Gelet op de in cassatie voorliggende vraag laat ik vermelding van de door de rechtbank Arnhem in haar vonnis van 27 juni 2012 (rov. 2.1-2.2) vastgestelde feiten achterwege.Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 14 maart 2012 en van 27 juni 2012, beide rov. 1.1-1.2 en voor het procesverloop in hoger beroep het in cassatie bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 28 mei 2013, rov. 2.1-2.4.
HR, 26-09-2014, nr. 13/04146
ECLI:NL:HR:2014:2813
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2014
- Zaaknummer
13/04146
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2813, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:532, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:532, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2813, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2013
- Wetingang
art. 133 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2014/417 met annotatie van
JBPr 2015/14
JIN 2014/194 met annotatie van N. de Boer
TvPP 2014, afl. 6, p. 191
JBPr 2015/14
Uitspraak 26‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht; Landelijk procesreglement gerechtshoven. Bezwaar tegen akte niet-dienen. Onjuiste vermelding in roljournaal door administratieve vergissing. Functie roljournaal. Vertrouwen advocaat op juistheid van (niet-correcte) vermelding in roljournaal van het op de rol verhandelde.
Partij(en)
26 september 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04146
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
1. [verweerster 1],wonende te [woonplaats],
2. ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweersters]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 223434/HA ZA 11-1550 van de rechtbank Arnhem van 14 maart 2012 en 27 juni 2012;
b. het arrest in de zaak 200.116.830 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 mei 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweersters] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 mei 2013 en tot terugwijzing naar dit hof.
De advocaat van [verweersters] heeft bij brief van 19 juni 2014, aangevuld bij brief van 23 juni 2014, op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] tot veroordeling van [verweersters] tot betaling van bedragen van € 36.151,60 en € 15.618,78 afgewezen.
(ii) [eiseres] is daartegen in hoger beroep gegaan bij het hof. De zaak is op de rol van 27 november 2012 aangebracht. Het jegens [verweersters] op die datum verleende verstek is op de rol van 19 februari 2013 gezuiverd.
(iii) [eiseres] heeft op de rol van 27 november 2012 een termijn tot 8 januari 2013 gekregen voor het nemen van de memorie van grieven. Vervolgens is haar op de rol van 8 januari 2013 een uitstel voor de memorie van grieven verleend tot 19 februari 2013 en op de rol van 19 februari 2013 een uitstel tot 2 april 2013.
(iv) [verweersters] hebben [eiseres] op 21 februari 2013 partijperemptoir alsmede akte niet-dienen aangezegd indien de memorie van grieven niet uiterlijk op 16 april 2013 zou worden genomen.
(v) Op de rol van 16 april 2013 heeft [eiseres] geen memorie van grieven genomen en is jegens haar akte niet-dienen verleend. [verweersters] hebben daarop arrest gevraagd.
3.2
Het hof heeft het hoger beroep van [eiseres] verworpen, en daartoe als volgt overwogen:
“3.1 Gelet op de jegens [eiseres] verleende akte niet-dienen, is haar recht op het nemen van de memorie van grieven vervallen. Het door haar tegen de akte niet-dienen gemaakte bezwaar kan daaraan niet afdoen. Uit hetgeen [eiseres] in dat kader heeft aangevoerd volgt dat zij erkent dat de akte niet-dienen tijdig is aangezegd. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.13 LPR wordt ervan uitgegaan dat de partij die de aanzegging heeft gedaan, die ook handhaaft. [eiseres] wist mitsdien dat zij op 16 april 2013 van grieven moest dienen, bij gebreke waarvan jegens haar akte niet-dienen verleend zou worden. Blijkens de aantekeningen van de griffie is op 2 april 2013 de zaak ook verwezen naar de rol van 16 april 2013 met de aantekening “PP + AND”. Dat dit wellicht, zoals [eiseres] aanvoert, op 3 april 2013 (nog) niet op die wijze in het roljournaal was bekend gemaakt, kan daaraan, mede gelet op het bepaalde in artikel 1.12 LPR, niet afdoen. De werking van de aanzegging akte niet-dienen is niet afhankelijk van de bekendmaking in het roljournaal daarvan. [eiseres] mocht, gelet op de aan haar gedane aanzegging en het bepaalde in artikel 1.12 LPR, niet zonder meer afgaan op (het ontbreken van) de bekendmaking in het roljournaal op 3 april 2013. Gelet op de kennelijke discrepantie tussen de gedane aanzegging en die bekendmaking, had het op de weg van [eiseres] gelegen om daarover contact op te nemen met de griffie en/of de wederpartij of om op een later moment het roljournaal (dat volgens [verweersters] in ieder geval op 4 april 2013 wel vermeldde dat de zaak was verwezen naar de rol van 16 april 2013 voor memorie van grieven onder aanzegging van partijperemptoir/akte niet-dienen) nogmaals te raadplegen. Dat zij dit niet heeft gedaan en ervoor heeft gekozen om ondanks de gedane aanzegging niet op 16 april 2013 van grieven te dienen, dient voor haar rekening te blijven.
3.2
Aangezien [eiseres] tegen het bestreden vonnis geen grieven heeft aangevoerd, dient het hoger beroep te worden verworpen. [eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van hoger beroep aan de zijde van [verweersters]”
3.3
Het middel klaagt onder meer dat blijkens de zich bij de gedingstukken bevindende afdruk van 3 april 2013 van het “Journaal Civiel Gerechtshoven” (hierna: het roljournaal), op genoemde datum in het roljournaal was vermeld dat de zaak op de rol van 2 april 2013 was aangehouden tot 7 mei 2013 voor het nemen van de memorie van grieven, en dat het hof deze door hem gemaakte administratieve fout niet mocht verbeteren zonder partijen tijdig (ruim voor 16 april 2013) van die verbetering in kennis te stellen.
Het middel verwijst naar de bij de cassatiedagvaarding gevoegde brief van de advocaat van [eiseres] aan het hof van 25 april 2013, waarin hij bezwaar maakt tegen het verlenen van de akte niet-dienen en waaruit blijkt dat hij op 26 maart 2013 door middel van een zogenoemd H5-formulier heeft verzocht op de rol van 2 april 2013 een uitstel te verlenen van vier weken. In de brief voert de advocaat van [eiseres] aan dat hij op het roljournaal van 3 april 2013 heeft gezien dat de zaak was verwezen naar de rol van 7 mei 2013 voor het nemen van de memorie van grieven, waarna hij die memorie op 22 april 2013 aan het hof heeft gezonden.
3.4.1
[eiseres] werd in de procedure bij het hof vertegenwoordigd door een advocaat. Uitgangspunt is dat de advocaat op grond van zijn deskundigheid en kennis zonder meer geacht wordt op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die verbonden zijn aan overschrijding daarvan (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0721, NJ 2013/491).
In het onderhavige geval is evenwel sprake van een bijzondere situatie, waarin een uitzondering gerechtvaardigd is op de gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding van een processuele termijn (vgl. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465; HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7843, NJ 2013/202). In dit geval mocht de advocaat van [eiseres] afgaan op (niet-correcte) informatie in het roljournaal van het hof. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.4.2
Blijkens art. 1.2, aanhef en onder n, van de in deze zaak toepasselijke derde versie (2013) van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, Stcrt. 2012, 26605 (hierna: LPR), is het roljournaal “een voor advocaten door middel van het internet toegankelijke weergave van het op de rol verhandelde”. Gelet op deze functie van het roljournaal mocht de advocaat van [eiseres] ervan uitgaan dat de op 3 april 2013 daarin opgenomen vermelding dat de zaak was aangehouden tot de rol van 7 mei 2013 voor het nemen van de memorie van grieven, een (juiste) weergave bevatte van hetgeen op de rol van 2 april 2013 beslist was. Daaraan doet, anders dan het hof kennelijk oordeelde, niet af dat art. 1.12 LPR bepaalt dat het op de rol verhandelde “uiterlijk twee dagen daarna” op het roljournaal bekendgemaakt wordt. Als die bekendmaking zonder voorbehoud binnen deze termijn plaatsvindt, mag op de juistheid daarvan in beginsel worden vertrouwd.
De omstandigheid dat de vermelding berustte op een administratieve vergissing van de zijde van het hof die op 4 april 2013 is gecorrigeerd, bracht mee dat het hof de betrokken partijen daarover zo spoedig mogelijk had behoren in te lichten, juist met het oog op de mogelijkheid dat zij reeds hadden kennisgenomen van de onjuiste vermelding en daarop afgaande de in werkelijkheid bepaalde termijn voor het nemen van de memorie van grieven zouden laten verlopen.
Anders dan het hof heeft overwogen, lag het niet op de weg van de advocaat van [eiseres] om te controleren of de op 3 april 2013 in het roljournaal opgenomen vermelding juist was. Ook de omstandigheid dat aan [eiseres] voordien partijperemptoir en akte niet-dienen tegen de datum van 16 april 2013 was aangezegd, bracht dat in dit geval niet mee. Omdat de advocaat van [eiseres] op 26 maart 2013 om uitstel had verzocht en art. 1.9 LPR uitstel mogelijk maakt in geval van klemmende redenen of overmacht, mocht hij aan de vermelding in het op 3 april 2013 door hem geraadpleegde roljournaal dat de zaak was verwezen naar rol van 7 mei 2013 voor het nemen van de memorie van grieven, zoals door hem was verzocht, het vertrouwen ontlenen dat zijn verzoek door het hof was ingewilligd.
3.4.3
Vast staat dat het hof [eiseres] niet heeft ingelicht dat in het roljournaal van 3 april 2013 een onjuiste vermelding was opgenomen en dat dit op 4 april 2013 was hersteld door alsnog te vermelden dat de zaak was verwezen naar de rol van 16 april 2013 voor het nemen van de memorie van grieven (partijperemptoir). Het hof heeft dan ook ten onrechte het bezwaar van [eiseres] tegen de op 16 april 2013 verleende akte niet-dienen verworpen en op die grond het hoger beroep verworpen.
3.5
De hiervoor in 3.3 weergegeven klacht is gegrond.De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van de rolraadsheer van 16 april 2013 en het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 mei 2013;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweersters] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 483,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 september 2014.
Conclusie 06‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht; Landelijk procesreglement gerechtshoven. Bezwaar tegen akte niet-dienen. Onjuiste vermelding in roljournaal door administratieve vergissing. Functie roljournaal. Vertrouwen advocaat op juistheid van (niet-correcte) vermelding in roljournaal van het op de rol verhandelde.
Zaaknr. 13/04146
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 6 juni 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
1. [verweerster 1]
2. ASR Schadeverzekering N.V.
Het gaat in deze letselschadezaak om de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat het recht om van grieven te dienen is vervallen.
1. Procesverloop1.
1.1 Bij inleidende dagvaardingen van 21 en 24 november 20112.hebben de wettelijk vertegenwoordigers van de destijds minderjarige eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) verweersters in cassatie (hierna: [verweersters]) gedagvaard voor de rechtbank Arnhem en daarbij – kort gezegd – veroordeling van [verweersters] gevorderd tot betaling van een bedrag van € 36.151,60 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente, en van € 15.618,78 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [verweersters] in de proceskosten van zowel onderhavige procedure als die van het voorlopig getuigenverhoor.
1.2 De rechtbank heeft het gevorderde bij eindvonnis van 27 juni 2012 afgewezen.
1.3 [eiseres] is bij exploten van 25 september 20123.van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De zaak is op de rol van 27 november 2012 aangebracht.
Het jegens [verweersters] op die datum verleende verstek is op de rol van 19 februari 2013 gezuiverd.
1.4 [eiseres] heeft op de rol van 27 november 2012 een termijn tot 8 januari 2013 gekregen voor de memorie van grieven.
Vervolgens is haar op de rol van 8 januari 2013 een uitstel voor de memorie van grieven verleend tot 19 februari 2013 en op de rol van 19 februari 2013 een uitstel tot 2 april 2013.
1.5 [verweersters] hebben [eiseres] op 21 februari 2013 partijperemptoir aangezegd alsmede akte niet-dienen indien de memorie van grieven niet uiterlijk op 16 april 2013 zou worden genomen.
1.6 Op de rol van 16 april 2013 heeft [eiseres] geen memorie van grieven genomen en is jegens haar akte niet-dienen verleend. De zaak is verwezen naar de rol van 7 mei 2013 voor beraad aan de zijde van [verweersters]
1.7 [verweersters] hebben daarop arrest gevraagd.
Het hof4.heeft bij arrest van 28 mei 2013 “het hoger beroep verworpen”5..
1.8 [eiseres] heeft tegen dit arrest tijdig6.cassatieberoep ingesteld.
[verweersters] hebben geconcludeerd tot verwerping.
Partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk toegelicht, waarna zij nog hebben gediend van re- en dupliek7..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat zes onderdelen bevat, richt zich tegen de rechtsoverwegingen 3.1 en 3.2, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“3.1 Gelet op de jegens [eiseres] verleende akte niet-dienen, is haar recht op het nemen van de memorie van grieven vervallen. Het door haar tegen de akte niet-dienen gemaakte bezwaar kan daaraan niet afdoen. Uit hetgeen [eiseres] in dat kader heeft aangevoerd volgt dat zij erkent dat de akte niet-dienen tijdig is aangezegd. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.13 LPR wordt ervan uitgegaan dat de partij die de aanzegging heeft gedaan, die ook handhaaft. [eiseres] wist mitsdien dat zij op 16 april 2013 van grieven moest dienen, bij gebreke waarvan jegens haar akte niet-dienen verleend zou worden. Blijkens de aantekeningen van de griffie is op 2 april 2013 de zaak ook verwezen naar de rol van 16 april 2013 met de aantekening “PP + AND”. Dat dit wellicht, zoals [eiseres] aanvoert, op 3 april 2013 (nog) niet op die wijze in het roljournaal was bekend gemaakt, kan daaraan, mede gelet op het bepaalde in artikel 1.12 LPR, niet afdoen. De werking van de aanzegging akte niet-dienen is niet afhankelijk van de bekendmaking in het roljournaal daarvan. [eiseres] mocht, gelet op de aan haar gedane aanzegging en het bepaalde in artikel 1.12 LPR, niet zonder meer afgaan op (het ontbreken van) de bekendmaking in het roljournaal op 3 april 2013. Gelet op de kennelijke discrepantie tussen de gedane aanzegging en die bekendmaking, had het op de weg van [eiseres] gelegen om daarover contact op te nemen met de griffie en/of de wederpartij of om op een later moment het roljournaal (dat volgens [verweersters] in ieder geval op 4 april 2013 wel vermeldde dat de zaak was verwezen naar de rol van 16 april 2013 voor memorie van grieven onder aanzegging van partijperemptoir/akte niet-dienen) nogmaals te raadplegen. Dat zij dit niet heeft gedaan en ervoor heeft gekozen om ondanks de gedane aanzegging niet op 16 april 2013 van grieven te dienen, dient voor haar rekening te blijven.
3.2
Aangezien [eiseres] tegen het bestreden vonnis geen grieven heeft aangevoerd, dient het hoger beroep te worden verworpen. [eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van hoger beroep aan de zijde van [verweersters]”
2.2
Alvorens op het cassatiemiddel in te gaan, geef ik een overzicht van de feitelijke gang van zaken vanaf 19 februari 2013, zoals dat blijkt uit het overgelegde extract uit de minuten van de rolzitting van 2 april 2013 van het hof Arnhem-Leeuwarden8.:
“Roldatum | Status | gebeurtenis | Uitkomst | |
19-02-2013 | Memorie van grieven | Aangehouden | ||
19-02-2013 02-04-2013 | (…) Memorie van grieven (…) | (…) Aangehouden | ||
16-04-2013 | Memorie van grieven / Partij peremptoir + akte niet dienen | Memorie van grieven niet genomen | ||
16-04-2013 | Akte van niet dienen gevraagd + verleend | Akte van niet dienen gevraagd + verleend | ||
07-05-2013 | Beraad geïntimeerde / uitlaten voornemen instellen incidenteel appel of arrest | Geïntimeerde vraagt arrest / + appellant maakt bezwaar tegen akte van niet-dienen en dient memorie van grieven in - mvg wordt geweigerd en akte niet-dienen blijft gehandhaafd | ||
28-05-2013 | Arrest / op griffiedossier | Eindarrest gewezen” |
2.3
Zowel in hoger beroep als in cassatie is daarnaast een afdruk overgelegd9.van het “Journaal Civiel Gerechtshoven” van 3 april 2013. Daarin staat – voor zover thans van belang – het volgende vermeld:
“datum | handeling | aanvulling | uitkomst |
07-05-2013 | Memorie van grieven | aantal aanhoudingen: 3x | |
02-04-2013 | Memorie van grieven | (…) aantal aanhoudingen: 2x | |
(…) 19-02-2013 | Memorie van grieven |
(…)”
2.4
In het hiervoor in 2.2 geciteerde extract zijn met betrekking tot de roldatum 16 april 2013 twee vermeldingen opgenomen: de eerste met als status “Memorie van grieven / Partij peremptoir + akte niet dienen” en als uitkomst “Memorie van grieven niet genomen” en de tweede met als status en als uitkomst “Akte van niet dienen gevraagd + verleend”.
Dit brengt – gelet op art. 2.13, derde alinea en derde volzin Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR)10.– mee dat de aanzegging partijperemptoir en akte niet-dienen ter rolle van 2 april 2013 bekend was bij het hof, aangezien het hof de zaak anders niet had kunnen verwijzen naar de rolzitting van 16 april 2013 voor memorie van grieven.
2.5
Blijkens de in het geding gebrachte afdruk van het roljournaal is echter ter rolle van 16 april 2013 geen akte niet-dienen verleend, maar is een uitstel van vier weken voor memorie van grieven tot 7 mei 2013 gegeven.
2.6
Kern van het middel is de klacht – zakelijk en sterk verkort weergegeven – dat de advocaat van [eiseres] door de, achteraf gebleken, foutieve vermelding in het roljournaal op het verkeerde been is gezet en er vanuit mocht gaan dat zijn uitstelverzoek van 26 maart 2013 op de rol van 2 april 2013 is gehonoreerd met een uitstel tot 7 mei 2013 voor het nemen van grieven.
2.7
Ik plaats eerst enkele kanttekeningen.
Uitgangspunt is dat [eiseres] in de procedure bij het hof is vertegenwoordigd door een advocaat. Op grond van zijn deskundigheid en kennis moet een advocaat zonder meer worden geacht op de hoogte te zijn van de ten aanzien van de procedure in hoger beroep geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding daarvan. Daar komt bij dat het niet aan het hof is om partijen apart op de hoogte te stellen van het verhandelde op de rol, dan wel om te verifiëren of zij de strekking daarvan hebben begrepen. Ook art. 6 EVRM brengt een dergelijke verplichting niet met zich.
Wanneer evenwel sprake is van verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie kan een strikt handhaven van de in de procedure in hoger beroep aan de orde zijnde termijnen een onbillijkheid van overwegende aard opleveren11..
2.8
Art. 1.2, aanhef en onder n, LPR bepaalt dat onder “Roljournaal” wordt verstaan “een voor advocaten door middel van het internet toegankelijke weergave van het op de rol verhandelde”. Een roljournaal vormt daarmee een verslag van dat wat op de rolzitting heeft plaatsgevonden.
Art. 1.12 LPR schrijft voor dat het op de rol verhandelde uiterlijk twee dagen daarna op “Roljournaal” bekend wordt gemaakt.
2.9
Vaste rechtspraak is dat indien op de juiste wijze akte niet-dienen is aangezegd tegen een bepaalde roldatum en de vereiste proceshandeling niet op die roldatum wordt verricht vanwege art. 133 lid 4 Rv. het recht om dat te doen vervalt12.en de rolraadsheer in beginsel op dat moment13.– of: indien de zaak rechtsgeldig is geschorst: nadien14.– akte niet-dienen verleent.
2.10
De aanzegging partijperemptoir en akte niet-dienen is op 21 februari 2013 door de advocaat van [verweersters] gedaan tegen 16 april 201315..
Art. 1.7 en 2.13 LPR sluiten evenwel niet uit dat de partij aan wie op juiste wijze akte niet-dienen is aangezegd, op de voet van art. 1.9 LPR het hof verzoekt om uitstel tot het verrichten van een proceshandeling op grond van klemmende redenen of overmacht16.. Dit was kennelijk wat de advocaat van [eiseres] beoogde te doen toen hij op 26 maart 2013 via het door het systeem aangeboden H5-formulier een (standaard)uitstel van vier weken op de voet van art. 2.11 LPR verzocht17.. Berichten aan het hof kunnen overeenkomstig art. 1.8, eerste volzin LPR ook niet anders worden gedaan dan via een H-formulier.
2.11
Ik meen dat in dit geval sprake is van verwarringwekkende informatie.
Toen de advocaat van [eiseres] bij raadpleging van het systeem op 3 april 2013 bleek dat de zaak conform het door hem gedane verzoek was aangehouden tot 7 mei 2013, mocht hij erop vertrouwen dat dit ook de voorziening weergaf die op de rolzitting van 2 april 2013 was getroffen en dat het hof kennelijk aan de (rechtsgeldige) aanzegging partijperemptoir/akte niet-dienen geen en aan zijn uitstelverzoek wel gevolg had gegeven18..
M.i. had het hof, op het moment dat duidelijk was dat de weergave in het roljournaal niet overeenstemde met dat wat op de rol van 2 april 2013 had plaatsgevonden, partijen daarvan tijdig op de hoogte moeten stellen en had het hof – zo deze kennisgeving werd gedaan op een moment dat op 16 april 2013 onmogelijk meer van grieven kon worden gediend – [eiseres] een redelijke termijn moeten gunnen om alsnog van grieven te dienen. Het niet (tijdig) dienen van grieven leidt immers voor de appellant tot het ingrijpende gevolg dat hem de mogelijkheid wordt ontnomen zijn bezwaren tegen de uitspraak waarvan beroep aan een hogere rechter voor te leggen.
Anders dan het hof heeft geoordeeld was het gezien de omstandigheden niet aan [eiseres] om contact op te nemen met de griffie en/of [verweersters] om het roljournaal op een later moment nogmaals te raadplegen.
Vast staat dat het hof een kennisgeving als hiervoor bedoeld niet heeft gedaan, zodat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in het slot van 2.7.
2.12
Het middel is in zoverre terecht voorgedragen. De afzonderlijke onderdelen behoeven geen bespreking meer. Het bestreden arrest dient te worden vernietigd.
Met betrekking tot de verwijzing bestaat er m.i. aanleiding om de zaak op de voet van art. 422a Rv. terug te wijzen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden omdat dit hof nog geen inhoudelijke beslissingen in deze zaak heeft gegeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 mei 2013 en tot terugwijzing naar dit hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑06‑2014
Het B-dossier bevat niet het exploot van 24 november 2011 (nr. 2 A-dossier).
Het A-dossier bevat het exploot dat is betekend aan de advocaat in vorige instantie, terwijl het B-dossier de twee aan [verweersters] betekende exemplaren bevat.
Aldus het hof in zijn – op de cassatieleest geschoeide – dictum van het bestreden arrest, alsmede in rov. 3.2. M.i. had het hof appellante in het dictum niet-ontvankelijk dienen te verklaren in haar hoger beroep (er waren immers geen grieven aangevoerd).
De cassatiedagvaarding is op 9 augustus 2013 uitgebracht.
De inhoud van beide procesdossiers komt niet overeen. Naast de hiervoor in voetnoten 2 en 3 genoemde discrepanties, ontbreekt in het B-dossier de brief van mr. J.L. Brens aan de rechtbank van 11 april 2012 met één productie (nr. 6 A-dossier), het uittreksel uit het audiëntieblad van 2 april 2013 (nr. 10 A-dossier) en de brieven van mr. J.L. Brens aan het hof van respectievelijk 25 en 26 april 2013 (nrs. 11 en 12 A-dossier). De brief van 25 april 2013 bevindt zich overigens wel als bijlage bij de cassatiedagvaarding.
Nr. 10 A-dossier.
Prod. bij de brief van mr. J.L. Brens van 25 april 2013 aan het hof (nr. 11 A-dossier) en bijlage bij de cassatiedagvaarding.
Vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0721, NJ 2013/491, rov. 3.4.
Vgl. art. 1.7, tweede alinea LPR.
Zoals in de zaak van HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5664, NJ 2013/399; HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9024, NJ 2013/28 en van HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176, NJ 2012/158. Zie in dit verband voorts de noot van Rutgers onder HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405 onder 6 en 7 en onder 2.8-2.11 van de conclusie van A-G Asser vóór HR 4 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7220, NJ 1998/220, m.nt. H.J. Snijders.
Zoals in de zaak van HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7671, NJ 2012/513, m.nt. H.J. Snijders.
Zie hiervoor 1.5. Dat de advocaat van [eiseres] van deze aanzegging op de hoogte was volgt uit p. 2, vierde alinea van zijn in voetnoot 9 bedoelde brief.
In welk geval de beslissing op dat verzoek zodanig tijdig dient te zijn dat – ingeval van weigering – de verzoeker nog voldoende gelegenheid heeft om de handeling waarvoor uitstel wordt gevraagd te verrichten, zie HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1774, NJ 2013/376, m.nt. A.I.M. van Mierlo; JBPr 2011/50, m.nt. K. Teuben, rov. 3.4.3 en 3.4.4.
Zie p. 1, vierde alinea van de in voetnoot 9 genoemde brief. Van een dergelijk verzoek blijkt evenwel niets uit de procesdossiers. In cassatie lijken de datum en de inhoud van het verzoek overigens niet ter discussie te staan. Uit p. 1, derde alinea volgt tevens dat de raadsman van [verweersters] zich op 24 april 2013 middels een H16-formulier tot het hof heeft gewend met het verzoek de op 22 april 2013 ingediende memorie van grieven niet te accepteren gezien de op de rol van 16 april 2013 gevraagde en verleende akte niet-dienen. Ook van dit verzoek blijkt verder niets uit de procesdossiers.
Vgl. HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7843, NJ 2013/202, rov. 3.2-3.4.
Beroepschrift 09‑08‑2013
Heden, de negende augustus tweeduizenddertien, ten verzoeke van [requirante], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik, HENDRIK ARIE HOVING, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, werkzaam op het kantoor van mr. ILSE JOHANNA VAN DEN BERG-VAN GARREL, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan het adres Koningin Wilhelminaplein 30;]
AAN
1.
[gerequireerde 1], wonende te [woonplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam, aan de Haarlemmerweg 333 (Postbus 58188,1040 HD Amsterdam), ten kantore van mr. M. Oudenaarden, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes [als mede na te melden producties] latende aan:
[Mw. E.G. Kuperus, aldaar werkzaam;]
en
2.
de naamloze vennootschap ASR Schadeverzekering N.V., gevestigd te Utrecht, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam, aan de Haarlemmerweg 333 (Postbus 58188,1040 HD Amsterdam), ten kantore van mr. M. Oudenaarden, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift deze [als mede na te melden producties] latende aan:
[Mw. E.G. Kuperus, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, onder zaaknr. 200.116.830 tussen mijn requirante als appellante en gerequireerden als geïntimeerden gewezen en ter openbare terechtzitting van 28 mei 2013 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zevenentwintigste september tweeduizenddertien, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van elk van gerequireerden bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat van gerequireerden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien een gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om in cassatie te komen vervalt.
- •
dat indien ten minste één van gerequireerden in het geding is verschenen, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen gerequireerde(n) op de voet van art. 418a jo. 140 lid 1 Rv verstek heeft verleend, het jegens de verschenen gerequireerde(n) te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen gerequireerde(n) geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Het hof heeft in rov. 3.1 en 3.2 het hoger beroep verworpen omdat aan [requirante] akte niet-dienen is verleend en haar recht om een memorie van grieven te nemen daarmee is vervallen. Het daartegen door haar gemaakte bezwaar kan daar volgens het hof niet aan afdoen. Zij heeft volgens het hof erkend dat de akte niet-dienen tijdig is aangezegd en zij wist derhalve dat zij op 16 april 2013 de memorie van grieven moest nemen. Volgens het hof is op de rolzitting van 2 april 2013 blijkens de aantekeningen van de griffie verwezen naar de rol van 16 april 2013 met de aantekening ‘PP + AND’. Dat dit op 3 april 2013 nog niet in het roljournaal was bekend gemaakt kan daaraan volgens het hof niet afdoen. De werking van de aanzegging is volgens het hof niet afhankelijk van de bekendmaking in het roljournaal. [requirante] mocht gelet op de bedoelde aanzegging en het bepaalde in artikel 1.12 LPR niet zonder meer afgaan op (het ontbreken van) de bekendmaking in het roljournaal op 3 april 2013. [requirante] had volgens het hof gelet op de discrepantie tussen de bekendmaking op 3 april 2013 en de aanzegging van de akte niet-dienen contact op moeten nemen met de griffie en/of de wederpartij of op een later moment het roljournaal nogmaals moeten raadplegen (nu dit op 4 april 2013 wel vermeldde dat de zaak was verwezen naar de rol van 16 april 2013). Dat zij dit heeft nagelaten en ervoor heeft gekozen om ondanks de gedane aanzegging niet op 16 april 2013 van grieven te dienen, dient voor haar rekening te blijven, aldus het hof.
1
Het hof heeft blijkens het roljournaal van 3 april 2013 op de rolzitting van 2 april 2013 beslist dat de zaak werd aangehouden tot 7 mei 2013 voor het nemen van de memorie van grieven. Het hof heeft miskend dat het niet van die beslissing kon terugkomen, althans niet zonder partijen tijdig (dat wil zeggen (ruim) voor 16 april 2013) in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten, althans in ieder geval niet zonder partijen tijdig van het aanpassen van die beslissing in kennis te stellen.
2
Althans heeft het hof in rov. 3.1 miskend dat het de door hem gemaakte administratieve fout die er toe heeft geleid dat in het roljournaal van 3 april 2013 abusievelijk stond vermeld dat de zaak was verwezen naar de rol van 7 mei 2013 voor het nemen van de memorie van grieven, niet door hem verbeterd had kunnen worden zonder partijen tijdig (dat wil zeggen (ruim) voor 16 april 2013) in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten, althans in ieder geval niet zonder partijen tijdig van die verbetering in kennis te stellen. Het doet in dat verband niet terzake wat de oorzaak is van die door het hof gemaakte administratieve fout en evenmin of het gaat om een kennelijke fout waarvan de procespartijen op de hoogte hadden kunnen zijn (al dan niet na hernieuwde raadpleging van het roljournaal dan wel door middel van het informeren bij de griffie of de wederpartij).
3
Althans heeft het in onderdeel 2 betoogde te gelden in het geval de gang van zaken bij het hof heeft bijgedragen aan het ontstaan van de door het hof gemaakte fout. Daarvan is in het onderhavige geval sprake nu blijkens 's hofs overweging in rov. 3.1 de op grond van artikel 2.13 LPR uiterlijk twee weken voor de rolzitting van 2 april 2013 bij het hof bekende aanzegging van de akte niet-dienen (deze aanzegging was immers, naar het hof heeft vastgesteld, tijdig gedaan) kennelijk nog niet door het hof was verwerkt en (blijkens de op 25 april 2013 door de raadsman van [requirante] aan het hof toegezonden brief1.) het rolsysteem voorafgaand aan de rol van 2 april 2013 ook alleen het vragen van een uitstel tot 7 mei 2013 toestond.
4
Indien het hof in rov. 3.1 heeft overwogen dat op 2 april 2013 is beslist dat de zaak is verwezen naar de rol van 16 april 2013 (PP + AND)2. en het roljournaal op 3 april 2013 daarom een foutieve datum weergaf, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het hof heeft immers in rov. 3.1 vastgesteld dat de aanzegging van de akte niet-dienen op 2 april 2013 nog niet was verwerkt. Daarop kon het hof dan ook niet baseren dat [requirante] niet mocht afgaan op de bekendmaking van 3 april 2013.
5
's Hofs overweging in rov. 3.1 dat [requirante] niet zonder meer mocht afgaan op de bekendmaking in het roljournaal op 3 april 2013 omdat de werking van de aanzegging niet afhankelijk is van de bekendmaking in het roljournaal en gelet op het bepaalde in artikel 1.12 LPR, is rechtens onjuist. Ook indien een akte niet-dienen is aangezegd is immers niet ondenkbaar dat het hof gelet op de belangen van partijen desalniettemin een langere termijn voor het nemen van de memorie van grieven toestaat. Bovendien ziet artikel 1.12 LPR alleen op de termijn waarbinnen het ter rolzitting besliste moet worden bekendgemaakt en niet op eventuele onjuistheden in die vermeldingen. [requirante] mocht op basis van dit artikel verwachten dat het maximaal 2 dagen zou duren voordat de bekendmaking zou plaatsvinden, maar dat heeft geen relevantie voor de beantwoording van de vraag of zij al dan niet mocht afgaan op een onjuiste vermelding. Deze door het hof genoemde omstandigheden kunnen zijn oordeel dat [requirante] niet meer van grieven mocht dienen derhalve niet dragen.
6
De vorenstaande onderdelen vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 3.2.
En op grond van dit middel te horen els doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 92,82
Eiseres kan op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 de haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Deurwaarder