Zie de vindplaatsen voor deze stellingen opgenomen onder 2.8 van de conclusie van 29 mei 2015.
HR, 25-09-2015, nr. 14/03220
ECLI:NL:HR:2015:2814, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-2015
- Zaaknummer
14/03220
- Roepnaam
Leo Hamans/Hamans c.s.
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2814, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:807, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:3132, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1021, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1021, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2814, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:807, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2814, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑06‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/389 met annotatie van
TvPP 2015, afl. 6, p. 178
Uitspraak 25‑09‑2015
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Ontvankelijkheid in hoger beroep, apparaatsfout (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, NJ 2014/359). Verschoonbare termijnoverschrijding in dagvaardingsprocedure (HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894), ratio uitzondering op strikte handhaving rechtsmiddelentermijnen. Toegang tot elektronisch roljournaal, positie gemachtigde.
Partij(en)
25 september 2015
Eerste Kamer
14/03220
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerster 3],wonende te [woonplaats],
4. [verweerder 4],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en zijn broers en zuster.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 315832\CV EXPL 11-4146 van de pachtkamer van de rechtbank Roermond van 3 april 2012 en 4 december 2013;
b. het arrest in de zaak 200.141.169 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 april 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zijn broers en zuster hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie en de aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 april 2014 en tot verwijzing.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 11 juni 2015 op de conclusie gereageerd. De advocaat van zijn broers en zuster heeft dat gedaan bij brief van 12 juni 2015. Die advocaat heeft voorts bij brief van 3 juli 2015 op de aanvullende conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In deze zaak gaat het om een pachtgeschil dat aanhangig is tussen [eiser] en zijn broers en zuster. [eiser] is bij exploot van 17 januari 2014 in hoger beroep gegaan tegen de door de rechtbank op 3 april 2012 en 4 december 2013 uitgesproken vonnissen. Het hof heeft hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
3.2.1
Het hof heeft hiertoe, samengevat weergegeven, als volgt overwogen.
De termijn van hoger beroep tegen vonnissen van de pachtkamer bedraagt één maand na de dag van de uitspraak (art. 1019o lid 2 Rv). [eiser] heeft deze beroepstermijn overschreden. (rov. 3.1)
[eiser] heeft betoogd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat hij voor het verstrijken van de appeltermijn niet wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechtbank op 4 december 2013 vonnis had gewezen. Hij heeft daartoe aangevoerd (i) dat de griffie van de rechtbank zijn gemachtigde heeft meegedeeld dat de zaak op de zitting van 8 januari 2014 voor vonnis stond en (ii) dat hij het vonnis pas op 9 januari 2014 heeft ontvangen, nadat zijn gemachtigde daarnaar eerder op die dag bij de griffie had geïnformeerd. Deze omstandigheden kunnen echter geen uitzondering op de regel van strikte handhaving van de beroepstermijn rechtvaardigen. Anders dan het geval is in een verzoekschriftprocedure, had [eiser], die werd bijgestaan door een professionele gemachtigde, ter rolle kunnen zien dat uitspraak werd gedaan. Het feit dat de griffie van de rechtbank op 5 november 2013 aan de gemachtigde had bericht dat op 8 januari 2014 vonnis zou worden gewezen, maakt dat niet anders. Het had de gemachtigde, als professionele rechtsbijstandverlener, bekend moeten zijn dat regelmatig vonnis wordt gewezen op een andere datum dan aangezegd. De gemachtigde had daarmee dan ook rekening behoren te houden en de appeltermijn behoren te bewaken, juist ook gezien de kortere duur daarvan. Er bestaat geen aanleiding de in HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465 voor een verzoekschriftprocedure aanvaarde uitzonderingsmogelijkheid zich ook te laten uitstrekken tot een geval als het onderhavige. (rov. 3.3-3.5)
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die rechtvaardigen een uitzondering te maken op de regel van strikte handhaving van de beroepstermijn (rov 3.6).
3.2.2
Het middel komt tegen deze oordelen op met rechts- en motiveringsklachten. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarbij wordt het volgende vooropgesteld.
3.3.1
Termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel, zoals hier die van art. 1019o lid 2 Rv, zijn van openbare orde. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt. Aan rechtsmiddeltermijnen moet strikt de hand worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden is plaats voor een uitzondering. (HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894)
3.3.2
In de rechtspraak is een uitzondering op deze regel aanvaard voor het geval degene die beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim, niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, NJ 2014/359).
3.4
Tussen partijen staat in cassatie vast dat de griffier van de rechtbank bij brief van 5 november 2013 desgevraagd aan de gemachtigde van [eiser], DAS Rechtsbijstand, heeft bericht dat de zaak ter zitting van 8 januari 2014 voor vonnis stond, dat deze gemachtigde op 9 januari 2014 bij de griffie van de rechtbank heeft geïnformeerd of daags tevoren inderdaad vonnis was gewezen, dat haar toen is meegedeeld dat al op 4 december 2013 bij vervroeging uitspraak was gedaan, en dat deze gemachtigde geen advocaat was en daarom geen toegang had tot het elektronische roljournaal.
3.5.1
In het hiervoor in 3.3.1 vermelde arrest heeft de Hoge Raad inmiddels ook in een dagvaardingsprocedure een uitzondering aanvaard op de hiervoor in dat arrest aangehaalde strikte regel. Voor het maken van een uitzondering op deze regel kan zowel in verzoekschrift- als in dagvaardingsprocedures aanleiding zijn gezien de ratio van die uitzondering, namelijk dat iemand niet buiten zijn schuld als gevolg van een fout of verzuim van (de griffie van) een rechtbank of gerechtshof kan worden afgesneden van een rechtsmiddel dat de wet hem toekent.
3.5.2
Tegen de achtergrond van de hiervoor in 3.4 vermelde in cassatie vaststaande feiten is onjuist het oordeel van het hof dat het, gelet op het feit dat regelmatig vonnis wordt gewezen op een andere datum dan is aangezegd, op de weg lag van de gemachtigde van [eiser] om de appeltermijn te bewaken. Omdat het elektronische roljournaal niet toegankelijk was voor de gemachtigde, komt het oordeel van het hof erop neer dat de gemachtigde wekelijks ter griffie had moeten informeren of wellicht bij vervroeging uitspraak was gedaan. Daarvoor bestond echter geen aanleiding, gezien de brief van 5 november 2013 van de griffie.
3.5.3
[eiser] heeft aangevoerd dat de griffie van de rechtbank zijn gemachtigde niet tijdig heeft gewaarschuwd dat bij vervroeging uitspraak zou worden gedaan, en dit vonnis ook niet terstond na uitspraak daarvan aan de gemachtigde heeft toegestuurd. Het hof heeft deze stellingen onbesproken gelaten, zodat in cassatie veronderstellenderwijs van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. In het licht van de hiervoor in 3.4 vermelde vaststaande feiten, waarop [eiser] zich heeft beroepen, is dan sprake geweest van een verzuim van de griffie van de rechtbank in vorenbedoelde zin ("apparaatsfout"). Het hof heeft dit miskend. Het heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6
Het middel treft in zoverre doel. Het behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 april 2014;
wijst het geding terug naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt verweerders in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, met de wettelijke rente over deze bedragen met ingang van veertien dagen na de uitspraak van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 september 2015.
Conclusie 19‑06‑2015
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Ontvankelijkheid in hoger beroep, apparaatsfout (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, NJ 2014/359). Verschoonbare termijnoverschrijding in dagvaardingsprocedure (HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894), ratio uitzondering op strikte handhaving rechtsmiddelentermijnen. Toegang tot elektronisch roljournaal, positie gemachtigde.
Partij(en)
Zaaknr. 14/03220
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 19 juni 2014
Aanvullende conclusie inzake:
[eiser]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
3. [verweerster 3]
4. [verweerder 4]
1. Ontvangen informatie na 29 mei 2015
1.1
Op 29 mei 2015 heb ik op het door [eiser] bij cassatiedagvaarding van 13 juni 2014 ingestelde cassatieberoep geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 april 2014 en tot verwijzing.
1.2
In de conclusie is onder 2.11 vermeld dat bij de beoordeling van de cassatieklachten onder meer de (feitelijke) vraag is gerezen of zou kunnen worden achterhaald of en wanneer het vonnis van de rechtbank van 4 december 2013 per post naar partijen is verstuurd. Ik heb deze vraag ambtshalve aan de griffie van de rechtbank Roermond voorgelegd. Op de conclusiedatum (29 mei 2015) was op dit punt, ondanks herhaalde verzoeken, nog niets ontvangen door de griffie van de Hoge Raad.
1.3
In de brieven van de beide cassatieadvocaten (van mr. Van Schaik van 11 juni 2015 en van mr. Alt van 12 juni 2015) is daarover schriftelijk commentaar als bedoeld in art. 44 lid 3 Rv opgenomen.
1.4
Inmiddels is op 11 juni 2014 door de griffie van de Hoge Raad één van opgevraagde stukken per email ontvangen van de rechtbank Roermond. Dit nagekomen stuk, dat aan deze conclusie wordt gehecht, is een afschrift van de grosse van het vonnis van 4 december 2013 met daarop een aantekening van de griffier, geeft aanleiding om de conclusie van 29 mei 2015 kort aan te vullen teneinde partijen en Uw Raad volledig te informeren. De strekking van de conclusie van 29 mei 2015 blijft echter ongewijzigd.
2. Nadere aanvulling conclusie 29 mei 2015
2.1
In hoger beroep hebben partijen gedebatteerd over de vraag of de rechtbank het vonnis van 4 december 2013 daadwerkelijk op of omstreeks 4 december 2013 aan de gemachtigde van [eiser] heeft verstuurd1.. Het hof heeft deze vraag niet nader onderzocht omdat het van oordeel was dat de professionele rechtshulpverlener van [eiser], anders dan in een verzoekschriftprocedure, in de onderhavige dagvaardingsprocedure ter rolle had kunnen zien dat op 4 december 2013 vonnis was gewezen2.. Dat aan deze professionele rechtshulpverlener op 5 november 2013 door de griffie van de rechtbank was bericht dat op 8 januari 2014 vonnis zou worden gewezen, doet daaraan volgens het hof niet af.
2.2
Onder 2.5 van mijn conclusie van 29 mei 2015 is het juridisch kader opgenomen voor de beoordeling van een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding in zowel dagvaardings- als in verzoekschriftprocedures en heb ik betoogd dat het in de rechtsoverwegingen 3.4 en 3.5 van het bestreden arrest door het hof gemaakte onderscheid bij de beoordeling van een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedures van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Dit maakt dat het cassatieberoep op dit punt slaagt en dat het hof ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de stellingen van [eiser] zoals weergegeven onder 2.6 van de conclusie van 29 mei 2015.
2.3
[eiser] heeft daarnaast onder meer aangevoerd – weergegeven onder 2.7 van mijn vorige conclusie – dat niet vaststaat of de rechtbank het vonnis van 4 december 2013 daadwerkelijk op of omstreeks 4 december 2013 aan de gemachtigde van [eiser] heeft verstuurd en voorts dat de gemachtigde van [eiser] niet bedacht was en behoefde te zijn op de ontvangst van het vonnis omstreeks 4 december 2013 omdat de rechtbank haar bij brief van 5 november 2013 had bericht dat de zaak ter zitting van 8 januari 2014 voor vonnis stond.
2.4
Op het afschrift van de grosse van het vonnis van 4 december 2013, zoals inmiddels van de griffie van de rechtbank Roermond ontvangen, heeft de griffier opgetekend dat de grosse is verzonden aan mr. Van Veen (de gemachtigde van [eiser]) en dat een afschrift is verzonden aan mr. Cratsborn op 4 december 2013.
2.5
Of deze aantekening van de griffier voldoende is om in hoger beroep als vaststaand feit aan te nemen dat op 4 december 2013 daadwerkelijk een afschrift van het vonnis aan mr. Van Veen is verzonden is een feitelijke beslissing die is voorbehouden aan de feitenrechter, in dit geval m.i. het hof dat de zaak opnieuw dient te beoordelen. Zou dit inderdaad kunnen worden vastgesteld, dan nog dient de consequentie van deze verzending te worden afgezet tegen de door [eiser] gestelde omstandigheid dat zijn gemachtigde niet bedacht behoefde te zijn op ontvangst van het vonnis omstreeks 4 december 2013 omdat haar door de rechtbank schriftelijk was medegedeeld dat het vonnis pas op 8 januari 2014 zou worden uitgesproken. M.i. is een nader feitelijk onderzoek van deze kwestie en van de overige in mijn conclusie onder 2.12 genoemde punten nog steeds nodig, een en ander in het licht van het geschetste juridisch kader.
2.6
Het voorgaande brengt mee dat het dictum van mijn conclusie van 29 mei 2015 ook na ontvangst van het nagekomen stuk van de rechtbank Roermond op 11 juni 2015, ongewijzigd blijft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot (handhaving van mijn conclusie tot) vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 april 2014 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑06‑2015
In rechtsoverweging 3.5 van het bestreden arrest van 15 april 2014.
Conclusie 29‑05‑2015
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Ontvankelijkheid in hoger beroep, apparaatsfout (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, NJ 2014/359). Verschoonbare termijnoverschrijding in dagvaardingsprocedure (HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894), ratio uitzondering op strikte handhaving rechtsmiddelentermijnen. Toegang tot elektronisch roljournaal, positie gemachtigde.
Zaaknr. 14/03220
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 29 mei 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
3. [verweerster 3]
4. [verweerder 4]
Het gaat in deze pachtzaak om de vraag of appellant, die na het verstrijken van de appeltermijn in hoger beroep is gekomen, een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding toekomt.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Eiser tot cassatie (hierna: [eiser] ) is de broer van verweerders in cassatie onder 1 tot en met 4 (hierna: [verweerders] ).
[eiser] heeft, toen vader [de vader] nog leefde, samen met hem een veehouderijbedrijf geëxploiteerd, in welk kader [eiser] bij overeenkomst van 11 maart 1985 de hoeve aan de [a-straat 1] te [plaats] , met bijbehorende grond van vader [de vader] heeft gepacht.
Deze pachtovereenkomst is goedgekeurd door de grondkamer bij beslissing van 17 april 1985.
1.2 In de laatste levensjaren van de ouders van partijen hebben [eiser] al dan niet samen met zijn zoon [de zoon] aan de ene zijde, en [verweerders] aan de andere zijde, herhaaldelijk getracht afspraken te maken over een mogelijke verkoop van de door [eiser] gepachte hoeve met bijbehorende grond, zo mogelijk al dan niet samen met [eiser] privé in eigendom toebehorende, aanpalende percelen en/of een zich daarop bevindende stal.
Deze besprekingen over de jaren heen hebben niet tot overeenstemming geleid tussen partijen. Inmiddels zijn de ouders van partijen overleden en zijn [eiser] en [verweerders] als hun erfgenamen tevens gezamenlijk de verpachters van [eiser] als pachter.
1.3 Bij inleidende dagvaarding van 7 juli 2011, hersteld bij exploot van 11 juli 2011, heeft [eiser] [verweerders] gedagvaard voor de pachtkamer van de rechtbank Roermond3.en daarbij de rechtbank verzocht om:
a) zijn zoon, [de zoon] , aan te merken als medepachter met betrekking tot de gepachte hoeve;
b) te bepalen dat verpachters binnen twee weken na het door de pachtkamer te wijzen vonnis, althans binnen een door de pachtkamer te bepalen termijn, dienen zorg te dragen voor vervanging van twaalf kozijnen met ramen van de grupstal;
c) te bepalen dat hij gerechtigd is tot een vermindering van de pachtprijs van € 2.270,-- per half jaar in verband met vermindering van het pachtgenot ten gevolge van het gebrek aan de ramen in de grupstal, althans een zodanige pachtvermindering als de pachtkamer in goede justitie mag vermenen te behoren;
d) verpachters te veroordelen in de kosten van het geding, het salaris van de gemachtigde van eiser daaronder begrepen.
1.4 Verweerders in cassatie onder 1 tot en met 34.hebben bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie verweer gevoerd en (in reconventie) gevorderd:
i) dat de pachtkamer [eiser] zal veroordelen in de kosten van het herstel van de twaalf kozijnen en ramen op de voet van art. 7:352 BW vanwege aan hem toe te rekenen achterstallig onderhoud aan het gepachte en
ii) bij niet nakoming van deze veroordeling, binnen een daartoe in goede justitie te bepalen termijn, tot ontbinding van de pachtovereenkomst wegens zeer ernstige wanprestatie zijdens de pachter gepleegd jegens verpachters.
1.5 De pachtkamer heeft bij vonnis van 3 april 2012 een comparitie van partijen bevolen5., die blijkens het (eind)vonnis van 4 december 2013 heeft plaatsgevonden op 11 juni 2012. Er is ofwel geen proces-verbaal opgemaakt van deze zitting, ofwel ontbreekt dit stuk in beide procesdossiers.
1.6 De pachtkamer heeft op 4 december 2013 (eind)vonnis gewezen waarin de rechtbank in conventie [verweerders] heeft veroordeeld om binnen vier weken na het wijzen van het vonnis de twaalf kozijnen met ramen in de grupstal te (doen) vervangen door nieuwe ramen en in conventie en reconventie het meer of anders gevorderde heeft afgewezen en de proceskosten heeft gecompenseerd.
1.7 [eiser] is bij exploot van 17 januari 2014 van de vonnissen van 3 april 2012 en 4 december 2013 in hoger beroep gekomen bij de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
Hij is vervolgens door het hof in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de tijdigheid van het hoger beroep6..
1.8 Bij akte van 18 februari 2014 heeft [eiser] gesteld dat hij er niet mee bekend was dat het vonnis op 4 december 2013 is gewezen, dat hij het vonnis pas op 9 januari 2014 heeft ontvangen en dat hij dus als gevolg van een apparaatsfout, die hem niet kan worden toegerekend, niet de mogelijkheid heeft gehad om tijdig hoger beroep in te stellen7..
1.9 [verweerders] hebben zich in hun “antwoordakte tijdigheid appel” van 4 maart 2014 – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is omdat geen sprake is geweest van een apparaatsfout, voorts dat in de onderhavige dagvaardingsprocedure geen sprake kan zijn van de uitzondering op de regel zoals geformuleerd in HR 28 november 20038.omdat die uitspraak een verzoekschriftprocedure betrof en tot slot dat de gemachtigde van [eiser] door de rol (beter) te bewaken, er achter had kunnen komen dat op 4 december 2013 (bij vervroeging) vonnis was gewezen9..
1.10 Het hof heeft [eiser] bij arrest van 15 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en hem in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
1.11 [eiser] heeft – tijdig10.– cassatieberoep ingesteld.
[verweerders] hebben verweer gevoerd in cassatie.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna nog een conclusie van repliek en van dupliek zijn genomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat uit drie onderdelen bestaat, is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.4 en 3.5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“3.4 Anders dan appellant heeft bepleit, kunnen deze omstandigheden geen uitzondering op strikte handhaving van de beroepstermijn rechtvaardigen. Door de Hoge Raad is slechts eenmaal een dergelijke uitzondering wegens een apparaatsfout aanvaard (zie het hiervoor genoemde arrest11.van 28 november 2003) maar die uitspraak had betrekking op een verzoekschriftprocedure waarin de appellant door een fout van (de griffie van) het gerecht niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de rechtsmiddelentermijn was toegezonden of verstrekt. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat in een verzoekschriftprocedure, door het ontbreken van een rol, voor een procespartij dan wel haar advocaat niet eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt, indien de rechter niet heeft medegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan, en dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dát uitspraak is gedaan.
3.5
In dit geval is evenwel sprake van een dagvaardingsprocedure, waarbij het vonnis ter rolle is uitgesproken. Anders dan in een verzoekschriftprocedure had appellant, die werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, ter rolle kunnen zien dat uitspraak werd gedaan. Dat aan DAS op 5 november 2013 was bericht dat op 8 januari 2014 vonnis zou worden gewezen, maakt dat niet anders. Het had DAS, als professionele rechtsbijstandverlener, bekend moeten zijn dat het regelmatig voorkomt dat op een andere dan de aangezegde datum vonnis wordt gewezen en DAS had daarmee dan ook rekening moeten houden en dit, juist ook gelet op de relatief korte appeltermijn in pachtzaken, behoren te bewaken. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om voornoemde in een verzoekschriftprocedure aanvaarde uitzonderingsmogelijkheid zich ook te laten uitstrekken tot een geval als het onderhavige.”
2.2
Onderdeel 1 klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft bedoeld te oordelen dat alleen in verzoekschriftprocedures – en dus niet in een dagvaardingsprocedure – een apparaatsfout een uitzondering kan rechtvaardigen op de regel dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Indien het hof heeft bedoeld te overwegen en te beslissen dat ook in een dagvaardingsprocedure een apparaatsfout onder bepaalde omstandigheden een uitzondering op de overschrijding van de beroepstermijn kan rechtvaardigen, klaagt onderdeel 2 dat het hof in dat geval ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, deze uitzonderingsmogelijkheid alleen heeft getoetst aan de voorwaarden door de Hoge Raad geformuleerd voor de verzoekschriftprocedure. Volgens onderdeel 3 is het hof bij zijn oordeel dat de omstandigheden van dit concrete geval geen uitzondering rechtvaardigen op de regel dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden, (deels) van onjuiste feiten uitgegaan waardoor dit oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
2.3
In de toelichting op de eerste twee onderdelen wordt onder meer een beroep gedaan op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) inzake de verenigbaarheid van beperkingen aan de toegang tot de appelprocedure met het recht op toegang tot de rechter in art. 6 EVRM12., op de rechtsstelsels in de ons omringende landen, waarin net als in Nederland het uitgangspunt is dat appeltermijnen van openbare orde zijn en ambtshalve door de rechter moeten worden bewaakt, maar die een verdergaande soepelheid op het aanvaarden van een uitzondering daarop kennen dan in de beschikking van de Hoge Raad van 28 november 2003 besloten ligt13., en voorts op de bestuursrechtspraak14.en de strafrechtspraak15..
2.4
Ik behandel de onderdelen gezamenlijk.
2.5
Na het bestreden arrest en het uitbrengen van de cassatiedagvaarding heeft de Hoge Raad een aantal arresten gewezen over verschoonbare termijnoverschrijding in dagvaardingszaken16.. Gelet op deze en eerdere rechtspraak gelden de volgende uitgangspunten en regels in zowel dagvaardings- als in verzoekschriftprocedures:
(i) Rechtsmiddeltermijnen zijn van openbare orde en moeten door de rechter ambtshalve worden toegepast. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt. Aan rechtsmiddeltermijnen dient dan ook strikt de hand te worden gehouden17..
(ii) Op laatstgenoemd uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, zoals in het geval van zogenoemde apparaatsfouten18..
(iii) Een termijnoverschrijding is verschoonbaar indien degene die beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt19..
(iv) Niet verschoonbaar is een termijnoverschrijding indien tijdens de mondelinge behandeling waarbij partijen, voorzien van rechtsbijstand, aanwezig waren, door de voorzitter is medegedeeld dat op een bepaalde datum uitspraak zal worden gedaan, en dit ook daadwerkelijk gebeurt20..
(v) De (proces)advocaat moet op grond van zijn deskundigheid en kennis zonder meer geacht worden op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die verbonden zijn aan overschrijding daarvan21..
(vi) Er kan evenwel sprake zijn van een bijzondere situatie, waarin een uitzondering gerechtvaardigd is op de gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding van een processuele termijn22..
2.6
In de onderhavige zaak heeft [eiser] in zijn onder 1.8 genoemde akte het volgende gesteld:
- Omdat het wijzen van het vonnis uitbleef en de rechtbank gewoonte had om geen rolberichten meer te sturen, heeft de gemachtigde van [eiser] contact opgenomen met de griffie van de rechtbank Roermond en geïnformeerd naar de stand van zaken. De griffier heeft haar vervolgens medegedeeld dat het vonnis op 30 oktober 2013 gewezen zou worden.
- Op 10 oktober 2013 ontving de gemachtigde van [eiser] een brief van de rechtbank gedateerd 8 oktober 201323.. Hierin werd haar medegedeeld dat de zaak ter rolle was doorgehaald.
- De gemachtigde van [eiser] heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het telefoongesprek met de griffier een week eerder, bij brief van 11 oktober 201324.verzocht om de zaak weer op de rol te plaatsten en vonnis te wijzen.
- Bij brief van 5 november 201325.heeft de griffier van de rechtbank de gemachtigde van [eiser] bericht dat de zaak ter zitting van 8 januari 2014 voor vonnis stond.
- Op 9 januari 2014 heeft de gemachtigde van [eiser] bij de griffie van de rechtbank geïnformeerd of er vonnis was gewezen op 8 januari 2014. Hierop werd haar door de griffier medegedeeld dat het vonnis al op 4 december 2013 (bij vervroeging) was gewezen. De griffier heeft vervolgens een kopie van het vonnis per fax verzonden aan de gemachtigde26..
- De gemachtigde van [eiser] heeft op 10 januari 2014 de griffie van de rechtbank telefonisch bericht dat zij het vonnis van 4 december 2013 nimmer heeft ontvangen en verzocht om een bewijs waaruit blijkt dat het vonnis naar haar is verstuurd. De griffier heeft vervolgens per ommegaande haar de (ongedateerde) begeleidende brief bij het vonnis van 4 december 2013 per fax27.doen toekomen.
- Op 14 januari 2014 heeft de gemachtigde van [eiser] een grosse28.van het vonnis van 4 december 2013 ontvangen.
2.7
[eiser] heeft dus onder meer gemotiveerd gesteld dat hij niet eerder dan op 9 januari 2014 kennis heeft genomen van het 4 december 2013 gewezen vonnis.
In hun antwoordakte hebben [verweerders] aangevoerd dat hun gemachtigde het vonnis op 5 december 2013 per post heeft ontvangen, dat hen uit navraag bij de griffie van de rechtbank Roermond is gebleken dat er op 2 december 2013 begeleidende brieven zijn aangemaakt naar beide partijen en dat het gebruikelijk is dat deze brief tezamen met het vonnis op de dag van de uitspraak aan beide partijen wordt toegezonden. Zij hebben voorts gesteld dat hun gemachtigde op de rol van 6 december 2013 heeft geconstateerd dat er vonnis is gewezen op 4 december 2013.
2.8
In appel hebben partijen derhalve gedebatteerd over de vraag of de rechtbank het vonnis van 4 december 2013 daadwerkelijk op of omstreeks 4 december 2013 aan de gemachtigde van [eiser] heeft verstuurd29..
Het hof heeft een en ander niet nader onderzocht, maar in rechtsoverweging 3.5 geoordeeld dat de onderhavige procedure een dagvaardingsprocedure is en dat de professionele rechtshulpverlener van [eiser] (een juriste in dienst bij DAS Rechtsbijstand) daarom ter rolle had kunnen zien dat op 4 december 2013 vonnis was gewezen. Dat aan deze professionele rechtshulpverlener op 5 november 2013 was bericht dat op 8 januari 2014 vonnis zou worden gewezen, doet daaraan volgens het hof niet af.
2.9
Eerstgenoemd oordeel wordt bestreden in onderdeel 3, waarin tot uitgangspunt wordt genomen dat het elektronische roljournaal uitsluitend toegankelijk is voor advocaten30.die zijn ingeschreven bij de Nederlandse Orde van Advocaten en dat nu de gemachtigde van [eiser] geen advocaat is, zij daarom geen toegang heeft gehad tot het elektronische roljournaal en aangewezen is geweest op schriftelijke correspondentie met de griffie van de pachtkamer.
2.10
Uit ambtshalve onderzoek bij de griffie van de rechtbank Roermond is gebleken dat (ook) in pachtzaken niet-advocaten geen toegang hebben tot het elektronische berichtenverkeer via het roljournaal en dat zij zijn aangewezen op schriftelijk correspondentie met de griffie van de rechtbank. Op deze regel wordt ook geen uitzondering gemaakt voor grote rechtsbijstandsverzekeraars zoals DAS Rechtsbijstand31..
2.11
Naar aanleiding van de stelling van [eiser] dat hij het vonnis pas op 9 januari 2014 heeft ontvangen en het standpunt van [verweerders] dat op of omstreeks 4 december 2013 een afschrift van het vonnis per post is verstuurd naar beide partijen, is op mijn verzoek bij de griffie van de rechtbank Roermond geïnformeerd of uit de administratie kan worden achterhaald of en wanneer het vonnis per post is verstuurd naar partijen. Daarnaast is een afschrift van de rolkaart opgevraagd. Ik heb het antwoord op deze vragen nog niet ontvangen.
2.12
Wat daar verder van zij, uit de bestreden rechtsoverwegingen van het hof valt geenszins op te maken of het hof zich rekenschap heeft gegeven van het feit dat de gemachtigde van [eiser] geen recht heeft op toegang tot het elektronische berichtenverkeer via het roljournaal met de griffie van de rechtbank Roermond.
Het hof heeft voorts niet onderzocht of vastgesteld of in dit concrete geval de gemachtigde van [eiser] bij wijze van uitzondering recht had op toegang tot het roljournaal of anderszins rolberichten ontving32..
Daarnaast heeft het hof niet vastgesteld of, in het geval de gemachtigde van [eiser] geen toegang had tot het roljournaal, van haar gevergd mocht worden dat zij na elke roldatum sinds de brief van 5 november 2013 bij de griffie had dienen te informeren of de uitspraak bij vervroeging was uitgesproken.
Het hof heeft ook niet vastgesteld of een afschrift van het vonnis op of omstreeks 4 december 2014 per post is verstuurd naar [eiser] en in het verlengde daarvan tot slot niet onderzocht of de uitspraak van de rechtbank als gevolg van een niet aan [eiser] toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep aan hem is toegezonden of verstrekt33..
2.13
Het voorgaande brengt mee dat het middel in zoverre slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 april 2014 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2015
De feiten zijn ontleend aan rov. 2 van het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Roermond van 3 april 2012. In appel heeft de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, geen feiten vastgesteld en slechts verwezen naar de inhoud van de in eerste aanleg gewezen vonnissen tussen partijen van 3 april 2012 en 4 december 2013.
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg rov. 1 van het vonnis van 3 april 2012 en rov. 7 van het vonnis van 4 december 2013. Zie voor het procesverloop in hoger beroep, rov. 2 van het arrest van 15 april 2014.
Door hem aangeduid als: de verpachters.
Verweerder in cassatie onder 4 is niet in rechte verschenen.
In rov. 5 van dit vonnis verzoekt de pachtkamer alle partijen om te willen bewerkstelligen dat de niet verschenen broer [verweerder 4] , die mogelijk als mede-erfgenaam goederenrechtelijke deelgenoot zal zijn, zo mogelijk op de te gelasten comparitie van partijen aanwezig zal zijn. Bij vonnis van 17 april 2012 heeft de pachtkamer bepaald dat deze comparitie zal plaatsvinden op 11 juni 2012. In rov. 8 van het (eind)vonnis van 4 december 2013 heeft de pachtkamer voor de goede orde de aanwezigheid van broer [verweerder 4] aan de orde gesteld en overwogen dat deze aanwezigheid slechts gegrond is op het bepaalde in het vonnis van 17 april 2012 en dat hierdoor niet ‘automatisch’ sprake kan zijn van zuivering van het verstek. Op de door broer [verweerder 4] ingezonden bescheiden wordt dan ook geen acht geslagen door de pachtkamer, zo wordt overwogen in rov. 8 van het vonnis van 4 december 2013.
Zie ook hierna onder 2.6.
Zie ook hierna de onder 2.7 genoemde antwoordakte onder 13-18.
Bedoeld zal zijn: beschikking.
Verwezen wordt in dit kader naar EHRM 25 januari 2000, zaken 38366/97, 38688/97, 40777/98, 40843/98, 41015/98, 41400/98, 41446/98, 41484/98, 41487/98 en 41509/98, rov. 36 e.v. (Miragall Escolano/Spanje) en naar EHRM 12 november 2002, zaak 46129/99, rov. 46 e.v. (Zvolsky/Tsjechië).
Als voorbeeld wordt gewezen op een uitspraak van het Zwitserse Bundesgericht van 20 augustus 1991, BGE 117 la 297 (301).
Gewezen wordt op HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7954, AB 2010/244, CRvB 23 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0151, AB 2011/207 en ABRvS 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2131, AB 2011/299.
Gewezen wordt op HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706, NJ 2004/462.
Zie ook de s.t. van partijen.
Zie laatstelijk HR 21 februari 2014, 13/03842, ECLI:NL:HR:2014:413, rov. 3.4.2; HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, rov. 3.4 (zie voor het vervolg van deze zaak: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015;189, rov. 3.1 t/m 3.3) en HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, rov. 3.4.2.
Zie HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894 en mijn conclusie vóór dat arrest onder 2.18-2.20 met verdere verwijzing naar rechtspraak en literatuur.
Zie de vorige noot.
Zie voor een en ander HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005/372, en HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131.
Zie HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0721, NJ 2013/491; HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014, 417, rov. 3.4.1 en HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418, rov. 3.4.1.
Vgl. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465; HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7843, NJ 2013/202; HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/ 417, rov. 3.4.1 en HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418, rov. 3.4.1.
Opgenomen als prod. 1 bij de akte van 18 februari 2014.
Opgenomen als prod. 2 bij de akte van 18 februari 2014. Uit de brief van 11 oktober 2013 blijkt dat de gemachtigde van [eiser] op 8 oktober 2013 een rolbericht had ontvangen ( bedoeld is de brief van de griffie van 8 oktober 2013 (prod. 1 bij de akte van 18 februari 2014)) met de mededeling dat de zaak ter rolle was doorgehaald.
Opgenomen als prod. 3 bij de akte van 18 februari 2014.
Opgenomen als prod. 4 bij de akte van 18 februari 2014.
Opgenomen als prod. 5 bij de akte van 18 februari 2014.
Een kopie van het vonnis en de begeleidende brief zijn opgenomen als prod. 6 bij de akte van 18 februari 2014.
In de cassatiedagvaarding wordt gesteld dat om deze reden in cassatie (bij wijze van hypothetische feitelijke grondslag) uitgangspunt zal moeten zijn dat de rechtbank het vonnis niet eerder dan op 9 januari 2014 aan de gemachtigde van [eiser] heeft verzonden.
Zie bijv. de memorie van toelichting op de Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer, TK 2006-2007, 30 815, nr. 3, op p. 4, art. 1.2 onder k van het Landelijke procesreglement voor civiele dagvaardingsprocedures bij de rechtbanken, vierde versie, oktober 2014, art. 1.2 onder n van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, vierde versie, januari 2014 en HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417, rov. 3.4.2 en A.I.M. van Mierlo en J.H. van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg (BP&P nr. 1) 2011/3.1.2.
Op mijn verzoek heeft de griffie van de Hoge Raad deze informatie telefonisch verkregen van de griffie van de rechtbank Roermond. Door de griffie van de Hoge Raad is verzocht deze telefonisch verstrekte informatie schriftelijk te ontvangen. Tot heden is echter geen schriftelijk bericht ontvangen van de griffie van de rechtbank Roermond.
Zie de stelling van de gemachtigde van [eiser] dat zij “enige tijd geen rolberichten meer ontving” in de akte van 18 februari 2014 onder 3.
Zie ook bijv. HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, rov. 3.6.
Beroepschrift 13‑06‑2014
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR NL08RBOS0569991285, debiteurnummer 701452364 (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg)
HEDEN, de [dertiende juni] tweeduizendveertien;
Ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], in deze zaak domicilie kiezende te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. A.C. van Schaick, die te dezen door mijn requirant wordt gesteld;
HEB IK, [Ilona Espeldoorn, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van MICHAEL LEENDERT BENJAMIN MAK, gerechtsdeurwaarder met als vestigingsplaats Arnhem en aldaar kantoorhoudende aan het adres Velperweg 22–24;]
- 1.
[gerequireerde 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
[gerequireerde 2], wonende te [woonplaats],
- 3.
[gerequireerde 3], wonende te [woonplaats],
- 4.
[gerequireerde 4], wonende te [woonplaats],
die allen in deze zaak domicilie hebben gekozen te (6824 BJ) Arnhem, aan de Velperweg 28, ten kantore van hun advocaat in laatste feitelijke instantie mr. J.E. Brands, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende en voor iedere verweerder afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw M. van Looijengoed, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
1)
dat mijn requirant hierdoor cassatie instelt tegen het arrest door de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 april 2014, onder zaaknummer 200.141.169/01 gewezen tussen mijn requirant als appellant en gerequireerden als geïntimeerden;
2)
dat het recht van de gerequireerden om in cassatie verweer te voeren of van hun zijde in cassatie te komen vervalt als de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen en als de gerequireerden in cassatie advocaat stellen maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betalen;
3)
dat van de gerequireerden een griffierecht zal worden geheven als zij in de procedure verschijnen. De hoogte van het griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/default.aspx. Van partijen die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, wordt slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht geheven.
4)
dat gerequireerden het verschuldigde griffierecht dienen te betalen binnen vier weken na hun verschijning in rechte, door bijschrijving van dit bedrag op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient of door storting van dit bedrag ter griffie van de Hoge Raad. Van de gerequireerden die onvermogend zijn, kan een lager griffierecht worden geheven, indien deze gerequireerden op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven, hebben overgelegd een afschrift van het besluit tot toevoeging als bedoeld in art. 29 van de Wet op de rechtsbijstand of, indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan de gerequireerden zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24 lid 2 van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel een verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat het inkomen van de gerequireerden niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 35 lid 3 en 4, onderdelen a tot en met d dan wel bedoeld in art. 35 lid 3 en 4, telkens onderdeel e, van die wet.
5.
indien ten minste één van de gerequireerden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
EN GEDAGVAARD:
om op vrijdag, [zevenentwintigste juni] tweeduizendveertien, des voormiddags, te 10.00 uur, niet in persoon maar door middel van een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de eerste enkelvoudige kamer van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan en aldaar zal worden gehouden in een der lokalen van het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 in Den Haag;
TENEINDE:
ten behoeve van mijn requirant als eiser tot cassatie tegen voormeld arrest het volgende te horen aanvoeren.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde en hier als ingelast te beschouwen gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
Eiser tot cassatie wordt hierna [requirant] genoemd.
2.
Deze cassatieprocedure gaat over een apparaatsfout in een dagvaardingsprocedure (pachtzaak), die tot gevolg heeft gehad dat [requirant] eerst ná het verstrijken van de appeltermijn hoger beroep kon instellen tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Limburg (locatie Roermond) van 4 december 2013. Bij zijn arrest van 15 april 2014 heeft de pachtkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beslist dat de apparaatsfout voor rekening en risico moet blijven van [requirant]. Die beslissing berust op een onjuiste rechtsopvatting, althans op onjuiste en/of onjuist afgewogen feiten en omstandigheden zodat de beslissing onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
De feiten
3.
[requirant] heeft bij dagvaarding van 11 juli 2011 zijn zus en drie broers betrokken in een procedure voor de pachtkamer van de sector kanton van de rechtbank Roermond. In die procedure werd hij bijgestaan door een gemachtigde, mevrouw mr. M.E. van Veen-de Haan, die in dienst is van rechtsbijstandverzekeraar DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij NV (hierna: DAS Rechtsbijstand). Drie van de vier gedaagden hebben in deze procedure verweer gevoerd. Bij tussenvonnissen van 3 en 17 april 2012 heeft de pachtkamer een comparitie van partijen gelast, die heeft plaatsgevonden op 11 juni 2012. Tijdens deze comparitie zijn partijen mediation overeengekomen. Omdat de mediation niet tot resultaat leidde, hebben partijen in oktober 2013 vonnis gevraagd. De rechtbank heeft de gemachtigde van [requirant] bij brief van 5 november 2013 meegedeeld dat de zaak was verwezen naar de rol van 8 januari 2014 voor vonnis.
4.
Toen de gemachtigde van [requirant] op 9 januari 2014 naar het vonnis informeerde, werd haar meegedeeld dat het vonnis op 4 december 2014 was gewezen. De appeltermijn van een maand (art. 1019o Rv) was op dat moment reeds verstreken.
5.
[requirant] heeft bij dagvaarding van 17 januari 2014 tegen het vonnis geappelleerd. In verband met het feit dat de appeltermijn toen verstreken was, heeft het hof [requirant] uitgenodigd om zich uit te laten over de ontvankelijkheid van zijn hoger beroep, waarna [requirant] zich bij akte heeft beroepen op een zogenaamde ‘apparaatsfout’ die [requirant] niet kan worden toegerekend. Verweerders in cassatie hebben bij antwoordakte geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid.
6.
Het hof heeft [requirant] bij arrest van 15 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard in diens hoger beroep. Het hof overwoog dat op de regel dat aan appeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden, in geval van zogenoemde ‘apparaatsfouten’ een uitzondering kan worden gemaakt (rov. 3.2), maar dat in het onderhavige geval het maken van een uitzondering niet gerechtvaardigd is (rov. 3.4). Volgens het hof is de situatie die hier aan de orde is, niet (voldoende) vergelijkbaar met de situatie die aan de orde was in HR 28 november 2003, NJ 2005, 465. In dat arrest ging het om een verzoekschriftprocedure die geen rol kent, waardoor (de advocaat van) een procespartij niet eenvoudig kan nagaan wanneer een uitspraak volgt als de rechter niet heeft meegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan en het voor (de advocaat van) een procespartij ook anderszins niet eenvoudig is te achterhalen dat en wanneer uitspraak is gedaan. Het onderhavige geval betreft daarentegen, aldus het hof in rov. 3.5, een dagvaardingsprocedure waarbij het vonnis ter rolle is uitgesproken. Volgens het hof had DAS Rechtsbijstand, als professionele rechtsbijstandverlener, ter rolle kunnen zien dat uitspraak werd gedaan. Voorts overweegt het hof dat DAS Rechtsbijstand, als professionele rechtsbijstandverlener, ermee bekend had moeten zijn dat het regelmatig voorkomt dat een uitspraak niet op de aangekondigde datum wordt gedaan, en dat zij daarmee rekening had moeten houden en dit had behoren te bewaken, juist ook gelet op de relatief korte appeltermijn in pachtzaken. Daarom is er geen aanleiding, aldus het hof, om de in een verzoekschriftprocedure aanvaarde uitzonderingsmogelijkheid zich ook te laten uitstrekken tot een geval als het onderhavige.
7.
In de akte en antwoordakte die partijen bij het hof hebben ingediend, is de vraag aan de orde gesteld of de (griffie van de) rechtbank het vonnis op 4 december 2013 (ook) aan DAS Rechtsbijstand heeft verstuurd. [requirant] heeft dit uitdrukkelijk en gemotiveerd ontkend, zijn broers en zus hebben die ontkenning bestreden. Het hof is in zijn arrest van 15 april 2014 aan deze discussie voorbijgegaan. In cassatie zal dan ook uitgangspunt moeten zijn dat de rechtbank Limburg het vonnis niet eerder dan op 9 januari 2014 aan DAS Rechtsbijstand heeft gestuurd en dat DAS Rechtsbijstand er dus niet eerder dan op 9 januari 2014 kennis van heeft genomen.
Klachten
Onderdeel 1
8.
Het hof heeft in zijn rov. 3.4/3.5 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft bedoeld te overwegen en te beslissen dat alleen in een verzoekschriftprocedure — en dus niet in een dagvaardingsprocedure (althans een dagvaardingsprocedure als de onderhavige, een ‘kantonzaak’) — een apparaatsfout een uitzondering kan rechtvaardigen op de regel dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden.
Onderdeel 2
9.
Indien het hof heeft bedoeld te overwegen en te beslissen dat een apparaatsfout ook in een dagvaardingsprocedure (althans een dagvaardingsprocedure als de onderhavige, een ‘kantonzaak’) onder bepaalde omstandigheden een uitzondering kan rechtvaardigen op de regel dat beroepstermijnen strikt moeten worden gehandhaafd, heeft het ten onrechte, althans zonder voldoende motivering, deze uitzonderingsmogelijkheid alleen (kenbaar) getoetst aan de voorwaarden die eerder door de Hoge Raad zijn geformuleerd voor de verzoekschriftprocedure.
Toelichting bij het eerste en tweede onderdeel
10.
Getuige de openingszin van rov. 3.5 heeft het hof wellicht geoordeeld dat voor een uitzondering op de regel dat aan appeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden, geen plaats is als het gaat om een dagvaardingsprocedure, ook niet als het gaat om een dagvaardingsprocedure voor (de pachtkamer van) het kantongerecht. In dat geval is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in een dagvaardingsprocedure, althans in een dagvaardingsprocedure voor (de pachtkamer van) het kantongerecht, kan onder bepaalde voorwaarden of in bepaalde omstandigheden een uitzondering gerechtvaardigd zijn op de regel dat aan appeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden, in het bijzonder indien de overschrijding van de appeltermijn niet is te wijten aan de schuld van de appellant noch een gevolg is van of een omstandigheid die voor zijn risico komt, respectievelijk als het een omstandigheid betreft die behoort tot de sfeer van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan.
11.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens staat op het standpunt dat art. 6 EVRM geen recht op hoger beroep tegen een rechterlijke uitspraak impliceert, maar dat wanneer hoger beroep tegen een rechterlijke uitspraak openstaat, de appelprocedure moet voldoen aan de eisen van art. 6 EVRM1.. Dat laatste, betekent (onder meer) dat de toegang tot de appelprocedure aan beperkingen onderhevig kan zijn, maar die beperkingen moeten een redelijk doel dienen en in een redelijke verhouding staan tot het beoogde doel, en mogen de justitiabele niet verhinderen om zijn recht op hoger beroep uit te oefenen. Het hof heeft ten onrechte niet althans niet kenbaar aan deze regel getoetst. In elk geval kan de beslissing die het hof heeft genomen, de toets van art. 6 EVRM niet doorstaan. Voor zover kenbaar geldt in de ons omringende landen net als in Nederland het uitgangspunt dat appeltermijnen van openbare orde zijn en ambtshalve door de rechter moeten worden bewaakt. Maar in die andere landen wordt op dat uitgangspunt wel, in overeenstemming met art. 6 EVRM, een uitzondering aanvaard indien — algemeen geformuleerd — het verstrijken van de appeltermijn niet aan de desbetreffende partij kan worden toegerekend. Het Zwitserse Bundesgericht spreekt op dit punt in zijn uitspraak van 20 augustus 1991, BGE 117 1a 297 (301) van een algemeen rechtsbeginsel2..
Onderdeel 3
12.
Bij de overweging en beslissing van het hof in rov. 3.4/3.5 dat de omstandigheden van het concrete geval geen uitzondering kunnen rechtvaardigen op de regel dat appeltermijnen strikt moeten worden gehandhaafd, is het hof (deels) van onjuiste feiten uitgegaan, waardoor zijn beslissing alleen al om die reden geen stand kan houden, althans en in elk geval heeft het hof zijn beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting bij het derde onderdeel
13.
Er is geen reden (meer) om in dagvaardingsprocedures andere of minder uitzonderingen te aanvaarden dan uw Raad heeft gedaan in verzoekschriftprocedures. De door HR 28 november 2003, NJ 2005/465 voor de verzoekschriftprocedure gemaakte uitzondering wordt verklaard — zoals ook het hof heeft overwogen (rov. 3.4) — door het feit dat het voor een procespartij of haar advocaat, als gevolg van het feit dat de verzoekschriftprocedure geen rol kent, niet eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt indien de rechter niet heeft meegedeeld op welk datum die uitspraak wordt gedaan — of zich niet houdt aan de datum die hij wél heeft meegedeeld — én door het feit dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dat uitspraak is gedaan3.. Na de afschaffing van het verplichte procuraat in 2008 is echter met betrekking tot de rol in dagvaardingsprocedures een systematiek ontstaan die afwijkt van wat uw Raad in zijn arrest van 28 november 2003 voor ogen kan hebben gestaan. Rechtbanken en hoven werken tegenwoordig met een elektronische rol, waarbij het berichtenverkeer verloopt via een roljournaal dat advocaten via internet kunnen raadplegen. Zij kunnen aldus vaststellen wat er tijdens rolzittingen is voorgevallen en welke verwikkelingen zich in hun zaken hebben voorgedaan. Ook de rolverwikkelingen in kantonzaken worden in het roljournaal bijgehouden. Maar waar rechtbanken en hoven verwikkelingen tijdens rolzittingen niet anders dan via het roljournaal aan de procespartijen bekend maken, verloopt in kantonzaken de correspondentie nog per gewone brief, en partijen respectievelijk hun gemachtigden worden ook per brief op de hoogte gesteld van de (relevante) beslissingen die op de rolzitting zijn genomen. In kantonzaken worden ook nog rolzittingen gehouden, waarop partijen en (rol)gemachtigden kunnen verschijnen4..
14.
Als het hof in rov. 3.4 van zijn arrest heeft willen overwegen dat (een medewerker van) een rechtsbijstandverzekeraar die als gemachtigde optreedt, het elektronische roljournaal moet bijhouden en dat DAS Rechtsbijstand redelijkerwijze kon weten dat de pachtkamer van de rechtbank Limburg op 4 december 2013 vonnis had gewezen, is zijn beslissing niet begrijpelijk gemotiveerd. Het elektronische roljournaal is immers uitsluitend toegankelijk voor advocaten die zijn ingeschreven bij de Nederlandse Orde van Advocaten. De gemachtigde van [requirant] is geen advocaat. Zij heeft daarom geen toegang tot het elektronische roljournaal en is aangewezen geweest op schriftelijke correspondentie met de (griffie van de) pachtkamer. Zij is uitgegaan en heeft in redelijkheid mogen uitgaan van het schriftelijke bericht van 5 november 2013, waarbij de rechtbank haar meedeelde dat de zaak was verwezen naar de rol van 8 januari 2014 voor vonnis5. en — in vetgedrukte bewoordingen — dat haar persoonlijke aanwezigheid op de rolzitting niet was vereist (waarin besloten ligt dat zij van de rechtbank hoort en dat van haar wordt verwacht dat zij het initiatief aan de rechtbank laat).
15.
Als het hof zijn onjuiste opvatting met betrekking tot het elektronische roljournaal heeft gebaseerd op de onjuiste stellingen die verweerders in cassatie daarover in hun antwoordakte van 4 maart 2014 (sub 16 e.v.) hebben geformuleerd, dan heeft het hof bovendien miskend dat het die stellingen niet als juist mocht aanvaarden zolang [requirant] niet op die stellingen had gereageerd (zie bijvoorbeeld HR 15 september 1995, NJ 1996, 20 inz. Van Straaten/NFK).
16.
De pachtkamer van de rechtbank Limburg had uitdrukkelijk aan (de gemachtigde van) [requirant] kenbaar gemaakt dat ze op 8 januari 2014 uitspraak zou doen. De gemachtigde van [requirant] heeft die datum bewaakt — toen zij de uitspraak niet bij de post van 9 januari 2014 had ontvangen, heeft ze immers naar de uitspraak navraag gedaan. Van het feit dat de pachtkamer al op 4 december 2013 uitspraak had gedaan, hadden [requirant] en zijn gemachtigde alleen op de hoogte kunnen zijn door op alle rolzittingen van de pachtkamer te verschijnen, dan wel door na elke rolzitting bij de pachtkamer navraag te doen of niet in strijd met de aankondiging van de pachtkamer vonnis was gewezen. Het staat echter te ver af van de realiteit en is bovendien een onaanvaardbare achterstelling ten opzichte van advocaten, om van een professionele rechtshulpverlener die geen advocaat is en dus geen toegang heeft tot het elektronische roljournaal, te vergen dat hij feitelijk en tegen (hoge) kosten de rol bewaakt met het oog op de mogelijkheid dat een kantonrechter afwijkt van de door hemzelf aangekondigde datum waarop hij zijn uitspraak zal doen, nog daargelaten dat het voor kantongerechten niet goed werkbaar zou zijn als professionele rechtshulpverleners die geen advocaat zijn en dus geen toegang hebben tot het elektronische roljournaal zich genoodzaakt zouden voelen om na elke rolzitting zekerheidshalve de griffie te bellen met de vraag of niet toevallig bij vervroeging uitspraak is gedaan. De eis die aldus wordt gesteld aan partijen die worden bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener die geen advocaat is, is een beperking van de toegang tot het hoger beroep die niet in een redelijke verhouding staat tot het doel dat met de appeltermijn wordt beoogd.
Evaluatie en slotsom
17.
De beslissing van het hof dat [requirant] ondanks de apparaatsfout van de pachtkamer van de rechtbank Limburg niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen, is onjuist, onbegrijpelijk en onaanvaardbaar. Het belang dat appeltermijnen strikt worden gehandhaafd, kan de uitkomst van de onderhavige procedure niet rechtvaardigen. Het hof heeft [requirant] tegengeworpen (rov. 3.5) dat hij ‘juist ook gelet op de relatief korte appeltermijn in pachtzaken’ de mogelijkheid dat de rechtbank bij vervroeging vonnis zou wijzen, had behoren te bewaken. Maar nergens blijkt dat het hof zich er rekenschap van heeft gegeven dat het in de eerste plaats de rechtbank zelf is geweest, die meer dan een maand eerder dan aangekondigd vonnis heeft gewezen, die zich moet hebben gerealiseerd dat partijen hierop waarschijnlijk of mogelijk niet bedacht waren en dat in dat geval ‘juist ook gelet op de relatief korte appeltermijn in pachtzaken’ hun recht op hoger beroep werd gefrustreerd, zodat de rechtbank, als zij er dan voor koos om het vonnis inderdaad op 4 december 2013 uit te spreken, moest zekerstellen dat partijen op of onmiddellijk na die datum van het vonnis op de hoogte kwamen. Dat [requirant] pas na het verstrijken van de appeltermijn heeft geappelleerd, is het gevolg van een omstandigheid die behoort tot de sfeer van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan. Die omstandigheid mag niet op [requirant] worden afgewenteld.
Conclusie
[requirant] concludeert op grond van de hiervoor geformuleerde middelen van cassatie dat het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 april 2014 moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren en met veroordeling van verweerders in cassatie in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als verweerders in cassatie deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis hebben betaald.
Rekwirant(e) verklaart hierbij de omzetbelasting niet te kunnen verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968;
De kosten van dit exploot zijn, verhoogd krachtens artikel Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders [€ 93,80]
(toegevoegd kandidaat-) gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑06‑2014
EHRM 25 januari 2000, zaken 38366/97, 38688/97, 40777/98, 40843/98, 41015/98, 41400/98. 41446/98. 41484/98, 41487/98 en 41509/98, rov. 36 e.v. (Miragall Escolano/Spanje); EHRM 12 november 2002, zaak 46129/99, rov. 46 e.v. (Zvolský/Tsjechië).
Ten tijde van de uitspraak van het Bundesgericht bepaalde Art. 35 lid 1 van het Bundesgesetz über die Organisation der Bundesrechtspflege (Bundesrechtspflegegesetz [OG]): ‘Wiederherstellung gegen die Folgen der Versäumung einer Frist kann nur dann erteilt werden, wenn der Gesuchsteller oder sein Vertreter durch ein unverschuldetes Hindernis abgehalten worden ist, innert der Frist zu handeln, und binnen zehn Tagen nach Wegfall des Hindernisses unter Angabe be desselben die Wiederherstellung verlangt und die versäumte Rechtshandlung nachholt.’ Thans bepaalt Art. 148 lid 1 van de Zwitserse ZPO (dat ook van toepassing is op de verstreken appeltermijn): ‘Das Gericht kann auf Gesuch einer säumigen Partei eine Nachfrist gewähren oder zu einem Termin erneut vorladen, wenn die Partei glaubhaft macht, dass sie kein oder nur ein leichtes Verschulden trifft.’
Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 (Hoger beroep), 2012/40.
Zie hierover ook Van Mierlo/Van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg, 2e dr., 2011, nr. 221.
Zie ook de uitdraai uit het roljournaal die verweerders in cassatie bij hun antwoordakte van 4 maart 2014 hebben overgelegd als productie 1.