Met overname van de opmaak. De handgeschreven aantekeningen van de griffier bij de overgelegde pleitaantekeningen, alsmede de mondelinge aanvullingen van de raadsvrouw van de verdachte, zoals deze blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2019, worden weergegeven in voetnoten.
HR, 01-12-2020, nr. 19/01270
ECLI:NL:HR:2020:1906
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-12-2020
- Zaaknummer
19/01270
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1906, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:818
ECLI:NL:PHR:2020:818, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1906
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑03‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0382
NJ 2021/48 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 01‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Hawalabankieren. Medeplegen opzettelijk zonder vergunning optreden als betaaldienstverlener, terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt, art. 2:3a.1 Wft. 1. Bewijsklacht gewoonte maken. 2. Kwalificatie bewezenverklaarde. Bestanddeel “met zetel in Nederland”. Ad 1. Uit wetsgeschiedenis komt naar voren dat voor bewijs van “uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener” in ieder geval is vereist dat desbetreffende betaaldiensten “niet slechts incidenteel” zijn verleend en dat verlenen van betaaldiensten dus meermalen heeft plaatsgevonden. Hof heeft bewezenverklaard dat van plegen van bankieren zonder vergunning “een gewoonte” is gemaakt doordat “meermalen” bedrijf van betaaldienstverlener is uitgeoefend. Daaraan heeft hof blijkens zijn bewijsoverwegingen kennelijk ten grondslag gelegd dat verdachte in tlgd. periode van drie maanden “om de twee a drie dagen” contante geldbedragen betaalbaar heeft gesteld. Enkele omstandigheid dat verdachte in deze periode meermalen betaaldiensten heeft verleend en zich aldus heeft schuldig gemaakt aan uitoefenen van bedrijf van betaaldienstverlener, volstaat, mede gelet op wat is vooropgesteld, echter niet voor oordeel dat verdachte van uitoefening van dat bedrijf ook een gewoonte heeft gemaakt. Ad 2. Ex art. 2:3a.1 Wft is bestanddeel van desbetreffend delict dat “met zetel in Nederland” bedrijf van betaaldienstverlener is uitgeoefend. In aanmerking genomen dat tll. en bewezenverklaring niet bestanddeel “met zetel in Nederland” bevatten, heeft hof bewezenverklaarde ten onrechte gekwalificeerd als “medeplegen van overtreding van voorschrift gesteld bij art. 2:3a.1 Wft, opzettelijk begaan terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt”. HR neemt daarbij in aanmerking dat ex art. 1.1 Wft onder “zetel” mede kan worden verstaan “plaats waar die onderneming haar hoofdvestiging heeft”, terwijl bepaling in gevallen zoals i.c., waarin geen sprake is van rechtspersoon, aldus dient te worden uitgelegd dat die hoofdvestiging doorgaans samenvalt met plaats waar feitelijke werkzaamheden die als bedrijfsmatige betaaldienstverlening worden aangemerkt, in overwegende mate worden uitgeoefend en aangestuurd. Zonder nadere vaststellingen hieromtrent volstaat echter enkele omstandigheid, dat bewezenverklaring inhoudt dat daarin genoemde gedragingen van verdachte en zijn mededaders op verschillende plaatsen in Nederland hebben plaatsgevonden, niet om zetel in Nederland te kunnen aannemen, in aanmerking genomen dat uit bewijsvoering blijkt dat verdachte opdrachten ontving van verschillende ”bankiers in het buitenland” en sprake is van een “grote baas in Marokko”. Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing. CAG: anders t.a.v. gewoonte maken. Samenhang met 19/01246.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01270
Datum 1 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 februari 2019, nummer 21/002547-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen, en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is toegesneden op de beslissingen van het hof ter zake van het onder 3 tenlastegelegde. Het komt in de eerste plaats op tegen de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat van het plegen van bankieren zonder vergunning “een gewoonte” is gemaakt doordat “meermalen” het bedrijf van betaaldienstverlener is uitgeoefend.
2.2.1
De tenlastelegging ter zake van feit 3 is weergegeven in de conclusie van de advocaat‑generaal onder 5.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:
“hij op meer tijdstippen in de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en Amsterdam en te Dronten en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van bankieren zonder vergunning een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar telkens krachtens die gewoonte meermalen, telkens opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandse Bank, het bedrijf van betaaldienstverlener uitgeoefend als bedoeld in 2:3a lid 1 van de Wet op het Financieel Toezicht, immers heeft hij verdachte, en zijn mededaders
- ten behoeve van en op verzoek van tot op heden grotendeels onbekend gebleven begunstigden en tot op heden grotendeels onbekend gebleven betalers één of meer contante geldtransacties uitgevoerd en (een) geldbedrag(en)
- voor rekening van één of meer van de begunstigden en betalers ontvangen en
- aan één of meer van de begunstigden en betalers beschikbaar gesteld
- voor één of meer van de begunstigden en betalers gehouden.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen, die voor zover hier van belang inhouden:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen geldoverdrachten onderzoek [...], p. 421 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van verbalisanten:
(...)
Werkwijze geldoverdracht
In het algemeen was er telefonisch contact tussen verdachte [verdachte] en de verschillende bankiers in het buitenland of direct met de persoon die een geldbedrag zou afgeven of ontvangen. Vervolgens werd een locatie middels een sms bericht verstuurd.
(...)
4. De verklaring van verdachte [verdachte] ter terechtzitting van de rechtbank van 5 april 2017, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
Ik kreeg voorafgaand aan een geldoverdracht van een van de bazen een serienummer van een € 5-biljet ge-smst. De persoon die ik ontmoette gaf mij een briefje van € 5 en ik controleerde dan of het serienummer overeenkwam met wat ik per sms had doorgekregen. Ik nam de € 5-biljetten in en verzamelde ze om ze uiteindelijk aan de grote baas in Marokko te geven. Soms gebruikten we geen € 5-biljet maar codes. De code was iedere keer anders. (...)”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“De rechtbank overweegt in het vonnis van 26 april 2017 ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde als volgt:
“Ondergronds bankieren
Op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ondergronds bankieren, waarmee de rechtbank bedoelt: het zonder vergunning verrichten van betaaldiensten in de zin van artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht. De door verdachte verrichte handelingen zijn te kwalificeren als betaaldiensten in de zin van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Dit artikel definieert betaaldienst als Bedrijfswerkzaamheid bedoeld in de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten (richtlijn 2007/64/EG). Die bijlage noemt “geldtransfer” als betalingsdienst, en de richtlijn zelf merkt als geldtransfer onder meer aan een betalingsdienst waarbij geldmiddelen voor rekening van een begunstigde worden ontvangen en aan de begunstigde beschikbaar worden gesteld. Doordat verdachte met een hoge frequentie contant geld van A naar B bracht, voor rekening en risico van derden, stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van een bedrijfsmatige uitvoering van betaaldiensten. Uit artikel 10 lid 1 (slot) van de richtlijn betaaldiensten volgt dat enkel aan rechtspersonen een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener wordt afgegeven. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte een rechtspersoon vertegenwoordigde; verdachte heeft daar ook niet over verklaard. Aldus was er voor de door verdachte verrichte handelingen geen vergunning.
(...)
Gewoonte
Gelet op de hoge frequentie (om de twee a drie dagen) waarmee verdachte binnen de tenlastegelegde periode contante geldbedragen betaalbaar heeft gesteld en heeft ontvangen, dan wel overgedragen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt.”
Het hof sluit zich, behoudens voor zover betrekking hebbend op [medeverdachte], aan bij deze overwegingen van de rechtbank en neemt deze over.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de wetgeving omtrent het financieel toezicht niet van toepassing is op verdachtes handelen, nu deze wetgeving niet ziet op het overdragen (transporteren) van contante geldbedragen. De raadsvrouw heeft naar oordeel van het hof hiermee echter miskend dat het handelen van de verdachte verder gaat dan het slechts overdragen (transporteren) van contante geldbedragen. Verdachtes handelen betrof niet enkel het fysieke transport van het contante geld, maar zag tevens op het bijhouden van een administratie van de geldoverdrachten, op het in bewaring nemen van de contante geldbedragen en op het vanuit de ontvangst van contante geldbedragen opgebouwde kas doen van betalingen aan anderen. Het hof merkt dit - met de rechtbank - aan als een bedrijfsmatige uitvoering van betaaldiensten door de verdachte. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.”
2.3
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt.”
2.4.1
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen uit de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) van belang:
- artikel 1:1 Wft luidt, voor zover hier van belang:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, voorzover niet anders is bepaald, verstaan onder:
(...)
betaaldienst: bedrijfswerkzaamheid als bedoeld in de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten;
(...)
betaaldienstverlener: degene die zijn bedrijf maakt van het verlenen van betaaldiensten;
(...)
zetel: de plaats waar een onderneming volgens haar statuten of reglementen is gevestigd of, indien zij geen rechtspersoon is, de plaats waar die onderneming haar hoofdvestiging heeft.”
- artikel 2:3a lid 1 Wft luidt:
“Het is een ieder met zetel in Nederland verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van betaaldienstverlener.”
2.4.2
Voorts zijn de volgende bepalingen uit de Wet op de economische delicten (hierna: WED) van belang:
- artikel 1 WED:
“Economische delicten zijn:
(...)
2° overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
(...)
de Wet op het financieel toezicht, de artikelen (...) 2:3a, eerste lid (...)”
- artikel 2 lid 1 WED:
“De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 1° en 2°, en artikel 1a, onder 1° en 2°, zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.”
- artikel 6 lid 1 WED:
“Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:
1° in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
2° in geval van een ander misdrijf met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;
3° indien hij van het plegen van het misdrijf als bedoeld onder 2° een gewoonte heeft gemaakt, met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
(...)”
2.4.3
Artikel 1:1 Wft is ingevoerd bij de Wet van 28 september 2006, houdende regels met betrekking tot de financiële markten en het toezicht daarop (Stb. 2006, 475). De vierde nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid, houdt onder meer het volgende in:
“Het element «in de uitoefening van een beroep of bedrijf» maakt duidelijk dat de betreffende activiteit alleen onder het bereik van dit voorstel valt voorzover het plaatsvindt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. In het merendeel van de gevallen zal eenvoudig vast te stellen zijn dat sprake is van de uitoefening van een beroep of bedrijf, bijvoorbeeld bij een onderneming die de financiële dienstverlening tot doel heeft. In andere gevallen zullen de specifieke omstandigheden van belang zijn bij de vaststelling of sprake is van professionele dienstverlening. Aanknopingspunten kunnen onder andere zijn de wijze waarop degene die een financiële dienst verleent zich aan de buitenwereld presenteert, de omstandigheid dat verlening van financiële diensten niet slechts incidenteel plaatsvindt of het feit dat degene die de financiële dienst verleent een beloning ontvangt voor zijn diensten, van de cliënt zelf of van een derde (bijvoorbeeld in de vorm van provisie). Een financiële dienst die op incidentele basis wordt verleend in het kader van een andere beroepswerkzaamheid van de dienstverlener, valt niet onder het bereik van dit voorstel.”
(Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 19, p. 356-357)
2.5
Uit de wetsgeschiedenis, zoals hiervoor weergegeven onder 2.4.3, komt naar voren dat voor het bewijs van het “uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener” in ieder geval is vereist dat de desbetreffende betaaldiensten “niet slechts incidenteel” zijn verleend en dat het verlenen van betaaldiensten dus meermalen heeft plaatsgevonden.
2.6
Het hof heeft bewezenverklaard dat van het plegen van bankieren zonder vergunning “een gewoonte” is gemaakt doordat “meermalen” het bedrijf van betaaldienstverlener is uitgeoefend. Daaraan heeft het hof blijkens zijn bewijsoverwegingen kennelijk ten grondslag gelegd dat de verdachte in de tenlastegelegde periode van drie maanden “om de twee à drie dagen” contante geldbedragen betaalbaar heeft gesteld. De enkele omstandigheid dat de verdachte in deze periode meermalen betaaldiensten heeft verleend en zich aldus heeft schuldig gemaakt aan het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener, volstaat, mede gelet op wat onder 2.5 is vooropgesteld, echter niet voor het oordeel dat de verdachte van de uitoefening van dat bedrijf ook een gewoonte heeft gemaakt. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.7
Hoewel het cassatiemiddel reeds daarom doel treft, ziet de Hoge Raad aanleiding ook de tweede klacht van het cassatiemiddel te bespreken dat opkomt tegen de kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde.
2.8.1
Ingevolge artikel 2:3a lid 1 Wft is bestanddeel van het desbetreffende delict dat “met zetel in Nederland” het bedrijf van betaaldienstverlener is uitgeoefend. In aanmerking genomen dat de tenlastelegging en de bewezenverklaring niet het bestanddeel “met zetel in Nederland” bevatten, heeft het hof het bewezenverklaarde ten onrechte gekwalificeerd als “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:3a lid 1 Wft, opzettelijk begaan terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt”.
2.8.2
De Hoge Raad neemt daarbij het volgende in aanmerking. Ingevolge artikel 1:1 Wft kan onder de “zetel” mede worden verstaan de “de plaats waar die onderneming haar hoofdvestiging heeft”. In gevallen zoals het onderhavige, waarin geen sprake is van een rechtspersoon, dient deze bepaling aldus te worden uitgelegd dat die hoofdvestiging doorgaans samenvalt met de plaats waar de feitelijke werkzaamheden die als bedrijfsmatige betaaldienstverlening worden aangemerkt, in overwegende mate worden uitgeoefend en aangestuurd. Zonder nadere vaststellingen hieromtrent volstaat echter de enkele omstandigheid dat de bewezenverklaring inhoudt dat daarin genoemde gedragingen van de verdachte en zijn mededaders op verschillende plaatsen in Nederland hebben plaatsgevonden, niet om een zetel in Nederland te kunnen aannemen, in aanmerking genomen dat uit de bewijsvoering blijkt dat de verdachte opdrachten ontving van verschillende “bankiers in het buitenland” en sprake is van een “grote baas in Marokko”.
2.8.3
Het cassatiemiddel is ook in zoverre terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De beoordeling door de Hoge Raad van het eerste cassatiemiddel en het derde cassatiemiddel, voor zover dat opkomt tegen de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het derde cassatiemiddel voor zover dat opkomt tegen de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde, en het vierde cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2020.
Conclusie 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Concl. AG. Hawala-bankieren. Medeplegen gewoontewitwassen, deelneming criminele organisatie en gewoonte maken van medeplegen van opzettelijk overtreden van art. 2:3a lid 1 Wft. Klachten o.m. over 1. oordeel hof dat verdachte een gewoonte heeft gemaakt van de overtreding van art. 2:3a lid 1 Wft, 2. oordeel hof dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als - voor zover van belang - "overtreding van art.2:3a lid 1 Wft" terwijl de tll. en bewezenverklaring niet inhouden dat de verdachte zijn "zetel in Nederland" had en 3. tot het bewijs bezigen van verklaringen van verdachte waarin hij zich op zijn zwijgrecht beroept. AG: Ad 1: oordeel hof is toereikend gemotiveerd. Ad 2: Mede gelet op inhoud tll. en bewezenverklaring waaruit niet kan worden afgeleid waar verdachte zijn zetel had, heeft hof bewezenverklaarde niet zonder meer kunnen kwalificeren als - voor zover van belang - "overtreding van art.2:3a lid 1 Wft". Ad 3: Hof had deze verklaringen van verdachte idd in zoverre niet tot het bewijs mogen bezigen. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden nu de bewezenverklaarde feiten reeds uit de overige bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid, waardoor de gewraakte verklaringen van ondergeschikte betekenis zijn in het licht van de gehele bewijsvoering.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01270
Zitting 22 september 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 27 februari 2019 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens 1. “medeplegen van, van het plegen van witwassen een gewoonte maken”, 2. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en 3. “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof een aantal in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurd verklaard respectievelijk daarvan de teruggave aan de verdachte gelast, een en ander als omschreven in het bestreden arrest.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/01246. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het hof zijn oordeel dat de onder 1 bewezenverklaarde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, evenals zijn oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het witwassen van dat geld, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen heeft omkleed. Daarmee heeft het hof zijn verwerping van een dienaangaand gevoerd verweer evenals de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed. Het middel klaagt verder dat, nu het hof als bewijsmiddel heeft gebezigd de verklaring van de verdachte waarin hij verklaart “dat hij dacht dat het normaal was”, de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
4.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en Amsterdam en te Dronten en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar telkens krachtens die gewoonte telkens grote contante geldbedragen betaalbaar gesteld en/of ontvangen en/of in contanten overgedragen voor een of meerdere opdrachtgevers terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf”
4.3.
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte arrest weergegeven bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik verwijs.
4.4.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsvrouw van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd1.:
“2. Althans wordt door de verdediging vrijspraak bepleit van (gewoonte) witwassen, organisatie en overtreding wet financieel toezicht, zoals telastegelegd.
In het verlengde van het voorgaande wijs ik op het feit, dat cliënt wellicht naïef, doch ook wel degelijk in het licht juist van de veronderstelde bronnen van de gelden, namelijk betaling van legitieme onderlinge overeenkomsten van levering van fruit en dus legale goederen en ook wetend van een groot deel van de wereld en juist dat deel van de wereld waarbinnen contante geldstromen niet alleen gebruikelijk maar zelfs ook te prefereren zijn, kon denken, dat hij slechts radertje in legale geldstroom en met in enigerlei witwastraject opzettelijk doende was.
De rechtbank heeft terecht gemeend, dat undergroundbanking op zich niet suggereert, dat de herkomst van de overgedragen gelden crimineel moeten zijn.
Nog sterker, geldoverboekingskantoren staan onder toezicht van de DNB in Nederland en werken met ontheffingsvergunningen en worden voortdurend gecontroleerd door de verschillende toezichthoudende instanties.
Cliënt zou voor buitenlandse undergroundbankers en in dat kader figurerende derden als koerier gelden hebben opgehaald en gebracht tegen een geringe vergoeding.2.
(…)
Het gaat bij witwassen of de handeling ter verhulling van een illegale bron is, dus niet of contant inherent een illegale handeling moet betreffen.3.
De rechtbank heeft ook terecht overwogen, dat geldstromen betreffende coffeeshops eveneens geen illegale herkomst hoeven te hebben, nu deze bedrijfstak op zich wordt gedoogd.
(…)
Cliënt had bovendien een voldoende aanvaardbare toelichting voor de niet uit te sluiten legale geldstromen en handelen gegeven.
Het openbaar ministerie heeft dus, zoals al betoogd geen onderzoek gedaan naar die herkomst.
Het openbaar ministerie meent, dat cliënt zich verder niet heeft uitgelaten wie nu exact hem als koerier inschakelde, doch het dossier had dus voldoende aanknopingspunten, o.a. door het bevragen van de bedoelde ontvangers, die cliënt immers slechts als koerier beschouwden en zelf in contact met de bron stonden.
(…)
Niet gesproken kan worden in de voorliggende zaak met voldoende mate van zekerheid van enigerlei bemanteling, verhulling of enigerlei aan het financieel economisch verkeer onttrekken.
Het koude aantreffen van de gelden kan in zich zelf al niet die conclusie dragen.
Zeker niet nu daar een objectiveerbare legitieme grond voor is.
(…)
Met andere woorden moet ten aanzien van de tenlastegelegde witwasconstructie worden geconcludeerd, dat geen feiten en omstandigheden die conclusie kunnen onderbouwen.
Inmiddels heeft cliënt op verzoek van de verdediging een aantal verklaringen afgelegd bij de politie4.waaruit blijkt dat hij slechts een onwillige en wellicht naïeve participant is geweest in een traject van geldstromen waarbij hij bovendien dacht en kon denken, dat deze een legaal kader moesten hebben. Niet blijkt uit het dossier dat cliënt geld voorhanden heeft gehad dat afkomstig is uit enig misdrijf.
(…)
Voor cliënt bestond dus in feite niet meer, dan de aanname, dat de gelden betrekking hadden op legitieme verplichtingen en goederen en handelingen en gerechtigden tot die gelden, zowel aan de kant van de oorsprong als aan de kant van de ontvangers.
Ook de rechtbank neemt immers aan, dat die fruitbedrijven, die ook als zodanig waarneembaar waren voor cliënt en die coffeeshops, op zich legitieme bedrijven betroffen.
(…)
Met andere woorden meende cliënt en kon cliënt menen, dat hij geheel legaal doende was met het overdragen van geld betreffende legale goederen en kan hem hoogstens worden voorgehouden dat hij iets minder naïef zou hebben moeten zijn, doch moet voorts worden geconcludeerd dat het openbaar ministerie op geen enkele wijze en ook op geen enkele onderzochte wijze heeft doen uitsluiten dat de gelden niet uit legale of voornamelijk legale bron afkomstig kunnen zijn en niet in overtreding van de hier telastegelegde wetgeving.
Ik verzoek u cliënt dan ook van de tenlastegelegde feiten vrij te spreken.”
4.5.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
(…)
De raadsvrouw heeft in eerste aanleg en in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde. Ten aanzien van het witwassen (het onder 1 ten laste gelegde) heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is voor witwassen, nu de verdachte terecht meende dat de geldoverdrachten die hij heeft uitgevoerd betrekking hadden op legaal geld. (…)
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De verdachte heeft over de herkomst van de geldbedragen verklaard dat hij onder andere naar groente- en fruitexportbedrijven moest om contante geldbedragen over te dragen. In het onderzoek [...] zijn de groente- en fruitexportbedrijven [A] , [B] en [C] geïdentificeerd. Het hof stelt vast dat is verzuimd om nader onderzoek te doen naar deze bedrijven en de verwerking van de betalingen door deze bedrijven, alsmede naar de herkomst en bestemming van de contante geldbedragen, om een legale herkomst van de geldbedragen uit te sluiten. Bij gebreke aan bewijs voor het afkomstig zijn van enig misdrijf van deze geldbedragen en gelet op de duidelijke en verifieerbare stelling van de verdachte ten aanzien van de herkomst van deze geldbedragen, lag het op de weg van het openbaar ministerie om het hiervoor genoemde nader onderzoek te verrichten. Niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de contante geldbedragen die de verdachte naar de groente- en fruitexportbedrijven [A] , [B] en [C] heeft gebracht een legale herkomst hebben. Daardoor is naar oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich ten aanzien van de door hem naar groente- en fruitexportbedrijven [A] , [B] en [C] gebrachte geldbedragen schuldig heeft gemaakt aan witwassen, zodat de verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
(…)
De rechtbank overweegt in het vonnis van 26 april 2017 ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde als volgt:
“Voor een veroordeling voor witwassen dient wettig en overtuigend te worden bewezen dat de voorwerpen, in dit geval grote contante geldbedragen die verdachte - kort gezegd - heeft ontvangen en overgedragen voor zijn opdrachtgevers, en de in zijn woning aanwezige grote contante geldbedragen, van misdrijf afkomstig waren.
Vermogensbestanddelen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als 'afkomstig uit enig misdrijf in de zin van artikelen 420bis, 420ter en/of 420quater van het Wetboek van Strafrecht indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdragen daarvan (HR 28 oktober 2014, ECL1:NL:HR:2014:3044). Het geld dat via het ondergronds bankieren door verdachte is overgedragen (etc.) zou weliswaar gezien kunnen worden als voorwerp van een strafbaar feit, namelijk overtreding van de wetgeving die ondergronds bankieren strafbaar stelt, maar deze omstandigheid brengt op zichzelf noodzakelijkerwijs niet mee dat het geld ook uit misdrijf afkomstig is (zie HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3380).
In politieonderzoek [...] is geen direct bewijs voor een criminele herkomst van de ten laste gelegde geldbedragen gevonden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het gaat om geldbedragen die verdachte voor anderen heeft ontvangen en overgedragen in het kader van het ondergronds bankieren.
Gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat geld dat afkomstig is vanuit de ondergrondse bankierwereld niet per definitie van misdrijf afkomstig is, het geld kan immers ook een legale herkomst hebben. Hoewel verdachte, door zich bezig te houden met ondergronds bankieren, de wet heeft overtreden (namelijk voornoemde Wet op het financieel toezicht), zegt dit nog niets over de herkomst van het geld. Daarmee is dus (nog) niet voldaan aan het criterium dat sprake moet zijn van een 'voorafgaand misdrijf zoals de jurisprudentie voorschrijft.
Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen?
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat direct bewijs voor een criminele herkomst van het geld ontbreekt, ligt de vraag voor of er op basis van de feiten en omstandigheden, zoals deze uit het onderzoek en het verhandelde ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, bezien in samenhang met de zogenaamde typologieën van witwassen, sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Indien dat het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij concreet en min of meer verifieerbaar verklaart over een legale herkomst van het geld, welke verklaring niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk moet zijn aan te merken.”
Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank en neemt deze over.
Het hof leidt in het bijzonder uit de navolgende feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang gezien - af dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen (met uitzondering van de geldbedragen die de verdachte naar de groente- en fruitexportbedrijven [A] , [B] en [C] heeft gebracht) van enig misdrijf afkomstig zijn. Dit mede nu de verdachte voor dit overgrote deel van de overgedragen contante geldbedragen geen andere aannemelijke verklaring over de herkomst van deze geldbedragen heeft gegeven.
Deze feiten en omstandigheden zijn:
- De verdachte heeft op grote schaal grote contante geldbedragen vervoerd;
- De verdachte ontving het contante geld in een plastic zak en verpakte het contante geld vervolgens in stapels met cellofaan en plastic;
- De verdachte verborg de contante geldbedragen onder andere achter de wasmachine op zolder in zijn woning;
- In het getapte telefoonverkeer tussen de verdachte en de medeverdachten en andere onbekend gebleven personen over de over te dragen geldbedragen, werd in versluierde taal over (het transport van) deze geldbedragen gesproken. In deze gesprekken werden bedragen afgekort tot ‘50’, ‘200’, of ‘een meter’;
- Bij het op 5 april 2016 op heterdaad aantreffen van de medeverdachte [betrokkene 1] in een witte bestelbus van Renault met kenteken [kenteken] is in een verborgen ruimte in deze bestelbus een groot contant geldbedrag en een pistool aangetroffen;
- De verdachte heeft verklaard dat hij bang was voor de mensen waarmee hij werkte;
- De verdachte wilde niet verklaren over bepaalde personen met wie hij werkte;
- De verdachte heeft een geheime ruimte in zijn auto laten inbouwen om de contante geldbedragen in op te bergen gedurende het vervoer voor de overdracht;
- De verdachte moest wel eens naar coffeeshops om geld op te halen;
- De verdachte ontving volgens zijn eigen verklaring gemiddeld € 2.000,- à € 5.000,- per maand als vergoeding voor de geldoverdrachten;
- De verdachte telde de geldbedragen niet;
- De geldoverdrachten vonden plaats op een openbare plaats;
- Bij de geldoverdracht werd een uniek kenmerk (token) gebruikt als afgiftebewijs, bijvoorbeeld het woord ‘Messi’, ‘Pepsi’, ‘Audi’ of een serienummer van een bankbiljet van kleine coupure, namelijk
€ 5,-;
- De verdachte gebruikte een PGP-Blackberry, teneinde versleutelde berichten te kunnen verzenden.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de door de verdachte overgedragen contante geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig zijn. Op grond van de hiervoor opgesomde feiten en omstandigheden is het hof voorts van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het witwassen van de contante geldbedragen die hij heeft overgedragen. Weliswaar is niet komen vast te staan dat de verdachte op de hoogte was van het feit dat in de witte bestelbus van medeverdachte [betrokkene 1] een vuurwapen is aangetroffen, maar de overige feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren en dat hij zich aldus schuldig zou maken aan witwassen. Het hof is bovendien van oordeel dat de verdachte dit witwassen tezamen en in vereniging met anderen heeft gedaan en dat hij van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.”
4.6.
Het middel klaagt allereerst dat het hof zijn oordeel dat de onder 1 bewezenverklaarde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, mede gelet op het gevoerde verweer, ontoereikend heeft gemotiveerd.
4.7.
Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende te worden vooropgesteld. Dat onder een verdachte aangetroffen contant geld “uit enig misdrijf afkomstig is” kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.5.Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.6.
4.8.
De stellers van het middel menen in het bijzonder dat het hof “voornamelijk de werkwijze van hawala-bankieren heeft opgesomd, terwijl de opgesomde feiten en omstandigheden, behoudens het ophalen van geld bij een coffeeshop, niets inhouden over de herkomst van dat geld”. Daarom is de verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
4.9.
Voor zover deze klacht berust op de opvatting dat hawala‑bankieren en witwassen elkaar uitsluiten, faalt het, omdat deze opvatting onjuist is. Ik citeer daarvoor mijn ambtgenoot Bleichrodt in zijn recente conclusie van 25 augustus 2020,7.die daarin op zijn beurt verwijst naar een conclusie van onze ambtgenoot Vegter van 12 december 2017:
“Hawala-bankieren kan ook plaatsvinden met geld dat niet uit een legale bron afkomstig is. (…) Mijn ambtgenoot Vegter noemt in dit verband de volgende verschillen tussen het klassieke hawala-bankieren met geld dat een legale herkomst heeft aan de ene kant en hawala-bankieren met geld met een criminele herkomst aan de andere kant8.:
“De overdracht van ‘legaal’ geld vindt doorgaans plaats op vaste locaties (vaak kleine bedrijven) waarmee de klant de bankier identificeert, terwijl crimineel geld vaak wordt overdragen in openbare, anonieme gelegenheden teneinde te voorkomen dat de criminele klant de bankier kan identificeren. Ook de omvang van de over te dragen geldbedragen verschilt van elkaar. Bij traditionele geldstromen gaat het om tientallen tot maximaal enkele duizenden euro’s, maar bij de overdracht van crimineel geld gaat het vaak om tienduizenden tot honderdduizenden euro’s per keer. In het geval dat ‘legaal’ geld wordt overgedragen middels hawala-bankieren vindt geen communicatie via de telefoon plaats; klanten gaan naar de vaste locatie. De overdracht van crimineel geld daarentegen gaat gepaard met communicatie in versluierd taalgebruik.”
4.10.
Blijkens het bestreden arrest en de aanvulling op het verkorte arrest houdende de gebezigde bewijsmiddelen, heeft het hof niet met zoveel woorden geoordeeld dat de verdachte zich heeft beziggehouden met “hawala-bankieren”. Wel heeft het hof geoordeeld dat de verdachte zich heeft beziggehouden met “ondergronds bankieren”. Voor zover de in 4.8 weergegeven klacht berust op de opvatting dat voor het bewijs dat een geldbedrag dat afkomstig is uit de ondergrondse bankierwereld ofwel verkregen is via hawala bankieren “van misdrijf afkomstig is”, noodzakelijk is dat de rechter de “herkomst van het geld” vaststelt en derhalve zijn oordeel dat dat geld geen legale herkomst heeft niet mag gronden op zijn uit vastgestelde feiten en omstandigheden voortvloeiende oordeel “dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is”, faalt het eveneens, omdat ook deze opvatting onjuist is.
4.11.
Het oordeel van het hof dat op grond van de in het arrest opgesomde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien en “mede nu de verdachte voor het overgrote deel van de overgedragen contante geldbedragen geen andere aannemelijke verklaring over de herkomst van deze geldbedragen heeft gegeven” kan worden geconcludeerd dat het niet anders kan dan dat de bewezenverklaarde geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf, is, anders dan de stellers van het middel menen, ook gelet op het gevoerde verweer, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.9.
4.12.
Het middel faalt in zoverre.
4.13.
Het middel klaagt voorts dat het hof zijn oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het witwassen van de onder 1 bewezenverklaarde geldbedragen, mede gelet op het gevoerde verweer, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4.14.
Het als derde bewijsmiddel gebezigde proces-verbaal van verhoor van de verdachte houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“ V : Had u nooit het idee dat deze hele hoge bedragen van drugs afkomstig konden zijn?
[verdachte] : Ja juist, want ik dacht ook altijd hoe komen deze mensen aan hun geld. En ik moest ook wel eens naar koffieshops. Dus tuurlijk dat ik me afvroeg waar dat geld vandaan kwam.
V : Dus u heeft wel eens gedacht dat het crimineel geld was?
[verdachte] : Ja echt wel, daarom was ik ook bang. Want als hij me geld gaf kon het ook zijn dat ze het afpakken en dergelijke. Ik weet nooit wie de mensen zijn en waar het geld vandaan komt. (...)”
4.15.
Het hof heeft reeds uit de hierboven vermelde, tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte kunnen afleiden dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het witwassen van de onder 1 bewezenverklaarde geldbedragen. Uit deze verklaring blijkt immers dat de verdachte zich realiseerde dat de kans aanmerkelijk was dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren, maar dat hij dat risico desalniettemin op de koop toe heeft genomen en derhalve bewust heeft aanvaard. Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte “welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren” blijkens zijn bewijsoverweging voorts gegrond op de bij zijn oordeel dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, die hiervoor onder 4.5 zijn weergegeven. Ook dat oordeel is in het geheel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Gelet op het voorgaande heeft het hof het gevoerde opzet-verweer, dat erop neerkomt dat de verdachte “slechts een onwillige en wellicht naïeve participant is geweest in een traject van geldstromen waarbij hij bovendien dacht en kon denken, dat deze een legaal kader moesten hebben”, toereikend gemotiveerd verworpen.
4.16.
Het middel faalt ook in zoverre.
4.17.
De stellers van het middel menen voorts dat de bewijsvoering wat betreft het bewezenverklaarde opzet innerlijk tegenstrijdig en/of onvoldoende met redenen is omkleed, nu de als derde bewijsmiddel gebezigde verklaring van de verdachte onder meer het volgende inhoudt:
“ V : We hebben nu gewoon banken waarbij zakenmensen grote bedragen van de ene rekening naar de andere rekening kunnen overmaken. Dan is dit toch vreemd?
[verdachte] : ik dacht dat het gewoon normaal was. Ik vond het wel grote bedragen, maar ik kon die € 150,-wel krijgen. Ik heb er niet over nagedacht. Ik was gewoon blij met die € 150,-. (...)”
4.18.
Deze voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij dacht “dat het gewoon normaal was”, is inderdaad innerlijk tegenstrijdig met de hiervoor onder 4.14 weergegeven en tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu de bewezenverklaring ook met weglating van de hiervoor onder 4.17 weergegeven verklaring van de verdachte toereikend is gemotiveerd.
4.19.
Het middel faalt ook in zoverre.
4.20.
De toelichting op het middel houdt ten slotte in dat “gelet op het bovenstaande […] voorts de bewezenverklaring wat betreft feit 2 onvoldoende met redenen [is] omkleed, nu uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft gehad het plegen van witwassen en bankieren zonder vergunning”.
4.21.
Het cassatiemiddel zelf houdt niet in dat geklaagd wordt over het onder 2 bewezenverklaarde feit. Volgens de klassieke opvatting mogen in de toelichting op het middel geen kwesties aan de orde worden gesteld die niet door het middel worden gedekt. Tegenwoordig is de Hoge Raad echter minder streng en bekijkt hij het middel en de toelichting in onderling verband, omdat de Hoge Raad de verdachte niet het slachtoffer wil laten worden van de manier waarop zijn raadsman de middelen heeft gepresenteerd. Grieven die in de toelichting terloops naar voren zijn gebracht en die niets te maken hebben met het thema van het middel, worden door de Hoge Raad meestal wel gepasseerd.10.Wat er ook zij van het voorgaande; nu de overige klachten van dit cassatiemiddel falen, zal ook deze klacht niet kunnen slagen.
4.22.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel komt met meerdere klachten op tegen het onder 3 bewezenverklaarde “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt”. Het klaagt allereerst dat het bewezenverklaarde “gewoonte maken” ontoereikend is gemotiveerd, waardoor de bewezenverklaring en/of kwalificatiebeslissing ontoereikend is gemotiveerd. Het middel klaagt voorts dat in de tenlastelegging en bewezenverklaring het bestanddeel “zetel in Nederland” ontbreekt, waardoor het hof de verdachte ten onrechte niet van alle rechtsvervolging heeft ontslagen en/of de kwalificatiebeslissing ontoereikend is gemotiveerd.
5.2.
Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:
“hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en/of Amsterdam en/of te Dronten en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van bankieren zonder vergunning een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan bankieren zonder vergunning, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), toen en daar (telkens) (krachtens die gewoonte) meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandse Bank het bedrijf van betaaldienstverlener uitgeoefend als bedoeld in 2:3a lid 1 van de Wet op het Financieel Toezicht, immers heeft hij verdachte, en/of zijn mededader(s)
- ten behoeve van en/of op verzoek van ((een) tot op heden grotendeels onbekend gebleven) begunstigde(n) en/of ((een) tot op heden grotendeels onbekend gebleven) betaler(s) één of meer (contante) geldtransacties uitgevoerd en/of
- voor rekening van één of meer van de begunstigde(n) en/of betaler(s) ontvangen en/of
- aan één of meer van de begunstigde(n) en/of betaler(s) beschikbaar gesteld
- voor één of meer van de begunstigde(n) en/of betaler(s) gehouden, te weten (in ieder geval) (p. 446):
- in totaal € 8.411.235,- betaalbaar te stellen en/of
- in totaal € 9.614.030,- te ontvangen en/of over te dragen
voor een of meerdere opdrachtgevers.”11.
5.3.
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op meer tijdstippen in de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en Amsterdam en te Dronten en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van bankieren zonder vergunning een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar telkens krachtens die gewoonte meermalen, telkens opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandse Bank, het bedrijf van betaaldienstverlener uitgeoefend als bedoeld in 2:3a lid I van de Wet op het Financieel Toezicht, immers heeft hij verdachte, en zijn mededaders
- ten behoeve van en op verzoek van tot op heden grotendeels onbekend gebleven begunstigden en tot op heden grotendeels onbekend gebleven betalers één of meer contante geldtransacties uitgevoerd en (een) geldbedrag(en)
- voor rekening van één of meer van de begunstigden en betalers ontvangen en
- aan één of meer van de begunstigden en betalers beschikbaar gesteld
- voor één of meer van de begunstigden en betalers gehouden.”
5.4.
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte arrest weergegeven bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik verwijs.
5.5.
Het bestreden arrest bevat ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde feit de volgende bewijsoverweging12.:
“De rechtbank overweegt in het vonnis van 26 april 2017 ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde als volgt:
Ondergronds bankieren
Op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ondergronds bankieren, waarmee de rechtbank bedoelt: het zonder vergunning verrichten van betaaldiensten in de zin van artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht. De door verdachte verrichte handelingen zijn te kwalificeren als betaaldiensten in de zin van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Dit artikel definieert betaaldienst als Bedrijfswerkzaamheid bedoeld in de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten (richtlijn 2007/64/EG). Die bijlage noemt "geldtransfer" als betalingsdienst, en de richtlijn zelf merkt als geldtransfer onder meer aan een betalingsdienst waarbij geldmiddelen voor rekening van een begunstigde worden ontvangen en aan de begunstigde beschikbaar worden gesteld. Doordat verdachte met een hoge frequentie contant geld van A naar B bracht, voor rekening en risico van derden, stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van een bedrijfsmatige uitvoering van betaaldiensten. Uit artikel 10 lid 1 (slot) van de richtlijn betaaldiensten volgt dat enkel aan rechtspersonen een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener wordt afgegeven. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte een rechtspersoon vertegenwoordigde; verdachte heeft daar ook niet over verklaard. Aldus was er voor de door verdachte verrichte handelingen geen vergunning.
Paars tabblad 'BT'
Ten aanzien van de geldoverdrachten opgenomen op de pagina ’s achter tabblad 'BT' overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte ontkent dat hij betrokken is geweest bij deze overdrachten, behalve dat hij verklaart dat hij in opdracht van één van zijn bazen de administratie voor een ander moest bijhouden. Echter, uit diverse transacties blijkt dat verdachte een grotere rol heeft vervuld dan slechts het bijhouden van de administratie. Op grond van voornoemde tapgesprekken die zien op de geldoverdrachten op 25 en 28 maart stelt de rechtbank vast dat verdachte deze zelf heeft uitgevoerd. Immers, verdachte heeft zelf contact met de onbekende persoon over de geldoverdrachten, spreekt daarbij een ontmoetingsplek af en spreekt respectievelijk over '28' waarna uit de door verdachte bijgehouden administratie blijkt dat er 27.200 aan verdachte is overgedragen en spreekt over '40' terwijl uit de door verdachte bijgehouden administratie blijkt dat er 40 is uitgegaan. Op 26 maart vraagt verdachte aan NNman2792 om in zijn plaats een geldoverdracht te doen, omdat hij onderweg is naar de jongens. Kennelijk heeft verdachte zelf de opdracht gekregen voor deze overdracht, maar hij besluit om deze uit te besteden aan NNman2792 . Verdachte zorgt er daarbij voor dat NNman2792 over het juiste telefoonnummer en de juiste code beschikt om de geldoverdracht te kunnen laten plaatsvinden. NNman2792 moet vervolgens maar kijken of hij verdachte 150 wil geven of niet, hetgeen erop lijkt te duiden dat verdachte om een soort verrekening vraagt.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte bij alle transacties genoemd achter tabblad 'BT' niet slechts als administrateur betrokken was, maar ook een rol heeft gespeeld bij de daadwerkelijke geldoverdrachten.
(...)
Medeplegen
Verdachte heeft daarbij in elk geval samengewerkt met medeverdachten [betrokkene 2] , en de drie "bazen" van wie verdachte zijn opdrachten kreeg, onder wie " [betrokkene 3] ". De samenwerking met [betrokkene 2] heeft erin bestaan dat verdachte hem in de tijd dat hij naar Marokko was gevraagd heeft om zijn werk als geldkoerier over te nemen. Verdachte heeft [betrokkene 2] daarbij instructies gegeven onder welke voorwaarden de transacties mochten/moesten plaatsvinden en stelde zijn telefoon beschikbaar aan [betrokkene 2] , waarmee laatstgenoemde ook direct contact had met de bazen. Van de bazen kreeg verdachte (en [betrokkene 2] in de periode dat hij voor verdachte waarnam) opdrachten en codes, hij hield een administratie voor hen bij, koppelde terug hoeveel geld er daadwerkelijk was overgedragen en verzamelde de €5-biljetten voor zijn baas. De samenwerking met [medeverdachte] heeft er [slechts; toevoeging hof] in bestaan dat verdachte haar in ieder geval een keer heeft gevraagd om een transactie te verrichten als hij zelf verhinderd was, wat zij heeft gedaan.
De rechtbank stelt op grond van deze omstandigheden vast dat sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, de medeverdachten [betrokkene 2] en in elk geval de drie (voor justitie onbekend gebleven) bazen, zodat sprake is van medeplegen.
Gewoonte
Gelet op de hoge frequentie (om de twee a drie dagen) waarmee verdachte binnen de tenlastegelegde periode contante geldbedragen betaalbaar heeft gesteld en heeft ontvangen, dan wel overgedragen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt. ”
Het hof sluit zich, behoudens voor zover betrekking hebbend op [medeverdachte] , aan bij deze overwegingen van de rechtbank en neemt deze over.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de wetgeving omtrent het financieel toezicht niet van toepassing is op verdachtes handelen, nu deze wetgeving niet ziet op het overdragen (transporteren) van contante geldbedragen. De raadsvrouw heeft naar oordeel van het hof hiermee echter miskend dat het handelen van de verdachte verder gaat dan het slechts overdragen (transporteren) van contante geldbedragen. Verdachtes handelen betrof niet enkel het fysieke transport van het contante geld, maar zag tevens op het bijhouden van een administratie van de geldoverdrachten, op het in bewaring nemen van de contante geldbedragen en op het vanuit de ontvangst van contante geldbedragen opgebouwde kas doen van betalingen aan anderen. Het hof merkt dit - met de rechtbank - aan als een bedrijfsmatige uitvoering van betaaldiensten door de verdachte. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.”
5.6.
Het middel klaagt allereerst dat het bewezenverklaarde “gewoonte maken” ontoereikend is gemotiveerd, waardoor de bewezenverklaring en/of kwalificatiebeslissing ontoereikend is gemotiveerd. Het middel klaagt kort gezegd dat, nu pas sprake is van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverstrekker indien geldtransfers e.d. bedrijfsmatig, meer dan incidenteel worden uitgevoerd, het oordeel van het hof dat verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener nu hij gedurende een periode van drie maanden om de twee à drie dagen contante geldbedragen betaalbaar heeft gesteld en heeft ontvangen dan wel heeft overgedragen, tekortschiet.
5.7.
Zoals ook onder 1 is weergegeven, heeft het hof het onder 3 bewezenverklaarde feit gekwalificeerd als “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt”.
5.8.
De bewezenverklaring van feit 3 is toegesneden op art. 2:3a, eerste lid, Wft. Deze bepaling luidt:
“1. Het is een ieder met zetel in Nederland verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van betaaldienstverlener.”
5.9.
Art. 1 WED luidt, voor zover van belang:
“Economische delicten zijn:
(…)
2° overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens: (…) de Wet op het financieel toezicht, de artikelen (…) 2:3a, eerste lid (…)
(…)”
5.10.
Art. 6, eerste lid, WED luidt, voor zover van belang:
“Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:
1° in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1° , met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
2° in geval van een ander misdrijf met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;
3° indien hij van het plegen van het misdrijf als bedoeld onder 2° een gewoonte heeft gemaakt, met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie”
5.11.
De hiervoor onder 5.6 weergegeven cassatieklacht berust op de rechtsopvatting dat “pas sprake is van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverstrekker13.indien geldtransfers e.d. bedrijfsmatig, meer dan incidenteel worden uitgevoerd”. Ik begrijp de stellers van het middel zo dat, uitgaande van die rechtsopvatting, het hof de “hoge frequentie” (om de twee a drie dagen) waarmee de verdachte binnen de tenlastegelegde drie maanden contante geldbedragen betaalbaar heeft gesteld en heeft ontvangen, dan wel overgedragen, zowel heeft gebruikt voor zijn oordeel dat de verdachte het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend in de zin van art. 2:3a, eerste lid, Wft, als voor zijn oordeel dat de verdachte daarvan een gewoonte heeft gemaakt. Daardoor is volgens de stellers van het middel niet duidelijk waaruit blijkt dat de verdachte frequenter deze handelingen heeft verricht dan nodig is voor het bewijzen dat hij daarmee het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend en waardoor sprake is van “een gewoonte”.
5.12.
Het middel gaat er mijns inziens ten onrechte vanuit dat het hof bij zijn oordeel dat de verdachte het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend, is uitgegaan van de hiervoor bedoelde rechtsopvatting. Het hof heeft namelijk overwogen “dat het handelen van de verdachte niet enkel het fysieke transport van het contante geld betrof, maar dat het tevens zag op het bijhouden van een administratie van de geldoverdrachten, op het in bewaring nemen van de contante geldbedragen en op het vanuit de ontvangst van contante geldbedragen opgebouwde kas doen van betalingen aan anderen”. Het hof heeft dit handelen aangemerkt als “een bedrijfsmatige uitvoering van betaaldiensten door de verdachte”. Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte bedrijfsmatig betaaldiensten heeft uitgevoerd (ofwel, in de woorden van de bewezenverklaring “het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend”) derhalve afgeleid uit de optelsom van verschillende gedragingen van de verdachte, en heeft dat oordeel dus niet gegrond op het “meer dan incidenteel, bedrijfsmatig uitvoeren van geldtransfers e.d.”. Dat de in het bestreden arrest overgenomen overwegingen van de rechtbank onder meer inhouden: “Doordat verdachte met een hoge frequentie contant geld van A naar B bracht, voor rekening en risico van derden, stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van een bedrijfsmatige uitvoering van betaaldiensten” maakt dat niet anders, nu ik gelet op de eerder besproken overwegingen van het hof meen dat het hof deze overweging van de rechtbank kennelijk abusievelijk niet heeft weggestreept uit de van de rechtbank overgenomen overwegingen. Het middel klaagt niet dat het hof bij zijn oordeel dat de verdachte het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
5.13.
De klacht die overblijft houdt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener “nu hij gedurende een periode van drie maanden om de twee à drie dagen contante geldbedragen betaalbaar heeft gesteld en heeft ontvangen dan wel heeft overgedragen”, ontoereikend is gemotiveerd.
5.14.
De wetswijziging waarbij aan art. 6, eerste lid, WED een nieuw onderdeel 3° is toegevoegd waarin het gewoonte maken van het plegen van het misdrijf als bedoeld onder 2° strafbaar wordt gesteld, is op 1 januari 2015 in werking getreden.14.De memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit houdt, voor zover van belang, het volgende in15.:
“Bij economische criminaliteit gaat het vaak om daders die structureel de wet overtreden. Zij veroorzaken daarmee allerhande schade voor de samenleving. Bovendien verstoren zij de eerlijke concurrentie met andere ondernemers die zich wel aan de regels houden. Als voorbeelden vallen te noemen afvalverwerkingsbedrijven die structureel milieuvoorschriften overtreden en malafide financiële instellingen die zonder vergunning opereren en daarbij nog eens talloze malen de meldingsplicht ongebruikelijke transacties overtreden.
Door het een gewoonte maken van het plegen van economische delicten aan te merken als een strafverzwarende omstandigheid worden de strafwaardigheid van dergelijk handelen, de omvang van de wetsovertreding en de kwalijke gevolgen daarvan, beter tot uitdrukking gebracht. Voorgesteld wordt om de maximum gevangenisstraf voor deze feiten onder die omstandigheden te bepalen op vier jaar en een geldboete van de vijfde categorie.
Een aanvullende drijfveer om een aparte strafbaarstelling voor het stelselmatig plegen van economische delicten in het leven te roepen is de wens van verruiming van mogelijkheden tot opsporing en vervolging. Met de voorziene vrijheidsstraf van vier jaren worden aanhouding buiten heterdaad en de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden als het opnemen van telecommunicatie mogelijk, hetgeen een doeltreffende opsporing van deze feiten bevordert.
Ten slotte kent de nieuwe strafbaarstelling – op grond van de voorgestelde straf, die als uitgangspunt voor vaststelling van de verjaring fungeert – een langere verjaringstermijn. Het Openbaar Ministerie heeft voor een verlenging van de termijn van vervolgingsverjaring voor economische delicten gepleit, in verband met de complexiteit van het onderzoek en de vervolging in financieel-economische strafzaken. Dat recht tot strafvordering verjaart voor misdrijven waar niet meer dan drie jaar gevangenisstraf op is gesteld, zes jaar na aanvang van het plegen van het feit (artikel 70, eerste lid, onder 2°, juncto artikel 72, tweede lid, Sr). Dit leidt ertoe dat het voor verdachten kan lonen om op elk moment in de procedure alle mogelijke rechtsmiddelen te benutten teneinde aan te sturen op verjaring van het recht tot vervolging. Voor het een gewoonte maken van het plegen van economische delicten zal een vervolgingsverjaring van twaalf jaren gelden, waardoor het gevaar van te vroege verjaring wordt afgewend.”
5.15.
Uit deze wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met ‘gewoonte maken’ in het kader van de WED doelt op het “structureel” dan wel “talloze malen” plegen van economische delicten. Er is geen reden om te veronderstellen dat de wetgever hier heeft gedoeld op iets anders dan op hetgeen in het kader van het Wetboek van Strafrecht met ‘gewoonte maken’ wordt bedoeld. Mijn ambtgenoot Bleichrodt heeft in zijn conclusie van 28 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:146916., onder 19,17.uiteengezet wanneer sprake is van ‘een gewoonte’:
“Om van een gewoonte te kunnen spreken, moet sprake zijn van “een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan en wel (objectief) wat de aard van de feiten betreft en (subjectief) wat de psychische gerichtheid van de dader aangaat: de neiging om telkens weer zo’n feit te begaan”.18.Aan het bewijs van de gewoonte lijken geen zware eisen te worden gesteld.19.De omstandigheid dat binnen een bepaald tijdsbestek meermalen hetzelfde strafbare feit is begaan, kan voldoende zijn voor het bewijs van de gewoonte.20.Er is geen minimumduur waarbinnen het desbetreffende strafbare feit moet zijn begaan.21.Evenmin lijkt er een groot aantal ten laste gelegde handelingen te zijn vereist om van een gewoonte te kunnen spreken, al zal het om minimaal twee handelingen moeten gaan.22.”
5.16.
Gelet op het voorgaande meen ik dat het hof, door bij zijn oordeel dat de verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk zonder vergunning het bedrijf van betaaldienstverlener als bedoeld in art. 2:3a, eerste lid, Wft uit te oefenen in aanmerking te nemen dat de verdachte “drie maanden lang, met een hoge frequentie (om de twee a drie dagen) contante geldbedragen betaalbaar heeft gesteld en heeft ontvangen, dan wel heeft overgedragen”, zijn oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend heeft gemotiveerd. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat blijkens de stukken van het geding door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat en waarom het tenlastegelegde “gewoonte maken” niet kan worden bewezen.
5.17.
Het middel faalt in zoverre.
5.18.
Het middel klaagt voorts dat in de tenlastelegging en bewezenverklaring het bestanddeel “zetel in Nederland” ontbreekt, waardoor het hof de verdachte ten onrechte niet van alle rechtsvervolging heeft ontslagen en/of de kwalificatiebeslissing ontoereikend is gemotiveerd. Het gaat ervan uit dat voormeld bestanddeel moet worden tenlastegelegd en bewezenverklaard om tot een veroordeling wegens overtreding van art. 2:3a, eerste lid, Wft te kunnen komen. In de toelichting op het middel wordt daarvoor in een voetnoot verwezen naar vier vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2018.23.
5.19.
In deze vonnissen heeft de rechtbank Rotterdam telkens het volgende overwogen:24.
“De Richtlijn betaaldiensten heeft, als gezegd, tot doel harmonisatie van de betaaldienstverlening binnen de EU. Vestiging in een van lidstaten geeft enerzijds toegang tot de interne markt van de EU en belast anderzijds de staat van vestiging met het toezicht. Heeft een bedrijf zijn zetel in een ander land van de EU, dan is het verlenen van betaaldiensten in Nederland toegestaan onder de voorwaarden van artikel 2:3e Wft. Heeft een bedrijf zijn zetel buiten de EU, dan is het verlenen van betaaldiensten binnen de EU verboden op grond van artikel 2:3f Wft.
Tegen bovenstaande achtergrond kent het delict van artikel 2:3a Wft het bestanddeel “zetel in Nederland”. Dit bestanddeel ontbreekt in de tenlastelegging en daarmee ook in de bewezenverklaring. Voor zover bij de rechtbank bekend, is in geen van de gepubliceerde zaken over artikel 2:3a Wft dit bestanddeel expliciet ten laste gelegd. Toch heeft het ontbreken van dit bestanddeel er in geen van die zaken toe geleid dat een bewezenverklaring niet werd gekwalificeerd. De rechtbank is, na ampel beraad, desalnietttemin van oordeel dat dit bestanddeel niet in de tenlastelegging en bewezenverklaring kan worden ingelezen.
De conclusie is dat de verdachte wat dit feit betreft dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”25.
5.20.
In de feitenrechtspraak tref ik inderdaad vooral veroordelingen wegens voormelde overtreding aan waarbij het bestanddeel “zetel in Nederland” niet is tenlastegelegd en bewezenverklaard.26.Slechts in meer recente jurisprudentie ben ik een zaak tegengekomen waarin voornoemd bestanddeel wél is tenlastegelegd en bewezenverklaard.27.
5.21.
In een conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt van 25 augustus 2020, ECLI:NL:PHR:2020:725, is al het nodige opgemerkt over de wetsgeschiedenis van het onderdeel ”zetel” in de Wft. Ik neem hier graag het volgende uit die conclusie over:28.
“48. Ingevolge art. 1:1 Wft wordt, voor zover niet anders is bepaald, onder “zetel” verstaan: de plaats waar een onderneming volgens haar statuten of reglementen is gevestigd of, indien zij geen rechtspersoon is, de plaats waar die onderneming haar hoofdvestiging heeft.
49. In de memorie van toelichting bij de Wft wordt over het onderdeel ‘zetel’ het volgende opgemerkt:
‘De financiële toezichtrichtlijnen verschillen als het gaat om de rechtsvorm die kan worden voorgeschreven om gereguleerde activiteiten te mogen uitoefenen. Zo dient op grond van de verzekeringsrichtlijnen een verzekeraar met zetel in Nederland de rechtsvorm N.V. of onderlinge waarborgmaatschappij te hebben. Andere financiële toezichtrichtlijnen staan toe dat ook niet-rechtspersonen (dus: natuurlijke personen en personenvennootschappen) gereguleerde activiteiten mogen uitoefenen. Daarom worden in de diverse richtlijnen en sectorale wetten de termen «vestiging», «gevestigd» en «zetel» verschillend gebruikt. Dit onderdeel beoogt te bewerkstelligen dat in het wetsvoorstel voor alle gevallen met de term zetel kan worden volstaan.
Het onderdeel geeft aan dat een rechtspersoon zijn zetel daar heeft waar deze volgens zijn statuten of reglementen is gevestigd. Het is – voor zover het om EU-ondernemingen gaat – van belang in welke lidstaat de zetel zich bevindt, omdat de lidstaat van de zetel toezicht moet houden op bepaalde activiteiten die de rechtspersoon binnen de Unie verricht. Een rechtspersoon kan immers slechts één zetel hebben, maar wel meer vestigingen.
Eenzelfde duidelijkheid moet bestaan ten aanzien van de activiteiten verricht door niet-rechtspersonen. Zij zullen veelal geen zetel hebben.
Toch moet ook in zo’n geval eenduidig worden vastgesteld welke lidstaat toezicht moet houden op de activiteiten. Daarom is bij niet-rechtspersonen bepalend de plaats waar de financiële onderneming haar hoofdvestiging heeft. Dit zal kunnen blijken uit het handelsregister. Dit sluit aan bij artikel 3, tweede lid, van de zgn. BCCI-richtlijn waar is bepaald dat het hoofdbestuur van andere kredietinstellingen zich bevindt in de lidstaat waar de vergunning is afgegeven en waar zij feitelijk werkzaam zijn». Een financiële onderneming zal immers in één lidstaat vergunning aanvragen en bij latere uitbereiding van de werkzaamheden door middel van een bijkantoor in een andere lidstaat zal de eerstbedoelde lidstaat toezicht houden. Omdat een natuurlijke persoon meer woonplaatsen kan hebben, zou het gebruik van woonplaats als criterium tot onduidelijkheid leiden. Door aan te sluiten bij de plaats waar de onderneming haar hoofdvestiging heeft, wordt dit voorkomen. Onder hoofdvestiging valt in voorkomende gevallen: hoofdkantoor.’29.
50. Op grond van artikel 2:3a Wft is het voor eenieder met zetel in Nederland verboden om het bedrijf van betaaldienstverlener uit te oefenen zonder vergunning van DNB. Voor het verlenen van betaaldiensten moet een betaaldienstverlener met zetel in Nederland een vergunning als betaalinstelling bij DNB aanvragen, tenzij een uitzondering of vrijstelling van toepassing is.30.[] Een betaaldienstverlener met zetel in een andere lidstaat kan op grond van art. 2:3e, eerste lid, Wft overgaan tot het verrichten van werkzaamheden indien hij een door de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat daartoe verleende vergunning heeft. Ingevolge art. 2:3f, eerste lid, Wft is het voor betaaldienstverleners met zetel in een staat die geen lidstaat is verboden in Nederland het bedrijf van betaaldienstverlener uit te oefenen en/of vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor het bedrijf van betaaldienstverlener uit te oefenen in een andere lidstaat. Dit verbod is op de voet van het tweede lid niet van toepassing op financiële ondernemingen die voor het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning hebben.”
5.22.
Uit het voorgaande blijkt dat voor strafbaarheid op grond van art. 2:3a Wft is vereist dat de verdachte zijn ‘zetel in Nederland’ heeft. Mijn ambtgenoot Bleichrodt was in de zaak die bij hem ter beoordeling voorlag van oordeel dat, gelet op de omstandigheden in die zaak, het hof de tenlastelegging en bewezenverklaring zo heeft kunnen uitleggen dat daarin het bestanddeel “met zetel in Nederland” genoegzaam is omschreven doordat daarin is vermeld dat de verdachte “te Amsterdam, althans in Nederland (…) (al dan niet vanuit de [D] , [a-straat 1] te Amsterdam)” het feit heeft (mede)gepleegd. Nu die met de bewoordingen van de tenlastelegging niet strijdige uitleg in cassatie vervolgens moet worden geëerbiedigd, ligt naar het oordeel van Bleichrodt in de tenlastelegging en bewezenverklaring besloten dat het feit is gepleegd ‘met zetel in Nederland’ en vindt de kwalificatie daarmee haar grondslag in het bewezen verklaarde. Ik deel zijn (kennelijke) standpunt dat indien het bestanddeel ‘met zetel in Nederland’ niet expliciet in de tenlastelegging en bewezenverklaring is opgenomen, het daarin onder omstandigheden besloten kan liggen.
5.23.
De omstandigheden in de onderhavige zaak liggen echter anders. Ook nu bevatten de tenlastelegging en bewezenverklaring weliswaar niet het bestanddeel ‘met zetel in Nederland’, maar nu is in de tenlastelegging en bewezenverklaring slechts vermeld dat de verdachte “te IJsselstein en te Dronten en elders in Nederland” het feit heeft medegepleegd. Daaruit blijkt weliswaar dat de verdachte in Nederland de betaaldienst heeft aangeboden, zoals art. 1:5a, eerste lid, Wft in beginsel vereist,31.maar niet zonder meer dat het feit is gepleegd “met zetel in Nederland”. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit het bestreden arrest blijkt dat de verdachte heeft samengewerkt met onder meer drie (onbekend gebleven) “bazen”. Gelet op het voorgaande heeft het hof het onder 3 bewezenverklaarde niet zonder meer als “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt” kunnen kwalificeren.32.In zoverre slaagt het middel.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het hof in zijn bewijsvoering van de drie bewezenverklaarde feiten delen van de verklaring van de verdachte heeft opgenomen, waarin de verdachte geweigerd heeft om antwoord te geven op bepaalde aan hem gestelde vragen en zich dienaangaande (telkens) op zijn zwijgrecht heeft beroepen, waardoor de bewezenverklaring van de drie bewezenverklaarde feiten onvoldoende met redenen is omkleed.
6.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof – zoals hiervoor al ten dele weergegeven – bewezenverklaard dat:
“1. hij op tijdstippen in de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en Amsterdam en te Dronten en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar telkens krachtens die gewoonte telkens grote contante geldbedragen betaalbaar gesteld en/of ontvangen en/of in contanten overgedragen voor een of meerdere opdrachtgevers terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
2. hij in de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en Amsterdam en te Dronten en elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van witwassen en het plegen van bankieren zonder vergunning;
3. hij op meer tijdstippen in de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en Amsterdam en te Dronten en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van bankieren zonder vergunning een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar telkens krachtens die gewoonte meermalen, telkens opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandse Bank, het bedrijf van betaaldienstverlener uitgeoefend als bedoeld in 2:3a lid I van de Wet op het Financieel Toezicht, immers heeft hij verdachte, en zijn mededaders
- ten behoeve van en op verzoek van tot op heden grotendeels onbekend gebleven begunstigden en tot op heden grotendeels onbekend gebleven betalers één of meer contante geldtransacties uitgevoerd en (een) geldbedrag(en)
- voor rekening van één of meer van de begunstigden en betalers ontvangen en
- aan één of meer van de begunstigden en betalers beschikbaar gesteld
- voor één of meer van de begunstigden en betalers gehouden.”
6.3.
Het hof heeft in zijn aanvulling op het verkorte arrest met daarin de gebezigde bewijsmiddelen geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende feiten. Het hof heeft met andere woorden alle bewijsmiddelen gebezigd “ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde”. Het in de cassatieschriftuur bedoelde gedeelte uit het als derde bewijsmiddel opgenomen verhoor van de verdachte houdt het volgende in:
“Pagina 1224
V : lk denk dat wij het nu begrijpen, dat jou baas jou heeft gevraagd om voor iemand anders administratie te doen. En je hebt net verklaard dat je die administratie voor die andere ook in dit boekje bijhield. Is dit dan de administratie die je hebt bijgehouden voor [betrokkene 4] (achter het roze)?
[verdachte] : Ik heb genoeg verklaard hierover en ik ga er verder niks over zeggen. Ik beroep me nadrukkelijk op mijn zwijgrecht want ik ben bang voor de gevolgen.
Pagina 1226
O : Op de een pagina achter het paarse tabblad, staan een aantal aantekeningen en berekeningen waarbij ook de naam [betrokkene 5] staat vermeld.
[verdachte] : Ook daar wil ik niks over verklaren dat hoort bij elkaar.
O : We snappen het niet helemaal want op dit stuk staat ook weer [betrokkene 5] , vanochtend wilde je daar nog over verklaren en we snappen nu niet waarom je niet over deze wil verklaren.
[verdachte] : Dat is niet dezelfde [betrokkene 6] , van vanochtend. [betrokkene 6] is de enige [betrokkene 6] die ik ken, diegene die daar staat die ken ik niet.
[verdachte] : Ik heb over allemaal verschillende mensen gesproken, mijn vrouw, [betrokkene 7] mijn baas in Marokko. Maar over deze ene persoon zeg ik niks en ga ik me beroepen op mijn zwijgrecht. Dit was een persoon en iets tijdelijk en daar ga ik niks over zeggen.”
6.4.
Vooropgesteld moet worden dat de omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, ook gelet op art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs kan bijdragen.33.Iedere poging om het stilzwijgen van de verdachte als bewijsmiddel te gebruiken of tot bewijsmiddel om te vormen, is ontoelaatbaar. Dat is ook het geval wanneer voor het bewijs voldoende andere bewijsmiddelen aanwezig zijn.34.Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.35.
6.5.
Het hof heeft als bewijsmiddel gebezigd de hiervoor onder 6.3 weergegeven verklaringen van de verdachte, die tot drie keer inhouden dat de verdachte zich bij de beantwoording van vragen over bepaalde personen met wie hij werkte op zijn zwijgrecht beroept dan wel op die vraag geen antwoord wil geven. Het middel klaagt terecht dat het hof de verklaringen van de verdachte in zoverre niet tot het bewijs had mogen bezigen.
6.6.
Het is vervolgens de vraag of dit verzuim tot cassatie dient te leiden. Alle bewezenverklaarde feiten kunnen namelijk reeds uit de overige bewijsmiddelen tezamen met het betreffende bewijsmiddel voor het overige worden afgeleid, waardoor de gewraakte verklaringen van de verdachte van ondergeschikte betekenis zijn voor de bewijsvoering van deze feiten.36.In de jurisprudentie van de Hoge Raad valt op dat bij schending van de regel dat een verklaring van de verdachte waarin hij weigert een verklaring af te leggen niet tot het bewijs mag worden gebezigd, het betreffende arrest van het hof altijd op dit punt wordt vernietigd omdat daardoor “de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed”.37.Ik ben geen arrest van de Hoge Raad tegengekomen waarin wordt geoordeeld dat de desbetreffende tot het bewijs gebezigde verklaring van ondergeschikt belang is in het licht van de gehele bewijsvoering en het cassatiemiddel om die reden niet kan slagen. Ik heb mij afgevraagd of de desbetreffende verklaringen telkens niet van ondergeschikte betekenis waren in het licht van de gehele bewijsvoering - zodat de Hoge Raad niet anders kon dan vernietigen - of dat de Hoge Raad om een andere, principiële reden de zaken vernietigde. Een principieel argument daarvoor zie ik zelf niet. Een aanwijzing dat de Hoge Raad niet om een principiële reden telkens vernietigde en inmiddels een wat pragmatischer lijn voert, vind ik in een arrest van de Hoge Raad van drie jaar geleden in een profijtontnemingszaak.38.De Hoge Raad oordeelde dat de gegrondheid van het middel – daarin bestaande dat het hof de weigering van de betrokkene bepaalde vragen te beantwoorden niet tot bewijs had mogen bezigen - niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leidt, omdat de betrokkene daarbij onvoldoende in rechte te respecteren belang heeft. Daartoe overwoog de Hoge Raad dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel indien de gewraakte onderdelen van de bewijsmiddelen worden weggedacht, zonder meer toereikend is gemotiveerd gelet op de overige gebezigde bewijsmiddelen. Ik meen dat ook in (straf)zaken zoals de onderhavige de Hoge Raad geen noodzaak hoeft te zien tot vernietiging wanneer de tot het bewijs gebezigde verklaring van ondergeschikte betekenis is in het licht van de gehele bewijsmotivering en terugwijzing daarmee naar verwachting niet tot een ander resultaat zal leiden. Daarmee is niet voldoende evident dat de verdachte belang heeft bij cassatie, terwijl in de cassatieschriftuur een toelichting ontbreekt ten aanzien van het belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.39.
6.7.
Ik meen kortom dat het verzuim van het hof niet tot cassatie behoeft te leiden. Het middel faalt.
7. Het vierde middel
7.1.
Het middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
7.2.
Namens de verdachte is op 11 maart 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 februari 2020 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden met bijna drie maanden is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde straf. Indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat de zaak partieel teruggewezen dient te worden, zal het hof waarnaar de zaak teruggewezen wordt, bij de straftoemeting met deze overschrijding van de redelijke termijn rekening dienen te houden.
8. Het eerste en derde middel falen. Het tweede middel slaagt ten dele en het vierde middel is terecht voorgesteld. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
9. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2020
Met handgeschreven aantekening van de griffier: “/fysiek”.
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 13 februari 2019, p. 8, heeft de raadsvrouw van de verdachte hieraan mondeling toegevoegd: “Iets verbergen in een auto is geen verhullen in de zin van witwassen”.
De woorden “bij de politie” zijn door de griffier doorgestreept en vervangen door de handgeschreven woorden “in eerste instantie”.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5
HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 m.nt. Rozemond, rov. 2.3.2 en 2.3.3.
Deze conclusie heeft zaaknummer 19/02851 en is niet gepubliceerd. Overname van het citaat inclusief voetnoot en cursivering.
Zie zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:1513) voorafgaand aan HR 6 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:165 (HR: art. 81.1 RO).
Vgl. HR 6 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:165 (HR: art. 81.1 RO).
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Handboek strafzaken, hoofdstuk 45, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 77-79.
Zie de aan het vonnis in eerste aanleg van 26 april 2017 gehechte nader omschreven tenlastelegging.
Met overname van de opmaak uit het arrest.
Ik ga ervan uit dat in de schriftuur abusievelijk wordt gesproken over “betaaldienstverstrekker” en niet, in de woorden van de Wft, van “betaaldienstverlener”.
Wet van 19 november 2014, Stb. 2014, 445.
Kamerstukken II 2012/13, 33685 nr. 3, p. 8-9.
In die zaak was de verdachte veroordeeld voor “van het plegen van witwassen een gewoonte maken”.
Met overname van de door Bleichrodt gebruikte voetnoten.
J. Remmelink, Mr. D. Hazewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 122. Zie ook A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 7 bij art. 250 (actueel t/m 1 februari 2005). Zie ook Handelingen II 2000/01, 27 159, p. 59-4236.
Zo wees de minister bij de introductie van de strafbaarstelling van flessentrekkerij erop dat “gewoonlijk de gelijksoortigheid van meerdere handelingen, gedurende een betrekkelijk kort tijdsverloop verricht, het bestaan van een gewoonte voldoende aan[wijst]”. Handelingen II 1927/28, 60, nr. 1, p. 4.
Vgl. in dit verband HR 6 december 1989, NJ 1990/316 en HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0898, NJ 1998/423 (de laatste zaak betrof een veroordeling wegens flessentrekkerij).
Een tijdsbestek van twee weken kan voldoende zijn. Zie HR 6 december 1989, NJ 1990/316.
Vgl. in dit verband HR 28 juni 1983, NJ 1984/41, waarin ten laste was gelegd dat de verdachte een fiets had geheeld, “zulks terwijl hij al of niet van het opzettelijk kopen van door misdrijf verkregen voorwerpen een gewoonte heeft gemaakt”. De Hoge Raad oordeelde dat dit ten laste gelegde niet een voldoende duidelijke opgave van het feit als bedoeld in art. 261, eerste lid, Sv behelsde.
Ik geef hierna de overwegingen weer uit Rb. Rotterdam 20 december 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10860. De andere vonnissen bevatten vrijwel gelijkluidende overwegingen.
Zie o.a. Rb. Rotterdam 20 december 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10860 en ECLI:NL:RBROT:2018:10943.
Zie o.a. Gerechtshof Amsterdam 30 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:250, Rb. Amsterdam 12 maart 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW0029, Rb. Rotterdam 21 februari 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:5883 en Rb. Rotterdam 21 april 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:4867.
Zie Rb. Den Haag 20 februari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:1324.
Met overname van de door Bleichrodt gebruikte voetnoten.
Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 3, p. 27-28.
F.W.J. van der Eerden & L.J. Silverentand (red.), Hoofdlijnen wft, vierde druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 156.
Art. 1:5a, eerste lid, Wft luidt aldus: “De bij of krachtens de wet gestelde regels zijn slechts van toepassing op betaaldiensten aangeboden in Nederland, tenzij in die regels anders is bepaald.”
Vgl. HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:29.
Vgl. HR 10 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC9312, NJ 1999/139, HR 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9639, NJ 2004/464 en HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2764.
Jörg in Melai/Groenhuijsen, aant. 17.2 bij art. 29 Sv (actueel t/m 23 februari 2016).
Vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584 en HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2764.
Vgl. de volgende zaken waarin de Hoge Raad oordeelde dat het middel terecht klaagde dat het hof een niet-redengevend bewijsmiddel (HR 25 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6192, HR 22 september 1992 ECLI:NL:HR:1992:AD1741, NJ 1993/55 m.nt. Van Veen, HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5014 en HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9187) dan wel een als ongeloofwaardig aangemerkte getuigenverklaring (HR 23 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3902, NJ 2008/525 en HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:467) had gebezigd, maar de Hoge Raad het middel desondanks liet falen gelet op het ondergeschikte belang van het bewijsmiddel in het licht van de gehele bewijsvoering.
Zie bijvoorbeeld HR 10 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC9312, NJ 1999/139, HR 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9639, NJ 2004/464, HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9637, NJ 2004/366 en HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2764.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3193, NJ 2018/51.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen, rov. 2.6.
Beroepschrift 20‑03‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 19/01270
Betekening aanzegging: 6 april 2020
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20190078
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden d.d. 27 februari 2019, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. Tevens heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 420bis Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van (gewoonte)witwassen door grote geldbedragen betaalbaar te stellen en/of te ontvangen en/of (in contanten) over te dragen voor een of meerdere opdrachtgevers en door een contant geldbedrag in huis voorhanden te hebben.
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte handelingen heeft verricht in het kader van ondergronds bankieren, dat niet kan worden gesteld dat de contante geldbedragen een criminele herkomst hebben en ook dat verdachte geen opzet heeft gehad op het witwassen van geldbedragen.
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen door telkens grote contante geldbedragen betaalbaar gesteld en/of ontvangen en/of in contanten overgedragen voor een of meerdere opdrachtgevers.
Het oordeel van het hof, dat op grond van de in het arrest opgesomde feiten en omstandigheden kan worden geconcludeerd dat het niet anders kan dan dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf en dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het witwassen van dat geld, is onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Het hof heeft in feite voornamelijk de werkwijze van hawala-bankieren opgesomd, terwijl de opgesomde feiten en omstandigheden en de gebezigde bewijsmiddelen, behoudens het ophalen van geld bij een coffeeshop, niets inhouden over de herkomst van dat geld en daaruit ook niet kan volgen dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de genoemde geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
De verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring is/zijn daarom onvoldoende met redenen omkleed.
Daarnaast is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed, nu het hof onder meer als bewijsmiddel heeft opgenomen de verklaring van verdachte waarin hij verklaard dat hij dacht dat het normaal was, zodat ook om die reden de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder feit 1 en 2 tenlastegelegd dat:
- ‘1:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en/of Amsterdam en/of te Dronten en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan (schuld)witwassen, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), toen en daar (telkens) (krachtens die gewoonte) meermalen, althans eenmaal,
- —
(door) (telkens) meermalen (grote) (contante) geldbedragen (in totaal € 8.411.235,-) betaalbaar te stellen en/of te ontvangen en/of (in contanten)(in totaal € 9.614.030,-) over te dragen voor een of meerdere opdrachtgevers (p. 446)
- —
(door) in een woning, gelegen op/aan de [a-straat 01], te [a-plaats], op of omstreeks 4 juni 2016 een geldbedrag van (in totaal ongeveer) EUR 69.765 en/of 52.600 Noorse Kronen en/of 4.079.150 Deense kronen, althans een groot geldbedrag, voorhanden te hebben (p. 367)
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was/waren van die/dat geldbedrag(en), of wie bovenomschreven geldbedrag(en), voorhanden had(den), terwijl hij, verdachte en/of zijn mededaders) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit het misdrijf en/of die/dat geldbedrag(en) verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van een of meer voorwerp(en) gebruik gemaakt, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven geldbedragen) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit enig misdrijf
- 2:
hij in of omstreeks de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en/of Amsterdam en/of te Dronten en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van het plegen van witwassen en/of het plegen van bankieren zonder vergunning’
1.2
In het vonnis heeft de rechtbank verdachte vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. De rechtbank heeft daartoe overwogen:
‘Vrijspraak feit 1 — (gewoonte)witwassen
Voor een veroordeling voor witwassen dient wettig en overtuigend te worden bewezen dat de voorwerpen, in dit geval grote contante geldbedragen die verdachte — kort gezegd — heeft ontvangen en overgedragen voor zijn opdrachtgevers, en de in zijn woning aanwezige grote contante geldbedragen, van misdrijf afkomstig waren.
Vermogensbestanddelen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig uit enig misdrijf in de zin van artikelen 420bis, 420ter en/of 420guater van het Wetboek van Strafrecht indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdragen daarvan (HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3044). Het geld dat via het ondergronds bankieren door verdachte is overgedragen (etc.) zou weliswaar gezien kunnen worden als voorwerp van een strafbaar feit, namelijk overtreding van de wetgeving die ondergronds bankieren strafbaar stelt, maar deze omstandigheid brengt op zichzelf noodzakelijkerwijs niet mee dat het geld ook uit misdrijf afkomstig is (zie HR 25 november 2014:ECLI:NL:HR:2014:3380).
In politieonderzoek [onderzoek] is geen direct bewijs voor een criminele herkomst van de tenlastegelegde geldbedragen gevonden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het gaat om geldbedragen die verdachte voor anderen heeft ontvangen en overgedragen in het kader van het ondergronds bankieren.
Gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat geld dat afkomstig is vanuit de ondergrondse bankierwereld niet per definitie van misdrijf afkomstig is, het geld kan immers ook een legale herkomst hebben. Hoewel verdachte, door zich bezig te houden met ondergronds bankieren, de wet heeft overtreden (namelijk voomoemde Wet op het financieel toezicht), zegt dit nog niets over de herkomst van het geld. Daarmee is dus (nog) niet voldaan aan het criterium dat sprake moet zijn van een ‘voorafgaand misdrijf zoals de jurisprudentie voorschrijft.
Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen?
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat direct bewijs voor een criminele herkomst van het geld ontbreekt, ligt de vraag voor of er op basis van de feiten en omstandigheden, zoals deze uit het onderzoek en het verhandelde ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, bezien in samenhang met de zogenaamde typologieën van witwassen, sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Indien dat het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij concreet en min of meer verifieerbaar verklaart over een legale herkomst van het geld, welke verklaring niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk moet zijn aan te merken.
De rechtbank overweegt dat bepaalde kenmerken van het ondergronds bankieren, zoals die ook in dit dossier naar voren zijn gekomen, ook kenmerken zijn die passen bij witwassen, namelijk grote (contante) geldbedragen voorhanden hebben, het gebruik van tokens ter verificatie van de koerier(s) en versluierd taalgebruik. Dit zijn dus geen kenmerken die exclusief bij witwassen horen: ze passen ook bij ondergronds bankieren zonder dat noodzakelijk tevens sprake is van witwassen. De bedreiging met geweld waarover verdachte heeft verklaard wijst naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf evenmin op illegale herkomst van de door verdachte getransporteerde gelden. Ondergronds bankieren, ook van legale gelden, is in Nederland immers op zichzelf een criminele activiteit, en in dit geval een waarmee zeer grote financiële belangen zijn gemoeid.
Verdachte heeft over de herkomst van het geld verklaard dat hij onder meer naar bedrijven moest om contante geldbedragen over te dragen. Een deel van het geld bracht verdachte in opdracht van de baas uit [a-land] naar groenten- en fruitexportbedrijven. Deze bedrijven zijn in het onderzoek ook geïdentificeerd. Deze betalingen zijn naar het oordeel van de rechtbank, zonder nader onderzoek naar deze bedrijven en de verwerking van de betalingen, te verklaren als betalingen in het kader van het ondergronds of Hawala bankieren, als bijvoorbeeld contante betalingen voor op zichzelf legale handelstransacties in groente en fruit. Verdachte verklaart dat hij soms ook naar coffeeshops moest om geld op te halen of weg te brengen. Onduidelijk is gebleven of dit in de ten laste gelegde periode is gebeurd, daargelaten nog of geld ophalen bij óf brengen naar een coffeeshop, waarvan de activiteiten doorgaans worden gedoogd en de omzet en winst ook worden belast, noodzakelijk witwassen zou opleveren.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het dossier geen aanleiding geeft tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Daarom kan dat ook niet worden bewezen, ondanks het ontbreken van een in alle opzichten verifieerbare verklaring van verdachte over de herkomst van de gelden. Vrijspraak voor witwassen dient derhalve te volgen.
Gelet op de conclusie dat vrijspraak dient te volgen voor dit feit, wordt de voorwaarde voor het verzoek van de verdediging een drietal getuigen te horen niet vervuld.’
1.3
In het vonnis heeft de rechtbank ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, bewezen verklaard, dat verdachte:
‘in de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en Amsterdam en te Dronten en elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van bankieren zonder vergunning’
1.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2019 is onder meer gerelateerd:
‘De raadsvrouw geeft op dat het hoger beroep zich richt tegen de bewezenverklaring ter zake van het onder 2 en 3 ten laste gelegde en de opgelegde straf. De raadsvrouw geeft aan dat het hoger beroep niet ziet op de vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde.’
1.5
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2019 blijkt dat mr. I.N. Weski, advocate te Rotterdam, de raadsvrouw die verdachte ter terechtzitting heeft bijgestaan, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, inhoudende onder meer:
- ‘2.
Althans wordt door de verdediging vrijspraak bepleit van (gewoonte)witwassen, organisatie en overtreding wet financieel toezicht, zoals tenlastegelegd.
In het verlengde van het voorgaande wijs ik op het feit, dat cliënt wellicht naief, doch ook wel degelijk in het licht juist van de veronderstelde bronnen van de gelden, namelijk betaling van legitieme onderlinge overeenkomsten van levering van fruit en dus legale goederen en ook wetend van een groot deel van de wereld en juist dat deel van de wereld waarbinnen contante geldstromen niet alleen gebruikelijk maar zelfs ook te prefereren zijn, kon denken, dat hij slechts radartje in legale geldstroom en niet in enigerlei witwastraject opzettelijk doende was.
De rechtbank heeft terecht gemeend, dat undergroundbanking op zich niet suggereert, dat de herkomst van de overgedragen gelden crimineel moeten zijn.
Nog sterker, geldoverboekingskantoren staan onder toezicht van de DNB in Nederland en werken met ontheffingsvergunningen en worden voortdurend gecontroleerd door verschillende toezichthoudende instanties.
Cliënt zou voor buitenlandse undergroundbankers en in dat kader figurerende derden als koerier gelden hebben opgehaald en gebracht tegen een geringe vergoeding. / fysiek
()
Het gaat bij witwassen of de handeling ter verhulling van een illegale bron is, dus niet of contant inherent een illegale handeling moet betreffen.
De rechtbank heeft ook terecht overwogen, dat geldstromen betreffende coffeeshops eveneens geen illegale herkomst hoeven te hebben, nu deze bedrijfstak op zich wordt gedoogd.
()
Cliënt had bovendien een voldoende aanvaardbare toelichting voor de niet uit te sluiten legale geldstromen en handelen gegeven.
Het openbaar ministerie heeft dus, zoals al betoogd geen onderzoek gedaan naar die herkomst.
Het openbaar ministerie meent, dat cliënt zich verder niet heeft uitgelaten wei nu exact hem als koerier inschakelde, doch het dossier had dus voldoende aanknopingspunten, o.a. door het bevragen van de bedoelde ontvangers, die cliënt immers slechts als koerier beschouwden en zelf in contact met de bron stonden.
()
Niet gesproken kan worden in de voorliggende zaak met voldoende mate van zekerheid van enigerlei bemanteling, verhulling of enigerlei aan het financieel economisch verkeer onttrekken.
Het koude aantreffen van gelden kan in zich zelf al niet de conclusie dragen. Zeker niet nu daar een objectiveerbare legitieme grond voor is.
()
Met andere woorden moet ten aanzien van de tenlastegelegde witwasconstructie worden geconcludeerd, dat geen feiten en omstandigheden die conclusie kunnen onderbouwen.
Inmiddels heeft cliënt op verzoek van de verdediging een aantal verklaringen afgelegd in eerste instantie waaruit blijkt dat hij slechts een onwillige en wellicht naïeve participant is geweest in een traject van geldstromen waarbij hij bovendien dacht en kon denken, dat deze een legaal kader moesten hebben. Niet blijkt uit het dossier dat cliënt geld voorhanden heeft gehad dat afkomstig is uit enig misdrijf.
()
Voor cliënt bestond dus in feite niet meer, dan de aanname, dat de gelden betrekking hadden op legitieme verplichtingen en goederen en handelingen en gerechtigden tot die gelden, zowel aan de kant van de oorsprong als aan de kant van de ontvangers.
Ook de rechtbank neemt immers aan, dat die fruitbedrijven, die ook als zodanig waarneembaar waren voor cliënt en die coffeeshops, op zich legitieme bedrijven betroffen.
()
Met andere woorden meende cliënt en kon cliënt menen, dat hij geheel legaal doende was met het overdragen van geld betreffende legale goederen en kan hem hoogstens worden voorgehouden dat hij iets minder naïef zou hebben moeten zijn, doch moet voorts worden geconcludeerd dat het openbaar ministerie op geen enkele wijze en ook op geen enkele onderzochte wijze heeft doen uitsluiten dat de gelden niet uit legale of voornamelijk legale bron afkomstig kunnen zijn en niet in overtreding van de hier telastegelegde wetgeving.
Ik verzoek u cliënt dan ook van de tenlastegelegde feiten vrij te spreken.’
1.6
In het arrest heeft het hof onder feit 1 en 2 bewezen verklaard dat:
- ‘1:
hij op tijdstippen in de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en Amsterdam en te Dronten en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar telkens krachtens die gewoonte telkens grote contante geldbedragen betaalbaar gesteld en/of ontvangen en/of in contanten overgedragen voor een of meerdere opdrachtgevers terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die geldbedragen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf
- 2:
hij in de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en Amsterdam en te Dronten en elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van witwassen en het plegen van bankieren zonder vergunning’
1.7
In het arrest heeft het hof daartoe overwogen:
‘Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De verdachte heeft over de herkomst van de geldbedragen verklaard dat hij onder andere naar groente- en fruitexportbedrijven moest om contante geldbedragen over te dragen. In het onderzoek [onderzoek] zijn de groente- en fruitexportbedrijven [A], [B] en [C] BV geïdentificeerd. Het hof stelt vast dat is verzuimd om nader onderzoek te doen naar deze bedrijven en de verwerking van de betalingen door deze bedrijven, alsmede naar de herkomst en bestemming van de contante geldbedragen, om een legale herkomst van de geldbedragen uit te sluiten. Bij gebreke aan bewijs voor het afkomstig zijn van enig misdrijf van deze geldbedragen en gelet op de duidelijke en verifieerbare stelling van de verdachte ten aanzien van de herkomst van deze geldbedragen, lag het op de weg van het openbaar ministerie om het hiervoor genoemde nader onderzoek’ te verrichten. Niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de contante geldbedragen die de verdachte naar de groente- en fruitexportbedrijven [A] , [B] en [C] BV heeft gebracht een legale herkomst hebben. Daardoor is naar oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich ten aanzien van de door hem naar groente- en fruitexportbedrijven [A] , [B] en [C] BV gebrachte geldbedragen schuldig heeft gemaakt aan witwassen, zodat de verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
Nu het hof de verdachte zal vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde witwassen van de naar groente- en fruitexportbedrijven [A], [B] en [C] BV gebrachte geldbedragen, komt het hof niet toe aan het voorwaardelijk verzoek van de raasvrouw tot het horen als getuige van [naam 1] van [C] BV, [naam 2] van [A] en [naam 3] van [B]. Het belang daarbij is immers door de vrijspraak ten aanzien van deze specifieke geldoverdrachten komen te vervallen.
De rechtbank overweegt in het vonnis van 26 april 2017 ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde als volgt:
‘Voor een veroordeling voor witwassen dient wettig en overtuigend te worden bewezen dat de voorwerpen, in dit geval grote contante geldbedragen die verdachte — kort gezegd — heeft ontvangen en overgedragen voor zijn opdrachtgevers, en de in zijn woning aanwezige grote contante geldbedragen, van misdrijf afkomstig waren.
Vermogensbestanddelen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig uit enig misdrijf in de zin van artikelen 420bis, 420ter en/of420guater van het Wetboek van Strafrecht indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdragen daarvan (HR 28 oktober 2014, ECL1:NL:HR:2014:3044). Het geld dat via het ondergronds bankieren door verdachte is overgedragen (etc.) zou weliswaar gezien kunnen worden als voorwerp van een strafbaar feit, namelijk overtreding van de wetgeving die ondergronds bankieren strafbaar stelt, maar deze omstandigheid brengt op zichzelf noodzakelijkerwijs niet mee dat het geld ook uit misdrijf afkomstig is (zie HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3380).
In politieonderzoek [onderzoek] is geen direct bewijs voor een criminele herkomst van de ten laste gelegde geldbedragen gevonden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het gaal om geldbedragen die verdachte voor anderen heeft ontvangen en overgedragen in het kader van het ondergronds bankieren.
Gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat geld dat afkomstig is vanuit de ondergrondse bankierwereld niet per definitie van misdrijf afkomstig is, het geld kan immers ook een legale herkomst hebben. Hoewel verdachte, door zich bezig te houden met ondergronds bankieren, de wet heeft overtreden (namelijk voornoemde Wet op het financieel toezicht), zegt dit nog niets over de herkomst van het geld. Daarmee is dus (nog) niet voldaan aan het criterium dat sprake moet zijn van een ‘voorafgaand misdrijf zoals de jurisprudentie voorschrijft.
Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen?
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat direct bewijs voor een criminele herkomst van het geld ontbreekt, ligt de vraag voor of er op basis van de feiten en omstandigheden, zoals deze uit het onderzoek en het verhandelde ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, bezien in samenhang met de zogenaamde typologieën van witwassen, sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Indien dat het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij concreet en min of meer verifieerbaar verklaart over een legale herkomst van het geld, welke verklaring niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk moet zijn aan te merken. ’
Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank en neemt deze over.
Het hof leidt in het bijzonder uit de navolgende feiten en omstandigheden — in onderling verband en samenhang gezien — af dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen (met uitzondering van de geldbedragen die de verdachte naar de groente- en fruitexportbedrijven [A], [B] en [C] BV heeft gebracht) van enig misdrijf afkomstig zijn. Dit mede nu de verdachte voor dit overgrote deel van de overgedragen contante geldbedragen geen andere aannemelijke verklaring over de herkomst van deze geldbedragen heeft gegeven.
Deze feiten en omstandigheden zijn:
- —
De verdachte heeft op grote schaal grote contante geldbedragen vervoerd;
- —
De verdachte ontving het contante geld in een plastic zak en verpakte het contante geld vervolgens in stapels met cellofaan en plastic;
- —
De verdachte verborg de contante geldbedragen onder andere achter de wasmachine op zolder in zijn woning;
- —
In het getapte telefoonverkeer tussen de verdachte en de medeverdachten en andere onbekend gebleven personen over de over te dragen geldbedragen, werd in versluierde taal over (het transport van) deze geldbedragen gesproken. In deze gesprekken werden bedragen afgekort tot ‘50’, ‘200’, of ‘een meter’;
- —
Bij het op 5 april 2016 op heterdaad aantreffen van de medeverdachte [betrokkene 1] in een witte bestelbus van Renault met kenteken [001] is in een verborgen ruimte in deze bestelbus een groot contant geldbedrag en een pistool aangetroffen;
- —
De verdachte heeft verklaard dat hij bang was voor de mensen waarmee hij werkte; De verdachte wilde niet verklaren over bepaalde personen met wie hij werkte;
- —
De verdachte heeft een geheime ruimte in zijn auto laten inbouwen om de contante geldbedragen in op te bergen gedurende het vervoer voor de overdracht;
- —
De verdachte moest wel eens naar coffeeshops om geld op te halen;
- —
De verdachte ontving volgens zijn eigen verklaring gemiddeld € 2.000,- a € 5.000,- per maand als vergoeding voor de geldoverdrachten;
- —
De verdachte telde de geldbedragen niet;
- —
De geldoverdrachten vonden plaats op een openbare plaats;
- —
Bij de geldoverdracht werd een uniek kenmerk (token) gebruikt als afgiftebewijs, bijvoorbeeld het woord ‘Messi’, ‘Pepsi’, ‘Audi’ of een serienummer van een bankbiljet van kleine coupure, namelijk € 5,-;
- —
De verdachte gebruikte een PGP-Blackberry, teneinde versleutelde berichten te kunnen verzenden.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de door de verdachte overgedragen contante geldbedragen — onmiddellijk of middellijk — uit enig misdrijf afkomstig zijn. Op grond van de hiervoor opgesomde feiten en omstandigheden is het hof voorts van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het witwassen van de contante geldbedragen die hij heeft overgedragen. Weliswaar is niet komen vast te staan dat de verdachte pp de hoogte was van het feit dat in de witte bestelbus van medeverdachte [betrokkene 1] een vuurwapen is aangetroffen, maar de overige feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren en dat hij zich aldus schuldig zou maken aan witwassen. Het hof is bovendien van oordeel dat de verdachte dit witwassen tezamen en in vereniging met anderen heeft gedaan en dat hij van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.’
1.8
Het hof heeft onder meer als bewijsmiddel (3) gebezigd een proces-verbaal van verhoor van verdachte, inhoudende:
‘Pagina 1213
V: We hebben nu gewoon banken waarbij zakenmensen grote bedragen van de ene rekening naar de andere rekening kunnen overmaken. Dan is dit toch vreemd?
[verdachte:] ik dacht dat het gewoon normaal was. Ik vond het wel grote bedragen, maar ik kon die € 150,-wel krijgen. Ik heb er niet over nagedacht. Ik was gewoon blij met die € 150,-. (…)
()
Pagina 1216
V: Had u nooit het idee dat deze hele hoge bedragen van drugs afkomstig konden zijn?
[verdachte:] Ja juist, want ik dacht ook altijd hoe komen deze mensen aan hun geld. En ik moest ook wel eens naar koffieshops. Dus tuurlijk dat ik me afvroeg waar dat geld vandaan kwam.
V: Dus u heeft wel eens gedacht dat het crimineel geld was?
[verdachte:] Ja echt wel, daarom was ik ook bang. Want als hij me geld gaf kon het ook zijn dat ze het afpakken en dergelijke. Ik weet nooit wie de mensen zijn en waar het geld vandaan komt. (…)
()’
1.9
Eerder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat geldbedragen die een betrokkene en zijn mededaders in het kader van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning hebben verworven en/of voorhanden hebben gehad en/of hebben overgedragen ‘daarmee’ van misdrijf afkomstig zijn, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. De Hoge Raad heeft daartoe overwogen dat vermogensbestandsdelen immers in beginsel slechts kunnen worden aangemerkt als ‘afkomstig (…) uit enig misdrijf’ in de zin van de art. 420bis en 420quarter Sr indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdragen daarvan.1.
1.10
Door de verdediging is het verweer gevoerd dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken, aangezien verdachte in de veronderstelling verkeerde dat de betalingen legale geldstromen vertegenwoordigden; verdachte geen opzet op witwassen heeft gehad; undergroundbanking op zich niet suggereert dat de herkomst van de overgedragen gelden crimineel moeten zijn; geldoverboekingskantoren onder toezicht staan van de DNB in Nederland en werken met ontheffingsvergunningen en voortdurend worden gecontroleerd door verschillende toezichthoudende instanties; de rechtbank ook terecht heeft overwogen, dat geldstromen betreffende coffeeshops eveneens geen illegale herkomst hoeven te hebben, nu deze bedrijfstak op zich wordt gedoogd en ook de rechtbank aanneemt, dat die fruitbedrijven, die ook als zodanig waarneembaar waren voor cliënt en die coffeeshops, op zich legitieme bedrijven betroffen, zodat verdachte meende en kon menen dat hij geheel legaal bezig was met het overdragen van geld betreffende legale goederen en kan hem hoogstens worden voorgehouden dat hij iets minder naïef zou hebben moeten zijn, zodat verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.
1.11
In het arrest heeft het hof terecht overwogen dat geldbedragen die via het systeem van hawala-bankieren worden verzonden, slechts kunnen worden aangemerkt als van misdrijf afkomstig, indien die gelden afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verweren/voorhanden krijgen/overdragen daarvan. Ook heeft het hof terecht vastgesteld dat geen direct bewijs aanwezig is voor de criminele herkomst van het geld, zodat moet worden gekeken of op basis van de feiten en omstandigheden sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen en zo ja of verdachte in dat geval een concrete min of meer verifieerbare verklaring heeft over de herkomst van het geld, welke verklaring niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk moet zijn aan te merken. Volgens het hof kan uit de opgesomde feiten en omstandigheden worden afgeleid dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf, mede omdat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van de geldbedragen. Het hof heeft onder meer verwezen naar het op grote schaal vervoeren van contant geld in een plastic zak; het verbergen van dat geld in huis; het via de telefoon in versluierd taalgebruik praten over geld; het hanteren van ‘tokens’/codes; dat verdachte bang was voor sommige mensen waarmee hij werkte en over bepaalde personen niet heeft willen verklaren; verdachte in zijn auto een verborgen ruimte heeft gehad voor het vervoeren van geld; verdachte wel eens naar coffeeshops heeft moeten gaan om geld op te halen; verdachte een vergoeding van € 2000/€ 5000 heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden; de geldoverdrachten hebben plaatsvonden op de openbare weg en verdachte gebruik heeft gemaakt van een PGP-telefoon. Het oordeel dat op grond van de opgesomde feiten kan worden geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf en dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het witwassen van geld is echter onvoldoende met redenen omkleed. Het hof heeft in feite voornamelijk de werkwijze van hawala-bankieren opgesomd, terwijl de opgesomde feiten en omstandigheden, behoudens het ophalen van geld bij een coffeeshop, niets inhouden over de herkomst van dat geld. Ook kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, worden afgeleid dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de gelden van enig misdrijf afkomstig waren. De verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring is/zijn daarom onvoldoende met redenen omkleed.2.
1.12
Het voorgaande klemt te meer nu het hof een deel van de verklaring van verdachte, inhoudende dat verdachte dacht dat het normaal was (zie 2.6), als bewijsmiddel heeft gebezigd. Gelet hierop is de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig en/of onvoldoende met redenen omkleed.
1.13
Gelet op het bovenstaande is voorts de bewezenverklaring voor wat betreft feit 2 onvoldoende met redenen omkleed, nu uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft gehad het plegen van witwassen en bankieren zonder vergunning.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 2:3a Wft en 349 en 415 Sv en wel om het navolgende:
Het hof heeft onder feit 3 bewezen verklaard dat verdachte op meer tijdstippen in de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en Amsterdam en te Dronten en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van bankieren zonder vergunning een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar telkens krachtens die gewoonte meermalen, telkens opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandse Bank, het bedrijf van betaaldienstverlener uitgeoefend als bedoeld in 2:3a lid I van de Wet op het Financieel Toezicht, immers heeft hij verdachte, en zijn mededaders
- —
ten behoeve van en op verzoek van tot op heden grotendeels onbekend gebleven begunstigden en tot op heden grotendeels onbekend gebleven betalers één of meer contante geldtransacties uitgevoerd en (een) geldbedrag(en)
- —
voor rekening van één of meer van de begunstigden en betalers ontvangen en
- —
aan één of meer van de begunstigden en betalers beschikbaar gesteld
- —
voor één of meer van de begunstigden en betalers gehouden.
Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt.
Het oordeel van het hof, dat verdachte in de periode van 3 maanden van het plegen van bankieren zonder vergunning een gewoonte heeft gemaakt is onvoldoende met redenen omkleed nu dit niet, althans niet zonder meer, uit de bewijsmiddelen kan volgen. De bewezenverklaring en/of kwalificatiebeslissing is/zijn derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Voorts ontbreekt in de tenlastelegging en daarmee ook in de bewezenverklaring voor wat betreft dit feit (opzettelijke overtreding van art. 2:3a Wft) het bestanddeel ‘zetel in Nederland’. Dit bestanddeel kan ook niet worden ingelezen in de tenlastelegging en bewezenverklaring. Gelet hierop heeft het hof verdachte te dier zake ten onrechte niet van alle rechtsvervolging ontslagen en/of is de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Aan verdachte is onder feit 3 tenlastegelegd dat:
- ‘3:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en/of Amsterdam en/of te Dronten en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van bankieren zonder vergunning een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan bankieren zonder vergunning, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), toen en daar (telkens) (krachtens die gewoonte) meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandse Bank het bedrijf van betaaldienstverlener uitgeoefend als bedoeld in 2:3a lid I van de Wet op het Financieel Toezicht, immers heeft hij verdachte, en/of zijn mededader(s)
- —
ten behoeve van en/of op verzoek van ((een) tot op heden grotendeels onbekend gebleven) begunstigde(n) en/of ((een) tot op heden grotendeels onbekend gebleven) betaler(s) één of meer (contante) geldtransacties uitgevoerd en/of
- —
voor rekening van één of meer van de begunstigde(n) en/of betaler(s) ontvangen en/of
- —
aan één of meer van de begunstigde(n) en/of betaler(s) beschikbaar gesteld
- —
voor één of meer van de begunstigde(n) en/of betaler(s) gehouden, te weten (in ieder geval) (p. 446):
- —
in totaal € 8.411.235,- betaalbaar te stellen en/of
- —
in totaal € 9.614.030,- te ontvangen en/of over te dragen voor een of meerdere opdrachtgevers.’
2.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2019 blijkt dat mr. I.N. Weski, advocate te Rotterdam, de raadsvrouw die verdachte ter terechtzitting heeft bijgestaan, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, inhoudende onder meer:
- ‘2.
Althans wordt door de verdediging vrijspraak bepleit van (gewoonte)witwassen, organisatie en overtreding wet financieel toezicht, zoals tenlastegelegd.
()
Van enige bancaire activiteiten is niet gebleken. Geen rente, geen spaarmogelijkheden, geen bewaarmogelijkheden. Slechts het overdragen van A naar B voor anderen, dus een ander woord voor koerier.
De verdediging meent dat de rechtbank de wetgeving omtrent het financieel toezicht niet terecht heeft toepasselijk heeft verklaard.
De verdediging meent, dat deze wetgeving niet bedoeld is voor het hier toepasselijke handelen.
Immers niet is in casus sprake van bancair verkeer al of niet namens of voor anderen. Niet is hier van toepassing enigerlei handelen in het kader van de bescherming, harmonisering van het bancaire verkeer.
Het kan immers niet zo zijn, dat een overheid in enigerlei wetgeving het vrij verkeer van goederen en personen in een soort koppelverkoop verbindt aan banken.
Zeker nu nog steeds muntgeld en papiergeld, dus fysiek geld als legaal betaalmiddel bestaat.
Gewezen wordt op de tekst van de betreffende regelgeving.
RICHTLIJN 2007/64/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN 13 NOVEMBER 2017
Betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijzing van de Richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van Richtlijn 97/5/Eg (ter harmonisering) overwegende:
()
- (6)
Het is echter niet aangewezen dat dit juridische kader allesomvattend is. De toepassing ervan moet worden beperkt tot betalingsdienstaanbieders wier hoofdactiviteit bestaat in het aanbieden van betalingsdiensten aan betalingsdienstgebruikers. Het is evenmin aangewezen dat het juridisch kader van toepassing is op diensten waarbij de overdracht van geldmiddelen van de betaler aan de begunstigde of het transport ervan uitsluitend in de vorm van bankbiljetten en munten plaatsvindt of waarbij de overdracht is gebaseerd op een papieren cheque, een papieren wisselbrief, promesse of ander instrument, papieren vouchers of kaarten die door een betalingsdienstaanbieder of een andere partij zijn uitgegeven met de bedoeling geldmiddelen beschikbaar te stellen aan de begunstigde.
()
- (7)
Een geldtransfer is een eenvoudige betalingsdienst, doorgaans op basis van contanten welke door een betaler worden verstrekt aan een betalingsdienstaanbieder die het overeenkomstige bedrag, bijvoorbeeld via een communicatienetwerk, overmaakt aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende betalingsdienstaanbieder.
()
- (19)
Deze richtlijn mag niet van toepassing zijn op betalingstransacties in contanten aangezien er reeds een eengemaakte markt voor betalingen in contanten bestaat.
()
Artikel 4 definities van de richtlijn:
(…)
- 3.
‘betalingsdienst’: elke bedrijfswerkzaamheid als vermeld in de bijlage;
(…)
- 13.
‘geldtransfer’: een betalingsdienst waarbij, zonder opening van betaalrekeningen op naam van de betaler of de begunstigde, van een betaler geldmiddelen worden ontvangen met als enig doel het daarmee corresponderende bedrag over te maken aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende betalingsdienstaanbieder en/of waarbij de geldmiddelen voor rekening van de begunstigde worden ontvangen en aan de begunstigde beschikbaar worden gesteld;
(…)
Artikel 3
Vrijstellingen
Deze richtlijn is niet van toepassing op:
()
- c)
beroepsmatig fysiek transport van bankbiljetten en muntstukken, inclusief ophaling, verwerking en levering;
()
- f)
geldwisseltransacties, dat wil zeggen contante transacties waarbij de geldmiddelen niet op een betaalrekening worden aangehouden;
()
Wet of het financieel toezicht
Artikel 1.1
(…)
Betaaldienst: bedrijfswerkzaamheid als bedoeld in de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten;
(…)
Artikel 2:3a
- 1.
Het is een ieder met zetel in Nederland verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van betaaldienstverlener.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op financiële ondernemingen die voor het uitoefenen van het bedrijf van bank of voor het uitoefenen van het bedrijf van elektronischgeldinstelling een door de Europese Centrale Bank of de Nederlandsche Bank verleende vergunning hebben, voor zover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan betaaldiensten te verlenen.
- 3.
Het eerste lid is niet van toepassing op elektronischgeldinstellingen die gevestigd zijn in een door Onze Minister aangewezen staat als bedoeld in artikel 2:IOf derde lid, en die voldoen aan de in artikel 2:10f derde lid, bedoelde voorwaarden.
Met andere woorden, moet worden geconcludeerd, dat deze wetgeving, zoals telastegelegd niet op clients handelen van toepassing is en dus ook niet kan worden toegekomen aan de vraag of dat bedrijfsmatig of opzettelijk zou hebben plaats gevonden.
De handelingen, die aan cliënt worden toegerekend kunnen bovendien als kaderend onder de vrijstellingen van art 3 van de richtlijn richtlijn 2007/64/eg van het europees parlement en de raad worden beschouwd.
Dus de rechtbank heeft kennelijk ten onrechte bij de begripsbepaling van art 1.1 van de Wet en dus de toepasselijkheid van die wet de in de richtlijn benoemde vrijstellingen genegeerd.
Client meent dan ook dat hij alsnog ook dient te worden vrijgesproken bij gebreke aan voldoende direct redengevend bewijs van het ten laste gelegde overtreden van de Wet financieel toezicht en de in dat kader te laste gelegde criminele organisatie.
()
Met andere woorden meende cliënt en kon cliënt menen, dat hij geheel legaal doende was met het overdragen van geld betreffende legale goederen en kan hem hoogstens worden voorgehouden dat hij iets minder naïef zou hebben moeten zijn, doch moet voorts worden geconcludeerd dat het openbaar ministerie op geen enkele wijze en ook op geen enkele onderzochte wijze heeft doen uitsluiten dat de gelden niet uit legale of voornamelijk legale bron afkomstig kunnen zijn en niet in overtreding van de hier telastegelegde wetgeving.
Ik verzoek u cliënt dan ook van de tenlastegelegde feiten vrij te spreken.’
2.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
- ‘3:
hij op meer tijdstippen in de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en Amsterdam en te Dronten en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van bankieren zonder vergunning een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar telkens krachtens die gewoonte meermalen, telkens opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandse Bank, het bedrijf van betaaldienstverlener uitgeoefend als bedoeld in 2:3a lid I van de Wet op het Financieel Toezicht, immers heeft hij verdachte, en zijn mededaders
- —
ten behoeve van en op verzoek van tot op heden grotendeels onbekend gebleven begunstigden en tot op heden grotendeels onbekend gebleven betalers één of meer contante geldtransacties uitgevoerd en (een) geldbedrag(en)
- —
voor rekening van één of meer van de begunstigden en betalers ontvangen en
- —
aan één of meer van de begunstigden en betalers beschikbaar gesteld
- —
voor één of meer van de begunstigden en betalers gehouden.’
2.4
In het arrest heeft het hof daartoe het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank overweegt in het vonnis van 26 april 2017 ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde als volgt:
‘Ondergronds bankieren
Op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ondergronds bankieren, waarmee de rechtbank bedoelt: het zonder vergunning verrichten van betaaldiensten in de zin van artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht. De door verdachte verrichte handelingen zijn te kwalificeren als betaaldiensten in de zin van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Dit artikel definieert betaaldienst als Bedrijfswerkzaamheid bedoeld in de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten (richtlijn 2007/64/EG). Die bijlage noemt ‘geldtransfer’ als betalingsdienst, en de richtlijn zelf merkt als geldtransfer onder meer aan een betalingsdienst waarbij geldmiddelen voor rekening van een begunstigde worden ontvangen en aan de begunstigde beschikbaar worden gesteld. Doordat verdachte met een hoge frequentie contant geld van A naar B bracht, voor rekening en risico van derden, stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van een bedrijfsmatige uitvoering van betaaldiensten. Uit artikel 10 lid 1 (slot) van de richtlijn betaaldiensten volgt dat enkel aan rechtspersonen een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener wordt afgegeven. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte een rechtspersoon vertegenwoordigde; verdachte heeft daar ook niet over verklaard. Aldus was er voor de door verdachte verrichte handelingen geen vergunning.
Paars tabblad ‘BT’
Ten aanzien van de geldoverdrachten opgenomen op de pagina 's achter tabblad ‘BT’ overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte ontkent dat hij betrokken is geweest bij deze overdrachten, behalve dat hij verklaart dat hij in opdracht van één van zijn bazen de administratie voor een ander moest bijhouden. Echter, uit diverse transacties blijkt dat verdachte een grotere rol heeft vervuld dan slechts het bijhouden van de administratie. Op grond van voornoemde tapgesprekken die zien op de geldoverdrachten op 25 en 28 maart stelt de rechtbank vast dat verdachte deze zelf heef uitgevoerd. Immers, verdachte heeft zelf contact met de onbekende persoon over de geldoverdrachten, spreekt daarbij een ontmoetingsplek af en spreekt respectievelijk over ‘28’ waarna uit de door verdachte bijgehouden administratie blijkt dat er 27.200 aan verdachte is overgedragen en spreekt over ‘40’ terwijl uit de door verdachte bijgehouden administratie blijkt dat er 40 is uitgegaan. Op 26 maart vraagt verdachte aan [naam 4] om in zijn plaats een geldoverdracht te doen, omdat hij onderweg is naar de jongens. Kennelijk heeft verdachte zelf de opdracht gekregen voor deze overdracht, maar hij besluit om deze uit te besteden aan [naam 4]. Verdachte zorgt er daarbij voor dat [naam 4] over het juiste telefoonnummer en de juiste code beschikt om de geldoverdracht te kunnen laten plaatsvinden. [naam 4] moet vervolgens maar kijken of hij verdachte 150 wil geven of niet, hetgeen erop lijkt te duiden dat verdachte om een soort verrekening vraagt.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte bij alle transacties genoemd achter tabblad ‘BT’ niet slechts als administrateur betrokken was, maar ook een rol heeft gespeeld bij de daadwerkelijke geldoverdrachten.
(…)
Medeplegen
Verdachte heeft daarbij in elk geval samengewerkt met medeverdachten [betrokkene 2], en de drie ‘bazen’ van wie verdachte zijn opdrachten kreeg, onder wie ‘[betrokkene 3]’. De samenwerking met [betrokkene 2] heeft erin bestaan dat verdachte hem in de tijd dat hij naar Marokko was gevraagd heeft om zijn werk als geldkoerier over te nemen. Verdachte heeft [betrokkene 2] daarbij instructies gegeven onder welke voorwaarden de transacties mochten/moesten plaatsvinden en stelde zijn telefoon beschikbaar aan [betrokkene 2], waarmee laatstgenoemde ook direct contact had met de bazen. Van de bazen kreeg verdachte (en [betrokkene 2] in de periode dat hij voor verdachte waarnam) opdrachten en codes, hij hield een administratie voor hen bij, koppelde terug hoeveel geld er daadwerkelijk was overgedragen en verzamelde de €5-biljetten voor zijn baas. De samenwerking met [medeverdachte] heeft er [slechts; toevoeging hof] in bestaan dat verdachte haar in ieder geval een keer heeft gevraagd om een transactie te verrichten als hij zelf verhinderd was, wat zij heeft gedaan.
De rechtbank stelt op grond van deze omstandigheden vast dat sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, de medeverdachten [betrokkene 2] en in elk geval de drie (voor justitie onbekend gebleven) bazen, zodat sprake is van medeplegen.
Gewoonte
Gelet op de hoge frequentie (om de twee a drie dagen) waarmee verdachte binnen de tenlastegelegde periode contante geldbedragen betaalbaar heeft gesteld en heeft ontvangen, dan wel overgedragen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt.’
Het hof sluit zich, behoudens voor zover betrekking hebbend op [medeverdachte], aan bij deze overwegingen van de rechtbank en neemt deze over.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de wetgeving omtrent het financieel toezicht niet van toepassing is op verdachtes handelen, nu deze wetgeving niet ziet op het overdragen (transporteren) van contante geldbedragen. De raadsvrouw heeft naar oordeel van het hof hiermee echter miskend dat het handelen van de verdachte verder gaat dan het slechts overdragen (transporteren) van contante geldbedragen. Verdachtes handelen betrof niet enkel het fysieke transport van het contante geld, maar zag tevens op het bijhouden van een administratie van de geldoverdrachten, op het in bewaring nemen van de contante geldbedragen en op het vanuit de ontvangst van contante geldbedragen opgebouwde kas doen van betalingen aan anderen. Het hof merkt dit — met de rechtbank — aan als een bedrijfsmatige uitvoering van betaaldiensten door de verdachte. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.’
2.5
Het hof heeft onder meer als bewijsmiddel (3) opgenomen een proces-verbaal verhoor verdachte, inhoudende onder meer:
‘Pagina 1212
De [betrokkene 6] zei tegen mij ‘(…) ik kom hier mensen betalen. Als je wil en als je tijd hebt, wil jij dan die mensen voor mij betalen. Je krijgt gewoon een factuur van me en je krijgt daar dan 6 150,- voor’. Ik vond dat wel goed. (…)
V. Hij vraagt uiteindelijk aan jou of jij wat betalingen bij bedrijven voor hem wilt doen?
[verdachte:] Ja, klopt en ik zou daar € 150,- voor krijgen per betaling. Ik moest gewoon naar een paar bedrijven gaan.
V: Die betalingen, hoe hoog waren die?
[verdachte:] dat was verschillend, tussen de dertig- en honderdduizend euro.
V : Hoe kreeg u dat geld?
[verdachte:] Hij gaf mij telefonisch opdracht om dat geld ergens op te halen en dat dan te brengen naar een aantal bedrijven. (…)
()
Pagina 1220
V: Wat doet u dan met het geld?
[verdachte:] Ik stop het op de plek. Ik heb een plek op zolder, achter de wasmachine. Daar heb ik een plek. Daar doe ik het in en dan maak ik dat weer dicht met een schroefje. (…) V: Wat gaat u dan met het geld doen ?
[verdachte:] Ik verstop het en ik krijg dan de opdracht om het dan weer een andere te geven. Ik bundel dan het geld bij elkaar wat ik weer af moet geven. Ik doe dat eerst met cellofaan en daarna met plakband zodat je niet kan zien wat erin zit. Dan schrijf ik er nog wel op hoeveel erin zit. (…)
()
Pagina 1222
V: Dit is dus het schriftje waar de administratie in staat over de geldtransacties wat u moest doen?
[verdachte:] Ja (…)
[verdachte:] IN is het bedrag wat is binnengekomen en UIT geeft aan wat ik aan andere mensen heb gegeven.
V: Wat is de herkomst van de bedragen waar IN voor staat?
[verdachte:] elke keer een andere staat, Rotterdam, Amsterdam. Rozendaal. Bergen op Zoom. Dat zijn de 4 steden waar ik het meestal moest halen. En dan meestal gewoon bij mensen op straat. (…)
Pagina 1223
V: Waar moesten de bedragen naar toe waar UIT voor staat?
[verdachte:] Ik geef het aan de klanten waar ik opdracht van kreeg van de Baas. Ik kreeg vaak van Marokkanen maar ik gaf het aan Nederlanders, Indiërs, Pakistanen, zwarte mensen. Dat waren veel verschillende mensen. (…)
V: En als er 250 staat?
[verdachte:] Dan is dat 250 duizend. Soms euro's soms kronen. (…)
V: De derde kolom is opgeteld watje op dat moment thuis hebt?
[verdachte:] Ja klopt. (…)’
2.6
Als bewijsmiddel (2) heeft het hof gebezigd een bijlage bij een proces-verbaal van bevindingen met een overzicht van de geldoverdrachten van verdachte.
2.7
Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt’
2.8
Art. 2:3a Wft luidde destijds:
- ‘ 1.
Het is een ieder met zetel in Nederland verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van betaaldienstverlener.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op financiële ondernemingen die voor het uitoefenen van het bedrijf van bank of voor het uitoefenen van het bedrijf van elektronischgeldinstelling een door de Europese Centrale Bank of de Nederlandsche Bank verleende vergunning hebben, voor zover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan betaaldiensten te verlenen.
- 3.
Het eerste lid is niet van toepassing op elektronischgeldinstellingen die gevestigd zijn in een door Onze Minister aangewezen staat als bedoeld in artikel 2:10f, derde lid, en die voldoen aan de in artikel 2:10f, derde lid, bedoelde voorwaarden.’
2.9
Art 1:1 Wft luidt:
‘In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, voorzover niet anders is bepaald, verstaan onder:
()
betaaldienstverlener: degene die zijn bedrijf maakt van het verlenen van betaaldiensten()’
2.10
Artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het financieel toezicht verbiedt het zonder vergunning van de Nederlandsche Bank uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener. Wat betaaldiensten zijn, wordt nader gespecificeerd in de bijlage van de Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007. Tot de betaaldiensten die deze bijlage noemt, behoren ‘geldtransfers’. De definitie van een ‘geldtransfer’ luidt: ‘een betalingsdienst waarbij, zonder opening van betaalrekeningen op naam van de betaler of de begunstigde, van een betaler geldmiddelen worden ontvangen met als enig doel het daarmee corresponderende bedrag over te maken aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende betalingsdienstaanbieder en/of waarbij de geldmiddelen voor rekening van de begunstigde worden ontvangen en aan de begunstigde beschikbaar worden gesteld’ (artikel 4 lid 13 van de Richtlijn 2007/64/EG). In de preambule van de richtlijn wordt onder 7 opgemerkt dat een geldtransfer een eenvoudige betalingsdienst is, doorgaans op basis van contanten welke door een betaler worden verstrekt aan een betalingsdienstaanbieder die het overeenkomstige bedrag, bijvoorbeeld via een communicatienetwerk, overmaakt aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende, betalingsdienstaanbieder. De overdracht van geldmiddelen van de betaler aan de begunstigde of het transport ervan dat uitsluitend in de vorm van bankbiljetten en munten plaatsvindt is, gelet op het gestelde onder 6 van de preambule van de Richtlijn betaaldiensten, uitgezonderd. Het fungeren als geldkoerier kan bijvoorbeeld niet worden gekwalificeerd als een geldtransfer in de zin van de Wft, noch als een van de overige soorten betaaldiensten.3.
2.11
Onder ‘betaaldienstverlener’ wordt verstaan degene die zijn bedrijf maakt van het verlenen van betaaldiensten. Onder het uitoefenen van bedrijf van betaaldienstverlener dient te worden gerekend het meer dan incidenteel uitvoeren van geldtransfers4.. Onder ‘gewoonte’ (witwassen) moet worden verstaan een herhaling van feiten waaruit de subjectieve neiging van de dader blijkt het feit steeds te begaan.5. Uit het bij herhaling geven van een gelegenheid tot het plegen van ontucht volgt bijvoorbeeld nog niet dat sprake is van ‘een voor gewoonte vereischt verband’.6. Nu pas sprake is van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverstrekker indien geldtransfers e.d. bedrijfsmatig, meer dan incidenteel worden uitgevoerd schiet het oordeel van het hof, dat verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener nu hij gedurende een periode van 3 maanden om de 2 à 3 dagen contante geldbedragen betaalbaar heeft gesteld en heeft ontvangen, dan wel heeft overgedragen, tekort. Het ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf telen van hennep’ in een kwekerij levert immers ook niet op het meermalen plegen van het in de uitoefening van een beroep of bedrijf telen van hennep.7. Ook het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren levert niet op het van het plegen van flessentrekkerij een gewoonte maken. De bewezenverklaring en/of kwalificatiebeslissing is/zijn dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
2.12
Voorts is het volgende van belang. De eerder en hierboven aangehaalde Richtlijn betaaldiensten heeft tot doel harmonisatie van de betaaldienstverlening binnen de EU. Vestiging in een van lidstaten geeft enerzijds toegang tot de interne markt van de EU en belast anderzijds de staat van vestiging met het toezicht. Heeft een bedrijf zijn zetel in een ander land van de EU, dan is het verlenen van betaaldiensten in Nederland toegestaan onder de voorwaarden van artikel 2:3e Wft. Heeft een bedrijf zijn zetel buiten de EU, dan is het verlenen van betaaldiensten binnen de EU verboden op grond van artikel 2:3f Wft. Tegen deze achtergrond kent het delict van artikel 2:3a Wft het bestanddeel ‘zetel in Nederland’. Dit bestanddeel ontbreekt in de tenlastelegging en daarmee ook in de bewezenverklaring. Dit bestanddeel kan ook niet worden ingelezen in de tenlastelegging en bewezenverklaring. Gelet hierop heeft het hof verdachte ten onrechte niet van alle rechtsvervolging ontslagen en/of is de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen omkleed.8.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 6 EVRM alsmede 29, 359 en 415 Sv en wel om het navolgende:
Het hof heeft ter zake van alle drie de bewezen verklaarde feiten als bewijsmiddel opgenomen delen van de verklaring van verdachte, waarin verdachte geweigerd heeft om antwoord te geven op bepaalde gestelde vragen en zich (telkens) op zijn zwijgrecht heeft beroepen beroep, zodat het hof ten onrechte voor het bewijs heeft meegewogen dat verdachte heeft geweigerd een verklaring af te leggen of een vraag te beantwoorden, zodat om die reden de bewezenverklaring van alle drie de feiten onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
3.1
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
- ‘1:
hij op tijdstippen in de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en Amsterdam en te Dronten en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar telkens krachtens die gewoonte telkens grote contante geldbedragen betaalbaar gesteld en/of ontvangen en/of in contanten overgedragen voor een of meerdere opdrachtgevers terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die geldbedragen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf;
- 2:
hij in de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en Amsterdam en te Dronten en elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van witwassen en het plegen van bankieren zonder vergunning;
- 3:
hij op meer tijdstippen in de periode van 4 maart 2016 tot en met 4 juni 2016 te IJsselstein en Amsterdam en te Dronten en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van bankieren zonder vergunning een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar telkens krachtens die gewoonte meermalen, telkens opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandse Bank, het bedrijf van betaaldienstverlener uitgeoefend als bedoeld in 2:3a lid I van de Wet op het Financieel Toezicht, immers heeft hij verdachte, en zijn mededaders
- —
ten behoeve van en op verzoek van tot op heden grotendeels onbekend gebleven begunstigden en tot op heden grotendeels onbekend gebleven betalers één of meer contante geldtransacties uitgevoerd en (een) geldbedrag(en)
- —
voor rekening van één of meer van de begunstigden en betalers ontvangen en
- —
aan één of meer van de begunstigden en betalers beschikbaar gesteld
- —
voor één of meer van de begunstigden en betalers gehouden.’
3.2
In de aanvulling inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof ter zake van het onder 1,. en 3 bewezen verklaarde onder meer als bewijsmiddel (3) opgenomen een proces-verbaal van verhoor verdachte, inhoudende:
‘Pagina 1224
V:lk denk dat wij het nu begrijpen, dat jou baas jou heeft gevraagd om voor iemand anders administratie te doen. En je hebt net verklaard datje die administratie voor die andere ook in dit boekje bijhield. Is dit dan de administratie die je hebt bijgehouden voor [betrokkene 4] (achter het roze)?
[verdachte:] Ik heb genoeg verklaard hierover en ik ga er verder niks over zeggen. Ik beroep me nadrukkelijk op mijn zwijgrecht want ik ben bang voor de gevolgen.
()
Pagina 1226
O: Op de een pagina achter het paarse tabblad, staan een aantal aantekeningen en berekeningen waarbij ook de naam [betrokkene 5] staat vermeld.
[verdachte:] Ook daar wil ik niks over verklaren dat hoort bij elkaar.
O: We snappen het niet helemaal want op dit stuk staat ook weer [betrokkene 5], vanochtend wilde je daar nog over verklaren en we snappen nu niet waarom je niet over deze wil verklaren.
[verdachte:] Dat is niet dezelfde [betrokkene 6], van vanochtend. [betrokkene 6] is de enige [betrokkene 6] die ik ken, diegene die daar staat die ken ik niet.
[verdachte:] Ik heb over allemaal verschillende mensen gesproken, mijn vrouw, [betrokkene 7] mijn baas in [b-land]. Maar over deze ene persoon zeg ik niks en ga ik me beroepen op mijn zwijgrecht. Dit was een persoon en iets tijdelijk en daar ga ik niks over zeggen.’
3.3
Het hof heeft ten onrechte bij de bewijsvoering gebruik gemaakt van het feit dat verdachte zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen. De omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.9. Zo zal bijvoorbeeld ten aanzien van witwassen op basis van de feiten en omstandigheden, zoals deze uit het onderzoek en het verhandelde ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, bezien in samenhang met de zogenaamde typologieën van witwassen, sprake kunnen zijn van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen zodat van een verdachte mag worden verlangd dat hij concreet en min of meer verifieerbaar verklaart over een legale herkomst van het geld, welke verklaring niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk moet zijn aan te merken. Indien een dergelijke verklaring uitblijft kan dit bij de bewijsvoering worden meegenomen. Ook kan het uitblijven van zo een verklaring ook van belang kan zijn in het geval dat aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel een financieel rapport ten grondslag wordt gelegd. Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking — blijkens vaststelling door de rechter — door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.10. Het hof heeft evenwel in dit geval ter zake van alle drie de bewezen verklaarde feiten als bewijsmiddel opgenomen delen van de verklaring van verdachte, waarin deze geweigerd heeft om antwoord te geven op een gestelde vraag en zich daarbij telkens op zijn zwijgrecht heeft beroepen, zodat om die reden de bewezenverklaring van alle drie de feiten onvoldoende met redenen is omkleed.11.
Middel IV
Op 11 maart 2019 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge Raad de stukken pas op 4 februari 2020 heeft ontvangen, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
4.1
Op 11 maart 2019 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 7 november 2019. De stukken van het geding zijn op 4 februari 2020 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.12.
4.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadslieden van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadslieden pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
4.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen.13.
Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld.14. Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 en 2017 is beide jaren meer dan 50 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn, terwijl in 2018 hieromtrent meer dan 60 klachten zijn ingediend. In 2019 zijn maar liefst 75 klachten ingediend over de schending van de redelijke termijn. Bij deze aantallen zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk.15. Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012.16. Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen.17.
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
4.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden.18. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
4.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn.19.
4.6
Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van ‘effective remedy’.20. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM, is veroordeelde van mening dat de Hoge Raad deze kwestie zal dienen voor te leggen aan het EHRM en wel door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Uit hetgeen hierboven is aangevoerd volgt dat in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van schending van de redelijke termijn die het gevolg is van het door het hof niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven termijnen, art. 13 EVRM immers een ‘effective remedy’ vereist. De vragen zouden kunnen luiden:
- 1.
Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
- 2.
Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
- 3.
Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte/veroordeelde in de betreffende zaak gedetineerd is?
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 20 mei 2020
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑03‑2020
HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3044.
HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:984.
Rb. Rotterdam 17 september 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BX8541 die hierbij verwijst naar HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:A04054, NJ 2004/497.
Zie o.m. 4.3.2. Rechtbank Rotterdam 20 december 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10943.
Handelingen II 2000/01, 27159, pag.59-4236.
(HR 10 oktober 1921, NJ 1921, p. 1259.
Zie o.m. HR 3 juni 2014, NJ 2015/268 alsmede HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:268.
zie in deze zin Rb. Rotterdam 20 december 2018, ECLI:NL:RBROT: 2018:10978 /10937/10943/10860/10943.
vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584 en HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2764.
HR 26 maart 2013, NJ 2013/544.
HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2764.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721, m.nt. J. de Hullu, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 11 september 2012, NJ 2013/241 – 245, m.nt. F.W. Bleichrodt.
EHRM 26 mei 1993, NJ 1993/466, m.nt. E.A. Alkema en EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97 (De Groot/Nederland), NJ 1999/641, m.nt. G. Knigge.
NRC 4 februari 2013.
Jaarverslag 2012, p. 23/24.
Noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015/469.
EHRM 27 augustus 2013, nr. 12810/13 (Celik/Nederland).
Zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013/245 gemaakte opmerking en —met name— de door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in EHRM 18 december 2018, nr. 585/19 (Nelissen/Nederland).