Voor zover thans van belang. Gelet op de in cassatie voorliggende vraag laat ik vermelding van de door de rechtbank in haar vonnis van 10 oktober 2013 vastgestelde feiten achterwege.
HR, 11-07-2014, nr. 14/01037
ECLI:NL:HR:2014:1682
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2014
- Zaaknummer
14/01037
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1682, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:424, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:424, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1682, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑02‑2014
- Wetingang
art. 351 Faillissementswet
- Vindplaatsen
NJ 2014/359 met annotatie van
JBPr 2014/54 met annotatie van mr. S.M.A.M. Venhuizen
TvPP 2014, afl. 5, p. 155
JBPr 2014/54 met annotatie van mr. S.M.A.M. Venhuizen
Uitspraak 11‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht. WSNP. Tussentijdse beëindiging schuldsanering. Overschrijding appeltermijn. Verzuim rechtbank? HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413. Art. 3.1.4.1 Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken.
Partij(en)
11 juli 2014
Eerste Kamer
nr. 14/01037
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/09/12/408 R van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2013;
b. het arrest in de zaak 200.136.070/01 van het gerechtshof Den Haag van 20 februari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gentstrekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 februari 2014 en tot terugwijzing naar dat hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 april 2012 is ten aanzien van [verzoeker] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
3.2.1
In het onderhavige geding heeft de rechtbank in haar vonnis van 10 oktober 2013 op voordracht van de rechter-commissaris de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd.
3.2.2
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 oktober 2013, is [verzoeker] van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
3.2.3
Het hof heeft [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het heeft daartoe overwogen:
“5. Ingevolge artikel 351 lid 1 Fw kan de schuldenaar tegen de uitspraak, waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd, gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep komen.De beroepstermijn tegen het vonnis van de rechtbank van 10 oktober 2013 verstreek op 18 oktober 2013. Het beroepschrift van [verzoeker] dateert echter van 24 oktober 2013 en werd op dezelfde dag ter griffie van het hof ontvangen. Aangezien het beroepschrift buiten de beroepstermijn is ontvangen, dient het hof [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, tenzij geoordeeld kan worden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient omwille van de rechtszekerheid in beginsel strikt de hand gehouden te worden aan de termijn van acht dagen voor het instellen van een rechtsmiddel. Door [verzoeker] zijn onvoldoende omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar is. [verzoeker] heeft onder verwijzing naar de brief van PostNL van 24 oktober 2013 aangevoerd dat het vonnis hem buiten zijn toedoen te laat heeft bereikt. Wat daar ook van zij, [verzoeker] heeft ter zitting erkend dat hij wist dat hij twee weken na de mondelinge behandeling van de rechtbank van 26 september 2013 een vonnis kon verwachten. Het had derhalve op zijn weg gelegen om zelf tijdig bij de rechtbank navraag te doen naar de uitspraak, toen hij die niet ontving. Nu hij dit niet heeft gedaan, is het hof van oordeel dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verschoonbaar is.”
3.3
Het middel klaagt dat het hof bij de beoordeling of de termijnoverschrijding verschoonbaar is, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en aldus onder meer het recht op hoor en wederhoor heeft miskend.
Daartoe voert onderdeel 1 aan dat er gerede twijfel is of het vonnis van de rechtbank bijtijds aan [verzoeker] is toegezonden. Gelet op het feit dat hij bij de rechtbank zonder rechtsbijstand is verschenen, de ultrakorte appeltermijn en de omstandigheid dat het gaat om een diep in het persoonlijk leven ingrijpende beslissing, heeft het hof [verzoeker] te weinig rechtsbescherming geboden, door hem in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren op de enkele grond dat hij niet zelf bij de rechtbank heeft geïnformeerd naar het vonnis.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof [verzoeker] niet in de gelegenheid heeft gesteld te bewijzen dat het vonnis hem door de rechtbank te laat is toegestuurd.
3.4
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Uitgangspunt is dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid dient te bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie begint te lopen (en eindigt), en dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan daarop een uitzondering worden gemaakt.
Een uitzondering is met name gerechtvaardigd indien degene die beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt.
Indien tijdens de mondelinge behandeling waarbij partijen, voorzien van rechtsbijstand, aanwezig waren, door de voorzitter is medegedeeld dat op een bepaalde datum uitspraak zal worden gedaan, en dit ook daadwerkelijk gebeurt, bestaat geen aanleiding om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. (zie voor een en ander HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005/372, en HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131).
3.5
Het gaat hier om een geval waarin de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] is beëindigd. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank is [verzoeker] in eerste aanleg verschenen, werd hij niet bijgestaan door een advocaat en heeft de rechter aan het slot van de mondelinge behandeling medegedeeld “over twee weken” uitspraak te zullen doen. De uitspraak is op 10 oktober 2013 gedaan. De wettelijke termijn voor het instellen van hoger beroep is acht dagen en verstreek dus op 18 oktober 2013. [verzoeker] heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank hem buiten zijn toedoen pas op 22 oktober 2013 heeft bereikt en dat hij vervolgens binnen twee dagen hoger beroep heeft ingesteld. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de bewindvoerder verklaard niet te weten of het voor [verzoeker] bestemde afschrift van de uitspraak van de rechtbank eerst op het adres van de bewindvoerder in plaats van rechtstreeks op het adres van [verzoeker] is bezorgd.
3.6
Nu [verzoeker] in eerste aanleg niet werd bijgestaan door een advocaat en niet blijkt dat hem (in overeenstemming met art. 3.1.4.1 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken) de precieze dag van de uitspraak is medegedeeld, onder vermelding dat hij vanaf dat moment telefonisch naar de uitspraak kon informeren, is sprake van een verzuim van de rechtbank als gevolg waarvan [verzoeker] redelijkerwijs niet hoefde te weten op welke dag de rechtbank uitspraak had gedaan. De verklaring van [verzoeker] dat hij wist dat hij twee weken na de mondelinge behandeling bij de rechtbank een uitspraak kon verwachten, kan dan ook niet het andersluidende oordeel van het hof dragen.
Gelet op de hiervoor in 3.4 genoemde rechtspraak had het hof behoren te onderzoeken of de uitspraak van de rechtbank als gevolg van een niet aan [verzoeker] toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep aan hem is toegezonden of verstrekt. De hierop gerichte klachten slagen.
4. Beslissing:
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 februari 2014;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 11 juli 2014.
Conclusie 16‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht. WSNP. Tussentijdse beëindiging schuldsanering. Overschrijding appeltermijn. Verzuim rechtbank? HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413. Art. 3.1.4.1 Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken.
Zaaknr. 14/01037
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 mei 2014
Conclusie inzake:
[verzoeker]
Het gaat in dit cassatieberoep om de vraag of het hof verzoeker in cassatie, [verzoeker], terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep op de grond dat hij de termijn heeft overschreden.
1. Procesverloop1.
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 april 2012 is ten aanzien van [verzoeker] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
1.2 Deze schuldsaneringsregeling is op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2013.
1.3 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het gerechtshof Den Haag op 24 oktober 2013, is [verzoeker] van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
De bewindvoerder, [betrokkene 1], heeft bij brieven van 30 oktober 2013 en 7 februari 2014 de openbare verslagen en zijn reactie op het beroepschrift aan het hof toegezonden.
1.4 Het hof heeft de zaak op 13 februari 2014 mondeling behandeld in aanwezigheid van [verzoeker], bijgestaan door zijn advocaat, en [betrokkene 2], namens de bewindvoerder. Bij die gelegenheid is uitsluitend de ontvankelijkheid in hoger beroep besproken2..
1.5 Vervolgens heeft het hof [verzoeker] bij arrest van 20 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
1.6 [verzoeker] heeft tegen dit arrest tijdig3.beroep in cassatie ingesteld.
De bewindvoerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, heeft de griffie van de Hoge Raad [verzoeker] bij brief van 7 april 2014 in de gelegenheid gesteld om tot en met 21 april 2014 op dat proces-verbaal te reageren4..
[verzoeker] heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat uit twee onderdelen bestaat, richt zich tegen rechtsoverweging 5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Ingevolge artikel 351 lid 1 Fw kan de schuldenaar tegen de uitspraak, waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd, gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep komen. De beroepstermijn tegen het vonnis van de rechtbank van 10 oktober 2013 verstreek op 18 oktober 2013. Het beroepschrift van [verzoeker] dateert echter van 24 oktober 2013 en werd op dezelfde dag ter griffie van het hof ontvangen. Aangezien het beroepschrift buiten de beroepstermijn is ontvangen, dient het hof [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, tenzij geoordeeld kan worden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient omwille van de rechtszekerheid in beginsel strikt de hand gehouden te worden aan de termijn van acht dagen voor het instellen van een rechtsmiddel. Door [verzoeker] zijn onvoldoende omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar is. [verzoeker] heeft onder verwijzing naar de brief van PostNL van 24 oktober 2013 aangevoerd dat het vonnis hem buiten zijn toedoen te laat heeft bereikt. Wat daar ook van zij, [verzoeker] heeft ter zitting erkend dat hij wist dat hij twee weken na de mondelinge behandeling van de rechtbank van 26 september 2013 een vonnis kon verwachten. Het had derhalve op zijn weg gelegen om zelf tijdig bij de rechtbank navraag te doen naar de uitspraak, toen hij die niet ontving. Nu hij dit niet heeft gedaan, is het hof van oordeel dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verschoonbaar is.”
2.2
Onderdeel 1 klaagt – zakelijk weergegeven – dat het hof bij de beoordeling of sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en aldus onder meer het recht op hoor en wederhoor heeft miskend. Daartoe voert het onderdeel – kort samengevat – aan dat er gerede twijfel is of het vonnis van de rechtbank bijtijds aan [verzoeker] is toegezonden en dat hij een afwachtende houding mocht aannemen. Gelet op (i) het feit dat hij bij de rechtbank zonder rechtsbijstand is verschenen, (ii) de ultra korte appeltermijn en (iii) de aard van de zaak, heeft het hof, aldus [verzoeker], hem te weinig rechtsbescherming geboden door ten onrechte strikt de hand te houden aan de termijn van acht dagen voor het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep.
2.3
Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat in het belang van een goede rechtspleging, omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie aanvangt (en eindigt), duidelijkheid dient te bestaan en dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden5..
Daarop heeft de Hoge Raad echter allereerst een uitzondering gerechtvaardigd geacht als degene die hoger beroep instelt ten gevolge van een apparaatsfout niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en deze uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep is toegezonden of verstrekt. De Hoge Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat in een verzoekschriftprocedure, door het ontbreken van een rol, voor een procespartij dan wel haar advocaat/procureur niet eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt, indien de rechter niet heeft medegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan, en dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dát uitspraak is gedaan6..
2.4
Een tweede uitzondering kan worden gemaakt indien de griffie de beschikking nog binnen de beroepstermijn, maar zo laat heeft verzonden of verstrekt dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen.
2.5
In alle gevallen moet de beroepstermijn worden verlengd met een termijn van veertien dagen – of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn – na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking, tenzij desgevraagd door de rechter een ruimere termijn wordt toegestaan om aanvullende gronden voor het beroep aan te voeren7..
2.6
In de rechtspraak is geoordeeld dat de hiervoor onder 2.3 genoemde uitzondering op strikte handhaving van beroepstermijnen zich niet voordoet indien tijdens de behandeling ter terechtzitting waarbij partijen aanwezig waren, door de voorzitter is meegedeeld dat op een bepaalde datum uitspraak zal worden gedaan, en dit ook daadwerkelijk gebeurt8..
Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Uit het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg op 26 september 2013 blijkt dat de rechter heeft medegedeeld dat hij over twee weken uitspraak zou doen, hetgeen hij ook heeft gedaan nu het vonnis op 10 oktober 2013 is gewezen.
2.7
Toch meen ik dat de hiervoor onder 2.3 vermelde uitzondering op strikte handhaving van de beroepstermijnen op het onderhavige geval moet worden toegepast. Anders dan het hof, acht ik niet doorslaggevend dat [verzoeker] heeft verklaard te weten dat hij twee weken na de mondelinge behandeling van de rechtbank van 26 september 2013 een vonnis kon verwachten en dat hij daarom zelf navraag had moeten doen bij de rechtbank. Daarbij heeft het hof geen aandacht besteed aan de stelling van [verzoeker] dat hem niet door de rechtbank is medegedeeld dat hij naar de rechtbank kon bellen om de beslissing te vernemen9..
2.8
In het oordeel van het hof ligt dan ook de opvatting besloten dat een in eerste aanleg in persoon procederende saniet die, na de enkele mededeling van de rechter dat hij over twee weken uitspraak zou doen, zich dient te realiseren dat hij – gelet op de appeltermijn van slechts acht dagen – na het verstrijken van de aangekondigde termijn waarop vonnis wordt gewezen, zelf contact moet opnemen met de rechtbank. Dit voert in mijn ogen te ver.
2.9
Daar komt bij dat het hof ten onrechte een beoordeling van de stelling van [verzoeker] dat het vonnis hem buiten zijn toedoen te laat heeft bereikt, achterwege heeft gelaten.
Daarvoor was temeer aanleiding nu [verzoeker] ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij zijn post goed in de gaten heeft gehouden alsmede dat hij het vonnis niet rechtstreeks van de rechtbank heeft verkregen en de bewindvoerder ter zitting heeft verklaard dat zij niet weet of het kantoor van de bewindvoerder zowel het vonnis bestemd voor de bewindvoerder als het vonnis bestemd voor [verzoeker] van de rechtbank heeft ontvangen.
[verzoeker] heeft voorts verklaard dat hij direct nadat hij op de hoogte kwam van de beslissing van de rechtbank hoger beroep heeft ingesteld10., waardoor hij uiteindelijk zes dagen te laat beroep heeft ingesteld. Dit valt binnen de termijn van verlenging van de beroepstermijn ingeval van een apparaatsfout.
2.10
Ik meen dan ook dat het cassatieberoep moet slagen en dat het bestreden arrest dient te worden vernietigd. Naar mijn mening bestaat er aanleiding om deze zaak na cassatie op de voet van art. 429 lid 2 Rv. in verbinding met art. 422a Rv. terug te wijzen naar het gerechtshof Den Haag, nu dit hof nog geen inhoudelijke beslissingen in deze zaak heeft gegeven.
2.11
Nu onderdeel 1 slaagt, kan de behandeling van onderdeel 2 achterwege blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 februari 2014 en tot terugwijzing naar dat hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2014
Zie rov. 4 van het in cassatie bestreden arrest van het hof.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 26 februari 2014 (per fax) ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Uit het griffiedossier blijkt dat [verzoeker] dat proces-verbaal bij faxbrief van 12 maart 2014 aan de Hoge Raad heeft toegezonden.
Dit uitgangspunt geldt ook in zaken waarin een korte termijn voor beroep geldt. Zie bijvoorbeeld HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3673 (NJ 2001, 513), rov. 3.3.
HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489 (NJ 2005, 465, m.nt. W.D.H. Asser), rov. 3.2, waarin de Hoge Raad in zoverre uitdrukkelijk is teruggekomen van de vaste rechtspraak volgens welke aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden.
Zie voor 2.3-2.6 ook Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/40 en 2012/110-111.
De enkele omstandigheid dat (de tekst van) de uitspraak pas later beschikbaar is gekomen, doet daaraan niet af, zie HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097 (NJ 2005, 372), rov. 3.4; hof Leeuwarden 11 november 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BO5043 (NJF 2011, 108).
Zie het proces-verbaal van de zitting van het hof op 13 februari 2014, p. 1.
Zie de vorige noot.
Beroepschrift 26‑02‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Civiele administratie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Ons kenmerk: [verzoeker]-13173/P
Uw kenmerk:
VERZOEKSCHRIFT IN CASSATIE TEGEN HET ARREST VAN HET GERECHTSHOF DEN HAAG D.D. 20 FEBRUARI 2014 ,zaaknummer 200.136.070/01.
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, te dezer zake woonplaats kiezende te Wassenaar aan de Langstraat 58b ten kantore van mr P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die voor verzoeker optreedt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat verzoeker ( hierna ook : ‘[verzoeker]’) hierbij een verzoek in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag d.d. 20 februari 2014 met zaaknummer 200.136.070/01 (Prod. 1) waarbij het gerechtshof heeft bekrachtigd het vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 10 oktober 2013 met rekestnummer C/09/12/408R (Prod. 2).
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling voor het hof op 13 februari 2014 is opgevraagd en zal zo spoedig mogelijk na ontvangst als Prod 3 worden overgelegd.
Producties:
Verzoeker legt verder over de volgende stukken:
- —
Proces-verbaal behandeling eerste aanleg ( Prod 4);
- —
Beroepschrift WSNP ( Prod 5);
- —
Reactie bewindvoerder op beroepschrift d.d. 7 februari 2014. ( Prod 6);
- —
Brief met bijlagen PostNL d.d. 3 juni 2013 ( Prod 7);
- —
Diverse financiële stukken alsmede arbeidscontract (Prod 8);
- —
Derde verslag met bijlagen bewindvoerder d.d. 13 juni 2013 (Prod.9).
Uit het arrest waarvan cassatie blijkt het volgende:
Het geding
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 april 2012 is ten aanzien van [verzoeker] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Deze schuldsaneringsregeling is op voordracht van de Rechter-commissaris beëindigd bij vonnis van deze rechtbank van 10 oktober 2013. Tegen laatstbedoeld vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het op 24 oktober 2013 ter griffie van het Hof ingekomen verzoekschrift (met productie). Bij brieven van 30 oktober 2013 en 7 februari 2014 heeft de heer [bewindvoerder], de bewindvoerder, de openbare verslagen en zijn reactie op het beroepschrift aan het Hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 februari 2014. Verschenen is: [verzoeker], bijgestaan door zijn advocaat, alsmede mevrouw [naam 1] namens de bewindvoerder.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] tussentijd beëindigd op grond van het oordeel dat hij een of meer van zijn uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt en dat hij door zijn toedoen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert danwel frustreert.
2.
De grieven van [verzoeker] hebben de kennelijke strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Ter zitting van het hof heeft [verzoeker] zijn standpunt nader toegelicht.
3.
De bewindvoerder heeft het ter zitting verklaard dat zij niet weet of het kantoor van de bewindvoerder zowel het vonnis bestemd voor de bewindvoerder als het vonnis bestemd voor [verzoeker] van de rechtbank heeft ontvangen. Wel benadrukt zij dat het haar zou bevreemden, nu de postblokkade naar haar weten destijds was opgeheven en uit de stempel van de rechtbank — die zij als productie 1 bij brief van 7 februari 2014 heeft overgelegd— blijkt, dat het vonnis naar [verzoeker] is verzonden. Dat er een fout is gemaakt door PostNL is niet duidelijk.
4.
Ter zitting van het hof is slechts de ontvankelijkheid van het hoger beroep van [verzoeker] besproken, aangezien het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen na het verstrijken van de beroepstermijn.
5.
Ingevolge artikel 351 lid 1 Fw kan de schuldenaar tegen de uitspraak, waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd, gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep komen. De beroepstermijn tegen het vonnis van de rechtbank van 10 oktober 2013 verstreek op 18 oktober 2013. Het beroepschrift van [verzoeker] dateert echter van 24 oktober 2013 en werd op dezelfde dag ter griffie van het hof ontvangen. Aangezien het beroepschrift buiten de beroepstermijn is ontvangen, dient het hof [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, tenzij geoordeeld kan worden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient omwille van rechtszekerheid in beginsel strikt de hand gehouden te worden aan de termijn van acht dagen voor het instellen van een rechtsmiddel. Door [verzoeker] zijn onvoldoende omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar is. [verzoeker] heeft onder verwijzing naar de brief van PostNL van 24 oktober 2013 aangevoerd dat het vonnis hem buiten zijn toedoen te laat heeft bereikt. Wat daar ook van zij, [verzoeker] heeft ter zitting erkend dat hij wist dat hij twee weken na de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 26 september 2013 een vonnis kon verwachten. Het had derhalve op zijn weg gelegen om zelf tijdig bij de rechtbank navraag te doen naar de uitspraak, toen hij die niet ontving. Nu hij dit heeft nagelaten, is het hof van oordeel dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verschoonbaar is.
6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verzoeker] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep tegen het bestreden vonnis.
VERZOEKER VOERT TEGEN HET BESTREDEN ARREST VAN HETGERECHTSHOF DEN HAAG, afdeling Civiel Recht d.d. 20 februari 2014 DE VOLGENDE MIDDELEN VAN CASSATIE AAN:
Cassatiemiddel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat het gerechtshof heeft overwogen en op grond daarvan heeft beschikt als in voormelde uitspraak onder rov. 4 is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende redenen:
Onderdeel 1:
Ten onrechte heeft het hof onder rov 5 geoordeeld dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad omwille van de rechtszekerheid in beginsel strikt de hand gehouden dient te worden gehouden aan de termijn van acht dagen voor het instellen van een rechtsmiddel en dat door [verzoeker] onvoldoende omstandigheden aangevoerd zijn, op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar is.
[verzoeker] heeft onder verwijzing naar de brief van PostNL van 24 oktober 2013 aangevoerd dat het vonnis hem buiten zijn toedoen te laat heeft bereikt en dat hij ter zitting heeft erkend dat hij wist dat hij twee weken na de mondelinge behandeling van de rechtbank van 26 september 2013 een vonnis kon verwachten, zodat het op zijn weg gelegen had om zelf tijdig bij de rechtbank navraag te doen naar de uitspraak, toen hij dien niet ontving. Nu hij dit heeft nagelaten, is het hof, — ten onrechte— van oordeel dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verschoonbaar is.
Door aldus te redeneren , heeft het hof miskend dat aan de rechtzoekende als [verzoeker], een fundamenteel recht op hoor en wederhoor toekomt alsook het recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn , door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, waarbij eenieder de mogelijkheid heeft zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. ( art 47 EU Handvest van de grondrechten, jo art 6 EVRM).
Doordat het vonnis te laat aan [verzoeker] is toegezonden, althans niet zeker is dat het vonnis niet bijtijds door de griffie van de rechtbank aan [verzoeker] is toegezonden ( rov 3 : de bewindvoerder heeft het ter zitting verklaard dat zij niet weet of het kantoor van de bewindvoerder zowel het vonnis bestemd voor de bewindvoerder als het vonnis bestemd voor [verzoeker] van de rechtbank heeft ontvangen, wel benadrukt zij dat het haar zou bevreemden, nu de postblokkade naar haar weten destijds was opgeheven en uit de stempel van de rechtbank— die zij als productie 1 bij brief van 7 februari 2014 heeft overgelegd — blijkt, dat het vonnis naar [verzoeker] is verzonden. Dat er een fout is gemaakt door PostNL is niet duidelijk.), is er gerede twijfel, welke blijkt uit het arrest waarvan cassatie, of het vonnis — binnen de toch al korte appèl termijn — door de griffie van de rechtbank en/of door PostNL bijtijds aan [verzoeker] is toegezonden.
Door deze twijfel is er sprake van een substantiële nietigheid doordat het hof miskend heeft dat er behoefte is aan meer rechtsbescherming van [verzoeker], die zich, in de situatie dat hij het vonnis afwacht, geconfronteerd wordt met —mogelijkerwijs— twee hiaten in de toezending van het vonnis aan hem en de bewindvoerder, welke hem niet toegerekend kunnen worden, (te laat door de griffie van de rechtbank resp. te laat door PostNL), en zulks in een procedure met een ultra korte hoger beroep termijn van 8 dagen, in een procedure waarin [verzoeker] als kwetsbare persoon , verkerende in een zaak waarin de rechter diep in het persoonlijk leven ingrijpende beslissingen kan nemen, aanzienlijk meer rechtsbescherming behoeft, dan door het hof aangenomen door te oordelen dat het op de weg van [verzoeker] had gelegen om zelf maar bij de rechtbank te informeren, zodat zijn beroep op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet gehonoreerd wordt, waarop het hof slechts de ontvankelijkheid van het hoger beroep van [verzoeker] ter zitting heeft besproken en beoordeeld.
De kwetsbaarheid van [verzoeker] blijkt temeer, hetgeen het hof miskend heeft, uit het feit dat [verzoeker] ter zitting voor de rechtbank zonder rechtsbijstand is verschenen.
Uit de overweging van het hof dat [verzoeker] ter zitting heeft erkend dat hij wist dat hij twee weken na de behandeling bij de rechtbank van 26 september 2013 een vonnis KON (hoofdletters door advocaat) verwachten wordt niets meer en minder gezegd dat de termijn van de rechtbank voor het wijzen van vonnis ook op een langere termijn dan twee weken kon vallen. Derhalve was het [verzoeker] toegestaan een afwachtende houding aan te nemen, en heeft het hof, door te overwegen en te beslissen dat het op de weg van [verzoeker] gelegen had, na twee weken zelf contact met de rechtbank op te nemen, rechtens niet ondersteund.
Onder de fundamentele regels van procesrecht hoort immers tevens te vallen het — ambtshalve— onderzoek of de organen van de rechtsprekende macht vonnissen bijtijds aan de rechtzoekende hebben gestuurd om hem, zeker binnen de ultra korte beroepstermijn van 8 dagen, in de gelegenheid te stellen zich te beraden over de mogelijkheid of hoger beroep wordt ingesteld, om een advocaat bereid te vinden zulks te doen, en voorts het hoger beroepschrift, voordat het —tijdig— ingediend wordt, met zijn advocaat te bespreken, waarbij ingeval van twijfel (zoals in onderhavige zaak) voorrang gegeven dient te worden aan het principe van een hoor en wederhoor in de grond van de zaak en een eerlijk proces.
Dat [verzoeker] in een uiterst kwetsbare positie verkeert is gelegen in het feit dat instandlating van het vonnis van de rechtbank betekent dat hij geen schone lei zal kunnen verkrijgen en (wederom) in een uitzichtloze financiële positie zal geraken.
Onderdeel 2
Nog niet uit de stukken blijkt, ( zulks zal moeten blijken uit het nog over te leggen proces-verbaal van de zitting voor het hof) is de stelling van [verzoeker] dat hij in het bezit is van opgenomen telefoongesprekken met de bewindvoerder en vervolgens met de rechtbank, daags nadat hij het vonnis ontvangen had, alsook met een medewerker van de postkamer bij de rechtbank en vervolgens nog met een medewerker van PostNL, welke opnames [verzoeker] ter zitting van het hof bij zich had, waarbij het hof aan [verzoeker] geweigerd heeft gehoor te geven aan zijn bewijsaanbod door deze opnames door het hof af te laten beluisteren, nu uit deze opnames bleek dat het vonnis te laat door de griffie / postkamer van de rechtbank aan [verzoeker] is verstuurd.
Hiermede is [verzoeker] ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld gericht bewijs van zijn stellingen aan te voeren.
Redenen waarom
Verzoekster zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek het arrest van het Gerechtshof Den Haag d.d. 20 februari 2014, onder zaaknummer 200.136.070 /01 waartegen bovenstaande cassatiemiddelen zijn gericht, te vernietigen, alles met zodanige verdere uitspraak als naar oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven.
Wassenaar, 26 februari 2014.
Mr P.J.Ph. Dietz de Loos
Advocaat bij de Hoge Raad