Rb. 's-Gravenhage, 14-08-2002, nr. AWB 02/59328
ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8453
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
14-08-2002
- Zaaknummer
AWB 02/59328
- LJN
AE8453
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8453, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 14‑08‑2002; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 50 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2002/396
Uitspraak 14‑08‑2002
Inhoudsindicatie
Bewaring / voortvarendheid / onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat met het onderzoek inzake de identiteit en de verblijfsrechtelijke positie van de opgehouden persoon, onmiddellijk na de ophouding een aanvang dient te worden gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek na de ophouding van eiser niet met voldoende voortvarendheid ter hand is genomen. De omstandigheid dat ten tijde van de verlenging van de ophouding nog onzekerheid bestond over de vraag of eiser rechtmatig verblijf in Nederland had, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in overwegende mate hieraan te wijten. Van verweerder had mogen worden verwacht dat in de periode van zes uren die voor de ophouding staat, meer onderzoek was verricht -zoals bijvoorbeeld het horen van eiser- teneinde duidelijkheid te verkrijgen over zijn verblijfsrechtelijke positie. Nu een voortvarend onderzoek achterwege is gebleven, is de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de ophouding ongerechtvaardigd en derhalve onrechtmatig was. Gelet hierop is ook de daaropvolgende bewaring onrechtmatig. Beroep gegrond.
Partij(en)
Rechtbank te 's-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 02/59328 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1972, van gestelde Nigeriaanse nationaliteit, alias A, geboren op
[...] 1973, van onbekende nationaliteit, verblijvende in het politiebureau te B eiser,
gemachtigde: mr.drs. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: J.C.M. Weber, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
- 1.
Op 1 augustus 2002 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
- 2.
Bij beroepschrift van 2 augustus 2002, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft eiser beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
- 3.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 9 augustus 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer R.L. Schmidt als tolk in de Engelse taal.
- 4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verschaffen en eiser hierop te laten reageren. Verweerder heeft bij brief van 13 augustus 2002 nadere informatie gegeven. Vervolgens heeft eiser op dezelfde dag hierop een reactie gegeven. In overleg met beide partijen heeft de rechtbank het onderzoek op 14 augustus 2002 gesloten.
II. Overwegingen
- 1.
Eiser heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Het bevreemdt dat verweerder is overgegaan tot verlenging van de ophouding. Niet gebleken is van enig onderzoek binnen de achtenveertig uur. Derhalve is de bewaring onrechtmatig.
In de brief van 13 augustus 2002 heeft eiser voorts nog het volgende aangevoerd. Gelet op de door verweerder nader toegezonden stukken is de ophouding ten onrechte verlengd. Er bestond alle gelegenheid voor verweerder om na de staandehouding op 31 juli 2002 informatie te verzamelen, hetgeen kennelijk is nagelaten. Het controleren van de vingerafdrukken is een administratieve handeling van enige minuten. Voorts ontbreekt het belang van het contact opnemen met de Vreemdelingenpolitie, nu de informatie -die deze had kunnen geven middels de geraadpleegde registers- reeds beschikbaar was. Tenslotte is de meest voor de handliggende wijze van informatievergaring, te weten het horen van eiser, om onduidelijke redenen nagelaten.
- 2.
Verweerder heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Zowel de verlenging van de ophouding als de bewaring heeft rechtmatig plaatsgevonden. De verlenging van de ophouding is voldoende gemotiveerd ookal is niet duidelijk wat voor activiteiten er tijdens de verlenging zijn gedaan.
In de brief van 13 augustus 2002 heeft verweerder verwezen naar het bijgevoegde aanvullende proces-verbaal van 12 augustus 2002, waarin staat vermeldt dat nadat op 31 juli 2002 van eiser vingerafdrukken zijn vervaardigd en foto's zijn genomen deze vingerafdrukken op 1 augustus 2002 door de afdeling dactyloscopie zijn gecontroleerd en er contact is geweest met de vreemdelingenpolitie.
De rechtbank overweegt het volgende.
- 3.
Gesteld, noch gebleken is dat de staandehouding van eiser onrechtmatig was. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om te oordelen dat de toepassing van de maatregel van ophouding in dit geval onrechtmatig was.
- 4.
Gelet op hetgeen door de raadsman van eiser naar voren is gebracht, is de vraag aan de orde of de verlenging van de ophouding van eiser rechtmatig was.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
Eiser is staandegehouden op 31 juli 2002 te 17.00 uur. Hij is vervolgens overgebracht naar het politiebureau, waar hij om 17.10 uur is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, Vw 2000. Op 31 juli 2002 te 23.00 uur is de ophouding op grond van artikel 50, vierde lid, Vw 2000 verlengd met ten hoogste achtenveertig uren. Vervolgens is eiser op 1 augustus 2002 te 12.10 uur op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a Vw 2000 in bewaring gesteld.
Blijkens het op verzoek van de rechtbank door verweerder ingezonden proces-verbaal van bevindingen van 12 augustus 2002 is na de ophouding van eiser op 31 juli 2002 in het kader van de vaststelling van de identiteit en de verblijfsrechtelijke positie van eiser het volgende onderzoek verricht: na 20.00 uur zijn vingerafdrukken van eiser genomen en zijn foto's van hem gemaakt. Op 1 augustus 2002 zijn de vingerafdrukken gecontroleerd door de afdeling dactyloscopie en is er contact geweest met de vreemdelingenpolitie. Nadat was gebleken dat de vingerafdrukken van eiser niet in het systeem voorkwamen en dat hij geen verblijfsstatus had, is de inbewaringstelling gevolgd.
Ingevolge artikel 50, tweede lid, Vw 2000 mag de staandegehouden persoon, indien zijn identeit niet onmiddellijk kan worden vastgesteld, worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.
Ingevolge artikel 50, vierde lid, Vw 2000 -voor zover hier van belang- kan, indien nog grond bestaat voor het vermoeden dat de opgehouden persoon geen rechtmatig verblijf heeft, de in het tweede lid bepaalde termijn door de bevoegde korpschef in het belang van het onderzoek met ten hoogste achtenveertig uren worden verlengd.
De rechtbank is, gelet op de beperkte duur die de wetgever aan de maatregel van ophouding heeft verbonden en gelet ook op het ingrijpende karakter van deze maatregel, van oordeel dat met het onderzoek inzake de identiteit en de verblijfsrechtelijke positie van de opgehouden persoon, onmiddellijk na de ophouding een aanvang dient te worden gemaakt. De rechtbank is voorts van oordeel dat slechts van de bevoegdheid tot verlenging van de ophouding gebruik mag worden gemaakt, indien -ondanks grondig onderzoek - na zes uren ophouding nog geen uitsluitsel is verkregen over de vraag of de opgehouden persoon rechtmatig verblijf hier te lande heeft.
De rechtbank constateert dat in het onderhavige geval eerst na ruim drie uren nadat eiser op 31 juli 2002 was opgehouden, een aanvang is gemaakt met het onderzoek inzake zijn identiteit en verblijfsrechtelijke positie, bestaande uit het afnemen van vingerafdrukken en het nemen van foto's. Tot aan het tijdstip waarop de ophouding is verlengd, is voorts , zo blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 12 augustus 2002, geen aanvullend onderzoek verricht. Zo is een verhoor van eiser achterwege gebleven. Eerst op 1 augustus 2002, dus na de verlenging van de ophouding, zijn de afgenomen vingerafdrukken gecontroleerd en is contact opgenomen met de vreemdelingenpolitie. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het onderzoek na de ophouding van eiser niet met voldoende voortvarendheid ter hand is genomen. De omstandigheid dat ten tijde van de verlenging van de ophouding nog onzekerheid bestond over de vraag of eiser rechtmatig verblijf in Nederland had, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in overwegende mate hieraan te wijten. Van verweerder had mogen worden verwacht dat in de periode van zes uren die voor de ophouding staat, meer onderzoek was verricht -zoals bijvoorbeeld het horen van eiser- teneinde duidelijkheid te verkrijgen over zijn verblijfsrechtelijke positie. Nu een voortvarend onderzoek achterwege is gebleven, is de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de ophouding ongerechtvaardigd en derhalve onrechtmatig was. Gelet hierop is ook de daaropvolgende bewaring onrechtmatig.
- 5.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vw 2000. Derhalve dient het beroep gegrond te worden verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 14 augustus 2002.
- 6.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van 95,- euro per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en 70,- euro per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal een bedrag van (12 maal 95,- euro plus 1 maal 70,- euro) 1210,- euro .
- 7.
Gelet op hetgeen hiervoor is verwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op 644,- euro als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De rechtbank:
- 1.
verklaart het beroep gegrond;
- 2.
beveelt dat de bewaring ingaande 14 augustus 2002 wordt opgeheven;
- 3.
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot 1210,- euro (zegge: twaalfhonderdentien euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
- 4.
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot 644,- euro (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2002 door mr. N.O.P. Roché, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Jacobsz als griffier.
Afschrift verzonden op: 14 augustus 2002
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.