HR, 06-04-2007, nr. R06/101HR
ECLI:NL:PHR:2007:AZ6646
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-04-2007
- Zaaknummer
R06/101HR
- LJN
AZ6646
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ6646, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑04‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2006:AX1376, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ6646
ECLI:NL:PHR:2007:AZ6646, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑04‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2006:AX1376
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ6646
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑08‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 42 met annotatie van H.J. Snijders
NJ 2008, 42 met annotatie van Noot 1: H.J. Snijders Noot 2: S.F.M. Wortmann
Uitspraak 06‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Informeel ‘rechtshulpverzoek’ van Amerikaanse rechter tot – bemiddeling bij de – afwikkeling van de door hem uitgesproken voogdij van de in Nederland wonende pleegouders over in Texas (VS) geboren minderjarig kind; kantonrechter onbevoegd ambtshalve onderzoek RvdK te gelasten voor een mogelijk verzoek aan de rechtbank tot ontzetting uit tijdelijke voogdij of benoeming van een bijzonder curator; hoger beroep, ontvankelijkheid, ambtshalve genomen beslissing is een eindbeschikking.
6 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/101HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
HET LEGER DES HEILS JEUGDZORG & RECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te Groningen,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen,
e n t e g e n
1. [Belanghebbende 1],
2. [Belanghebbende 2],
beiden wonende te [woonplaats],
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij brief van 10 juni 2005 heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken zich gewend tot de griffie van de rechtbank, sector kanton, Groningen en de kantonrechter verzocht om informeel in overleg te treden met de rechter in Texas, Verenigde Staten van Amerika, met betrekking tot de afwikkeling van de voogdij over de minderjarige [het kind] - verder te noemen: [het kind] - geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], Texas, Verenigde Staten van Amerika.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 12 juli 2005 ten overstaan van de kantonrechter een onderhoud plaatsgevonden, waarbij belanghebbenden in cassatie (hierna: de pleegouders), [betrokkene 1], werkzaam bij verzoeker tot cassatie (hierna: het LJ&R) en [betrokkene 2] en [betrokkene 3], werkzaam bij verweerster in cassatie (hierna: de Raad) zijn verschenen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 juli 2005 ambtshalve de Raad gelast met spoed een onderzoek in te stellen teneinde een verzoek aan de civiele sector van de rechtbank Groningen voor te leggen om het LJ&R op de voet van de art. 1:327 sub b en 1:328 BW te ontzetten uit de tijdelijke voogdij dan wel een verzoek te doen aan de kantonrechter tot benoeming van een bijzonder curator op de voet van art. 1:250 BW.
Tegen deze beschikking hebben de pleegouders hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden onder rekestnummer 0500364. Het LJ&R heeft eveneens hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden onder rekestnummer 0500402.
Bij beschikking van 3 mei 2006 heeft het hof in de zaak met rekestnummer 0500364 de pleegouders niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter van 13 juli 2005 en in de zaak met rekestnummer 0500402 het LJ&R niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter van 13 juli 2005.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft het LJ&R beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad en de pleegouders zijn in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het LJ&R in zijn cassatieberoep.
Het LJ&R heeft bij brief van 21 februari 2007 bericht dat door het Openbaar Ministerie een verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend tot ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
De onder 1 genoemde minderjarige, [het kind], is in 2002 in de Verenigde Staten van Amerika geboren uit een Nederlandse moeder en een Mexicaanse vader. Haar moeder is op 7 september 2003 in Texas doodgeschoten. Haar vader was rond die tijd in de Verenigde Staten gedetineerd en is later als illegaal vreemdeling uitgezet. De Amerikaanse rechter William C. Martin III te Wood County, Texas, heeft op 1 oktober 2003 ordemaatregelen genomen die inhouden dat [het kind] wordt geplaatst onder de voogdij van de Child Protection Services te Houston en wordt toevertrouwd aan de in Nederland wonende pleegouders, zijnde een zus van haar moeder en haar partner/echtgenoot. De pleegouders hebben de ordemaatregelen ondertekend en toegezegd dat zij samen met [het kind] zullen terugkeren om op de (vervolg)zitting van de Amerikaanse rechter te verschijnen. Bij beschikking van 11 november 2003 heeft de kantonrechter het LJ&R belast met de tijdelijke voogdij over [het kind]. Met ingang van 1 januari 2005 is de tijdelijke voogdij ingevolge art. 102 van de Wet op de jeugdzorg van rechtswege overgegaan op het Bureau Jeugdzorg Groningen.
De Amerikaanse rechter Martin heeft zich gewend tot het Nederlandse consulaat-generaal te Miami met het verzoek te bemiddelen bij de totstandkoming van contact tussen hem en de kantonrechter inzake de voogdij over [het kind]. Op 10 juni 2005 is bij de griffie van de kantonrechter een brief van het ministerie van Buitenlandse Zaken binnengekomen waarin wordt verzocht informeel contact op te nemen met de rechter te Wood County. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de kantonrechter een aantal malen contact gehad met rechter Martin, die daarbij aandrong op maatregelen die ertoe zouden leiden dat de pleegouders met [het kind], zoals door hen destijds is toegezegd, op de (vervolg)zitting van de Amerikaanse rechter verschijnen. Zij heeft bij brief van 1 juli 2005 het LJ&R, de pleegouders en de Raad voor de kinderbescherming uitgenodigd voor een "onderhoud" op 12 juli 2005. Het LJ&R is daar - wegens verhindering waarvan bericht is gestuurd - niet verschenen.
Bij beschikking van 13 juli 2005 heeft de kantonrechter overwogen dat zij de Raad overeenkomstig diens suggestie verzoekt een onderzoek in te stellen teneinde een verzoek aan de civiele sector van de rechtbank Groningen voor te leggen om het LJ&R op de voet van de art. 1:327 sub b en 1:328 BW te ontzetten uit zijn tijdelijke voogdij over [het kind] dan wel een verzoek te doen aan de kantonrechter voor haar op de voet van art. 1:250 BW een bijzonder curator te benoemen. Het dictum van deze beschikking luidt:
"De kantonrechter:
gelast ambtshalve de Raad voor de Kinderbescherming te Groningen met spoed een onderzoek in te stellen als hierboven is overwogen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad."
In een naar aanleiding van de beschikking van de kantonrechter opgemaakt rapport van 28 oktober 2005 heeft de Raad het standpunt ingenomen dat zich geen grond voordoet voor de indiening van een verzoek bij de rechtbank tot de ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij en dat hij geen aanleiding ziet de kantonrechter te verzoeken over te gaan tot de benoeming van een bijzonder curator.
Het hof heeft de pleegouders en het LJ&R niet-ontvankelijk verklaard in het zowel door de pleegouders als het LJ&R tegen de beschikking van de kantonrechter ingestelde hoger beroep. Hiertegen richt zich het middel.
3.2 Nu het door de kantonrechter gelaste onderzoek al heeft plaatsgevonden en is uitgemond in een rapport dat niet heeft geleid tot enig verzoek van de Raad aan de rechtbank tot de ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij, heeft het LJ&R geen belang meer bij zijn cassatieberoep, zodat hij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad ziet evenwel aanleiding in verband met het belang van enige door het middel aan de orde gestelde rechtsvragen het navolgende te overwegen.
3.3 Het hof heeft in rov. 33 overwogen dat de beslissing van de kantonrechter een ambtshalve beslissing is en niet door een uitdrukkelijk dictum een einde heeft gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte, waaraan het hof de conclusie heeft verbonden dat hier sprake is van een (voorbereidende) tussenbeschikking.
De onderdelen 4.1-4.2 voeren hiertegen terecht aan dat dit oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft, omdat van de beschikking van de kantonrechter terstond hoger beroep openstond. Van een tussenbeschikking in een procedure tot ontzetting van het LJ&R kan reeds daarom geen sprake zijn, nu, naar uit de beschikking van de kantonrechter blijkt, een daartoe strekkend verzoek niet was gedaan, nog daargelaten dat de kantonrechter ten aanzien daarvan onbevoegd zou zijn geweest. Een ambtshalve genomen beschikking, waarin de kantonrechter de Raad gelast een onderzoek in te stellen en waarbij geen enkele (verdere) beslissing is aangehouden, moet als een eindbeschikking worden aangemerkt.
3.4 Het hof heeft in rov. 29 van zijn beschikking overwogen dat, gelet op art. 1:329 BW, de kantonrechter met haar beschikking kennelijk wenste te bewerkstelligen dat de Raad naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek zou overwegen een verzoek tot ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij in te dienen. Aldus overwegende heeft het hof, naar onderdeel 4.12 met juistheid betoogt, miskend dat de kantonrechter niet bevoegd is om ambtshalve hierover een onderzoek door de Raad te gelasten. Onderdeel 4.13 voegt daaraan terecht toe dat, anders dan het hof in rov. 31 heeft overwogen, art. 810 Rv. geen toepassing kan vinden zonder dat een verzoek als voormeld met betrekking tot de minderjarige is ingediend.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het LJ&R niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 6 april 2007.
Conclusie 06‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Informeel ‘rechtshulpverzoek’ van Amerikaanse rechter tot – bemiddeling bij de – afwikkeling van de door hem uitgesproken voogdij van de in Nederland wonende pleegouders over in Texas (VS) geboren minderjarig kind; kantonrechter onbevoegd ambtshalve onderzoek RvdK te gelasten voor een mogelijk verzoek aan de rechtbank tot ontzetting uit tijdelijke voogdij of benoeming van een bijzonder curator; hoger beroep, ontvankelijkheid, ambtshalve genomen beslissing is een eindbeschikking.
Rekestnr. R06/101HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 19 januari 2007
Conclusie inzake:
Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering
tegen
Raad voor de Kinderbescherming
Belanghebbenden:
[Belanghebbende 1 en 2]
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Op 10 juni 2005 is ter griffie van de rechtbank te Groningen, sector kanton, locatie Groningen, ingekomen een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, gericht aan de kantonrechter mr. F.B. Böttcher. In die brief geeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan dat door de Texaanse rechtbank een verzoek is gedaan aan het Nederlandse consulaat-generaal te Miami om te bemiddelen bij de totstandkoming van contact tussen de kantonrechter en de Texaanse rechtbank inzake de voogdij over [het kind], geboren op [geboortedatum] 2002 in de Verenigde Staten van Amerika (USA).
1.2 De ouders van [het kind] zijn [de vader], van Mexicaanse nationaliteit (de vader) en [de moeder], van Nederlandse nationaliteit (de moeder).
[Het kind] heeft zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit.
1.3 De moeder van [het kind] is op 7 september 2003 in Texas (USA) doodgeschoten.
1.4 Ten tijde van het overlijden van de moeder was het gezin woonachtig in Texas, USA. De vader heeft in de periode rondom het overlijden van de moeder in de USA gedetineerd gezeten en is na afloop van zijn detentie als illegaal vreemdeling uitgezet.
1.5 De rechtbank te Wood County in Texas, USA, heeft op 1 oktober 2003 ordemaatregelen getroffen, inhoudende dat [het kind] wordt geplaatst onder de voogdij van de Child Protection Services te Houston, Texas, en voorts dat [het kind] voorlopig wordt toevertrouwd aan belanghebbenden in cassatie, de pleegouders, zijnde de oom respectievelijk tante van [het kind].
1.6 De pleegouders hebben voormelde ordemaatregelen ondertekend, waarbij zij hebben toegezegd om samen met [het kind] terug te komen voor een (vervolg)zitting bij de rechtbank te Wood County, Texas, USA.
1.7 Ook namens het Nederlandse Consulaat is de ordemaatregel ondertekend, aangezien Nederland de aanwezigheid van [het kind] op zittingen in Texas, USA, garandeerde.
1.8 [Het kind] is met de pleegouders naar Nederland gekomen.
1.9 Bij beschikking van 11 november 2003 heeft de kantonrechter te Groningen verzoeker tot cassatie, het LJ&R, belast met de tijdelijke voogdij over [het kind].
1.10 Naar aanleiding van de onder 1.1 genoemde brief van Buitenlandse Zaken zijn er blijkens de zich in het dossier bevindende afschriften vele (schriftelijke) contacten geweest tussen de rechter/rechtbank van Wood County in Texas, USA, en de kantonrechter.
1.11 Bij brief van 1 juli 2005 zijn de pleegouders, het LJ&R en verweerder in cassatie, de raad, uitgenodigd voor een onderhoud met de kantonrechter, te houden op 12 juli 2005 in het gerechtsgebouw inzake het in die brief genoemde onderwerp. Als onderwerp vermeldt de desbetreffende brief: minderjarige [het kind].
1.12 De kantonrechter heeft de juristen van het LJ&R, Kramer en Van Wijk, op respectievelijk 10 juni 2005 en 11 juli 2005 telefonisch te woord gestaan, waarbij de kantonrechter blijkens de beschikking van 13 juli 2005, het gesprek met Van Wijk als vertrouwelijk heeft aangemerkt.
1.13 Op 12 juli 2005 heeft een onderhoud plaatsgevonden als bedoeld in de brief van 1 juli 2005.
1.14 Van de inhoud van voormeld onderhoud is door de griffier en de kantonrechter een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de aanhef/inleiding als volgt luidt:
"Op 12 juli 2005 zijn voor mr F.B. Böttcher, kantonrechter, bijgestaan door G. Veldstra als griffier, op grond van een op 10 juni 2005 ter griffie ingekomen schrijven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarbij de kantonrechter is verzocht om informeel in overleg te treden met de rechter in Texas met betrekking tot de afwikkeling van de tijdelijke voogdij over de minderjarige:
[Het kind], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], Texas (USA),
verschenen:
- de pleegouders van voornoemde minderjarige [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2],
- [betrokkene 1], werkzaam bij de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg (...),
- [betrokkene 2] en [betrokkene 3], werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming."
1.15 Na voormeld onderhoud op 12 juli 2005 heeft de kantonrechter op 13 juli 2005 een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking gegeven, waarbij de kantonrechter de raad ambtshalve heeft gelast met spoed een nader onderzoek in te stellen teneinde een verzoek aan de civiele sector van de rechtbank te Groningen voor te leggen om het LJ&R op de voet van de artikelen 1:327 sub b en 1:328 BW te ontzetten uit de tijdelijke voogdij van de minderjarige [het kind], geboren op [geboortedatum] 2002, dan wel de kantonrechter te verzoeken een bijzonder curator ten behoeve van [het kind] te benoemen op de voet van artikel 1:250 BW.
1.16 Zowel de pleegouders als het LJ&R zijn van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 1 september 2005, hebben de pleegouders in de zaak met rekestnummer 0500364 het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beslissende, voor recht te verklaren dat maatregelen de status van [het kind] betreffende bij uitsluiting van anderen door de Nederlandse rechter getroffen dienen te worden.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 29 september 2005, heeft het LJ&R in de zaak met rekestnummer 0500402 verzocht primair de bestreden beschikking te vernietigen en subsidiair, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de verzoeken van William C. Martin III, Senior District Judge of the District Court of Wood County, Texas (USA), 402nd Judicial District en de Raad voor de Kinderbescherming aan de kantonrechter te Groningen van respectievelijk 2 juni 2005 en 12 juli 2005, niet-ontvankelijk zijn, tenminste voorzover het hof van oordeel is dat die verzoeken ten grondslag liggen aan de beschikking van genoemde kantonrechter van 13 juli 2005.
1.17 Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de raad en het LJ&R geen verweerschrift ingediend.
1.18 Wel heeft de raad ter uitvoering van voormelde beschikking van de kantonrechter met spoed een onderzoek ingesteld en op 31 oktober 2005 een rapport uitgebracht. Dit heeft niet geleid tot een verzoek tot ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij van de zijde van de raad(3).
1.19 De zaak is ter zitting van 10 november 2005 behandeld.
1.20 Bij beschikking van 3 mei 2006 heeft het gerechtshof te Leeuwarden de pleegouders (in de zaak met rekestnummer 0500364) en het LJ&R (in de zaak met rekestnummer 0500402) niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep.
1.21 Het LJ&R heeft tegen de beschikking van het hof tijdig(4) beroep in cassatie ingesteld.
De raad heeft geen verweer gevoerd.
De pleegouders zijn in de gelegenheid gesteld verweer te voeren, doch hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 In zijn in cassatie bestreden beschikking heeft het hof het LJ&R (en de pleegouders) op twee gronden niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep.
De eerste grond (rov. 33-36) houdt kort weergegeven in dat de kantonrechter ambtshalve een beslissing heeft gegeven, welke beschikking dient te worden aangemerkt als een (voorbereidende) tussenbeschikking; hiertegen kan ingevolge art. 358 lid 4 Rv. in beginsel slechts tegelijk met de eindbeschikking hoger beroep worden ingesteld. Tegen dit oordeel zijn de (sub)onderdelen 4.1 tot en met 4.15 gericht.
De tweede grond (rov. 39) heeft betrekking op het ontbreken van belang. Hiertegen keert zich onderdeel 4.16.
Belang
2.2 Uit oogpunt van doelmatigheid zal ik eerst onderdeel 4.16 bespreken.
Het hof heeft in rechtsoverweging 39 het volgende geoordeeld:
"Daargelaten het vorenstaande, zouden de pleegouders en het LJ&R ook niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun hoger beroep om reden dat zij daarbij geen belang meer hebben. Immers, het door de kantonrechter gelaste onderzoek is inmiddels door de raad uitgevoerd en de raad heeft zijn bevindingen, visie en conclusie in een rapport neergelegd dat ook aan alle betrokkenen ter beschikking is gesteld. Dit heeft niet geleid tot een verzoek tot ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij - integendeel zelfs - van de zijde van de raad."
2.3 Het onderdeel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een te beperkte opvatting van het vereiste van een (voldoende) processueel belang, waar het hof miskent dat het LJ&R heeft aangevoerd bij een inhoudelijke beoordeling belang te hebben omdat de kantonrechter de bevoegdheden, haar bij art. 1:250 BW toegekend, behoudt en (jegens het LJ&R) kan gebruiken. In alinea 5.14 van het verzoekschrift wordt benadrukt dat het zeer wenselijk is dat duidelijkheid wordt geschapen over de in het verzoekschrift aan de orde gestelde vragen, aan de beantwoording waarvan het hof ten onrechte niet is toegekomen. Bij alle vrijheid die de rechter moet worden gelaten die maatregelen te treffen die hem in het belang van het kind geraden voorkomen, past niet dat de kantonrechter actie onderneemt buiten wettelijke kaders om en bevoegdheden uitoefent die hem niet toekomen, aldus het onderdeel.
2.4 Blijkens het dictum van de beschikking van de kantonrechter van 13 juli 2005 is het (spoed)onderzoek van de raad gelast in het licht van hetgeen de kantonrechter daartoe heeft overwogen.
De desbetreffende rechtsoverweging 4.5 luidt als volgt:
"Overeenkomstig diens suggestie verzoekt de kantonrechter de Raad voor de Kinderbescherming te Groningen een nader onderzoek in te stellen teneinde een verzoek aan de civiele sector van deze rechtbank voor te leggen om de AJL te ontzetten uit de tijdelijke voogdij op de voet van de artikelen 1:327 sub b en 1:328 BW dan wel een verzoek te doen aan de kantonrechter tot benoeming van een bijzonder curator op de voet van artikel 1:250 BW."
2.5 Het hof heeft hieruit in de rechtsoverwegingen 25 en 29 - m.i. niet onbegrijpelijk - afgeleid dat de kantonrechter hiermee kennelijk wenst(e) te bewerkstelligen dat de raad naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek zou overwegen een verzoek tot ontzetting van het LJ&R uit de (tijdelijke) voogdij in te dienen, waartoe de raad ingevolge art. 1:329 lid 1 BW ook bevoegd is.
Daaraan kan worden toegevoegd dat de kantonrechter klaarblijkelijk subsidiair wilde bevorderen dat de raad een verzoek zou doen aan de kantonrechter tot benoeming van een bijzonder curator op de voet van art. 1:250 BW.
2.6 Vaststaat dat de raad het door de kantonrechter gelaste onderzoek inmiddels heeft uitgevoerd. In zijn rapport van 28 oktober 2005 heeft de raad onder meer het volgende opgemerkt (blz. 8):
"(...) De Raad voor de Kinderbescherming komt tot de conclusie dat het in het belang van [het kind] en haar gezonde uitgroei naar volwassenheid is dat zij verder kan opgroeien bij de huidige pleegouders in Nederland.
De vraag of er sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid van het LJ&R is derhalve gerelateerd aan het niet meewerken c.q. de pleegouders niet verplichten mee te werken aan het doen aanwezig zijn van [het kind] ter zitting in Texas.
Naar de mening van de Raad voor de Kinderbescherming is deze vraag primair een juridische vraag met internationaal-rechtelijke aspecten. Deze vraag kan niet beantwoord worden door middel van een raadsonderzoek.
Dit geldt eveneens ten aanzien van de vraag of benoeming van een bijzonder curator aangewezen is."
Samenvattend komt de raad dan tot het oordeel dat (onder punt 12):
"(...) zich op dit moment geen grond voordoet om over te gaan tot indiening van een verzoek bij de rechtbank tot ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij. Evenmin is er voor de Raad aanleiding om de rechtbank, sector kanton, te verzoeken over te gaan tot de benoeming van een bijzonder curator."
2.7 Het door de kantonrechter gelaste onderzoek heeft mitsdien niet geleid tot het door de kantonrechter beoogde verzoek van de raad aan de civiele sector van de rechtbank tot ontzetting uit de tijdelijke voogdij dan wel tot een verzoek aan de kantonrechter tot benoeming van een bijzondere curator. Dientengevolge ontbeert het cassatieverzoek van het LJ&R belang bij vernietiging van de beschikking van het hof en van de beschikking van de kantonrechter.
2.8 De enkele omstandigheid dat de kantonrechter aan art. 1:250 BW ook ambtshalve de bevoegdheid kan ontlenen om een bijzondere curator te benoemen, doet daaraan niet af, nu de onderwerpelijke beschikking van de kantonrechter niet op die bevoegdheid is gebaseerd. Indien de kantonrechter ambtshalve tot benoeming van een bijzondere curator zou willen overgaan, dient zulks te geschieden in een nieuwe verzoekschriftprocedure(5).
2.9 Onderdeel 4.16 faalt derhalve. Nu het oordeel van het hof op deze tweede grond in stand kan blijven, behoeven de overige (sub)onderdelen geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het LJ&R in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de bestreden beschikking van het hof Leeuwarden van 3 mei 2006, rov. 1 t/m 18.
2 Zie de bestreden beschikking, p. 2 en 3.
3 Zie rov. 39 van de beschikking van het hof te Leeuwarden van 3 mei 2006.
4 Het verzoekschrift tot cassatie is op 3 augustus 2006 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
5 In het thans aanhangige wetsvoorstel 'Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding' wordt voorgesteld art. 1:250 BW aldus aan te passen dat niet de kantonrechter maar de rechtbank een bijzondere curator benoemt, dan wel, indien het een aangelegenheid inzake het vermogen van de minderjarige betreft, de kantonrechter, of, indien de zaak reeds aanhangig is, de betreffende rechter, zie: Nota van wijziging, Tweede Kamer 2006-2007, 30 145, nr. 7, p. 2.
Beroepschrift 03‑08‑2006
Verzoekschrift
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te
's‑GRAVENHAGE
Geeft eerbiedig te kennen:
(De Directeur justitie en zorg van) het LEGER DES HEILS JEUGDZORG & RECLASSERING, voorheen genaamd Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening Leger des Heils,
werkeenheid van de stichting
STICHTING LEGER DES HEILS WELZIJNS- EN GEZONDHEIDSZORG,
gevestigd te Amsterdam,
in de hoedanigheid van uitvoerder van taken als bedoeld in artikel 10 lid 1 sub a tot en met d van de Wet op de Jeugdzorg, in casu de voogdij, in deze bij mandaat opgedragen door de Stichting Bureau Jeugdzorg Groningen,
te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein 30, gebouw Babylon, kantoren A (Postbus 11756, 2502 AT) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. H.A. Groen, die door verzoeker tot advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen en die namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient;
Verzoeker — hierna ook te noemen: het LJ&R — stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 mei 2006, uitgesproken in de zaak met rekestnummer 0500402 tussen verzoeker als appellant
en
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, gevestigd te (9743 AD) Groningen, aan de Friesestraatweg 213/B, voor het Hof vertegenwoordigd door mevrouw mr. J.A. de Zeeuw-Somer,
met als belanghebbenden:
[belanghebbende 1], en zijn echtgenote
[belanghebbende 2],
beiden wonende te ([postcode]) [woonplaats], [adres],
voor wie in de vorige instantie als procureur optrad mr. V.M.J. Both, destijds kantoorhoudende te Leeuwarden, thans te (1077 XX) Amsterdam aan de Strawinskylaan 501 (Postbus 79001, 1070 NB), en als advocaat mr. A. van Traa, Protonstraat 6 H, 9743 AL Groningen.
1. Inleiding
1.1
Op [geboortedatum] 2002 is in [geboorteplaats], Hopkins County, Texas, USA, uit een relatie van [de moeder], van Nederlandse nationaliteit en [de vader], van Mexicaanse nationaliteit, [het kind] geboren.
Aan haar moeder heeft [het kind] de Nederlandse nationaliteit ontleend. Daarnaast heeft zij, omdat zij in de Verenigde Staten is geboren, de nationaliteit van de Verenigde Staten en naar alle waarschijnlijkheid ontleent zij aan haar vader ook de Mexicaanse nationaliteit.
1.2
De moeder van [het kind] is op 7 september 2003 in Texas, USA, doodgeschoten.
1.3
Ten tijde van het overlijden van de moeder was het gezin woonachtig in Texas. Omdat de vader van [het kind] in de periode rondom het overlijden van de moeder in de USA gedetineerd heeft gezeten en hij na afloop van zijn detentie als illegaal vreemdeling is uitgezet, heeft het District Court in Wood County, Texas, op 1 oktober 2003 ordemaatregelen getroffen, inhoudende dat de minderjarige wordt gesteld onder 'the permanent managing conservatorship’ van het Texas Department of Protective and Regulatory Services, gevestigd in Houston, Texas, onder welke instelling de Child Protective Service valt, terwijl de minderjarige bij dezelfde beslissing van de betreffende rechter van het District Court, William C. Martin, III, werd geplaatst bij [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], oom en tante van [het kind] van moederszijde, hierna ook te noemen: de pleegouders.
Zie de betreffende beschikking, prod. 2 bij beroepschrift.
1.4
Tot de ondertekenaars van de hierboven bedoelde ordemaatregel van 1 oktober 2003 behoren de pleegouders, die hebben toegezegd om samen met de minderjarige terug te komen voor een (vervolg)zitting bij het District Court van Wood County.
Met instemming overigens van dat District Court is [het kind] met haar pleegouders naar Nederland gekomen.
1.5
Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te Groningen — verder ook: de Raad — heeft de kantonrechter aldaar bij beschikking van 11 november 2003 de te Groningen gevestigde stichting Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg, waarvan de Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening Leger des Heils een werkeenheid is, belast met de tijdelijke voogdij over de minderjarige, welke stichting zich schriftelijk bereid verklaard had die tijdelijke voogdij te aanvaarden.
De betreffende beschikking is (kennelijk) te verstaan als te zijn gericht aan de te Amsterdam gevestigde Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg, waarvan de Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening Leger des Heils, tevens gevestigd te Groningen, een werkeenheid is.
Het is (kennelijk) vanwege die voormalige benaming dat de kantonrechter in haar nader te noemen beschikking van 13 juli 2005 (de werkeenheid van) thans verzoeker aanduidt als AJL.
1.6
In maart 2004 heeft het LJ&R met betrekking tot de positie van [het kind] het Internationaal Juridisch Instituut een aantal vragen voorgelegd.
Deze vragen zijn:
- —
Is de rechter in Texas bevoegd over gezag, omgang en verblijfplaats van een kind te beslissen, nu het kind de Nederlandse nationaliteit heeft, in Nederland verblijft en er een Nederlandse voogdijbeslissing voorhanden is?
- —
Indien de rechter in Texas een beslissing neemt, wordt deze dan in Nederland erkend?
- —
Heeft het kind alleen de Nederlandse nationaliteit, of ook de Mexicaanse nationaliteit?
Bij brief van 3 juni 2004 heeft het Internationaal Juridisch Instituut zijn bevindingen gerapporteerd.
Zie prod. 6 bij beroepschrift.
1.7
Op 1 januari 2005 is in werking getreden — voor zover hier van belang — artikel 102 van de Wet op de Jeugdzorg, inhoudende — kort gezegd — dat de tijdelijke voogdij over [het kind] met ingang van 1 januari 2005 van rechtswege overgaat op het Bureau Jeugdzorg in de provincie Groningen.
Zie het KB van 20 augustus 2004, Stb. 420
In het kader van die overgang heeft de Stichting Bureau Jeugdzorg Groningen in december 2004 mandaat, volmacht en machtiging aan de Directeur Justitie en Zorg van de werkeenheid Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering van de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg verleend.
Zie prod. 26 bij beroepschrift.
2. De kantonrechter
2.1
Op 10 juni 2005 komt ter griffie van de Rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, binnen een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, gericht aan de kantonrechter, mr. F.B. Böttcher.
2.2
In die brief wordt aangegeven dat het District Court in Wood County, Texas, aan het Nederlandse Consulaat-Generaal te Miami heeft gevraagd te bemiddelen bij de totstandkoming van contact tussen de kantonrechter en de Texaanse rechtbank inzake de voogdij over [het kind].
Zie prod. 12 bij beroepschrift.
2.3
Naar aanleiding van die brief zijn er vele (schriftelijke) contacten geweest tussen Judge William C. Martin III en de kantonrechter.
Zie de zich in het dossier bevindende kopieën van brieven en faxen, als productie gevoegd bij het beroepschrift.
2.4
Op 13 juni 2005 zendt het LJ&R, naar aanleiding van een telefonisch verzoek van de kantonrechter, het advies van het Internationaal Juridisch Instituut aan de kantonrechter.
Zie prod. 8 bij beroepschrift.
2.5
Bij brief van 1 juli 2005 worden de pleegouders, het LJ&R en de Raad opgeroepen voor — wat in die brief wordt genoemd — een onderhoud met de kantonrechter mr. F.B. Böttcher, te houden op 12 juli 2005 in het Gerechtsgebouw met betrekking tot de minderjarige [het kind].
Zie prod. 9 bij beroepschrift.
2.6
Waar de oproep eerst op 11 juli 2005 bij de juridische afdeling van het LJ&R terechtkomt en de betreffende juristen op 12 juli 2005 verhinderd zijn, vragen zij op 11 juli 2005 telefonisch om uitstel, welk verzoek wordt afgewezen vanwege de spoedeisendheid van de zaak.
Het LJ&R ontvangt vervolgens diezelfde dag in de middag een fax van de rechtbank Groningen met als bijlagen de wetsartikelen, alsmede een uitspraak van de Hoge Raad, welke de volgende dag op — zoals het dan plotseling heet — de zitting door de kantonrechter zullen worden behandeld.
Die wetsartikelen zijn, zoals uit de aanstreping in de kantlijn blijkt, de artikelen 366 en 367Boek I BW. Het arrest is dat van de Hoge Raad van 4 februari 2005, RvdW 2005, 26, NJ 2005, 422 (JdB), over de benoeming van een bijzondere curator op voet van art. 1:250 BW.
Zie prod. 10 bij beroepschrift.
2.7
De kantonrechter heeft met de juristen van het LJ&R, mrs. [X] en [Y], op 13 en 14 juni 2005 en 11 juli 2005 telefonisch gesproken, waarbij de kantonrechter — blijkens haar beschikking — het gesprek met mr. [Y] als vertrouwelijk heeft aangemerkt.
2.8
Op 12 juli 2005 heeft een onderhoud plaatsgevonden als bedoeld in de brief van de kantonrechter van 1 juli 2005. Van — zoals het in de beschikking wordt genoemd — het verhandelde op deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Volgens dat proces-verbaal zou mevrouw [betrokkene 2], werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming (te Groningen) hebben verklaard:
‘Op grond van het bepaalde van de artikelen 1:327 en 1:328 BW verzoek ik de kantonrechter dat zij de Raad voor de Kinderbescherming formeel opdracht geeft om een nader onderzoek in te stellen naar de rol van de AJL in deze kwestie teneinde een verzoek aan de sector civiel van de rechtbank te doen om de AJL te ontzetten uit de tijdelijke voogdij dan wel de kantonrechter te verzoeken om een bijzondere curator te benoemen.’
Zie prod. 11 bij beroepschrift.
2.9
De kantonrechter heeft op 13 juli 2005 een beschikking gegeven waarin zij in rov. 4.5 overweegt:
‘Overeenkomstig diens suggestie verzoekt de kantonrechter de Raad voor de Kinderbescherming te Groningen een nader onderzoek in te stellen teneinde een verzoek aan de civiele sector van deze rechtbank voor te leggen om de AJL te ontzetten uit de tijdelijke voogdij op de voet van de artikelen 1:327 sub b en 1:328 BW dan wel een verzoek te doen aan de kantonrechter tot benoeming van een bijzonder curator op de voet van artikel 1:250 BW.’
Waarna de kantonrechter de volgende beslissing geeft:
‘gelast ambtshalve de Raad voor de Kinderbescherming te Groningen met spoed een onderzoek in te stellen als hierboven is overwogen;’
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.’
2.10
Van deze beschikking is het LJ&R in hoger beroep gekomen.
Ook de pleegouders zijn — zoals uit de beschikking van het Hof blijkt — van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen.
3. Beschikking Hof
3.1
Bij beroepschrift, op 29 september 2005 ter griffie ingekomen, heeft het LJ&R verzocht primair de beschikking van 13 juli 2005 te vernietigen, en subsidiair, opnieuw rechtdoende, bij beschikking te bepalen, dat de verzoeken van Willam C. Martin, III, Senior District Judge of the District Court of Wood County, Texas (USA), 402nd Judicial District en de Raad voor de Kinderbescherming aan de kantonrechter te Groningen van respectievelijk 2 juni 2005 en 12 juli 2005 niet-ontvankelijk zijn, tenminste voorzover het Hof van oordeel is, dat die verzoeken ten grondslag liggen aan de beschikking van de kantonrechter van 13 juli 2005.
3.2
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de Raad voor de Kinderbescherming geen verweerschrift ingediend.
3.3
Na de mondelinge behandeling op 10 november 2005 heeft het Hof bij beschikking van 3 mei 2006 het LJ&R niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de Rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen van 13 juli 2005.
4. Cassatieberoep
Tegen deze beschikking voert verzoeker aan als
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien het Hof heeft beslist als in het dictum van de beschikking vermeld, zulks ten onrechte op grond van een of meer van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
4.1
In rov. 33 overweegt het Hof met betrekking tot de beschikking van de kantonrechter van 13 juli 2005
‘Waar de beslissing van de kantonrechter derhalve een ambtshalve beslissing betreft en waar zij niet door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het verzochte [verzoek tot ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij van de minderjarige] een einde heeft gemaakt, is er alleen hierom al sprake van een (voorbereidende) tussenbeschikking.’
Op grond waarvan het Hof in rov. 36 overweegt:
‘Nu de kantonrechter niet anders heeft bepaald en evenmin artikel 75, eerste lid, Rv van toepassing is, dienen de pleegouders en het LJ&R niet ontvankelijk te worden verklaard in hun hoger beroep.’
Het Hof geeft, aldus overwegende, enerzijds een onbegrijpelijke uitleg aan de beslissing van de kantonrechter en anderzijds blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat tegen de beschikking van de kantonrechter terstond hoger beroep openstond.
4.2
Hetgeen de kantonrechter in rov. 4.5 overweegt — en vervolgens in het dictum beslist — kan — in het licht van hetgeen blijkens het proces-verbaal van 12 juli 2005 door mevrouw [betrokkene 2] is verklaard — niet anders worden verstaan, dan als een beslissing op, of naar aanleiding van, dan wel in verband met een — overigens ten onrechte verondersteld — (mondeling) verzoek van de Raad tot het geven van de door mevrouw [betrokkene 2] bedoelde formele opdracht om een nader onderzoek in te stellen. De beschikking van de kantonrechter, waarbij geen enkele (verdere) beslissing wordt aangehouden, kan niet anders worden beschouwd dan als een eindbeschikking waartegen (terstond) hoger beroep kon worden ingesteld.
4.3
De beschikking van de kantonrechter is althans een beschikking waarbij, naar analogie van artikel 223 Rv, een voorlopige voorziening wordt getroffen, tegen welke provisionele beschikking terstond, naar analogie van art. 337 lid 1 Rv, hoger beroep openstond.
4.4
Een beschikking, gegeven in het (veronderstelde) kader van een (wellicht) bij een àndere sector van de Rechtbank in te dienen verzoek, maakt die beschikking niet tot een tussenbeschikking, waartegen (nog) geen beroep zou openstaan.
4.5
's Hofs beslissing in rov. 33 is in elk geval onbegrijpelijk, waar van enig deel van het verzoek bij een — naar uitgangspunt in cassatie moet zijn — (nog) niet ingediend verzoek, bezwaarlijk kan worden gesproken.
4.6
Evenmin is begrijpelijk hoe van een (voorbereidende) tussenbeschikking kan worden gesproken, indien — naar het Hof in rov. 34 terecht overweegt — een verdere beslissing (van de kantonrechter) in deze zaak niet aan de orde kan zijn c.q. is.
4.7
Voor zover 's Hofs beslissing in rov. 33 aldus verstaan zou moeten worden, dat tegen ambtshalve gegeven beslissingen van de kantonrechter geen hoger beroep zou openstaan, miskent het Hof dat het recht zodanige algemene regel niet kent.
4.8
Uit het vorenstaande vloeit voort dat tegen de beschikking van de kantonrechter, anders dan het Hof in rov. 33–36 overweegt, terstond hoger beroep openstond.
4.9
Naar het Hof in rov. 25 overweegt, leidt het Hof uit de beschikking van de kantonrechter, met name rov. 4.5, af:
‘dat de kantonrechter uit hetgeen namens de raad bij het onderhoud van 12 juli 2005 naar voren is gebracht, kennelijk heeft afgeleid dat de raad — na een onderzoek — eventueel een verzoek tot ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij bij de rechtbank zou (kunnen) gaan indienen, waartoe de raad ingevolge artikel 1:329 lid 1 BW ook bevoegd is.’
Dat de kantonrechter dit uit hetgeen de Raad op 12 juni 2005 naar voren heeft gebracht, zou hebben afgeleid, is onbegrijpelijk, in het bijzonder in het licht van hetgeen LJ&R in zijn beroepschrift heeft gesteld ten aanzien van het verzoek van de Raad, blz. 7, derde alinea, en hetgeen de Raad bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het Hof heeft aangevoerd, proces-verbaal blz. 4 en 5.
4.10 Wanneer, zoals het Hof overweegt in rov. 29,
‘de kantonrechter met haar beschikking kennelijk wenst(e) te bewerkstelligen dat de raad naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek zou overwegen een verzoek tot ontzetting van het LJ&R uit de (tijdelijke) voogdij in te dienen,’
kan dat slechts leiden tot de conclusie, dat bij de kantonrechter (nog) geen verzoek tot ontzetting van het LJ&R uit de (tijdelijke) voogdij was ingediend.
4.11
Een dergelijk verzoek zou ook niet bij de kantonrechter (moeten) worden ingediend, omdat niet de kantonrechter, maar rechtbank, sector civiel, terzake bevoegd is. Bovendien zou zodanig verzoek — door de inwerkingtreding op 1 januari 2005 van de slot- en overgangsbepalingen van de Wet op de Jeugdzorg — niet gericht moeten zijn tegen het LJ&R, maar tegen (de Stichting) Bureau Jeugdzorg Groningen, de (rechts)persoon die met de (tijdelijke) voogdij is belast.
4.12
In een geval als het onderhavige, waar (nog) geen (ontvankelijk) verzoek, minderjarigen betreffend, bij de kantonrechter is ingediend, noch blijkt dat de kantonrechter overweegt tot ambtshalve benoeming (van een bijzondere curator) over te gaan, is de kantonrechter, anders dan het Hof in rov. 30 en 32 overweegt, ook niet bevoegd ambtshalve een onderzoek als ten deze door haar bevolen, te gelasten.
4.13
4.14
Waar het uitgangspunt van het Hof in rov. 32, dat de kantonrechter
‘in een zaak als deze de bevoegdheid heeft en had om ook zonder een daartoe strekkend verzoek van wie dan ook ambtshalve een onderzoek te laten uitvoeren door de raad als door haar in haar beschikking gelast,’
dus onjuist is, kon het Hof de klacht van de Raad dat hij, anders dan door de kantonrechter overwogen, niet de suggestie tot zodanig onderzoek heeft gedaan niet onbesproken laten, is althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk op grond waarvan het Hof geoordeeld heeft zulks te kunnen doen.
4.15
Gegrondbevinding van één of meer van de vorenstaande klachten vitiëert ook 's Hofs overwegingen in rov, 38.
4.16
's Hofs beslissing in rov. 39 geeft blijk van een te beperkte opvatting van het vereiste van een (voldoende) processueel belang, waar het Hof miskent dat het LJ&R blijkens de pleitnota voor het Hof heeft aangevoerd bij een inhoudelijke beoordeling door het Hof belang te hebben, omdat de kantonrechter de bevoegdheden, haar bij art. 1:250 BW toegekend, behoudt en (jegens het LJ&R) kan gebruiken.
5. Aanvulling en toelichting
5.1
Dat een rechter in Texas een beslissing wil nemen in een zaak die bij hem aanhangig is, valt te begrijpen. Dat die rechter zich in dat verband, eerst via diplomatieke kanalen en later rechtstreeks, verstaat met de kantonrechter te Groningen. valt evenzeer te begrijpen.
Dat die kantonrechter haar collega in Texas, naar de mate van het mogelijke, behulpzaam zou willen zijn, ontmoet ook begrip.
Dat de kantonrechter, naar uit rov. 4.3 van haar beschikking lijkt te volgen, zonder meer meent dat de eerdere beslissingen van de rechter in Texas in Nederland moeten worden erkend, valt — in het licht van het advies van het Internationaal Juridisch Instituut en de daarin gegeven argumenten — al iets minder te begrijpen.
Dat de kantonrechter ‘was unpleasantly surprised that a change in the law introduced on January 12, 2005, made it impossible for me to take action in a case like this’, maar dat die kantonrechter niettemin iets wil verzinnen (‘so it was a challenge for me to come up with something anyway’) ontmoet nog minder begrip.
Zie de brief van mr. Böttcher aan Judge William Martin, III van 14 juli 2005, prod. 22 bij beroepschrift.
Dat die kantonrechter dan de Raad voor de Kinderbescherming in de mond legt dat die misschien wet een verzoek tot ontzetting van de voogdij of benoeming van een bijzonder curator zou (willen) initiëren en dat de kantonrechter in dat kader — zonder dat er enig verzoek ligt — een onderzoek van de Raad gelast, zonder daartoe ook maar enige wettelijke basis te hebben, ontmoet — althans bij verzoeker tot cassatie — geen enkel begrip. Bij de Raad voor de Kinderbescherming, die zich achteraf door de kantonrechter voor het karretje gespannen voelt, overigens evenmin.
Zie voor wat dit laatste betreft de verklaring van mevrouw mr. [betrokkene 2] in het proces-verbaal van de zitting van 10 november 2005 bij het hof, blz. 4 en 5.
En dat het Hof de beschikking van de kantonrechter als een inappèllabele tussenbeschikking meent te kunnen beschouwen, berust op een onbegrijpelijke interpretatie van die beschikking en een onjuiste rechtsopvatting omtrent de mogelijkheden van hoger beroep.
5.2
Naar uit het beroepschrift van het LJ&R blijkt, heeft het LJ&R zich ook in hoger beroep — in de toelichting op grief I — afgevraagd hoe de beschikking van de kantonrechter moet worden begrepen: als een beschikking op het verzoek van de rechter uit Texas, op een verzoek van de Raad, of als een ambtshalve gegeven beslissing.
5.3
De brief van de kantonrechter aan haar collega in Texas van 14 juli 2005
prod. 22 bij beroepschrift
maakt duidelijk dat de kantonrechter meende een daad te moeten stellen. Haar beschikking — in het vermeende kader van een nog niet ingediend verzoek tot ontzetting uit de voogdij — laat zich niet anders verstaan dan als een ambtshalve gegeven eindbeschikking naar aanleiding van een door de kantonrechter verondersteld verzoek om een bevel aan de Raad te geven een onderzoek in te stellen. Dat hier sprake is van een eindbeschikking blijkt ook uit de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, die, naar uit art. 288 Rv volgt, alleen aan de eindbeschikking kan worden gegeven. Het volgt tenslotte uit het gegeven, dat de kantonrechter enige nadere beslissing niet aanhoudt, en dat is volkomen begrijpelijk, want er valt voor haar ten deze — zoals ook uit de beschikking van het Hof, rov. 34, volgt — niets (meer) te beslissen.
5.4
Ook als de beschikking als een provisionele beschikking zou moeten worden beschouwd is deze beschikking terstond appellabel.
Zie HR 30 juni 1995, NJ 1996, 200 (HER) en
Veegens (2005), nr. 56.
5.5
Hoewel ongetwijfeld een reactie op het verzoek van de rechter uit Texas, is de beslissing van de kantonrechter geen beschikking op dat verzoek, naar ook het Hof in zijn beschikking aanneemt.
5.6
Het Hof heeft aangenomen dat in het onderhavige geval sprake is van een ambtshalve gegeven beschikking. Ook dergelijke beschikkingen moeten echter een basis vinden in enige wettelijke bepaling. Nóch de bepalingen die de kantonrechter heeft genoemd, nóch de bepalingen die in de beschikking van het Hof ter sprake komen, bieden ten deze evenwel een wettelijke basis.
Zie voor een àndere in Groningen gegeven beschikking waarvoor het recht evenmin grondslag bood, HR 22 november 2002, NJ 2004, 654.
5.7
De door het Hof in rov. 31 genoemde bepaling van artikel 810 Rv geeft weliswaar aan de rechter in zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd die welke zijn levensonderhoud betreffen, de bevoegdheid, indien hij dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht, het advies van de Raad voor de Kinderbescherming in te winnen, maar lid 1 voegt daar aan toe, dat de rechter de Raad daartoe in elke stand van de zaak kan oproepen. Dat laatste impliceert noodzakelijkerwijs, dat er een zaak aanhangig moet zijn, in het kader waarvan de rechter deze bevoegdheid kan uitoefenen. Een dergelijke zaak is er evenwel niet, tenzij dit het verzoek van de rechter uit Texas zou zijn, maar daarvan heeft het Hof nu juist — terecht — beslist, rov. 23 e.v., dat de rechter in Texas noch partij, noch belanghebbende is in de onderhavige zaak.
5.8
Bij fax van de griffier van 12 juli 2005 worden als bijlagen stukken gezonden waarin sprake was van artikelen 1:366 en 1:367 BW en — via het arrest van 4 februari 2005, NJ 2005, 422 (JdB) — van art. 1:250 BW. De beide eerste artikelen komen in de beschikking van de kantonrechter niet ter sprake. Daar worden wei genoemd de artikelen 1:327 sub b en 1:328 BW, alsmede artikel 1:250 BW.
5.9
Zoals LJ&R in het beroepschrift reeds heeft aangegeven, en door het Hof in rov. 22 ook wordt gesignaleerd, zou een aanknopingspunt wellicht gezocht kunnen worden in artikel 1:367 BW, maar dat kan alleen indien er sprake zou zijn van eigenmachtig bewind door de voogd, dan wel van het door de voogd in zijn bewind zich schuldig maken aan ontrouw, plichtsverzuim of misbruik van bevoegdheid. Van dat alles is, en zeker in het kader van bewind, echter geen sprake, en in dit opzicht is in eik geval ten ‘processe’ niets vastgesteld, zodat ook dit artikel geen basis geeft voor de ambtshalve beslissing van de kantonrechter.
5.10
Dat doen de artikelen 1:327 sub b en 1:328 BW evenmin.
In de eerste plaats komt de bevoegdheid tot ontzetting van voogdij niet toe aan de kantonrechter, maar aan de sector civiel van de Rechtbank, zodat reeds daarom niet valt in te zien hoe de kantonrechter op grond van deze bepalingen enig verzoek, laat staan een opdracht, zou kunnen geven aan de Raad voor de Kinderbescherming. Daar komt bij, dat het punt waar het om gaat, te weten de weigering van LJ&R [het kind] te laten afreizen naar Texas, naar LJ&R uitvoerig heeft betoogd, is ingegeven door het belang van het kind en met misbruik van enige bevoegdheid in het geheel niet van doen heeft.
Zie het beroepschrift, in het bijzonder blz. 7 ev. en hetgeen het LJ&R ter zitting van het Hof heeft aangevoerd.
Het LJ&R wijst er nog op — zoals in de toelichting op grief I, beroepschrift, blz. 9 is vermeld — dat tot op heden nimmer een voogdij-instelling van de voogdij is ontzet.
5.11
Artikel 1:250 BW wordt in de beschikking van het Hof niet genoemd. Waar van een voorliggend verzoek tot benoeming van een bijzondere curator nog geen sprake was ten tijde dat de kantonrechter haar beschikking gaf, zou artikel 1:250 BW slechts van belang kunnen zijn voor zover het de ambtshalve benoeming zou betreffen. Zowel blijkens het kader waarin de kantonrechter haar beschikking gaf (‘BESCHIKKING in het kader van een verzoek tot ontzetting uit de tijdelijk voogdij van [het kind], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], Texas’), als blijkens rov. 4.5 van de beschikking (waar het gaat om een verzoek van de Raad aan de Kantonrechter tot benoeming van een bijzondere curator) kan echter van een ambtshalve bevolen onderzoek door de Raad in het kader van een (mogelijke) ambtshalve benoeming van een bijzondere curator door de kantonrechter niet worden gesproken.
Ook artikel 1:250 BW biedt dus geen wettelijke basis ten deze.
5.12
Tenslotte verdient nog aandacht, dat door de wetswijziging per 1 januari 2005 het LJ&R niet (langer) de met enige voogdij belaste (rechts)persoon is. Die rechtspersoon is in dit geval de Stichting Bureau Jeugdzorg Groningen, namens wie het LJ&R de voogdij uitoefent op grond van het mandaatsbesluit.
Zie prod. 26 bij het beroepschrift.
De ontzetting kon daarom niet het LJ&R betreffen en ook in zoverre slaat de kantonrechter de plank dus mis.
5.13
Zoals uit rov, 39 van 's Hofs beschikking blijkt, heeft de Raad inmiddels het met spoed bevolen rapport op 28 oktober 2005 uitgebracht.
De Raad constateert in zijn onderzoek dat [het kind] zich in alle opzichten voorspoedig ontwikkelt in het gezin van haar pleegouders, dat de relatie van de pleegouders met het LJ&R als tijdelijke voogd goed is en constructief en dat van beiden gezegd kan worden dat zij handelen in het belang van [het kind]. De vraag of er sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid van het LJ&R is gerelateerd aan het niet meewerken, dan wel het de pleegouders niet verplichten mee te werken, aan het doen aanwezig zijn van [het kind] ter zitting in Texas. Naar de mening van de Raad is dat primair een juridische vraag met internationaal-rechtelijke aspecten, die niet kan worden beantwoord door middel van een raadsonderzoek. Datzelfde geldt voor de vraag of benoeming van een bijzonder curator aangewezen is.
Zie het rapport van de Raad sub 11.
Samenvattend is de Raad in dat rapport
‘van oordeel dat zich op dit moment geen grond voordoet om over te gaan tot indiening van een verzoek bij de rechtbank tot ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij. Evenmin is er voor de Raad aanleiding om de rechtbank, sector kanton, te verzoeken over te gaan tot benoeming van een bijzonder curator.’
5.14
Het LJ&R realiseert zich dat de Hoge Raad bij een strikte opvatting van het belangvereiste zou kunnen oordelen dat het LJ&R — nu de Raad rapport heeft uitgebracht, welk rapport niet tot een verzoek tot ontzetting heeft geleid — hij cassatie onvoldoende belang heeft.
Vgl. Veegens (2005), nr. 48, blz. 113, noten 7 ev.
Het LJ&R heeft dit cassatieberoep niettemin ingesteld in de verwachting dat de Hoge Raad daarin aanleiding zal vinden zijn oordeel over de appellabiliteit van de beschikking van de kantonrechter te geven en over de vraag of de kantonrechter deze beschikking op deze wijze mocht geven.
Vgl. Veegens (2005), nr. 48, blz. 114, waarbij met name HR 6 februari 2004, NJ 2004, 250 aandacht verdient.
Het is zeer wenselijk dat duidelijkheid wordt geschapen over de in dit verzoekschrift aan de orde gestelde vragen, aan de beantwoording waarvan het Hof ten onrechte niet is toegekomen.
Bij alle vrijheid die de rechter moet worden gelaten die maatregelen te treffen die hem in het belang van een kind — waarvan de belangen de eerste overweging behoren te vormen, vgl. art. 3 IVRK — geraden voorkomen, past niet dat de kantonrechter actie onderneemt buiten wettelijke kaders om en bevoegdheden uitoefent die hem niet toekomen.
6. Conclusie
Tot vernietiging van de bestreden beschikking van het Hof en van de beschikking van de kantonrechter, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
[plaats], 3 augustus 2006
't Welk doende, enz.,
advocaat