HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.6.2 onder C.
HR, 25-11-2014, nr. 13/02062
ECLI:NL:HR:2014:3380, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2014
- Zaaknummer
13/02062
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3380, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2131, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BW4392, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:2131, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3380, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0485
Uitspraak 25‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Witwassen en hawala-bankieren. ‘s Hofs oordeel dat de geldbedragen die verdachte en zijn mededader i.h.k.v. het bedrijf van geldtransactiekantoor zonder vergunning voorhanden hebben gehad en hebben overgedragen ‘daarmee’ uit misdrijf afkomstig zijn, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Vermogensbestanddelen kunnen immers i.b. slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig (…) uit enig misdrijf’ i.d.z.v. art. 420 quater Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het voorhanden hebben en het overdragen daarvan, terwijl de bewezenverklaring kennelijk niet ziet op de mogelijke opbrengst of verdiensten van het zonder vergunning voeren van een geldtransactiekantoor (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3044).
Partij(en)
25 november 2014
Strafkamer
nr. 13/02062
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 maart 2012, nummer 23/000929-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte niet is gericht tegen de vrijspraak van het (impliciet) primair tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het in de bewezenverklaring genoemde geldbedrag van € 70.000,- afkomstig is uit enig misdrijf.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 14 juni 2005, te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen, tezamen en in vereniging met een ander, voorwerpen, te weten geldbedragen van 70.000 euro en 350 euro voorhanden heeft gehad en overgedragen, terwijl hij, verdachte, redelijkerwijze moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring - voor zover in cassatie van belang - het volgende overwogen:
"Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd.
De criminele herkomst van het geld kan niet worden vastgesteld. Weliswaar is er sprake geweest van een vorm van Hawala-bankieren, waarbij zonder vergunning geldtransacties worden verricht, maar dat brengt nog niet mee dat gelden die op deze manier worden ingezameld en overgemaakt per se van een misdrijf afkomstig zijn. Hawala-bankieren is strafbaar, maar het levert geen witwassen op. De raadsman heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 29 april 2008 (LJN BD2799) en naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2008 (LJN BC9951).
(...)
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden afgeleid dat medeverdachte [medeverdachte] binnen het bedrijf [A] de facto een kantoor hield gericht op het verrichten van geldtransacties. Bij dit kantoor konden mensen in Nederland bedragen storten die door of vanwege de verdachte op de één of andere wijze in Suriname terecht kwamen. In het kader van deze geldtransacties werden één à twee keer per week al dan niet grote bedragen geld die in die week waren verzameld, door [medeverdachte] gebundeld en via een derde - in deze de verdachte - afgestort bij een bank ten behoeve van een rekening van een in Suriname gevestigd bedrijf, te weten [B] B.V.
Medeverdachte [medeverdachte] verrichtte deze handelingen zonder dat aan hem of aan [betrokkene], in wiens opdracht [medeverdachte] naar eigen zeggen deze handelingen verrichtte, daartoe een vergunning was afgegeven. Zij hebben zich daarbij gerealiseerd - of in ieder geval willens en wetens de aanmerkelijke kans daartoe aanvaard - dat een dergelijke vergunning wel nodig was voor deze activiteiten. Het hof leidt daaruit af dat sprake is van opzettelijke overtreding van artikel 3, eerste lid, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, hetgeen blijkens artikel 1 sub 2, van de Wet op de economische delicten een misdrijf oplevert. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting komen onvoldoende aanwijzingen naar voren dat het geld dat [medeverdachte] van de klanten ontving van misdrijf afkomstig was. [medeverdachte] heeft het geld echter voorhanden gekregen door middel van het opzettelijk begaan van voormeld misdrijf, het zonder vergunning voeren van een geldtransactiekantoor. Daardoor is dit geld aan te merken als 'afkomstig uit enig misdrijf', als bedoeld in artikel 420bis Wetboek van Strafrecht. De, met het in het kader van de geldtransacties ontvangen geld, verrichte handelingen, te weten het bundelen, overdragen en afstorten van het geld, zijn, naar het oordeel van het hof derhalve vormen van witwassen."
2.3.
Het oordeel van het Hof dat de geldbedragen die de verdachte en zijn mededader in het kader van het zonder vergunning voeren van een geldtransactiekantoor voorhanden hebben gehad en hebben overgedragen 'daardoor' uit misdrijf afkomstig zijn, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Vermogensbestanddelen kunnen immers in beginsel slechts worden aangemerkt als "afkomstig (...) uit enig misdrijf" in de zin van art. 420quater Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het voorhanden hebben en het overdragen daarvan, terwijl de bewezenverklaring wat betreft het geldbedrag van € 70.000,- kennelijk niet ziet op de mogelijke opbrengst of verdiensten van het zonder vergunning voeren van een geldtransactiekantoor (vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3044).
2.4.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak met uitzondering van de hiervoor onder 1 vermelde vrijspraak van het (impliciet) primair tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2014.
Conclusie 04‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Witwassen en hawala-bankieren. ‘s Hofs oordeel dat de geldbedragen die verdachte en zijn mededader i.h.k.v. het bedrijf van geldtransactiekantoor zonder vergunning voorhanden hebben gehad en hebben overgedragen ‘daarmee’ uit misdrijf afkomstig zijn, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Vermogensbestanddelen kunnen immers i.b. slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig (…) uit enig misdrijf’ i.d.z.v. art. 420 quater Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het voorhanden hebben en het overdragen daarvan, terwijl de bewezenverklaring kennelijk niet ziet op de mogelijke opbrengst of verdiensten van het zonder vergunning voeren van een geldtransactiekantoor (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3044).
Nr. 13/02062 Zitting: 4 november 2014 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens schuldwitwassen veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis en verbeurdverklaring van twee geldbedragen. Voorts heeft het Hof de teruggave gelast van een aantal voorwerpen aan de verdachte, zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Kuiper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel houdt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de geldbedragen, die verdachte voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, van misdrijf afkomstig waren als in de in art. 420quater Sr bedoelde zin.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 14 juni 2005, te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen, tezamen en in vereniging met een ander, voorwerpen te weten geldbedragen van 70.000 euro en 350 euro voorhanden heeft gehad en overgedragen, terwijl hij, verdachte, redelijkerwijze moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerpen – onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
5. Met betrekking tot het bewijs heeft het Hof overwogen voor zover hier van belang:
“Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd.
De criminele herkomst van het geld kan niet worden vastgesteld. Weliswaar is er sprake geweest van een vorm van Hawala-bankieren, waarbij zonder vergunning geldtransacties worden verricht, maar dat brengt nog niet mee dat gelden die op deze manier worden ingezameld en overgemaakt per se van een misdrijf afkomstig zijn. Hawala-bankieren is strafbaar, maar het levert geen witwassen op. De raadsman heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 29 april 2008 (LJN BD2799) en naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2008 (LJN BC9951).
(…)
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden afgeleid dat medeverdachte [medeverdachte] binnen het bedrijf [A] de facto een kantoor hield gericht op het verrichten van geldtransacties. Bij dit kantoor konden mensen in Nederland bedragen storten die door of vanwege de verdachte op de één of andere wijze in Suriname terecht kwamen. In het kader van deze geldtransacties werden één à twee keer per week al dan niet grote bedragen geld die in de week waren verzameld, door [medeverdachte] gebundeld en via een derde - in deze de verdachte - afgestort bij een bank ten behoeve van een rekening van een in Suriname gevestigd bedrijf te weten [B] B.V.
Medeverdachte [medeverdachte] verrichtte deze handelingen zonder dat aan hem of aan [betrokkene], in wiens opdracht [medeverdachte] naar eigen zeggen deze handelingen verrichtte, daartoe een vergunning was afgegeven. Zij hebben zich daarbij gerealiseerd - of in ieder geval willens en wetens de aanmerkelijke kans daartoe aanvaard dat een dergelijke vergunning wel nodig was voor deze activiteiten. Het hof leidt daaruit af dat sprake is van opzettelijke overtreding van artikel 3, eerste lid, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren hetgeen blijkens artikel 1 sub 2, van de Wet op de economische delicten een misdrijf oplevert. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting komen onvoldoende aanwijzingen naar voren dat het geld dat [medeverdachte] van de klanten ontving van misdrijf afkomstig was. [medeverdachte] heeft het geld echter voorhanden gekregen door middel van het opzettelijk begaan van voormeld misdrijf, het zonder vergunning voeren van een geldtransactiekantoor. Daardoor is dit geld aan te merken als 'afkomstig uit enig misdrijf’, als bedoeld in artikel 420bis Wetboek van Strafrecht. De, met het in het kader van de geldtransacties ontvangen geld, verrichte handelingen, te weten het bundelen, overdragen en afstorten van het geld, zijn, naar het oordeel van het hof derhalve vormen van witwassen.”
6. Deze bewezenverklaring berust op onder meer het volgende bewijsmiddel:
“5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 16 juni 2005, met dossiernummer 33045, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], bijlage nummer V/3-02.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 16 juni 2005 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
Er is mij toegezegd dat ik een half procent van het gestorte geldbedrag mag houden als ik dat wil. De kaslijst van 14 juni 2005 die u mij toont (bijlage D/24) lijkt het verhaal te dekken van wat ik u hiervoor heb verteld. Het bedrag van € 70.000,- is het bedrag dat ik op 14 juni 2005 heb ontvangen van [medeverdachte] (het hof begrijpt hier: de medeverdachte [medeverdachte]) en door mij had moeten worden gestort bij de bank. De 0,5% die op de kaslijst staat is de € 350,- die ik als beloning kreeg voor de storting.”
7. In zijn arrest van 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3044 overwoog de Hoge Raad:
“2.4. Het oordeel van het Hof dat de geldbedragen die verdachte en zijn mededaders in het kader van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning hebben verworven en/of voorhanden hebben gehad en/of hebben overgedragen "daarmee" van misdrijf afkomstig zijn, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Vermogensbestandsdelen kunnen immers in beginsel slechts worden aangemerkt als "afkomstig (...) uit enig misdrijf" in de zin van de art. 420bis en 420quarter Sr indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdragen daarvan, terwijl de bewezenverklaring kennelijk niet ziet op de mogelijke opbrengst of verdiensten van het zonder vergunning in het kader van het bedrijf van betaaldienstverlener handelen met betrekking tot gelden.”
8. Het door de Hoge Raad aldus overwogene brengt mee dat het Hof ten aanzien van het in de bewezenverklaring genoemde bedrag van € 70.000,-- ten onrechte heeft geoordeeld dat het van misdrijf afkomstig was. Voor het in de bewezenverklaring genoemde bedrag van € 350,-- geldt dit niet omdat dit bedrag blijkens bewijsmiddel 5 de verdienste was van het zonder vergunning in het kader van het bedrijf van betaaldienstverlener handelen met betrekking tot het bedrag van € 70.000,--.
9. Het middel slaagt.
10. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 4 april 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de duur van de opgelegde werkstraf1.behoeft dat niet te leiden tot strafvermindering. Dit punt kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen.2.
11. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik evenmin aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑11‑2014
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, rov. 3.5.3.