010 geen gelegenheid meer om pleidooi te vragen. Volgens art. 2.9 RRH kunnen partijen op de roldatum waarop de zaak voor partijberaad staat kiezen voor het vragen van een akte, pleidooi of arrest. [verzoeker] heeft toen gekozen voor het vragen van een akte. Het pleidooiverzoek is pas gedaan op 21 september 2010, toen de zaak al voor akte stond (rov, 3.4);
- —
als het hof, derhalve in strijd met het rolreglement, dit ter herstel van diens eigen verzuim door [verzoeker] gedane verzoek zou moeten honoreren, loopt de zaak een onredelijke vertraging op. Volgens art. 20 Rv zijn de rechter en partijen gehouden dit tegen te gaan. Het handelen van [verzoeker] is in strijd met deze verplichting en daarmee tevens in strijd met de door het hof te handhaven goede procesorde (rov. 3.5);
- —
daarbij komt dat tussen de appeldagvaarding en de memorie van grieven zijdens [verzoeker] bijna twee jaar zijn verstreken (rov. 3.5, slotzin, en rov. 3.7, slotzin);
- —
de motivering die [verzoeker] aan zijn niet-tijdige pleidooiverzoek heeft gegeven (zie § 1.4 hierboven en rov. 2.3) is in het licht van de uitzondering in art. 2.9.4 RRH niet toereikend, nu ervan uitgegaan mag worden dat [verzoeker] bij het bepalen van zijn keuze op de roldatum waarop de zaak stond voor partijberaad, die keuze mede afstemt op de hem toen al twee weken bekende memorie van antwoord met producties van de curator (rov. 3.6);
- —
als het hof in strijd met het rolreglement tardieve pleidooiverzoeken zou moeten honoreren neemt, gelet op de bestaande werkvoorraad en op het significante aantal zaken waarin ter herstel van een eerder eigen verzuim pleidooi wordt gevraagd, de nu reeds meerdere maanden belopende wachttijd op pleidooi voor alle overige zaken toe, hetgeen daarin tot onredelijke vertraging zou leiden. Ook al zou een ‘grote werkvoorraad’ op zich geen rol mogen spelen bij het afwijzen van een pleidooiverzoek, de plicht van de rechter ex art. 20 lid 1 Rv vormt een extra argument om niet lichtvaardig en in afwijking van de toepasselijke bepalingen herstel toe te staan van een eerder verzuim (rov. 3.7).
2. Klachten
2.1.
Door aldus te oordelen heeft het hof een onjuiste uitleg gegeven en/of te weinig gewicht toegekend aan de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat partijen volgens art. 134 Rv (voorheen art. 144 Rv oud) jo. art. 6 EVRM in beginsel het recht hebben hun standpunten bij pleidooi toe te lichten, zodat een pleidooiverzoek slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag worden geweigerd. Daartoe is noodzakelijk dat
- (i)
van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat
- (ii)
toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde.
Van deze gronden dient uitdrukkelijk te blijken uit de motivering van de beslissing waarbij het verzoek wordt afgewezen.8. Nu door [de curator] tegen [verzoeker]s pleidooiverzoek geen bezwaar is gemaakt en hetgeen het hof in rov. 3.3–3.7 als gronden heeft aangevoerd noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang beschouwd het oordeel kan dragen dat toewijzing van het pleidooiverzoek onverenigbaar is met een goede procesorde, berust 's hofs oordeel op een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Deze algemene klacht wordt hieronder nader uitgewerkt en toegelicht.
2.2.
Niet valt — laat staan zonder meer — in te zien dat, zoals het hof in rov. 3.5 heeft overwogen, toewijzing van het verzoek leidt tot strijd met een goede procesorde, m.n. onredelijke vertraging, louter vanwege het feit dat dit verzoek niet reeds is gedaan op de roldatum waarop de zaak stond voor beraad. Nog daargelaten of art. 2.9 RRH zo streng moet worden uitgelegd althans mag worden toegepast (zie § 2.4–2.7 hierna), zou het hierbij slechts om een — indertijd niet op bezwaren van de wederpartij stuitende — vertraging van hooguit enkele weken gaan in een appelinstantie die reeds bijna twee jaren had geduurd. Bovendien valt in het algemeen niet te zeggen — en het hof heeft zulks dan ook voor dit geval niet beslist — dat zo'n iets eerder pleidooiverzoek ook tot een (relevant) eerdere pleidooidatum, laat staan eerder (eind)arrest zal leiden.
2.3.
Evenmin kan de omstandigheid dat tussen de appeldagvaarding en de memorie van grieven bijna twee jaar is verstreken, zoals het hof in rov. 3.5 (slot) en 3.7 (slot) benadrukt, dienen als voldoende motivering waarom het pleidooiverzoek wegens strijd met een goede procesorde moet worden geweigerd. Immers, die tijd was ten tijde van 's hofs bestreden beslissingen reeds verstreken, kennelijk zonder dat [de curator] of het hof daarin aanleiding hadden gezien [verzoeker] reeds eerder tot concluderen te dwingen. Veeleer is het juist in strijd met een goede procesorde om een partij als [verzoeker] hiervoor ‘achteraf te straffen’, temeer nu het honoreren van diens pleidooiverzoek niet tot onevenredig lang uitstel van de pleitzitting en/of het (eind- of tussen-)arrest behoeft te leiden en [de curator] daartegen toen geen bezwaar had.
2.4.
Het voorgaande geldt eens te meer nu de raadsman van [verzoeker] het verzoek om pleidooi (in plaats van de eerder verzochte akte) alsnog deugdelijk heeft toegelicht en gemotiveerd. Immers, uit zijn brief van 5 oktober 2010 blijkt (zie § 1.4 hierboven) dat hij zijn verzoek om pleidooi heeft gedaan omdat hij pas bij het opstellen van de akte erachter kwam dat hij op een aantal punten nadere toelichting wenste te geven, hetgeen het zeer beperkte bestek van een akte uitlating én overlegging producties te boven zou gaan. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat het mondeling bepleiten van de zaak van groot belang was gelet op de ingrijpende gevolgen die de beslissing voor [verzoeker] zou kunnen hebben en de complexiteit van de zaak. Uit niets in het arrest blijkt dat het hof aan deze argumenten enig gewicht heeft toegekend, zulks gelet op de artt. 134 Rv en 6 EVRM ten onrechte. Men kan immers in de gegeven omstandigheden in het licht van die argumenten niet van een zodanig ernstig ‘verzuim’ spreken dat dit — zonder méér — het verval van het recht op pleidooi rechtvaardigt.
2.5.
's Hofs oordeel dat art. 2.9 RHH meebrengt dat er voor een partij in beginsel geen gelegenheid meer is om pleidooi te vragen als op de roldatum waarop de zaak voor beraad stond, zij hiertoe geen verzoek heeft gedaan maar akte heeft gevraagd, geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting.9. Deze uitleg, die niet zonder meer uit de bewoordingen van art. 2.9 volgt, leidt immers ertoe dat men veiligheidshalve meestal tegelijkertijd met het verzoek om een akte ook een verzoek om pleidooi zal moeten doen. Dit is onwenselijk en niet in overeenstemming met hetgeen een goede procesorde eist. Zo is immers heel wel denkbaar dat de akte van de wederpartij, waarvan de inhoud op het moment van partijberaad nog niet bekend is, aanleiding kan geven tot een pleidooiverzoek; ook kan, zoals in casu, pas bij het opstellen van de gevraagde akte blijken dat het commentaar op de producties van de wederpartij en/of de toelichting op de deswege zelf over te leggen nieuwe producties het beperkte bestek van een akte te buiten gaat zodat, mede gelet op het partijbelang en de complexiteit van de zaak, er daarom alsnog een dringende behoefte ontstaat aan een pleidooi.
2.6.
Indien 's hofs uitleg van art. 2.9 RHH als zodanig wel juist mocht zijn, geeft het hof niettemin blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu het bepaalde in het rolreglement niet kan afdoen aan het op de wet gebaseerde recht op pleidooi, dat bovendien ook in art. 6 EVRM wordt gewaarborgd, zodat het hof heeft miskend dat art. 2.9 RHH in zoverre onverbindend is.10.
2.7.
's Hofs oordeel in rov. 3.6 dat, hoewel art. 2.9.4 RHH meebrengt dat een niet-tijdig pleidooiverzoek niettemin kan worden ingewilligd mits dit naar behoren is gemotiveerd, in casu van een toereikende motivering van het verzoek geen sprake zou zijn, omdat [verzoeker] op de roldatum voor partijberaad zijn keuze voor akte of pleidooi al kon en behoorde af te stemmen op de memorie van antwoord c.a. van [de curator], is onjuist althans zelf ontoereikend gemotiveerd, gezien het gestelde bij de in §§ 2.1 t/m 2.6 hierboven aangevoerde klachten.
2.8.
's Hofs in rov. 3.7 — ten overvloede — gegeven oordeel dat de rechter op grond van art. 20 lid 1 Rv (termijnbewaking) een partij niet lichtvaardig — in afwijking van het rolreglement — herstel moet toestaan van haar eigen verzuim, omdat zulks — gezien de grote werkvoorraad en toch al lange wachttijd voor ‘tijdig’ gevraagde pleidooien — ook in andere zaken zou leiden tot een verdere toename van de wachttijd op pleidooi resp. onredelijke vertraging bij de afdoening ervan, berust om de in §§ 2.1 t/m 2.7 hierboven al uiteengezette redenen op een onjuiste rechtsopvatting, althans is ontoereikend gemotiveerd. Deze klacht klemt temeer nu het recht op pleidooi van een partij als [verzoeker] in de hier gegeven omstandigheden niet op grond van een alleszins begrijpelijk en daarom hooguit gering ‘verzuim’ ondergeschikt mag worden gemaakt aan een daarmee hooguit zeer beperkte versnelling van de afdoening van andere zaken.
Conclusie
[verzoeker] vordert op grond van dit middel de vernietiging van 's hofs arrest en rolbeslissingen, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: € [o] 76,31 + 14,50 BTW
Deurwaarder
Ondergetekende verklaart opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage, bedoeld in art. 9, eerste lid van de Wet op de Omzetbelasting 1968, aangezien de verzoekende partij de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet op grond van genoemde wet kan verrekenen.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑02‑2011
Namens [verzoeker] was, met consent van [de curator], om zo'n extra uitstel verzocht teneinde tevens een nog ontbrekende eigen productie te kunnen overleggen. Dit verzoek zal ad informandum worden overgelegd.
Ook deze stelling zal nog ad informandum worden gedocumenteerd.
Deze brief (zie ook rov. 2.3) zal ad informandum worden overgelegd. De daarin genoemde arresten zijn HR NJ 2003, 567 en HR NJ 2004, 3.
De betreffende aantekening van de rolraadsheer op de in § 1.4 genoemde brief zal ad informandum worden overgelegd. Zie ook rov. 2.4.
Dit verzoek zijdens [verzoeker] zal met de daarop zijdens het hof aangetekende afwijzing ad informandum worden overgelegd. Zie ook rov. 2.5–2.6.
Uit onder meer HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567, LJN:AF7676 blijkt dat een beslissing van een rolrechter tot weigering van pleidooi moet worden aangemerkt als een (tussen)vonnis of (tussen)arrest waartegen cassatieberoep openstaat. Vgl. ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent vóór HR 11 juni 2010, LJN:BM4139.
HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341, LJN:ZC2013; HR 5 oktober 2001, NJ 2002, 514, LJN:ZC3669; HR 15 november 2002, NJ 2004, 2, LJN:AE8453; HR 3 oktober 2002, NJ 2004. 3, LJN:Al0831 en HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567, LJN:AF7676.
Het rolreglement vormt recht in de zin van art. 79 RO. Zie: Hoge Raad 28 juni 1996, NJ 1997, 495, LJN:ZC2117.
HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567, LJN:AF7676. Vgl. ook HR 14 januari 2005, NJ 2005, 481, LJN:AR5752 m.nt. W.D.H. Asser.