Vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3442, NJ 2012/204. Opmerking A-G: dit arrest dateert van voor de inwerkingtreding van art. 80a RO per 1 juli 2012.
HR, 23-04-2024, nr. 22/01523
ECLI:NL:HR:2024:644
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2024
- Zaaknummer
22/01523
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:644, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑04‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:90
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:665
ECLI:NL:PHR:2024:90, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑01‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:644
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0086
PS-Updates.nl 2024-0218
Uitspraak 23‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Moord op zakenpartner (art. 289 Sr). 1. Bewijsklacht voorbedachte raad. 2. Vordering benadeelde partij t.z.v. materiële schade wegens gederfd levensonderhoud. Heeft hof zijn oordeel over toewijsbaarheid van vordering b.p. m.b.t. gederfd levensonderhoud toereikend gemotiveerd in het licht van (processuele) beperkingen voor verdediging in strafproces en gelet op aard van vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud (art. 6:108.1 BW)? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2013:963 m.b.t. bewijs van voorbedachte raad en motiveringsplicht rechter. Politie heeft levenloos lichaam van slachtoffer aangetroffen in bedrijfspand waar onderneming van verdachte en slachtoffer was gevestigd. Politie arriveerde kort na 112-melding van verdachte, die om 8.21 uur telefonisch had doorgegeven dat hij kantoor was binnengekomen en zijn zakelijke partner daar liggend en bebloed had aangetroffen op trap. Hof heeft vastgesteld dat verdachte die ochtend (anders dan hij heeft verklaard, in afwijking van zijn jarenlange gewoonte en zonder dat uit dossier blijkt van reden voor die afwijking) al om 7.20 uur in bedrijfspand aanwezig was, waar slachtoffer nacht had doorgebracht en waar op dat moment, naar verdachte wist, nog geen werknemers aanwezig zouden zijn. Verder heeft hof vastgesteld dat verdachte bij doden van slachtoffer gebruik heeft gemaakt van 3 verschillende voorwerpen (bijl, onkruidwieder op stok en touw), die verdachte tevoren op meerdere plaatsen in gebouw moet hebben opgehaald met doel slachtoffer van leven te beroven. Daarnaast heeft hof o.g.v. omstandigheden waaronder lichaam van slachtoffer is aangetroffen, vastgesteld dat slachtoffer door verdachte van achteren is aangevallen en dat slachtoffer daarbij totaal verrast is door het tegen hem uitgeoefende geweld. Ten slotte heeft hof overwogen dat dossier geen enkele aanwijzing bevat dat verdachte heeft gehandeld in ogenblikkelijke gemoedsopwelling en dat ook tijdens onderzoek ttz. niet aannemelijk is geworden dat daarvan sprake was. O.b.v. al deze omstandigheden heeft hof geoordeeld dat verdachte die ochtend weloverwogen te werk is gegaan en dat hij daarbij (in ieder geval vanaf moment dat hij besloot 3 hiervoor genoemde voorwerpen op te halen om daarmee zijn voornemen het slachtoffer bij verrassing van leven te beroven tot uitvoering te brengen) tijd heeft gehad na te denken over betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dat oordeel en door hof daaraan verbonden conclusie dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, is toereikend gemotiveerd. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:793 m.b.t. vordering tot schadevergoeding waarmee degene die rechtstreeks schade heeft geleden door strafbaar feit zich als b.p. kan voegen in strafproces en gaat nader in op verplichting van strafrechter zich ervan te vergewissen dat partijen in voldoende mate in gelegenheid zijn geweest stellingen en onderbouwingen m.b.t. toewijsbaarheid van vordering b.p. genoegzaam naar voren te brengen. Verplichting van strafrechter vraagt aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan toewijzing en oplegging van schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met bijzonderheden van partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen m.b.t. (betwisting van) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan zijde van verdachte niet zo is, of eigen onderzoek van rechter naar toewijsbaarheid van vordering daarvoor voldoende compensatie biedt. HR merkt op dat mogelijkheid tot splitsing van vordering ook bestaat in gevallen waarin strafrechter tot conclusie komt dat b.p. aanspraak heeft op vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud maar dat die schade vooralsnog slechts toewijsbaar is tot lager bedrag dan waarvan vergoeding is gevorderd. Oordeel hof dat volledige vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud toewijsbaar is, is ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat aanvaardbaarheid van rekenmethode (die is gebruikt voor berekening van vordering b.p.) nog niet meebrengt dat ook uitkomsten daarvan aanvaardbaar zijn als niet is vastgesteld dat eenzijdig aan berekening ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn. Ook oplegging van schadevergoedingsmaatregel kan niet in stand blijven (vgl. HR:2019:901). Volgt (partiële) vernietiging en terugwijzing t.a.v. beslissing op vordering b.p. en oplegging van schadevergoedingsmaatregel. CAG: anders t.a.v. vordering b.p.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01523
Datum 23 april 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 april 2022, nummer 22-005434-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat in Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft C.M.H. Revis, advocaat in Den Haag, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring wat betreft de voorbedachte raad ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 3 augustus 2018 te [plaats] [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd, door na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, met een of meer scherpe en puntige en/of zware voorwerp(en) op het hoofd van die [slachtoffer] te slaan en door een snoervormig voorwerp om de nek/hals van die [slachtoffer] te brengen en vervolgens met kracht aan dit snoervormige voorwerp te trekken en met dit voorwerp de keel/hals van die [slachtoffer] dicht te trekken.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.3. In aanvulling daarop heeft het hof onder meer overwogen:
“Moord of doodslag
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de vaststelling dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd, en moet vervolgens de vraag beantwoorden of hier sprake was van moord of doodslag. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven.
Het slachtoffer is liggend op zijn buik aangetroffen op het plateautje van de trap halverwege de eerste verdieping met naast hem een kopje koffie dat kennelijk uit zijn handen was gevallen. Blijkbaar had het slachtoffer beneden in de keuken koffie gehaald en was hij weer op weg naar zijn kantoor op de eerste etage. Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat hij van achteren is aangevallen en totaal is verrast door het forse geweld dat door de verdachte tegen hem is uitgeoefend. Gelet op het aangetroffen letsel zoals beschreven in het rapport van patholoog Fronczek, alsmede de sporen die zijn vastgesteld op de bijl en de onkruidwieder, concludeert het hof dat de verdachte bij het doden van het slachtoffer gebruik heeft gemaakt van een bijl, een onkruidwieder en een touw.
Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat het handelen van de verdachte heeft plaatsgevonden in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of dat er bij de verdachte sprake was van een plotselinge hevige drift waardoor hij tot een geweldsexplosie als de onderhavige is gekomen, en dit is evenmin aannemelijk geworden tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte weloverwogen te werk is gegaan volgens een op enig moment voorafgaand aan het gebeuren gemaakt plan. Het hof leidt dit af uit het navolgende.
Bij het doden van het slachtoffer is gebruik gemaakt van een bijl en een stuk touw, en naar alle waarschijnlijkheid van een onkruidwieder, gelet op het daarop aangetroffen bloed van het slachtoffer (...). Hoewel geen van de door de politie gehoorde werknemers ooit een bijl in het bedrijf heeft gezien, gaat het hof er op basis van de verklaring van de verdachte vanuit dat er een bijl op het bedrijf aanwezig was. Voorts gaat het hof er vanuit dat de bijl en de onkruidwieder zich binnen het bedrijf op dezelfde plek bevonden, namelijk in de werkkast op de begane grond. Zowel [getuige 1] (...) als [getuige 2] (...) hebben verklaard dat de onkruidwieders in die kast stonden. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de bijl wellicht in die werkkast of op zolder lag. Uitsluitend in de keukenlade is een klosje touw aangetroffen (...). De voorwerpen lagen dus niet voor het grijpen; de verdachte moet bewust naar de plek waar ze lagen toe zijn gegaan om ze tevoorschijn te halen. Uiterlijk op het moment dat hij de bijl en de onkruidwieder uit de werkkast haalde en het touw heeft gepakt, moet hij besloten hebben om het slachtoffer om het leven te brengen. Uit het dossier blijkt immers geen enkele andere reden om die voorwerpen op dat moment tevoorschijn te halen. Het feit dat de verdachte bij het doden van het slachtoffer gebruik heeft gemaakt van drie verschillende voorwerpen sterkt het hof in de overtuiging dat er sprake is geweest van een vooraf gemaakt plan om het slachtoffer om het leven te brengen. Ten slotte ziet het hof ook het feit dat de verdachte die dag al rond 07:20 uur in het bedrijf was als een aanwijzing voor de conclusie dat de verdachte volgens een vooraf gemaakt plan te werk is gegaan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij al de jaren dat hij bij [A] gewerkt heeft, op zijn vroegst om 7:50 uur op het bedrijf was. De verklaring van de verdachte dat hij op de bewuste dag pas om 08:10 uur op het bedrijf was wordt, zoals hiervoor is aangegeven, weerlegd door de bewijsmiddelen. Uit het dossier blijkt geen enkele reden waarom de verdachte die dag al om 07:20 uur op het bedrijf moest zijn. Uitgaande van een vooraf gemaakt plan had de verdachte tijd nodig om vast te kunnen stellen of het slachtoffer inderdaad alleen in het pand was, hij moest de benodigde spullen tevoorschijn halen en hij moest zich na zijn daad ook van belastende sporen ontdoen, zoals ook daadwerkelijk gebeurd is. De politie heeft de bijl en de onkruidwieder immers in de sloot bij het bedrijf aangetroffen (...). Dit alles moest gebeuren voordat die dag de andere medewerkers in het pand zouden arriveren. [getuige 2] heeft verklaard dat zij altijd om 08:30 uur begint (...). [getuige 1] heeft verklaard dat hij rond 08.20 begint (...). Het feit heeft plaatsgevonden op een vrijdag en [getuige 3], de enige werknemer die vroeger dan 08.30 begon, werkte nooit op vrijdag hetgeen bij de verdachte blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep ook bekend was.
Conclusie
Uit de bewijsmiddelen blijkt de volgende feitelijke gang van zaken. De verdachte heeft na aankomst in het bedrijfspand ingelogd op zijn computer in zijn werkkamer op de begane grond. De verdachte en het slachtoffer waren op dat moment de enigen in het pand. De verdachte heeft op enig moment de bijl, de onkruidwieder en het touw tevoorschijn gehaald, en is daarmee naar het slachtoffer gelopen die kennelijk met koffie in zijn hand op weg naar zijn werkkamer was, en heeft vervolgens met de bijl, de onkruidwieder en het touw het slachtoffer van het leven beroofd. De verdachte heeft zich gedurende enige tijd kunnen beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap gegeven. Zowel op het moment dat hij besloot genoemde voorwerpen uit de werkkast te halen, het moment waarop hij ze ook daadwerkelijk uit de werkkast heeft gehaald, het moment dat hij met die voorwerpen naar het slachtoffer toe is gelopen en het moment voorafgaand aan het metterdaad gebruiken van die voorwerpen om het slachtoffer van het leven te beroven, had de verdachte tijd en gelegenheid om zijn plan te laten varen en terug te komen op zijn genomen besluit. De verdachte heeft dat niet gedaan. Hij heeft het slachtoffer van het leven beroofd, waarbij hij een bijl, een onkruidwieder en een touw heeft gebruikt. Van een contra-indicatie voor de hierboven geschetste feitelijke toedracht is niet gebleken. Het hof concludeert dan ook dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord.”
2.3
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezenverklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder als de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat – als vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad – het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in wat voor en tijdens het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in zo’n geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad. (Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963.)
2.4
Op 3 augustus 2018 heeft de politie het levenloze lichaam van het slachtoffer aangetroffen in het bedrijfspand waar de onderneming van de verdachte en het slachtoffer was gevestigd. De politie arriveerde kort na een 112-melding van de verdachte, die om 8.21 uur telefonisch had doorgegeven dat hij het kantoor was binnengekomen en zijn zakelijke partner daar liggend en bebloed had aangetroffen op de trap. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte die ochtend – anders dan hij heeft verklaard, in afwijking van zijn jarenlange gewoonte en zonder dat uit het dossier blijkt van een reden voor die afwijking – al om 7.20 uur in het bedrijfspand aanwezig was, waar het slachtoffer de nacht had doorgebracht en waar op dat moment, naar de verdachte wist, nog geen werknemers aanwezig zouden zijn. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte bij het doden van het slachtoffer gebruik heeft gemaakt van drie verschillende voorwerpen (een bijl, een onkruidwieder op een stok en een touw), die de verdachte tevoren op meerdere plaatsen in het gebouw moet hebben opgehaald met het doel het slachtoffer van het leven te beroven. Daarnaast heeft het hof op grond van de omstandigheden waaronder het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen, vastgesteld dat het slachtoffer door de verdachte van achteren is aangevallen en dat het slachtoffer daarbij totaal verrast is door het tegen hem uitgeoefende geweld. Ten slotte heeft het hof overwogen dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en dat ook tijdens het onderzoek op de terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat daarvan sprake was. Op basis van al deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat de verdachte die ochtend weloverwogen te werk is gegaan en dat hij daarbij – in ieder geval vanaf het moment dat hij besloot de drie hiervoor genoemde voorwerpen op te halen om daarmee zijn voornemen het slachtoffer bij verrassing van het leven te beroven tot uitvoering te brengen – de tijd heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dat oordeel en de door het hof daaraan verbonden conclusie dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, is toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het zevende cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde], in het bijzonder over de toewijzing van de gevorderde materiële schade wegens gederfd levensonderhoud.
3.2.1
Bij de stukken bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij [benadeelde] van 23 oktober 2019 met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“Materiële schadeGederfd levensonderhoud [bedrag] 339.345 (Bijlage 1 t/m 8)”
3.2.2
De bij het verzoek tot schadevergoeding gevoegde toelichting houdt onder meer in:
“Materiele schadeWijlen [slachtoffer] was de kostwinner thuis. De holding van [slachtoffer] was gezond. Jaarlijks werd een salaris van 90.000,-- (bruto) uitgekeerd. Hij had een goede naam binnen de vertaalwereld en hij had alle mogelijkheden om in de toekomst een goede onderneming te drijven. Als bijlage 1 wordt een schematisch overzicht gegeven van de structuur van [A] en de onderliggende holdings alsmede het management fee en het salaris. Als bijlage 2 worden de jaarrekening van [G] B.V. over het jaar 2017 alsmede de jaarrekening van [A] B.V. 2017 overgelegd. Als bijlage 3 wordt de jaaropgave alsmede enkele salarisspecificaties van wijlen [slachtoffer] overgelegd. Als bijlage 4 wordt de stamrecht (lijfrente) overeenkomst overgelegd.(...)
Gederfd levensonderhoud (op grond van artikel 51f lid 2 Sv jo artikel 6:108 lid 1 BW)Als bijlage 6 wordt een door [fiscalist] opgestelde berekening (met onderliggende bijlagen 6 a) van het inkomensverlies, ontstaan door het overlijden van [slachtoffer], overgelegd. Bij de berekening van de overlijdensschade is aansluiting gezocht bij de rekenmethode van de letselschade raad (bijlage 7), gebaseerd op de notitie Denktank overlijdensschade.Bij de berekening van het gederfd levensonderhoud wordt als uitganspunt genomen het netto gezinsinkomen zonder overlijden. Vervolgens wordt rekening gehouden met de ‘besparing’ van kosten op dit gezinsinkomen door het wegvallen van een volwassene.Op basis van onderzoek verricht door het NIBUD naar het verbruik van een volwassene binnen het gezin, en daaraan gekoppeld welke uitgaven voor het gezin (dus) wegvallen als een volwassene overlijdt, is een tabel opgesteld om deze Weggevallen Normatieve Uitgaven vast te stellen. Dit onderzoek wordt periodiek herhaald en geactualiseerd. De betreffende tabel wordt weergegeven op pagina 9 van de letselschade richtlijn Rekenmodel overlijdensschade (bijlage 7).Door het overlijden weggevallen uitgaven van de overledene komen in mindering op het netto besteedbare gezinsinkomen ter bepaling van de behoefte aan levensonderhoud.
In het kort ziet de rekenmethode er als volgt uit:
1. Het netto gezinsinkomen zonder overlijden (ZO) wordt verminderd met een vastgesteld percentage dat afhankelijk is van het gezinsinkomen, het aantal gezinsleden en de leeftijd van de kinderen zonder overlijden (weggevallen normatieve uitgaven WNU).2. Het netto gezinsinkomen met overlijden wordt verhoogd met andere weggevallen uitgaven (WU) en wordt verminderd met bijgekomen uitgaven (BU).3. Het verschil tussen uitkomst van 1 en van 2 vormt de jaarschade.
Bij de berekening is voorts rekening gehouden met de gemiddelde leeftijd van de Nederlandse man aan de hand van de cijfers van het CBS. Tevens is bij de begroting van de toekomstschade gekapitaliseerd overeenkomstig de gangbare praktijk, rekening houdend met rendement en inflatie (bijlage 8).Conform de berekeningen van de fiscalist (bijlage 6) komt het gederfd levensonderhoud op een bedrag van € 339.345,-- (in de berekening worden de uitgangspunten vermeld).”
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“Gederfde inkomsten [benadeelde]
vordert vergoeding van € 339.345,- aan gederfde inkomsten. Ter onderbouwing van deze post is een achttal aan bijlagen aan de vordering gehecht, waaronder een berekening van het inkomensverlies. Ik stel vast dat deze berekening eenzijdig is opgesteld, namelijk door een door haar in de arm genomen fiscalist en dat deze post omvangrijk is.
Het betreft een omvangrijke schadepost, welke voor het grootste deel in de toekomst wordt geleden. Het vaststellen van de schade is een gecompliceerde aangelegenheid waar specialistische kennis voor vereist is. Kennis die u en ik niet hebben. Er zou derhalve nader (deskundigen) onderzoek plaats moeten vinden, met name naar de variabelen in deze berekening (de inkomsten uit [G] en [A]). Kan worden gesteld dat [G] en [A] de komende 12 jaar zodanige resultaten boekten, dat het redelijk is om aan te nemen dat wijlen [slachtoffer] die gehele periode bruto €92.000,- aan inkomsten zou ontvangen? Het ging immers de laatste jaren juist slechter met het bedrijf. Uit de overgelegde financiële verslagen van [A] blijkt van een daling van de omzet. Indien hierover een civiele procedure zou zijn gevoerd, zouden partijen ofwel in onderling overleg overeenstemming moeten proberen te bereiken, ofwel de civiele rechter zou een deskundige inschakelen voor nader advies en voorts na een partijdebat beslissen. Hiervoor is in een strafprocedure geen ruimte.
Kortom: deze post levert een onevenredige belasting van dit strafproces op, zodat ik u verzoek [benadeelde] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.”
3.2.4
Het hof heeft over de vordering van de benadeelde partij wegens gederfd levensonderhoud onder meer overwogen:
“De wet geeft nabestaanden op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor wat betreft materiële schade aanspraak op kosten van gederfd levensonderhoud en kosten van lijkbezorging. Schade die het gevolg is van het overlijden van een naaste komt buiten deze in artikel 6:108 BW genoemde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking.
(...)
Ten aanzien van de gevorderde kosten van gederfd levensonderhoud, is het hof van oordeel dat die schade direct verband houdt met het onder 1 bewezenverklaarde feit en daarmee rechtstreekse materiële schade betreft. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat deze kosten door de benadeelde partij zijn onderbouwd met een door [fiscalist] opgestelde berekening, in welk rapport de berekeningswijze uitvoerig en navolgbaar wordt toegelicht. Voor de berekening van de gevorderde schade is aangesloten bij de door de Letselschaderaad en de Denktank Overlijdensschade opgestelde Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade. Deze Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade is een binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde rekenmethode voor de berekening van overlijdensschade. Uit dit rapport volgt dat bij de berekening van het gederfde levensonderhoud gebruik is gemaakt van standaardbedragen van het NIBUD. Het hof zal daarom uitgaan van de berekeningen in het rapport. Anders dan door de raadsvrouw van de verdachte betoogd, levert de behandeling van de vordering naar het oordeel van het hof geen onevenredige belasting van het strafproces op. Evenmin ziet het hof aanleiding de vordering te verwijzen naar de civiele rechter voor het vaststellen van de omvang van de schade in het kader van een schadestaatprocedure.
Het hof overweegt in dit verband nog dat de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep met bijbehorende onderbouwing, inclusief de berekening door voornoemde fiscalist, geruime tijd voor het onderzoek ter terechtzitting van 16 maart 2022, namelijk al in eerste aanleg, door de advocaat van de benadeelde partij aan de verdediging is verstrekt. De raadsvrouw van de verdachte kende de vordering dus al geruime tijd en heeft geen enkel initiatief genomen tot een tegenonderzoek. Zij heeft haar betwisting van de berekeningen in het rapport op geen enkele concrete manier onderbouwd, enkel in algemene zin gesteld dat het een omvangrijke post betreft, dat deze berekening eenzijdig (door een door de benadeelde partij in de arm genomen fiscalist) is opgesteld en dat er een vraagteken gezet kan worden bij het berekende jaarlijkse inkomen nu het de laatste jaren slechter ging met het bedrijf.
Het hof zal dan ook het volledig gevorderde bedrag van € 339.345,- aan gederfde kosten van levensonderhoud toewijzen aan de benadeelde partij, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.”
3.3.1
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over de – naar het materiële burgerlijk recht te beoordelen – vordering tot schadevergoeding waarmee degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces:
“2.1 (...) Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. (...) De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren. (...)
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. (...)
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.”
3.3.2
Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
3.3.3
Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de onder 3.3.1 genoemde beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
3.3.4
Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.
3.3.5
Opmerking verdient dat het de rechter vrijstaat in zijn oordeel over de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Zo’n splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van het gevorderde waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen in de vorm van een voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)Deze mogelijkheid tot splitsing van de vordering bestaat ook in de gevallen waarin de strafrechter tot de conclusie komt dat de benadeelde partij aanspraak heeft op vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud, maar dat die schade vooralsnog slechts toewijsbaar is tot een lager bedrag dan waarvan vergoeding is gevorderd.
3.4
In deze zaak heeft het hof de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van gederfd levensonderhoud integraal toegewezen en daarbij – kort gezegd – overwogen dat de benadeelde partij haar vordering heeft onderbouwd met een berekening van een fiscalist aan de hand van een geaccepteerde rekenmethode en gebruikelijke standaardbedragen, en dat de verdediging geen initiatief heeft genomen voor het laten verrichten van een tegenonderzoek. Verder heeft het hof overwogen dat de verdediging ter betwisting van de vordering slechts in het algemeen heeft gesteld dat het een omvangrijke post betreft, dat de berekening eenzijdig is opgesteld en dat er een vraagteken kan worden gezet bij het berekende jaarlijkse inkomen, nu het de laatste jaren slechter ging met het bedrijf.Mede gelet op wat hiervoor onder 3.3.4 is overwogen, en in aanmerking genomen dat de aanvaardbaarheid van een rekenmethode nog niet meebrengt dat ook de uitkomsten daarvan aanvaardbaar zijn als niet is vastgesteld dat de eenzijdig aan de berekening ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn, heeft het hof daarmee zijn oordeel dat de volledige vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud toewijsbaar is, ontoereikend gemotiveerd.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f lid 1 van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
4. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het vijfde cassatiemiddel
De beoordeling door de Hoge Raad van het eerste cassatiemiddel, het tweede cassatiemiddel, het derde cassatiemiddel, het vierde cassatiemiddel en het vijfde cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beoordeling van het achtste cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeventien jaren.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf en (ii) de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zestien jaren en zes maanden beloopt;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2024.
Conclusie 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Moord (art. 289 Sr). Doden van zakenpartner met o.a. bijl. In middel 1 wordt geklaagd dat sprake is van een innerlijk tegenstrijdige bewijsvoering. Middel 2 ziet op het niet (voldoende) responderen op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Middel 3 houdt in dat het bloedspattenonderzoek niet (voldoende) is beschouwd in het licht van de verweren van de verdediging. Middel 4 komt op tegen de afwijzing van het verzoek tot het horen van NFI-deskundigen. In middel 5 wordt geklaagd dat niet (gemotiveerd) is beslist op een tweetal onderzoekswensen. Middel 6 is gericht tegen de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte rade’. Middel 7 komt op tegen de toewijzing van een vordering benadeelde partij, voor zover het gederfd levensonderhoud van de weduwe betreft. Middel 8 heeft betrekking op overschrijding redelijke termijn in cassatie. Enkel het achtste middel slaagt en middel 1 t/m 5 kunnen worden afgedaan met art. 81 RO. Conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01523
Zitting 23 januari 2024
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte
1. De cassatieprocedure
1.1
De verdachte is bij arrest van 21 april 2022 door het gerechtshof Den Haag voor moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar. Het hof heeft in zijn arrest tevens beslist op vorderingen van vier benadeelde partijen en het heeft ten behoeve van één slachtoffer – overeenkomstig de toegewezen vordering – een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is op 22 april 2022 ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft acht middelen van cassatie voorgesteld. In de middelen 1, 2, 3 en 6 wordt geklaagd over (de motivering van) de bewezenverklaring. Het vierde middel is gericht tegen (de motivering van) de afwijzing van het (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van twee deskundigen. In het vijfde middel wordt geklaagd dat het hof niet gemotiveerd heeft beslist op twee (voorwaardelijke) verzoeken tot nader technisch onderzoek. In het zevende middel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat de schadepost voor gederfd levensonderhoud onvoldoende onderbouwd is betwist. Ten slotte wordt in het achtste middel geklaagd over schending van de inzendtermijn in cassatie.
1.3
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft C.M.H. Revis, advocaat te Den Haag, op 3 april 2023 een verweerschrift ingediend tegen het zevende middel.
1.4
Deze conclusie leidt tot de slotsom dat alleen het achtste middel slaagt en dat de Hoge Raad om die reden het arrest van het hof uitsluitend ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf vernietigd en dat hij zelf de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf vermindert.
2. Het feitelijke verloop van de zaak
2.1
Op vrijdagochtend 3 augustus 2018 is in een bedrijfspand aan de [a-straat 1] in [plaats] , op een plateau halverwege de trap, het lichaam aangetroffen van [slachtoffer] . De vondst van het lichaam en de aangetroffen sporen van geweld hebben geleid tot de inrichting van een Team Grootschalige Opsporing (TGO) met de onderzoeksnaam Foxtrot 18.
2.2
Het slachtoffer runde samen met de verdachte het vertaalbureau [A] B.V. Dat bureau was gevestigd in het bedrijfspand waar het slachtoffer is gevonden. Uit het onderzoek is gebleken dat het slachtoffer door meerdere hoofdverwondingen en verwurging om het leven is gekomen. Daarbij is gebruik gemaakt van een bijl, een onkruidwieder en een stuk touw. De bijl en de onkruidwieder zijn aangetroffen in een sloot achter het bedrijfspand. Het stuk touw is aangetroffen in een vuilniszak in bosschages gelegen aan de voorzijde van het aangrenzende bedrijfspand. In de vuilniszak zaten ook tie-wraps en een geel schoonmaakdoekje. Het hof heeft vastgesteld dat de bijl en de onkruidwieder afkomstig zijn uit een werkkast op de begane grond van het bedrijfspand en dat het touw afkomstig is uit de keukenlade. Verder heeft het hof vastgesteld dat het slachtoffer tussen 07:54 en 08:21 uur om het leven is gebracht.
2.3
De verdachte heeft steeds ontkend dat hij iets met het overlijden van zijn zakenpartner te maken heeft gehad. Hij heeft verklaard dat hij die dag rond 08:10 uur in het bedrijfspand is gearriveerd en dat hij het slachtoffer toen levenloos heeft aangetroffen. Verder heeft hij verklaard dat hij naar het slachtoffer toe is gelopen, diens rug heeft aangeraakt en vervolgens 112 heeft gebeld. Deze 112 melding is om 08:21 binnengekomen. Op grond van onderzoek aan de autosleutel van de verdachte, locatiegegevens van de telefoon van de verdachte en beelden van camera’s met zicht op de route van de woning van de verdachte naar het bedrijfspand, heeft het hof vastgesteld dat de verdachte om 07:10 uur vanaf zijn woning is vertrokken en rond 07:20 uur is gearriveerd bij het bedrijfspand. Uit onderzoek aan de kleding en de schoenen van de verdachte volgt dat op de rug van het shirt en aan de binnenkant van de broekspijp bloedspatten van het slachtoffer zijn aangetroffen. Ook is centraal zenuwweefsel en spierweefsel van het slachtoffer op de kleding van de verdachte aangetroffen. Het hof volgt de conclusie van twee NFI-deskundigen dat de resultaten van het sporenonderzoek aan de kleding en de schoenen de hypothese van de verdediging – te weten dat een onbekend persoon het hoofdletsel heeft toegebracht – uitsluiten.
2.4
Het hof heeft geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat het de verdachte is geweest die het dodelijke letsel heeft veroorzaakt. Bovendien heeft het hof bewezen verklaard dat het dodelijke letsel met voorbedachten rade is toegebracht. In eerste aanleg was de verdachte conform de eis van de officier van justitie vrijgesproken van moord en veroordeeld wegens doodslag. In tweede aanleg had ook de advocaat-generaal tot vrijspraak van de voorbedachten rade gerequireerd.
3. De bewezenverklaring en de bewijsvoering
3.1
Ten laste van de verdachte is in hoger beroep bewezenverklaard dat:
“hij op 3 augustus 2018 te [plaats] [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd, door na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, met een of meer scherpe en puntige en/of zware voorwerp(en) op het hoofd van die [slachtoffer] te slaan en door een snoervormig voorwerp om de nek/hals van die [slachtoffer] te brengen en vervolgens met kracht aan dit snoervormige voorwerp te trekken en met dit voorwerp de keel/hals van die [slachtoffer] dicht te trekken.”
3.2
Het hof heeft onder het kopje ‘Bewijsoverwegingen’ het volgende overwogen:
“Inleiding
Naar aanleiding van een door de verdachte gedane 112-melding op vrijdag 3 augustus 2018 om 8:21 uur heeft de politie kort daarna in het bedrijfspand van [A] aan de [a-straat 1] in [plaats] het stoffelijk overschot aangetroffen van [slachtoffer] . [slachtoffer] was samen met de verdachte eigenaar van [A] BV, zijnde een vertaalbureau. Op het lichaam van het slachtoffer is sectie verricht en door de patholoog Fronczek is vastgesteld dat het overlijden van [slachtoffer] kan worden verklaard door hersenfunctiestoornissen en daarmee gepaard gaande orgaanfunctiestoornissen, opgelopen door meervoudig ingewerkt stomp botsend geweld op het hoofd. Mechanisch samendrukkend geweld op de hals/nek door ligatuurstrangulatie kan een medeoorzaak van of bijdrage aan het overlijden hebben opgeleverd.
In de sloot achter het bedrijfspand is een bijl en een staalborstel met stok, een zogenaamde onkruidwieder, aangetroffen. Op de steel uit de kop van de bijl en op het blad van de bijl is DNA van het slachtoffer aangetroffen. Op de onkruidwieder is bloed aangetroffen, afkomstig van het slachtoffer. Aan de bijl is forensisch onderzoek verricht. NFI-deskundigen Vermeij en Keereweer hebben in hun rapport geconcludeerd dat de resultaten van het onderzoek waarschijnlijker zijn wanneer het letsel dat bij het slachtoffer is aangetroffen veroorzaakt is door een bijl dan door een willekeurig ander slagvoorwerp (…). Gelet hierop en gelet op het feit dat op de bijl DNA van het slachtoffer is aangetroffen, concludeert het hof dat de bijl die in de sloot is aangetroffen, de bijl is waarmee het slachtoffer om het leven is gebracht.
Wat betreft het tijdstip van overlijden overweegt het hof het volgende. Het bedrijfspand bestaat uit drie verdiepingen. De verschillende kantoorruimten zijn gesitueerd op zowel de begane grond als op de eerste verdieping. De tweede verdieping is een zolderruimte. Het kantoor van de verdachte bevindt zich op de begane grond. Het kantoor van het slachtoffer bevindt zich op de eerste etage. De keuken bevindt zich op de begane grond.
Het slachtoffer sliep in de nacht van 2 op 3 augustus 2018 op zolder in het bedrijfspand. Op 3 augustus om 7:33:21 uur ging de computer van het slachtoffer uit slaapstand. Voor het hervatten uit slaapstand dient de gebruiker in te loggen met een wachtwoord. Om 07:43 uur heeft het slachtoffer voor het laatst op whatsapp gekeken. Een handeling waarvoor hij zijn telefoon heeft moeten openen. Op de stappenteller van zijn telefoon zijn na 07:54 uur geen stappen meer geregistreerd.
De verdachte heeft om 08:21 uur 112 gebeld om te melden dat hij zijn zakelijk partner dood heeft aangetroffen op de trap. Het hof concludeert op grond van het bovenstaande dat het slachtoffer tussen 07:54 uur en 08:21 uur om het leven is gebracht. Gelet op het geconstateerde letsel en de sporen die zijn aangetroffen, heeft de dader hierbij een bijl, een onkruidwieder en een touw gebruikt.
De bewegingen van de verdachte op 3 augustus 2022 [A-G: lees 2018]
De verdachte heeft zowel tegenover de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij die dag rond 08:10 uur op het bedrijf arriveerde en daar het slachtoffer liggend op het plateau halverwege de trap heeft aangetroffen.
De politie heeft onderzocht wie rond het tijdstip van het overlijden van [slachtoffer] in het pand aan de [a-straat 1] aanwezig was of kan zijn geweest. In het kader van dit onderzoek zijn ook de bewegingen van de verdachte die ochtend nagegaan.
De verdachte was de gebruiker van een zwarte Audi A3 met het kenteken [kenteken 1] . Hij had de auto voor het kantoor geparkeerd en deze is met de bijbehorende sleutel op 3 augustus 2018 omstreeks 13:00 uur in beslag genomen. De Audi is voorzien van vijfspaaks lichtmetalen velgen, een chromen sierlijst rondom de ramen, een chromen dakstijl en een dubbele uitlaatpijp. Het kenteken aan de achterzijde van de auto is enigszins scheef gemonteerd. De autosleutel van de Audi is uitgelezen. Uit dit onderzoek door de afdeling Verkeers Ongevallen Analyse (VOA) van het team Forensische Opsporing is gebleken dat de Audi op 3 augustus 2018 om 07:10:21 uur voor het laatst was gestart en dat de kilometerstand toen 61.222 was. Om te weten te komen hoeveel kilometer na het starten van de auto is afgelegd, is onderzoek naar het instrumentenpaneel in de auto gedaan. De kilometerteller stond ten tijde van het onderzoek op 61.226, wat betekent dat er ongeveer vier kilometer met de auto was afgelegd sinds de start op 3 augustus 2018 om 07:10:21 uur. Dit komt nagenoeg overeen met de afstand van het huis van verdachte naar het bedrijfspand aan de [a-straat] (…). Uit verder onderzoek is gebleken dat de sleutel van de Audi de datum, het tijdstip en de kilometerstand pas op het moment van wegrijden van de auto registreert. De klok van de Audi is GPS-gestuurd, wat betekent dat de tijd en de klok automatisch worden ingesteld aan de hand van de manueel gekozen tijdzone. De klok van de Audi was ingesteld op UTC+01:00, Midden-Europese tijd en stond op 3 augustus 2018 ingesteld op zomertijd (…).
De raadsvrouw heeft op de pagina's 4 en 5 van haar pleitnota betoogd dat de bevindingen in het onderzoeksrapport onjuist zijn, nu latere testen met de Audi een ander beeld opleveren en dat de in de sleutel geregistreerde tijd niet de begin- maar de eindtijd van de rit betreft. Dit betoog van de verdediging staat echter haaks op hetgeen volgt uit de nadere testen die met de Audi hebben plaatsgevonden. Op pagina 1939 van het procesdossier staat immers als conclusie van die nadere testen het volgende vermeld:
Conclusie, de sleutel van de Audi slaat de datum, tijdstip en kilometerstand op van het moment van wegrijden van het voertuig.
Dit stemt exact overeen met hetgeen is vastgesteld bij het uitlezen van de sleutel naar aanleiding van de rit van de verdachte naar het bedrijf [A] op 3 augustus 2018. Het betoog van de raadsvrouw, dat niet nader is onderbouwd, snijdt dan ook geen hout.
Er is ook onderzoek gedaan naar de opnames van camera's die zich op de meest logische routes van het huis van de verdachte naar de [a-straat 1] bevinden.
De verdachte en zijn vrouw hebben verklaard dat de verdachte op 3 augustus 2018 rond 07:45-07:50 uur de deur uitging. Op de camerabeelden van de [b-straat 1] in [plaats] , dicht bij de woning van de verdachte, is echter tussen 07:40 uur en 08:10 uur geen zwarte Audi A3 cabriolet waargenomen (…). Wel is te zien dat er op 3 augustus 2018 om 07:10 uur een zwarte Audi A3 cabriolet passeert, hetgeen aansluit bij het tijdstip waarop de auto gestart is (…). Nader onderzoek van de camerabeelden van de [b-straat] wees uit dat het kenteken bestaat uit een cijfer, drie letters en twee cijfers en dat het begint met […] en dan een […] of […] , - […] en dan een […] , […] of […] (…). De mogelijke kentekens zijn, voor zover ze in gebruik waren, onderzocht. Alleen de auto van de verdachte met genoemde karakters van het kenteken is een Audi A3 cabriolet (…). Van de camera's van bouwbedrijf [B] aan de [c-straat 1] te [plaats] heeft er één zicht op de kruising van de [c-straat] en de [d-straat] , in de richting van de [a-straat] (…). Op de beelden van 3 augustus 2018 tussen 06:59:00 uur (werkelijke tijd 07:00:07 uur) en 08:20:00 uur (werkelijke tijd 08:21:07 uur) is om 07:14 uur (werkelijke tijd 07:15 uur) een donkere auto te zien die op de kruising van de [c-straat] rechtsaf de [d-straat] oprijdt, in de richting van de [a-straat] . Deze auto lijkt op die van de verdachte (…).
Ten slotte is ook de mobiele telefoon van de verdachte, een IPhone 5S, onderzocht (…). Uit onderzoek naar de Google GPS-locaties van het gebruikersaccount van de telefoon " […] @gmail.com" bleek dat de telefoon van de verdachte op 3 augustus 2018 voor het eerst om 06:06:35 uur een locatie — met een mogelijke afwijking van 65 meter — heeft vastgelegd; dit was in de omgeving van de woning van de verdachte. Om 07:10:36 uur legde de telefoon een locatie vast op de kruising van de [b-straat] en de [e-straat] in [plaats] . De mogelijke afwijking hierbij was vijf meter. Vervolgens heeft de telefoon om 07:13:12 uur een locatie geregistreerd in de omgeving van de [f-straat] , nabij de rotonde met de [g-straat] in [plaats] , met een mogelijke afwijking van 10 meter. Op het volgende moment van registreren, om 07:15:18 uur, bevond de telefoon zich op de [d-straat] te [plaats] . De mogelijke afwijking bedroeg toen vijf meter. Van 07:17:29 uur tot en met 08:21:46 uur heeft de telefoon telkens locaties in de omgeving van de [a-straat] geregistreerd, met mogelijke afwijkingen van respectievelijk 65, 30 en 65 meter. In hoger beroep is wat betreft de google locatiegegevens nader gerapporteerd door deskundige drs. Van Bree. Hetgeen hij in zijn aanvullend rapport opmerkt, geeft het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de eerdere onderzoeksbevindingen wat betreft de kern waar het in deze zaak om draait: de bewegingen van de telefoon van de verdachte zoals die blijken uit de google locatiegegevens, en daarmee dus de bewegingen van de verdachte zelf die zijn telefoon immers bij zich had, bevestigen hetgeen volgt uit de gegevens van de auto en de camerabeelden (…). De hiervoor genoemde gegevens betreffende de Audi A3, de camerabeelden van de woon-werk route van de verdachte en de telefoongegevens van de verdachte in onderlinge samenhang bezien laten geen andere conclusie toe dan dat de verdachte om 07:10 uur is vertrokken vanaf zijn woning en tegen 07:20 uur is aangekomen bij het bedrijfspand van [A] aan de [a-straat] .
Het bloedspoorpatroononderzoek
Op de voor- en achterzijde van het shirt, de broek en de schoenen die de verdachte op de ochtend van 3 augustus 2018 droeg, is bloed aangetroffen, waarvan de DNA-profielen in de bemonstering overeenkomen met het DNA-profiel van het slachtoffer. De verdachte heeft hierover verklaard dat hij naar het slachtoffer toe is gegaan, diens rug heeft aangeraakt, de trap weer af is gelopen en het alarmnummer 112 heeft gebeld.
De centralist vroeg hem de hals van het slachtoffer te voelen om te controleren of er nog enig teken van leven was. Dat heeft de verdachte gedaan. Hoe tijdens deze gebeurtenissen het bloed precies op zijn kleding terecht is gekomen, kan hij niet met zekerheid zeggen, maar hij heeft daarover enkele veronderstellingen geuit.
Op het shirt, de schoenen en de broek is sporenonderzoek verricht. De uiterlijke kenmerken, het aantal, de locaties (waaronder de binnenkant van de linker broekspijp) en de verspreiding van de daarop aangetroffen bloedspatjes passen bij het uitoefenen van geweld in vloeibaar bloed, waaronder slaan, schoppen, steken (…).
Voorts heeft het NFI RNA-onderzoek gedaan (een methode om een spoor te onderzoeken op de aanwezigheid van meerdere typen celmateriaal). Uit drie van de vier bemonsteringen van het shirt en drie van de vier bemonsteringen van de broek zijn aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van centraal zenuwweefsel op de kleding van de verdachte.
Tevens zijn uit één van de bemonsteringen van het shirt aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van spierweefsel (…).
De deskundigen Van der Scheer en Kokshoorn hebben in hun rapport van 5 december 2018 geconcludeerd dat als de verdachte degene is geweest die het hoofdletsel dat in het voorlopig sectierapport is beschreven, heeft toegebracht (hypothese 1), de kans op het veroorzaken van een bloedsporenpatroon zoals dat is aangetroffen, groot is. Voorts hebben zij geconcludeerd dat de resultaten en bevindingen van het bloedspoorpatroononderzoek en het DNA-onderzoek aan de kleding en de schoenen van de verdachte hypothese 2 (een onbekende persoon heeft het in het sectierapport beschreven hoofdletsel toegebracht) uitsluiten (…).
De door de verdachte gesuggereerde mogelijkheid dat het bloed onder andere op zijn kleding is gekomen omdat hij tegen een staander van de trapleuning heeft geleund waarop bloedspatten zaten, of dat er bloed van zijn handen kan zijn gedruppeld of gespat, vormen dus geen afdoende verklaring voor het waargenomen bloedspattenpatroon, onder meer omdat dit de spatten op de rug en aan de binnenkant van de broekspijp en de aanwezigheid van centraal zenuwweefsel (en spierweefsel) op de kleding van de verdachte niet verklaart (…).
Op verzoek van de verdediging heeft ingenieur Eikelenboom een review gemaakt van het in deze zaak verrichte forensisch onderzoek door NFI-deskundigen in de forensische disciplines Pathologie, Bloedspoorpatroononderzoek en biologisch sporen- en DNA-onderzoek. Ingenieur Eikelenboom concludeert in zijn rapport van 20 januari 2022 dat op grond van het forensisch onderzoek geconcludeerd kan worden dat de aangetroffen bijl gebruikt is om het slachtoffer mee te slaan (conclusie 10). Wat betreft de conclusies van het NFI met betrekking tot de bloedsporen die op de kleding van de verdachte zijn aangetroffen, merkt hij op dat deze te stellig zijn nu bloedsporen-experts wereldwijd voorzichtig zijn bij de interpretatie van bloedsporen op kleding.
Het NFI heeft vervolgens op 25 februari 2022 een reactie gegeven op het rapport van ingenieur Eikelenboom. De NFI-deskundigen zien in dit rapport geen aanleiding om de interpretaties en daaraan verbonden conclusies in de eerder door hen uitgebrachte rapporten te herzien.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de betreffende NFI-rapporten die voor het bewijs worden gebruikt op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dat de conclusies gedragen worden door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing en maakt die conclusies dan ook tot de zijne.
Tussenconclusie
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op het moment van overlijden van het slachtoffer op het kantoor aanwezig was. Ondanks al het technisch bewijs is de verdachte blijven ontkennen dat hij die dag reeds rond 7:20 uur in het bedrijfspand aanwezig was. Zijn verklaring op dit punt is blijkens het eerder genoemde technische bewijs (de data van de autosleutel, de camerabeelden en de locatievermeldingen van zijn telefoon) ongeloofwaardig.
Nu het op de kleding van de verdachte aangetroffen bloedspattenpatroon past bij het uitoefenen van geweld in vloeibaar bloed en de verdachte geen adequate andere verklaring heeft gegeven voor het bloed, zenuw- en spierweefsel dat op zijn kleding is aangetroffen, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte degene is geweest die het letsel aan het slachtoffer heeft toegebracht en daarmee zijn dood heeft veroorzaakt. Nu het dossier geen enkele aanwijzing bevat voor de conclusie dat er naast de verdachte nog een andere dader bij betrokken is geweest, is het ook de verdachte geweest die de door hem gehanteerde bijl en de onkruidwieder in de sloot heeft gegooid waar deze voorwerpen door de politie gevonden zijn.
Moord of doodslag
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de vaststelling dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd, en moet vervolgens de vraag beantwoorden of hier sprake was van moord of doodslag. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven.
Het slachtoffer is liggend op zijn buik aangetroffen op het plateautje van de trap halverwege de eerste verdieping met naast hem een kopje koffie dat kennelijk uit zijn handen was gevallen. Blijkbaar had het slachtoffer beneden in de keuken koffie gehaald en was hij weer op weg naar zijn kantoor op de eerste etage. Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat hij van achteren is aangevallen en totaal is verrast door het forse geweld dat door de verdachte tegen hem is uitgeoefend. Gelet op het aangetroffen letsel zoals beschreven in het rapport van patholoog Fronczek, alsmede de sporen die zijn vastgesteld op de bijl en de onkruidwieder, concludeert het hof dat de verdachte bij het doden van het slachtoffer gebruik heeft gemaakt van een bijl, een onkruidwieder en een touw.
Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat het handelen van de verdachte heeft plaatsgevonden in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of dat er bij de verdachte sprake was van een plotselinge hevige drift waardoor hij tot een geweldsexplosie als de onderhavige is gekomen, en dit is evenmin aannemelijk geworden tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte weloverwogen te werk is gegaan volgens een op enig moment voorafgaand aan het gebeuren gemaakt plan. Het hof leidt dit af uit het navolgende.
Bij het doden van het slachtoffer is gebruik gemaakt van een bijl en een stuk touw, en naar alle waarschijnlijkheid van een onkruidwieder, gelet op het daarop aangetroffen bloed van het slachtoffer (…). Hoewel geen van de door de politie gehoorde werknemers ooit een bijl in het bedrijf heeft gezien, gaat het hof er op basis van de verklaring van de verdachte vanuit dat er een bijl op het bedrijf aanwezig was. Voorts gaat het hof er vanuit dat de bijl en de onkruidwieder zich binnen het bedrijf op dezelfde plek bevonden, namelijk in de werkkast op de begane grond. Zowel getuige [getuige 1] (…) als getuige [getuige 2] (…) hebben verklaard dat de onkruidwieders in die kast stonden. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de bijl wellicht in die werkkast of op zolder lag. Uitsluitend in de keukenlade is een klosje touw aangetroffen (…). De voorwerpen lagen dus niet voor het grijpen; de verdachte moet bewust naar de plek waar ze lagen toe zijn gegaan om ze tevoorschijn te halen. Uiterlijk op het moment dat hij de bijl en de onkruidwieder uit de werkkast haalde en het touw heeft gepakt, moet hij besloten hebben om het slachtoffer om het leven te brengen. Uit het dossier blijkt immers geen enkele andere reden om die voorwerpen op dat moment tevoorschijn te halen. Het feit dat de verdachte bij het doden van de verdachte [A-G: lees slachtoffer] gebruik heeft gemaakt van drie verschillende voorwerpen sterkt het hof in de overtuiging dat er sprake is geweest van een vooraf gemaakt plan om het slachtoffer om het leven te brengen. Ten slotte ziet het hof ook het feit dat de verdachte die dag al rond 07:20 uur in het bedrijf was als een aanwijzing voor de conclusie dat de verdachte volgens een vooraf gemaakt plan te werk is gegaan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij al de jaren dat hij bij [A] gewerkt heeft, op zijn vroegst om 7:50 uur op het bedrijf was. De verklaring van de verdachte dat hij op de bewuste dag pas om 08:10 uur op het bedrijf was wordt, zoals hiervoor is aangegeven, weerlegd door de bewijsmiddelen. Uit het dossier blijkt geen enkele reden waarom de verdachte die dag al om 07:20 uur op het bedrijf moest zijn. Uitgaande van een vooraf gemaakt plan had de verdachte tijd nodig om vast te kunnen stellen of het slachtoffer inderdaad alleen in het pand was, hij moest de benodigde spullen tevoorschijn halen en hij moest zich na zijn daad ook van belastende sporen ontdoen, zoals ook daadwerkelijk gebeurd is. De politie heeft de bijl en de onkruidwieder immers in de sloot bij het bedrijf aangetroffen (…). Dit alles moest gebeuren voordat die dag de andere medewerkers in het pand zouden arriveren. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij altijd om 08:30 uur begint (…). Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij rond 08.20 begint (…). Het feit heeft plaatsgevonden op een vrijdag en getuige [getuige 3] , de enige werknemer die vroeger dan 08.30 begon, werkte nooit op vrijdag hetgeen bij de verdachte blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep ook bekend was.
Conclusie
Uit de bewijsmiddelen blijkt de volgende feitelijke gang van zaken. De verdachte heeft na aankomst in het bedrijfspand ingelogd op zijn computer in zijn werkkamer op de begane grond. De verdachte en het slachtoffer waren op dat moment de enigen in het pand. De verdachte heeft op enig moment de bijl, de onkruidwieder en het touw tevoorschijn gehaald, en is daarmee naar het slachtoffer gelopen die kennelijk met koffie in zijn hand op weg naar zijn werkkamer was, en heeft vervolgens met de bijl, de onkruidwieder en het touw het slachtoffer van het leven beroofd. De verdachte heeft zich gedurende enige tijd kunnen beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap gegeven. Zowel op het moment dat hij besloot genoemde voorwerpen uit de werkkast te halen, het moment waarop hij ze ook daadwerkelijk uit de werkkast heeft gehaald, het moment dat hij met die voorwerpen naar het slachtoffer toe is gelopen en het moment voorafgaand aan het metterdaad gebruiken van die voorwerpen om het slachtoffer van het leven te beroven, had de verdachte tijd en gelegenheid om zijn plan te laten varen en terug te komen op zijn genomen besluit. De verdachte heeft dat niet gedaan. Hij heeft het slachtoffer van het leven beroofd, waarbij hij een bijl, een onkruidwieder en een touw heeft gebruikt. Van een contra-indicatie voor de hierboven geschetste feitelijke toedracht is niet gebleken. Het hof concludeert dan ook dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord.”
3.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen.
“1. Een geschrift, zijnde een rapport van het NFI “Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood” (…):
[slachtoffer] is dood aangetroffen te [a-straat 1] in [plaats] op 3 augustus 2018.
B. Sectie: uitwendig en inwendig
3. Letsels hals-uitwendig en inwendig:
Hoog aan de hals/de nek tot in de haarlijn links achterwaarts aan het hoofd, op circa 156 cm van de voetzoolrand, een grotendeels loodrecht op de lengteas van het lichaam lopend snoerspoor (genoemd A). het snoerspoor verliep niet geheel circulair en op één plaats links zijwaarts in de hals, iets omhoog. Het snoerspoor was circa 20,5 cm lang en circa 0,5 cm breed.
Doodsoorzaak:
1. Bij sectie werden letsels sub B2 aan en in het hoofd vastgesteld. Er waren circa 12 verscheuringen in de huid en weke delen. Deze letsels waren bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch stomp, botsend, deels kantig geweld.
Gezien de onderliggende schedelbreuken, is dit geweld (deels) hevig geweest. Dit geweld kan zijn opgeleverd door meervoudig slaan met één of meerdere voorwerpen. Gezien de kenmerken van de letsels, namelijk met in het merendeel van de gevallen lijnvormige of iets gebogen vorm, de grotendeels gladde randen, de deels lijnvormige schedeldefecten en plaatselijk streepvormige impressiebreuken aan het schedeldak, betreft het één of meerdere zwaar (zware), deels kantig(e) voorwerp(en). Deze letsels hebben geleid tot uitgebreid schedel-hersenletsel, waaronder schedelbreuken, verscheuringen van de hersenvliezen, bloeduitstortingen onder de hersenvliezen, plaatselijk verbrijzeling van hersenweefsel, hersenkneuzingen en hersenzwelling. Hiermee kan het intreden van de dood goed worden verklaard door hersenfunctiestoornissen en daarmee overige orgaanfunctiestoornissen. Bij neuropathologisch onderzoek werden naast bovenbeschreven afwijkingen (bloed onder de hersenvliezen en defect van hersenweefsel) uitgebreide kneuzingshaarden en uitgebreide schade van bloedvaten gezien. Ook was er geringe vochtophoping in de hersenen en geringe beschadiging van zenuwcellen als gevolg van zuurstofgebrek. Volgens de neuropatholoog kunnen die bevindingen passen bij een snel intreden van het overlijden na het oplopen van de letsels.
2. Voorts werd aan de hals/nek tot in de haarlijn links achterwaarts aan het hoofd een snoerspoor vastgesteld met plaatselijk rode huidverkleuringen (sub B3). Dit letsel was bij leven ontstaan ten gevolge van inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld opgeleverd door ligatuurstrangulatie ((partiële) verhanging, ligeren door aantrekken met een structuur) al of niet in combinatie met stomp botsend geweld. Dit kan hebben geleid toe zuurstoftekort van de hersenen (cerebrale hypoxie) en/of zenuweffecten (sinus carotis reflex) met als gevolg hartritmestoornissen ('reflex cardiac arrest') en op die manier een medeoorzaak voor of bijdrage aan het overlijden hebben opgeleverd. De puntvormige bloeduitstortingen in de bindvliezen van de oogleden (sub B6) passen goed als begeleidend verschijnsel van doorgemaakt samendrukkend geweld op de hals.
Het overlijden van [slachtoffer] , 54 jaren oud geworden, wordt verklaard door hersenfunctiestoornissen en daarmee overige orgaanfunctiestoornissen opgelopen door meervoudig ingewerkt en (deels) heftig uitwendig mechanisch stomp, botsend geweld op het hoofd. Mechanisch samendrukkend geweld op de hals/nek door ligatuurstrangulatie kan een medeoorzaak van of bijdrage aan het overlijden hebben opgeleverd.
2. Een proces-verbaal van bevindingen van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 4 augustus 2018, tussen 12:52 uur en 20:45 uur, en op maandag 6 augustus 2018 tussen 09:30 uur en 15:00, ben ik, verbalisant, aanwezig geweest bij een forensische doorzoeking in het bedrijfspand [A] B.V., gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Aan de achterzijde van het bedrijfspand ligt een gazon en tussen het gazon en de weg daarachter ligt een sloot van ongeveer 3 meter breed. De bodem van deze sloot werd afgezocht. In het gedeelte van de sloot gelegen direct achter het bedrijfspand [a-straat 1] , werd met het magnetische sleeptoestel een handbijl naar boven gehaald. Gezien de staat van het voorwerp, het nog niet aangetaste houten handvat en de metalen bijl, bestond het vermoeden dat deze bijl nog maar kort daarvoor in het water was beland.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar
Op 4 augustus 2018 werd tussen 12:52 uur en 20:45 uur, de sloot aan de achterzijde van het bedrijfspand, gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats] , op professionele wijze onderzocht, waaronder met sterke magneten. In de sloot achter het pand werd een bijltje en een staalborstel met stok aangetroffen (onkruidwieder), welke gezien de staat niet lang in het water kunnen hebben gelegen.
4. Een proces-verbaal sporenonderzoek van de eenheid Den Haag Dienst Regionale Recherche afdeling specialistische ondersteuning team forensische opsporing (…):
Op vrijdag 3 augustus 2018 werd door mij verbalisant als forensisch onderzoeker onderzoek verricht in verband met een vermoedelijke doodslag/moord.
Informatie
Op vrijdag 3 augustus 2018 omstreeks 15.00 uur werd ik ter plaatse aangesproken door Speurhondengeleider [speurhondengeleider] . Hij vertelde mij het volgende:
- [speurhondengeleider] met zijn gecertificeerde speurhond menselijke geur Luca een onderzoek had uitgevoerd in de bosschage gelegen aan de voorzijde van perceelnummer 36 van de [a-straat] te [plaats] ;
- de speurhond Luca een melding had gegeven in de bosschage;
- op de locatie van de melding een vuilniszak lag;
- de vuilniszak er niet verweerd uit zag.
- er in de vuilniszak een geel schoonmaakdoekje, kabelbinders en een stuk touw zat;
- het touw op delen rood verkleurd was;
- aan het touw gestold bloed kleefde;
De vuilniszak, kabelbinders, schoonmaakdoekje en het stuk touw werden door mij veiliggesteld en respectievelijk voorzien van het SIN AALC5689NL, AALC5688NL, AALC5687NL & AALC5686NL.
5. Een geschrift, zijnde een rapport van het NFI “Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in [plaats] op 3 augustus 2018” (…):
De kop van bijl AALK3060NL is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. De bijl is uit elkaar gehaald resulterend in drie losse delen; een groot deel van de steel, een los stuk steel (uit de metalen kop) en de metalen kop van de bijl. Het losse stuk steel is in zijn geheel bemonsterd. De bemonstering is als AALK3060NL#4 veiliggesteld voor DNA-onderzoek. De randen van de openingen en de aangrenzende delen (ca. 0,5 cm) van de binnenzijde van de kop (boven- en onderkant) zijn bemonsterd. De bemonstering is als AALK3060NL#5 veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
[Opmerking A-G: in het bewijsmiddel is op deze plaats opgenomen ‘Tabel 1 DNA-profielen van personen’.]
Van het DNA in bemonsteringen AALK3060NL#4 en #5 zijn DNA-profielen verkregen van een man. Het DNA-profiel van slachtoffer [slachtoffer] AACC3715NL matcht met deze DNA-profielen. De matchkans van de DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met deze DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard.
6. Een geschrift, zijnde een rapport van het NFI “Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in [plaats] op 3 augustus 2018” (…):
Voegenborstel AAIZ8644NL
Het onderzoeksmateriaal betreft een voegenborstel aan een houten, ronde steel. De houten kop bestaat uit een staalborstel met daar aan vastgeschroefd (2 schroeven, 1 schroef ontbreekt) een metalen hoekplaat met een stalen pin.
De metalen hoekplaat is eraf geschroefd. Hieronder is op drie locaties (op een schroef, in het bijbehorende schroefgat en aan de binnenkant van de metalen plaat) bloed aangetroffen. De genoemde locaties zijn bemonsterd. Deze bemonsteringen zijn AAIZ8644NL#01 tot en met #03 veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
Touw AALC5688NL vanuit de aangetroffen vuilniszak Het onderzoeksmateriaal betreft een -stuk touw waarin zich een knoop (meerdere strengen bij elkaar) bevindt en het geheel twee uiteinden bevat. Het geheel is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is op verschillende plaatsen bloed aangetroffen. Van één locatie is bloed bemonsterd. Deze bemonstering is als AALC5688NL#01 veiliggesteld voor een DNA-onderzoek. Vervolgens zijn enkele delen van het touw (losliggend deel, de knoop en beide uiteinden) bemonsterd gericht op het verzamelen van DNA van degene die het touw heeft gebruikt.
Hierbij is getracht om geen bloed in de bemonsteringen te verzamelen.
De bemonsteringen zijn als respectievelijk AALC5688NL#02 tot en met #04 veiliggesteld voor een DNA-onderzoek. De bemonsteringen zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. In de bemonsteringen is bloed aangetroffen.
[Opmerking A-G: in het bewijsmiddel is op deze plaats opgenomen ‘Tabel 2 Resultaten, interpretatie en conclusie vergelijkend DNA-onderzoek’. Uit deze tabel blijkt dat zowel in de van de voegenborstel/onkruidwieder genomen bemonsteringen AAIZ8644NL#01 tot en met #03 als in de van het stuk touw uit de vuilniszak genomen bemonsteringen AALC5688NL#01, #02 en #04 DNA-profielen zijn verkregen van een man. Het DNA-profiel van slachtoffer [slachtoffer] AACC3715NL matcht met deze DNA-profielen. De matchkans van de DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard.]
7. Een geschrift zijnde een rapport van het NFI “Microanalyse van invasief trauma (MIT) aan stukjes schedelbot n.a.v. een geweldsdelict in [plaats] op 3 augustus 2018”(…):
De schedeldelen [AACC3721NL], [AACC3722NL] en [AACC3724NL] tonen beschadigingen in de vorm van inkepingen. Een scherprandig voorwerp, zoals een bijl of (gekromd) kapmes, komt in aanmerking als veroorzaker van deze beschadigingen. Schedeldeel [AACC3723NL] bevat geen inkeping, de letsels bevinden zich aan de buitenzijden van het ontvangen schedeldeel.
Naar aanleiding van de vraagstelling, te weten ‘Zijn er op de bijl microsporen waar te nemen, die te relateren zijn aan het slachtoffer?’ zijn de volgende hypothesen opgesteld:
Hypothese H1: De letsels, B, D, G, H, J [AACC3721NL], [AACC3722NL], [AACC3723NL] en [AACC3724NL] zijn veroorzaakt met de bijl [AALK3060NL].
Hypothese H2: De letsels, B, D, G, H, J [AACC3721NL], [AACC3722NL], [AACC3723NL] en [AACC3724NL] zijn veroorzaakt met een willekeurig ander slagvoorwerp dan de bijl [AALK3060NL].
Vervolgens wordt onder meer het volgende geconcludeerd:
De in de beschadigingen in de schedeldelen aangetroffen deeltjes staal bevinden zich gedeeltelijk in het bot en tussen kraslijnen. Dit maakt het zeer aannemelijk dat de aangetroffen deeltjes afkomstig zijn van het voorwerp dat de beschadigingen heeft veroorzaakt.
De in de schedeldelen aangetroffen deeltjes ongelegeerd staal hebben een samenstelling die overeenkomst met die van de bijl. Omdat niet alle slagvoorwerpen van ongeleerd staal zijn, ligt dit resultaat meer in lijn der verwachtging als hypothese H1 waar is dan wanneer hypothese H2 waar is.
De volgende slagvoorwerpen komen in aanmerking als veroorzaker van de beschadigingen:
• slagvoorwerpen van ongelegeerd staal met een rand zoals de vouw van een bijl. Voorbeelden van dergelijke slagvoorwerpen zijn bijl [AALK3060NL], andere soortgelijke bijlen of een gekromd kapmes (machete).
Andere slagvoorwerpen kunnen worden uitgesloten.
Op basis van de resultaten van het onderzoek kan geen onderscheid gemaakt worden tussen de aangeboden bijl [AALK3060NL] en een andere soortgelijke bijl. Daarom worden niet hypothese H1 en H2 gebruikt voor de conclusie, maar hypothese H3 en H4.
Hypothese H3: De letsels B, D, G, H en J [AACC3721NL], [AACC3722NL], [AACC3723NL] en [AACC3724NL] zijn veroorzaakt met een bijl.
Hypothese H4: De letsels B, D, G, H en J [AACC3721NL], [AACC3722NL], [AACC3723NL] en [AACC3724NL] zijn veroorzaakt met een willekeurig ander slagvoorwerp dan een bijl.
De resultaten van het onderzoek zijn waarschijnlijker wanneer hypothese H3 waar is, dan wanneer hypothese H4 waar is.
8. Een geschrift, zijnde een rapport van het NFI “Bloedspoorpatroonanalyse naar aanleiding van het aantreffen van een overleden persoon aan de [a-straat 1] in [plaats] ” (…):
Bedrijfspand
Het bedrijfspand is onderverdeeld in diverse kantoorruimtes verdeeld over de begane grond en de eerste verdieping.
Een mobiele telefoon is aangetroffen bij de voeten van het slachtoffer. Het slachtoffer is op zijn buik aangetroffen op het bordes van de trap naar de eerste etage. De handen lagen onder het lichaam. Het hoofd lag op de rechter wang. Het slachtoffer droeg een spijkerbroek, een poloshirt, sokken en schoenen. Ter hoogte van de linker knie lag een koffiekopje/mok. Ter hoogte van het voorhoofd werd een theelepel aangetroffen.
9. Een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van het Team Grootschalig Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op maandag, 20 augustus 2018, omstreeks 9:30 uur, werd door
- de hulpofficier van justitie, [hulpofficier] , hoofdinspecteur bij de Eenheid Den Haag
- mij, verbalisant voor een doorzoeking ter inbeslagneming binnengetreden in het bedrijfspand aan de [a-straat 1] , 2404HZ [plaats] .
[Opmerking A-G: in het bewijsmiddel zijn op deze plaats opgenomen plattegronden van de begane grond, van de 1e verdieping en van de zolder van het bedrijfspand.]
10. Een proces-verbaal van bevindingenvan het Team Grootschalige Opsporing (…)
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op maandag 6 augustus (het hof begrijpt: 2018) heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in het bedrijfspand [A] B.V., gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats] . Tijdens de doorzoeking is, door gespecialiseerd personeel om digitale apparatuur “veilig te stellen”, in het kantoor op de begane grond, de werkcomputer van verdachte [verdachte] inbeslaggenomen.
11. Een proces-verbaal van verhoor getuige van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als de (…) afgelegde verklaring van [getuige 3] :
Wanneer heb jij [slachtoffer] voor het laatst gezien?
Donderdagavond 17:15. Ik werk wat langer dan de rest en ben dus meestal de persoon die afsluit. Hij ging toen weg en zei toen nog dat hij nog terug kwam omdat hij op het bedrijf zou slapen. Hij vertelde toen dat hij bezig was met de verhuizing en met een vriend had afgesproken en dat hij daarna niet naar Zeeland terug wilde rijden. Hij had een matras boven neergelegd om te kunnen slapen. Ik ben daar nog even gaan kijken toen hij al weg was en toen zag ik dus dat hij dat matras daar had neergelegd.
Wat waren zijn plannen voor die avond en nacht?
Wat ik net al zei. Hij ging uit eten met een vriend uit Leiderdorp en daarna zou hij blijven slapen in het bedrijf.
12. Een proces-verbaal Laadgegevens Opel Ampere van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door het onderzoeksteam werd op 3 augustus geconstateerd dat er voor het bedrijf [A] bij een daargelegen parkeerplaats een elektrische laadpaal stond. Aan deze laadpaal stond een elektrische auto gekoppeld. Betreft een witte Opel Ampera voorzien van het kenteken [kenteken 2] . Uit onderzoek bleek dat dit voertuig in gebruik was bij het slachtoffer [slachtoffer] .
Op 15 augustus werd er onderzoek gedaan naar de voornoemde laadpaal. Hierbij werd vast gesteld dat de laadpaal in beheer was van het bedrijf The New Motion. Tevens bleek dat de laadpaal voorzien was van het serienummer […] .
Op 16 augustus 2018 werd bij het bedrijf The New Motion de laadgegevens van de laadpaal voorzien van het serienummer […] gevorderd voor de periode van 20 juli 2018 tot en met 3 augustus 2018. Op 21 augustus 2018 werd aan deze vordering voldaan en ontving het onderzoeksteam een bestand waarop de laadgegevens stonden vermeld en waarvan werd aangegeven dat deze laadpaal in gebruik was door [slachtoffer] .
Het onderzoeksteam ontving per e-mail een reactie:
Ik heb uw vraag bij een collega gecheckt en wat wij kunnen zien is het volgende: er is een laatste laadsessie gestart op 02 augustus om 21.15. De auto heeft geladen tot 00.03, 03 augustus. Toen is de auto vol geladen en heeft hij tot 04 augustus in een bezetmodus aangesloten aan de laadpaal gestaan. Om 17.17 op 04 augustus is deze sessie foutief beëindigd. Wij hebben de laadsessie zojuist op een juiste manier afgesloten waardoor het nu geregistreerd wordt als een lange laadsessie van: 2018-08-02 21:15:52 t/m 2018-08-22 08:57:24.
Uit voornoemde kan worden afgeleid dat het voertuig van [slachtoffer] , Opel Ampera, op 2 augustus 2018 omstreeks 21.15 uur is gekoppeld aan de laadpaal welke voor het bedrijf van [A] -Communicatie is gevestigd. Deze tijd komt overeen met de tijd van uitschakeling van het alarm van [A] -Communicatie op 2 augustus 2018 omstreeks 21.16 uur.
13. Een proces-verbaal Logbestanden alarm [A] van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 4 augustus 2018 heb ik, verbalisant, onderzoek gedaan in de logbestanden van het alarm welke het bedrijfspand van [A] , [a-straat 1] te [plaats] .
Het alarm is op 2 augustus 2018 te 21.16 uur voor het laatst uitgeschakeld. Hierna is het alarm niet meer ingeschakeld geweest. De laatste registratie van het alarm is op 4 augustus 2018 toen vanuit het opsporingsonderzoek de internetverbinding met het pand van [A] is verbroken.
14. Een proces-verbaal van bevindingenvan het Team Grootschalige Opsporing (…)
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Binnen het onderzoek Foxstrot18 is de mobiele telefoon van slachtoffer [slachtoffer] in beslag genomen.
Op 17 september 2018 heb ik de betreffende telefoon aan een onderzoek onderworpen. Het doel van het onderzoek was om te achterhalen hoe de wekker van de iPhone van [slachtoffer] ingesteld stond. Via de ‘Klok’-applicatie op de iPhone heb ik de wekkerfunctie opgezocht. Daar zag ik dat er een wekker ingesteld stond, deze stond ingesteld op 07:20 uur. Deze wekker is uitgezet.
15. Een proces-verbaal van bevindingen 112-melding van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
De volgende melding is op vrijdag 3 augustus 2018, te 08:21 uur bij de Centrale Meldkamer (112) binnen gekomen.
M = meldkamer
[verdachte] = [verdachte]
M: Meldkamer politie, wat is de locatie van uw noodgeval?
: De ... ehh … [a-straat 1] , [plaats] (klinkt alsof hij in een holle ruimte staat).
M: [a-straat 1] in [plaats] . Wat is er aan de hand?
[verdachte] : Ik kom hier … dit is ons kantoor, ik kom hier op kantoor en ik … ehh … vind mijn … ehh … zakelijke partner
hier … ehh … op de trap en … ehh … volgens mij is-ie vermoord!
M: Hij is dood zegt u?
[verdachte] : Hij is dood!
[verdachte] : Ja … ehh … volgens mij was het zijn bedoeling om hier … ehh … vannacht … ehh … op kantoor te slapen, want hij is net verhuisd naar … ehh … Zeeland en hij … ehh … reist meestal heen en weer, maar hij wilde vannacht hier overnachten. Ik denk, dat hij dat ook gedaan heeft, maar dat … dat kan ik op zich hier nergens zien.
M: Nee.
[verdachte] : En ik … ja … ik kom hier binnen en we hebben een trap naar boven als je binnen komt naar … ehh …
M: Ja.
[verdachte] : … daar zie ik hem liggen en en d’r zitten allemaal bloedspetters op de muur en op de grond en hij is volgens mij zwaar gewond aan zijn hoofd.
M: Oké en … ehm … heeft u aan hem gezeten al?
[verdachte] : Ik heb hem even … ehm … ja wel aan hem gevoeld om … om te kijken … ehh …, nou ja … of hij nog reactie gaf.
M: Ja.
[verdachte] : Dus ik heb inderdaad ook wel wat bloed nu aan mezelf zie ik nu.
M: Oké … ehm …
[verdachte] : Er ligt een kopje naast hem en en z’n telefoon zie ik liggen.
M: Oké, maar kunt voor mij nog een keer in zijn nek voelen of u iets van hartslag of ademhaling voelt?
16. Een proces-verbaal van bevindingenvan het Team Digitale Expertise (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
De computer met beslagcode A.4.01.001 is aangetroffen in het kantoorpand van [A] te [plaats] aan de [a-straat 1] op de werkplek van [slachtoffer] . Hierna te noemen "de computer".
De computer is voor het eerst in beslag genomen op maandag 6 augustus 2018 en teruggegaan op maandag 20 augustus 2018. Echter bleek nader onderzoek noodzakelijk.
De computer is daarom opnieuw in beslag genomen op 07 december 2018. Voor het onderzoek heb ik de computer opgestart met de herstelde harddisk. De computer denkt hierdoor dat het de eerste keer is dat het wordt opgestart sinds 06-08-2018. Hierdoor krijg ik de situatie te zien zoals deze was na 06-08-2018.
Vervolgens heb ik gezocht wat de eerste gebruikersactiviteiten waren op 3 augustus 2018 en zag ik de volgende activiteiten:
Op 03-8-2018 07:33:21 Werd de computer hervat vanuit de slaapstand. Voor het hervatten vanuit de slaapstand dient de gebruiker in te loggen met een wachtwoord.
17. Een proces-verbaal van verhoor getuige van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als de op voormelde datum afgelegde verklaring van [getuige 4] :
Onder meer inhoudende:
Ik kan op mijn telefoon zien dat hij (het hof begrijpt: het slachtoffer [slachtoffer] ) om 07.45 uur online is geweest. Ik zal het u laten zien.
(Verbalisanten hebben een schermafdruk van deze melding gemaakt vanaf de telefoon van [betrokkene 1] , de man van de getuige).
[Opmerking A-G: in het bewijsmiddel is op deze plaats opgenomen een schermafdruk van de telefoon.]
18. Een proces-verbaal van onderzoek mobiel toestel van het Team Digitale Expertise (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door een medewerker van de eenheid Den Haag werd, namens team Foxtrot18, een mobiel toestel voor onderzoek ter beschikking gesteld.
OMSCHRIJVING MOBIEL TOESTEL:
Ik zag dat het mobiele toestel de volgende kenmerken had:
Soort: SmartPhone
Merk: Apple
Type: iPhone 5S
IMEI: […]
OMSCHRIJVING SIMKAART:
Ik zag dat de simkaart de volgende kenmerken had:
Provider: BEN
ICCID: […]
Op het mobiele toestel bleek een gezondheidsapplicatie actief. In deze applicatie wordt vastgesteld hoeveel stappen iemand doet gedurende een bepaalde tijd wanneer iemand de telefoon bij zich draagt. Het verzoek van het onderzoeksteam Foxtrot was om deze gegevens inzichtelijk te maken. In het bijzonder op 3 augustus 2018.
De volgende data werden zichtbaar:
Tijdvak | Stappen | Duur tijdvak | |
3-8 00:57:45 tot 3-8 01:03:55 | 18 | 00:06:10 | |
3-8 01:03:55 tot 3-8 07:28:50 | Stil | 06:24:55 | |
3-8 07:28:50 tot 3-8 07:35:18 | 36 | 00:06:28 | |
3-8 07:35:18 tot 3-8 07:40:51 | 30 | 00:05:33 | |
3-8 07:40:51 tot 3-8 07:47:59 | Stil | 00:07:08 | |
3-8 07:47:59 tot 3-8 07:54:17 | 35 | 00:06:18 | |
3-8 07:54:17 tot 3-8 14:07:04 | Stil | 06:12:47 |
Waar “Stil” benoemd staat onder stappen is er kennelijk geen beweging geweest met het toestel.
Ter controle van de uitkomsten in het excel bestand afkomstig uit de “healthdb_secure.sglite”, heb ik de gegevens vergeleken met de gegevens op het toestel. Bij controle bleken deze gegevens voor 100% overeen te komen.
Te zien is dat er op 3 augustus 2018 tussen 07.28.50 uur en 07.35.18 uur 36 stappen worden aangegeven op het toestel.
19. Een proces-verbaal van bevindingen van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
De auditieve registratie van de interactie tussen de verhoorders en de getuige van het getuigenverhoor van [verdachte] op 4 augustus is letterlijk uitgewerkt.
Getuige: ik kwam op kantoor en zag zijn auto staan (het hof begrijpt: op 3 augustus 2018)
Verbalisant1: omstreeks hoe laat was dat?
Getuige: ja … rond 10 over acht.
Getuige: en nou ja, nu ineens zie ik in mijn ooghoek ja … iemand liggen. Dus ja,
ik sta even … Want je gelooft niet echt dat je ziet wat je ziet zeg maar. Dus eh … Nou
ja, dan loop je … Wij hebben een trap naar boven, en dan een vlak gedeelte, en dan
weer twee het tweede gedeelte naar de eerste etage. En er lag dus op dat vlakke gedeelte
eh … Daar…
verbalisant: het vlakke gedeelte, in het midden van het vlak. Dat zit dus tussen de begane grond en de eerste etage. Daar in het midden zit een tussenstuk.
Getuige: ja, een klein overloopje.
Verbalisant: en daar zag u iemand liggen?
Getuige: nou ja, ik had wel meteen het idee dat [slachtoffer] dat zou zijn. Ja, zijn auto stond voor de deur dus eh … Dus ik ben dat eerste trapje opgelopen en nou ja, zag hem liggen.
20. De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2022 verklaard – zakelijk weergegeven -:
Toen ik op het bedrijf kwam (het hof begrijpt op 3 augustus 2018), was de deur dicht maar niet op slot. Normaal wordt er een extra nachtslot op gedraaid. Ik moest wel een sleutel gebruiken. Behalve ikzelf was er voor zover ik weet niemand in het pand aanwezig.
U vraagt mij of [getuige 3] een vaste vrij dag had. Ja, de vrijdag.
Ik ben degene die met iMuis werkte.
21. Een proces-verbaal van bevindingen van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als de op 25 september 2018 afgelegde verklaring van [verdachte]:
Verbalisant: en Muis-software online, boekhoudprogramma, wie gebruikt dat nog meer bij jullie op kantoor.
Verdachte: niemand.
22. Een proces-verbaal van verhoor getuige(…):
als de (…) afgelegde verklaring van [verdachte]:
Wij zijn een vertaalbureau. Wij zijn in 1998 hier in [plaats] gestart. Mijn collega [slachtoffer] en ik waren 2 van de 3 oprichters van [A] .
23. Een proces-verbaalvan het Team Grootschalige Opsporing (…)
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 3 augustus omstreeks 13.00 uur, bevond ik mij bij perceel [a-straat 1] te [plaats] .
Binnen de afzetting van de plaats delict bevond zich een voertuig merk Audi, kleur zwart, voorzien van het kenteken [kenteken 1] . Bij onderzoek bleek dat dit voertuig op bedoelde plaats was geparkeerd door de eigenaar [verdachte] .
Teneinde aan de hand van de in het voertuig beschikbare elektronica de juiste tijd te kunnen laten vaststellen heb ik het voertuig in beslag genomen. Aan de eigenaar, die zich na als getuige te zijn gehoord weer op het plaats delict meldde is verzocht de bijbehorende sleutel af te geven. Deze sleutel is eveneens door mij in beslag genomen.
24. Een proces-verbaal van bevindingenvan het Team Forensische Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik start een onderzoek in naar een aangeboden autosleutel. De betrokken collega verzocht mij om de autosleutel van het betrokken voertuig, te weten:
- Een personenauto, merk Audi, type A3 Cabrio, kleur zwart, voorzien van het kenteken [kenteken 1] ,
uit te lezen en de eventueel aanwezige data te analyseren. Om te kunnen voldoen aan het verzoek heb ik verbalisant, de aan mij aangeboden originele Audi sleutel laten uit lezen door Team Digitale Opsporing eenheid Rotterdam met behulp van een speciaal voor dit doeleinde ontwikkelde tool. De uitlezing gaf de volgende data weer:
[Opmerking A-G: in het bewijsmiddel is op deze plaats een afbeelding opgenomen waarop onder de regel “Kopgegevens Service Key” is vermeld de kilometerstand 61222 km, de datum 03-08-2018 en het tijdstip 07:10:21.]
De gegevens onder “Kopgegevens Service Key” geven weer wanneer het voertuig voor het laatst op contact danwel gestart is geweest. Hierbij wordt de kilometerstand, datum en tijdstip van dat moment geregistreerd. Om te weten hoeveel kilometer er is afgelegd na contactstart, is door mij, verbalisant, onderzoek gedaan naar het instrumentenpaneel van de Audi. Hierbij heb ik een foto gemaakt van het instrumentenpaneel met daarop weergegeven de huidige kilometerstand.
[Opmerking A-G: in het bewijsmiddel is op deze plaats de betreffende foto opgenomen.]
Op de foto is te zien dat de huidige kilometerstand van het voortuig 61226 km is. Dit betekent dat het voertuig na laatste keer contact start een afstand heeft gereden van ongeveer 61226-61222 = 4 kilometer. Dit hoeft niet te betekenen dat exact 4 kilometer is gereden. Dit omdat de kilometerstand werkt met afgeronde getallen. Het kan dus zijn dat bijvoorbeeld 61221,5 km door de software naar boven wordt afgerond (te weten 61222 kilometer), waardoor de daadwerkelijke afgelegde afstand kan afwijken van de weergegeven afstand.
25. Proces-verbaal van bevindingenvan het Team Forensische Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
De betrokken collega verzocht mij om het betrokken voertuig, te weten:
- Een personenauto, merk Audi, type A3 Cabrio, kleur zwart, voorzien van het kenteken [kenteken 1] , te vergelijken met het voertuig op de beelden van het verkregen beeldmateriaal.
Om de betrokken Audi goed te kunnen vergelijken met het voertuig op de beelden, zijn door mij een aantal foto's van het voertuig gemaakt. Op de foto is te zien dat deze Audi is voorzien van 5 spaaks lichtmetalen velgen, een chromen sierlijst rondom de ramen en een chromen A-stijl/dakstijl. Aan de achterzijde is de Audi voorzien van een dubbele uitlaadpijp en een kentekenplaat die enigszins scheef is gemonteerd.
26. Een proces-verbaal Rijroute [verdachte] woon-werk van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Wij, verbalisanten, hebben op 15 augustus 2018 onderzoek gedaan naar de reistijd van [verdachte] van zijn woning ( [h-straat 1] [plaats] ) naar zijn werk, [A] gelegen aan de [a-straat 1] [plaats] . Wij hebben echter wel de route van werk naar woning gereden. Deze route is precies hetzelfde alleen dan de andere richting op.
Wij, verbalisanten zijn middels de volgende wegen van de [a-straat] te [plaats] naar de [h-straat] te [plaats] gereden:
[a-straat] , [d-straat] , [c-straat] , [i-straat] , [g-straat] , [f-straat] , [j-straat] , [k-straat] , [b-straat] en [h-straat] . Deze route lijkt ons het meest waarschijnlijk aangezien het voertuig van [verdachte] op diverse camera’s is waargenomen die langs deze route staan gepositioneerd.
Wij verbalisanten, hebben in een onherkenbaar dienstvoertuig voornoemde route gereden en zagen met gebruikmaking van een stopwatch dat we hier in totaal 5 minuten en 20 seconden over deden. Hierbij hebben we geregeld harder gereden dan wettelijk is toegestaan. De gemaakte rijroute is in de afbeelding hieronder weergegeven. Volgens google.com/maps is deze afstand 4.2 kilometer lang en zou je er in totaal 9 minuten over moeten doen.
[Opmerking A-G: in het bewijsmiddel is op deze plaats een afbeelding opgenomen van de route in google maps.]
27. Een proces-verbaal van bevindingenvan het Team Forensische Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
De betrokken collega verzocht mij om de autosleutel van het betrokken voertuig, te weten:
- Een personenauto, merk Audi, type A3 Cabrio, kleur zwart, voorzien van het kenteken [kenteken 1] , uit te lezen en de eventueel aanwezige data te analyseren.
1.3.
Beantwoording
Om te kunnen voldoen aan het verzoek heb ik, verbalisant, de aan mij aangeboden originele audi sleutel laten uit lezen door Team Digitale Opsporing eenheid Rotterdam met behulp van een speciaal voor dit doeleinde ontwikkelde tool. De uitlezing gaf de volgende data weer:
Kopgegevens Service Key
Kilometerstand 61222 km
Datum 03-08-2018
Tijd 07:10:21
Tevens verzocht de collega mij om uit te zoeken wanneer de sleutel data opslaat en of het tijdstip en datum weergegeven in de uitlezing van de sleutel overeenkomt met de tijd en datum weergegeven in het voertuig zelf.
Dit symbool,
, betekent dat de klok van de Audi GPS-gestuurd is. De tijd en datum worden afhankelijk van de handmatig gekozen tijdzone ingesteld. In dit geval stond de tijdzone ingesteld op UTC+01:00. Wat betekent dat de klok stond ingesteld op Midden-Europese Tijd. De automatische zomertijd stond ingeschakeld in het systeem. Dit houdt in dat de klok bij het begin van de zomer- of wintertijd automatisch een uur vooruit of achteruit gaat.
Conclusie, de sleutel van de Audi slaat de datum, tijdstip en kilometerstand op van het moment van wegrijden met het voertuig. De opgeslagen datum en het opgeslagen tijdstip zijn overeenkomstig met het tijdstip en datum van het voertuig zelf, weergegeven op het display van het instrumentenpaneel.
28. Proces-verbaal van bevindingenvan het Team Forensische Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
De betrokken collega verzocht mij om de autosleutel van het betrokken voertuig, te weten:
- Een personenauto, merk Audi, type A3 Cabrio, kleur zwart, voorzien van het kenteken [kenteken 1] , uit te lezen en de eventueel aanwezige data te analyseren.
Tevens verzocht de collega mij om uit te zoeken wanneer de sleutel data opslaat en of het tijdstip en datum weergegeven in de uitlezing van de sleutel overeenkomt met de tijd en datum weergave in het voertuig zelf.
Conclusie, de sleutel van de Audi slaat de datum, tijdstip en kilometerstand op van het moment van wegrijden met het voertuig. De opgeslagen datum en het opgeslagen tijdstip zijn overeenkomstig met het tijdstip en datum van het voertuig zelf, weergegeven op het display van het instrumentenpaneel.
29. Een proces-vervaal van bevindingen camerabeelden van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Binnen het onderzoek Foxtrot18 is door de afdeling Verkeersongevallenanalyse (VOA) van de Eenheid Den Haag onderzoek gedaan naar de zwarte Audi A3 cabriolet, voorzien van kenteken [kenteken 1] waarmee [verdachte] op 3 augustus 2018 van zijn huis naar het kantoor van [A] aan de [a-straat 1] in [plaats] zei te zijn gereden.
Er zijn vele mogelijke routes tussen die twee locaties, maar de meest logische route is om vanuit de [h-straat] linksaf de [b-straat] in te slaan. De [b-straat] leidt direct naar de doorgaande weg, [k-straat] , waarvandaan men gemakkelijk de ringweg van [plaats] kan bereiken, en tevens andere doorgaande wegen binnen [plaats] . Ook Google Maps doet de suggestie om over de [b-straat] te rijden van de [h-straat 1] naar de [a-straat 1] en vice versa.
Camera [b-straat 1]
Op het adres [b-straat 1] te [plaats] heeft de bewoner een beveiligingscamera aan zijn gevel hangen. De camera hangt aan de gevel van het adres [b-straat 1] en kijkt uit op de t-splitsing waar de [l-straat] uitloopt in de [b-straat] . Volgens Google Maps is de afstand tussen de [h-straat 1] en de [b-straat 1] tweehonderdnegentig (290) meter. Dit is binnen een minuut af te leggen met de auto.
Om de verklaring van [verdachte] te kunnen bevestigen danwel te ontkrachten zijn de beelden van deze camera gevorderd, vanaf woensdag 1 augustus 16:00 uur tot en met vrijdag 3 augustus 09:00 uur. Vastgesteld is dat de tijd op de camera een (1) seconde afwijkt van de werkelijke tijd.
Vrijdag 3 augustus - 07:45 tot 8:10 uur
Op de camerabeelden van de [b-straat 1] in [plaats] is door mij geen zwarte Audi A3 cabriolet waargenomen tussen 07:40 uur en 08:10 uur.
Vrijdag 3 augustus - 7:10 uur
Uit onderzoek is gebleken dat het laatste contact dat de autosleutel maakte om de motor te starten om 07:10 uur plaatsvond op de ochtend van 3 augustus. Na dit startmoment is er circa vier kilometer gereden met de auto. Op de camerabeelden van de [b-straat 1] is te zien dat er op 3 augustus 2018 om 07:10 uur een zwarte Audi A3 cabriolet passeert. De bestuurder is nu niet te zien omdat het dak gesloten is.
30. Een proces-verbaal van bevindingenvan de Politie Eenheid Den Haag (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door een collega werden aan mij videobeelden ter onderzoek aangeboden. Daarbij werd mij het volgende verzocht:
“Op de video beelden is een dag datum en tijdstip te zien welke mee loopt met de opnamen. De camerabeelden tonen een aantal geparkeerde auto's en een kruising van 2 wegen, een zogeheten T splitsing. Tussen de tijdstippen 07:10:38 uur en 07:10:42 uur rijdt er een zwarte Audi van links naar rechts over het rij gedeelte weg. Welk kenteken zit er op dat moment op de zwarte Audi bevestigd?”.
Op de door de collega genoemde dag, datum en tijdstip zag ik een zwarte Audi cabriolet van links naar rechts over het rij gedeelte van de weg rijden. Vervolgens heb ik, verbalisant, diverse malen de video beelden bekeken waarna ik met het forensische programma Amped Five het kenteken van de zwarte Audi cabriolet zichtbaarder heb gemaakt.
Ik zag dat het eerste karakter op de kentekenplaat een […] betrof.
Ik zag dat het tweede karakter op de kentekenplaat een […] betrof.
Ik zag dat het derde karakter op de kentekenplaat een […] betrof.
Ik zag dat het vierde karakter op de kentekenplaat vermoedelijk een […] of een […] betrof.
Ik zag dat het vijfde karakter op de kentekenplaat een […] betrof.
Ik zag dat het zesde karakter op de kentekenplaat vermoedelijk een […] , […] of […] betrof.
Ik, verbalisant, had het sterke vermoeden dat het kenteken [kenteken 1] betrof. Echter zou het kenteken ook [kenteken 3] , [kenteken 4] , [kenteken 5] , [kenteken 6] of [kenteken 7] kunnen zijn.
31. Een proces-verbaal van bevindingen uitlopen kentekens van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Gelet op proces-verbaal PL1500-2018209716-80, zijn de verschillende kentekens in de politiesystemen uitgelopen:
[kenteken 1] betreft een zwarte Audi A3 CABRIOLET (Zwart) 2014 en staat op naam van Volkswagen Leasing BV Saturnus 1 te Amersfoort en is in gebruik bij [verdachte] ;
[kenteken 3] betreft een Volkswagen Beetle;
[kenteken 4] betreft een Audi A6 Avant;
[kenteken 5] komt niet voor in RDW, betreft een niet uitgegeven kenteken;
[kenteken 6] komt niet voor in RDW, betreft een niet uitgegeven kenteken;
[kenteken 7] komt niet voor in RDW, betreft een niet uitgegeven kenteken.
32. Een proces-verbaal uitkijken camerabeelden [c-straat 1] van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 6 augustus 2018 heb ik verbalisant de camerabeelden bekeken van Bouwbedrijf [B] BV gelegen aan de [c-straat 1] te [plaats] . Ten behoeve van het onderzoek TGO Foxtrot18 zijn de camerabeelden van het bedrijf gevorderd over de periode 2 augustus 2018 07.00 uur tot en met 3 augustus 2018 te 09.00 uur.
Zoals zichtbaar is op bovenstaande afbeelding is de weergegeven tijd 13.42.50 terwijl de werkelijke tijd 13.43.57 is. Dit betekent dat de camerabeelden 1.07 minuten achter lopen op de werkelijke tijd.
Uit onderzoek is gebleken dat de camera met nummer 4 zicht heeft op de kruising [c-straat] met de [d-straat] en kijkt in de richting van de [a-straat] .
Ik, verbalisant, heb vervolgens de camerabeelden uitgekeken in de periode 3 augustus 2018 te weergegeven tijd 06.59.00 (werkelijke tijd 07.00.07) tot en met 3 augustus 2018 weergegeven tijd 08.20.00 (werkelijke tijd 08.21.07). tijdens het uitkijken van deze camerabeelden viel mij op dat ik omstreeks weergegeven tijd 07.14 uur (werkelijke tijd 07.15 uur) een donderkleurige auto zag rijden gelijkend op het voertuig van de mede eigenaar van [A] .
Het voertuig reed op de kruising [c-straat] rechtsaf de [d-straat] op, in de richting van de plaats delict. Deze kruising bevindt zich op circa 750 meter vanaf de plaats delict.
33. Een proces-verbaal van bevindingen van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als relaas van de betréffende opsporingsambtenaar:
[verdachte] maakt gebruik van het telefoonnummer 31650654148. Dit telefoonnummer is afgegeven door provider Vodafone en staat op haam van [verdachte] , [h-straat 2] te [plaats] .
Uit de verkregen data zag ik een telefoontoestel betreft van het merk Apple iPhone 5s, voorzien van IMEI-nummer: […] (het hof' begrijpt: IMEI-nummer: […] ).
34. Een proces-verbaal van bevindingenvan de politie Eenheid Den Haag (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik, verbalisant, kreeg het verzoek nadere gegevens te verstrekken uit een eerder onderzochte mobiele telefoon. Dit betrof het volgende toestel:
Soort: SmartPhone
Merk: Apple
Type: iPhone 5S
IMEI: […] .
Google GPS-locaties:
Genoemde telefoon werd gebruikt met gebruikersaccount […] @gmail.com. Middels een rechtshulpverzoek werden via de Amerikaanse autoriteiten bij Google de door hen vastgelegde GPS-locaties opgevraagd van genoemd e-mailadres. Door Google werd een locatie historie " […] @gmail.com.locationhistory" geleverd. Dit betrof locaties van de gebruiker van genoemd toestel met genoemd e-mailadres van 1 augustus 2019 tot en met 4 augustus 2019. Uit dit bestand heb ik verbalisant een kml bestand gemaakt waardoor locaties via Google Earth te bekijken waren.
[Opmerking A-G: in het bewijsmiddel is op deze plaats een tabel opgenomen met een kolom ‘Datum tijd’, een kolom ‘Coördinaten’ en een kolom ‘Afwijking in meters’.]
Te zien is dat de telefoon om 6.06.35 uur voor het eerst op 3 augustus een locatie vastlegt. Dit is in de omgeving van de woning van verdachte [verdachte] met een mogelijke afwijking van 65 meter. Om 7.10.36 uur is de telefoon op de kruising [b-straat] [e-straat] in [plaats] met een mogelijke afwijking van 5 meter. Om 7:13:12 uur is de telefoon in de omgeving van de [f-straat] nabij de rotonde met de [g-straat] in [plaats] met een mogelijke afwijking van 10 meter.
Om 7:15:18 uur is de telefoon op de [d-straat] in [plaats] met een mogelijke afwijking van 5 meter. Vervolgens heb ik de hierop volgende drie regels van 3 augustus 2018 07:17:29 uur tot en met 08:21:46 uur zichtbaar gemaakt.
Om 7.17.29 uur is de telefoon in de omgeving van de [a-straat] in [plaats] met een mogelijke afwijking van 65 meter.
Om 7.21.07 uur is de telefoon in de omgeving van de [a-straat] in [plaats] met een mogelijke afwijking van 30 meter.
Om 8.21.46 uur is de telefoon in de omgeving van de [a-straat] in [plaats] met een mogelijke afwijking van 65 meter.
35. Een geschrift zijnde een rapport van het NFI "Evaluatie van de bevindingen van het bloedspoorpatroononderzoek en het DNA- en RNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overzocht van [slachtoffer] in [plaats] op 3 augustus 2018" (…):
[Opmerking A-G: in het bewijsmiddel is op deze plaats een tabel ‘Overzicht te onderzoeken materiaal van de verdachte’ opgenomen waarin de SIN-nummers van het te onderzoeken materiaal (kleding en schoenen) wordt vermeld.]
Onderzoeksresultaten
Shirt AALX9373NL
Het betreft een donkerblauw poloshirt dat met de buitenkant naar buiten gekeerd is ontvangen.
Het shirt is (microscopisch) onderzocht op de aanwezigheid van bloedsporen. Gezien het donkere uiterlijk is het shirt tevens onderzocht met Infrarood fotografie (NIR) 2. Bij het onderzoek zijn verspreid over de voor- en achterzijde verschillende typen bloedsporen aangetroffen.
Op het shirt is het volgende bloedsporenbeeld aangetroffen:
Op het voor- en achterpand, aan de linkerzijde van de kraag en op de voor- en achterzijde van de linkermouw zijn diverse circulaire en ovaalvormige bloedspatjes ter grootte van circa 1 tot 4 mm aanwezig. Enkele van deze 'bloedspatjes zijn vermengd met een op biologisch weefsel/celmateriaal gelijkende substantie.
[Opmerking A-G: in het bewijsmiddel is op deze plaats opgenomen een tabel ‘Veiliggestelde bemonsteringen bloed afkomstig van het shirt AALX9373NL’.]
Broek AALX9377N1
Het betreft een lichtgekleurde korte broek die met de buitenkant naar buiten gekeerd is ontvangen.
De op de broek aanwezige bloedsporen zijn (microscopisch) onderzocht. Tevens is de onderzijde van de binnenkant van beide broekspijpen onderzocht op de aanwezigheid van bloedsporen. Hierbij is het volgende bloedsporenbeeld aangetroffen:
Verspreid over de voorzijde (buitenkant broek) en de voorzijde aan de binnenkant van de linker broekspijp bevinden zich enkele circulaire en ovaalvormige bloedspatjes ter grootte van circa 1 tot 6 mm. Enkele van deze bloedspatjes zijn vermengd met geelgekleurd op biologisch weefsel/celmateriaal gelijkende substantie. Tevens bevatten enkele bloedspatjes een geringe hoeveelheid gestold bloed.
Ter hoogte van het kruis en de voorzijde van het linkerdijbeen zijn op de broek tevens verdunde bloedvlekken aanwezig. Aan de voorzijde nabij de onderkant van de linker broekspijp vertonen enkele bloedspatjes een op enig moment met vocht neerwaarts uitgeveegd verdund uiterlijk.
[Opmerking A-G: in het bewijsmiddel is op deze plaats opgenomen een tabel ‘Veiliggestelde bemonsteringen bloed afkomstig van de broek AALX9377NL’.]
Schoenen AALX9375NL
Het betreft een paar trimschoenen van het merk Adidas.
Afgezien van bloedsporen zijn op de schoenen ingedroogde sporen (in de vorm van spatten) van een onbekende vloeistof aanwezig.
De op de schoenen aanwezige bloedsporen zijn (microscopisch) onderzocht. Hierbij is het volgende bloedsporenbeeld aangetroffen:
Verspreid over het bovenwerk zijn diverse circulaire en ovaalvormige bloedspatjes ter grootte van circa 1 mm tot 10 mm aanwezig. Enkele van deze bloedspatjes vertonen een verstoord uiterlijk. Tevens zijn twee verdunde bloedspatjes aanwezig. Op het bovenwerk en de loopvlakken van de schoenen zijn eveneens contactsporen van bloed (met name een groot gebied op de rubberen opstaande rand ter hoogte van de neus van de linkerschoen) en bloedvlekjes aanwezig.
[Opmerking A-G: in het bewijsmiddel is op deze plaats opgenomen een tabel ‘Veiliggestelde bemonsteringen bloed afkomstig van de schoenen AALX9375NL’.]
RNA onderzoek
Op basis van de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek is geconcludeerd dat de bemonsteringen AALX9373NL#01 tot en met #03 van het shirt en AALX9377NL#01 tot en met #03 van de broek DNA bevatten dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer.
Resultaten, interpretatie en conclusie van het RNA-onderzoek
Op basis van de resultaten van de RNA-orgaantypering aan de bemonsteringen AALX9373NL#01 tot en met #03 van het shirt en AALX9377NL#01 tot en met #03 van de broek zijn aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van bloed en centraal zenuwweefsel in deze bemonsteringen. Tevens is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van spierweefsel in bemonstering AALX9373NL#01.
Interpretatie onderzoeksresultaten bloedsporen, DNA en RNA
Op het shirt AALX9373NL, broek AALX9377NL en schoenen AALX9375NL is bloed aangetroffen waarvan de DNA-profielen van het celmateriaal in de bemonsteringen matchen met het DNA-profiel van het slachtoffer. In de bemonsteringen van de bloedspatjes AALX9373NL#01 tot en met #03 van het shirt en AALX9377NL #01, #02 en #03 van de broek is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van centraal zenuwweefsel en bloed in deze bemonsteringen.
Bloedspatten (vermengd met een op biologisch weefsel/celmateriaal gelijkende substantie)
Op voornamelijk de linkervoor- en achterzijde van het shirt en aan de voorzijde en binnenkant van de broekspijp zijn diverse bloedspatten aangetroffen. Opvallend hieraan is dat een deel van de bloedspatten visueel vermengd zijn met een op biologisch weefsel/celmateriaal gelijkende substantie.
Bloedspatten kunnen worden verkregen door verschillende mechanismen. Onder de aanname dat alle bloedspatjes op het shirt en de broek afkomstig zijn van het slachtoffer kan het bloedspattenbeeld zijn ontstaan door het uitoefenen van kracht in vloeibaar bloed van dit slachtoffer. De uiterlijke kenmerken, het aantal, de locaties (waaronder de binnenkant van de linkerbroekspijp) en de verspreiding van de (mogelijk met centraal zenuwweefsel vermengde) bloedspatjes passen bij het uitoefenen van geweld in vloeibaar bloed, waaronder slaan, schoppen, steken. Een alternatieve wijze van het uitoefenen van kracht is bijvoorbeeld expiratie van bloed. Het aangetroffen bloedspattenbeeld op de onderzochte kleding is echter veel waarschijnlijker wanneer dit is ontstaan als gevolg van een krachtsinwerking in vloeibaar bloed (impactpatroon), dan wanneer dit bloedspattenbeeld is ontstaan als gevolg van het uitademen van bloed (geëxpireerd patroon). Het bloedspattenbeeld op de onderzochte schoenen is ongeveer even waarschijnlijk wanneer dit is ontstaan als gevolg van een krachtsinwerking in vloeibaar bloed (impactpatroon), als wanneer dit bloedspattenbeeld is ontstaan als gevolg van opspattend bloed (i.e. secundaire bloedspatjes).
Conclusie
Hypothese 1: De verdachte heeft de in het voorlopig sectierapport beschreven hoofdletsel toegebracht aan het slachtoffer. Hij heeft nadien niet met zijn rug tegen de staander van de trap(leuning) aangestaan.
Hypothese 2: Een onbekende persoon heeft de in het voorlopig sectierapport beschreven hoofdletsels toegebracht aan het slachtoffer. De verdachte heeft na het aantreffen van het lichaam met zijn rug tegen de staander van de trap(leuning) aangestaan. De verdachte heeft de in het voorlopig sectierapport beschreven (het hof begrijpt: hoofdletsels) niet toegebracht.
De kans op de resultaten van het bloedspoorpatroononderzoek en het DNA- en RNA-onderzoek aan de kleding en schoenen van de verdachte is groot wanneer hypothese 1 waar is.
De resultaten en bevindingen van het bloedspoorpatroononderzoek en het DNA-onderzoek van de aan de kleding en schoenen van de verdachte sluiten hypothese 2 uit. De onderzoeksresultaten zijn niet verklaarbaar onder deze hypothese. Dit betekent dat hypothese 1 – onder deze twee voorliggende hypothesen – de enige mogelijke verklaring is voor de verkregen onderzoeksresultaten.
36. Een geschrift zijnde een rapport van het NFI “Voorlopig sectierapport” (…)”:
Naar verbalisant meldde zou het lichaam van [slachtoffer] na een melding bij de politie op 3 augustus 2018 in een bedrijfspand in buikligging en in een plas bloed op het tussenstuk van een trap zijn aangetroffen. Er werd een gerechtelijke sectie gelast.
Voorlopige (sectie) bevindingen
A. Postmortale radiologie
1. Twee dagen voorafgaande aan de sectie werd van het lichaam postmortaal radiologisch onderzoek vervaardigd in het Meander Ziekenhuis Amersfoort. De conclusie/bevindingen van de radioloog waren als volgt (letterlijk overgenomen):
“Hoofd/hals:
• Huid en onderhuidse weefsel van de schedel:
o Er is een langwerpig huiddefect van 5 cm op de kruin
o Er is een langwerpig huiddefect boven en voor het rechteroor
o Er zijn meerdere langwerpige huiddefecten achter het rechteroor
o Er zijn meerdere in elkaar overlopende huiddefecten en indeuking van de huid op de linker achterzijde van het hoofd
• Huid en onderhuidse weefsels van de hals:
o Radiologisch geen afwijkingen van de weke delen en van de huid
o Lucht in de halsbloedvaten
o Lucht in en rondom het wervelkanaal
Dens fragmentje op de tongbasis (overgang mond--keelholte)
• Schedelbot:
o Fractuur van het os pariëtale (wandbeen, zowel links als rechterdeel) op de kruin in de middellijn
o Fractuur met meerdere verplaatste fragmenten van het os occipitale (achterhoofdsbeen) links meer dan rechts. Eén groot bot fragment ligt in de schedel, meerdere fragmenten liggen buiten de schedel. Vanuit dit defect lopen er fractuur lijnen richting het linker en rechter os partiëtale (wandbeen) rechts loopt deze door tot in het os temporale (slaapbeen). Vanuit dit defect loopt er ook een fractuur door tot in het linker rotsbeen.
o Lijnvormige fracturen onder de huiddefecten gelegen boven en achter het rechter oor (onder de eerder beschreven huiddefecten)
• Tongbeen:
o Rotatie stand van het tongbeen tov het schildklierkraakbeen
o Er zijn twee verkalkingen aan de linkerzijde van het tongbeen
• Schildkraakbeen:
o Het rechter cornu superior (bovenste hoorntje) van het schildkraakbeen staat meer naar binnen en naar achteren tov de linkerzijde.
o Onregelmatige verkalking van het schildklierkraakbeenlichaam
• Arm links:
o Er is een langwerpig huiddefect op handrugzijde van de tweede straal."
B. Uitwendig en inwendig
1. Het was het lijk van een man. Er was ingedroogd bloed aan het hoofd en aan de romp.
2. Letsels hoofd -uitwendig en inwendig
Er waren verspreid aan het hoofd circa 12 grotendeels gladrandige en deels rafelige huidverscheuringen (genoemd B tot en met L, waarbij de letter E vijf huidverscheuringen beschrijft; een uitgebreide beschrijving van deze letsels ontvangt u in de definitieve sectierapportage). Deze letsels waren rondom aan het (behaarde) hoofd aanwezig en boven de rechterwenkbrauw. De wondranden van deze letsels waren grotendeels gladrandig en plaatselijk ruwrandig met in het wondbed plaatselijk weefselbruggen en onderhuidse bloeduitstortingen. Het merendeel van de letsels had een rechtlijnig of iets gebogen aspect, één van de letsels had een L vorm (J) en er waren twee complexen van letsels (H en I) met meerdere inkepingen en huidflapjes. Plaatselijk waren er oppervlakkige huidbeschadigingen en was er indroging en groene huidverkleuring van de wondranden. De (niet complexe) huidverscheuringen waren minimaal circa 2 cm en maximaal circa 8 cm lang. In relatie met de letsels was er perforatie en bloeduitstorting van de schedelhuid, lijnvormige defecten, (min of meer streepvormige) impressiebreuken (impressiefracturen) en plaatselijk (met name links zij-achterwaarts) verbrijzeling van het schedeldak. Eén van de schedeldefecten verliep net tot in de midlijn van de achterste schedelgroeven. Er waren meerdere verscheuringen van de harde en zachte hersenvliezen (met name links zij-achterwaarts) en er was een dunne bloedfilm onder het harde hersenvlies (subduraal) en onder de zachte hersenvliezen (subarachnoidaal) beiderzijds. Er was plaatselijk verbrijzeling van de hersenen (links zij-achterwaarts), er waren hersenkneuzingen links en rechts zijwaarts (temporaal) en er was hersenzwelling door vochtophoping. Vijf defecten van het schedeldak (B, D, G, H en L) zijn bemonsterd voor eventueel MIT (microsporen)onderzoek. Twee letsels (E en K) werden bemonsterd voor letseldateringsonderzoek. Tevens waren er plaatselijk aan de schedelhuid oppervlakkige huidbeschadigingen en was er vlekkige roodheid (beschreven onder E en H).
3. Letsels hals-uitwendig en inwendig:
Hoog aan de hals/de nek tot in de haarlijn links achterwaarts aan het hoofd, op circa 156 cm van de voetzoolrand, een deels circulair verlopend snoerspoor dat van circa 3,5 cm rechts van het midden tot circa 17 cm links van het midden verliep (genoemd A).Het snoerspoor was circa 0,5 cm breed en verliep vrijwel in één vlak en op één plaats links zijwaarts in de hals, iets omhoog. Er was indroging en vlekkige rode verkleuring. In het snoerspoor waren maden aanwezig. Er waren inwendig geen bloeduitstortingen in de weke delen van de hals en geen bloeduitstortingen/geen breuken van het strottenhoofd en het tongbeen.
4. Er was aan de rechterhandrug een deels gladrandige en deels rafelige huidverscheuring van circa 3,3 cm met indroging en groene huidverkleuring van de wondranden (genoemd M). Er was beschadiging van het onderliggende botweefsel.
5. Er waren aan het rechteronderbeen, de rechterarm en de buik links enkele oppervlakkige huidbeschadigingen, deels met korstvorming (genoemd N tot en met Q).
37. Een geschrift zijnde een rapport van het NFI "Beantwoording vragen aangaande het verrichte bloedspoorpatroononderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overzocht van [slachtoffer] in [plaats] op 3 augustus 2018" (…):
Vraagstelling
In het schrijven van 22 maart 2019 van rechter-commissaris [rechter-commissaris] zijn de volgende vragen geformuleerd waarover nader gerapporteerd dient te worden:
1. Uit het dossier volgt dat de hand van de verdachte onder het bloed zat en dat zijn handen trilden. Acht u het mogelijk dat er bloed van de hand van de verdachte op zijn kleding en schoenen is gespat?
2. In hoeverre heeft u hiermee rekening gehouden in uw rapport? Hoe moet in dit verband de zin "Dit verkregen bloed kan vervolgens worden overgedragen (bijvoorbeeld bij afvegen) op de kleding van de verdachte (…) worden begrepen?
3. Indien u het mogelijk acht dat er bloed van de hand van de verdachte op zijn kleding en schoenen is gespat, hoe verhoudt zich dat tot de overweging (…): "De kans op het verkrijgen van bloedspatten al dan niet vermengd met ander biologisch weefsel op de kleding als gevolg van het aanraken van het slachtoffer is zeer klein"?
Evaluatie hypothese 1 versus hypothese 2 (het hof verwijst naar bewijsmiddel 35) (met aspect trillende bebloede hand)
Onder hypothese 2 zijn alle op de onderzochte kleding en schoenen, aanwezige bloedsporen het gevolg van een niet-gewelddadige activiteit. Dit betekent dat ook het aangetroffen bloedspattenbeeld moet zijn ontstaan als gevolg van het aanraken van het slachtoffer en de trapleuning, het (hevig) trillen van een bebloede hand en al dan niet (bewegend) contact met de eigen kleding.
De bloedspatjes op de schoenen AALX9375NL zijn beoordeeld als ongeveer even waarschijnlijk onder een krachtsinwerking op vloeibaar bloed als onder opspattend bloed. Zo kan van een (hevig) trillende hand afkomstig bloed naast de schoenen terecht zijn gekomen en vervolgens zijn opgespat tegen de schoenen. Tevens kan bloed op het shirt en de broek zijn gespat als gevolg van de (hevig) trillende hand. Daarmee zou een enkele aangetroffen bloedspat aan de voorzijde van de kleding kunnen worden verklaard.
Echter, op de kleding zijn voornamelijk bloedspatjes van geringe grootte aangetroffen, waarvan zes onderzochte bloedspatten vermengd zijn met mogelijk centraal zenuwweefsel. Bovendien bevindt een prominent deel van de bloedspatjes zich aan de achterzijde van de kleding aan de binnenkant van de linker broekspijp. Deze kenmerken van het op het shirt AALX9373NL en de broek AALX9377NL aanwezige bloedspattenbeeld kunnen niet verklaard worden onder hypothese 2 door de toevoeging van het aspect van een (hevig) trillende bebloede hand.
38. Een proces-verbaal van verhoor getuige(…):
als (…) afgelegde verklaring van [getuige 1]:
V: Ik wil het graag hebben over de werkkast op de begane grond. Kunt u mij beschrijven wat er in de werkkast staat, zo gedetailleerd mogelijk.
V: Hoeveel onkruidwieders bevinden zich in het kantoorpand [A] ?
A: We hebben volgens mij een voegenbezem voor het onkruid. Staalborstel met een stok en nu je het mij vraagt, stond die ook in de werkkast. Stok was van blank hout. Als het er twee zijn, dan staan ze allebei in de kast. Anders staat er maar eentje in de kast en is die ander kapot.
39. Een proces-verbaal van verhoor getuige (…):
als (…) afgelegde verklaring van [getuige 5]:
V: Ik wil het graag hebben over de werkkast op de begane grond. Kunt u mij beschrijven wat er in de werkkast staat, zo gedetailleerd mogelijk.
A: er staan volgens mij ook van die houten onkruid krabbers, met zo’n steel en een haakje om tussen de tegels het onkruid weg te krabben. En dat borsteltje is dan van metaal ofzo. Volgens mij waren het er twee, die waren ooit aangeschaft.
40. Relaas forensisch dossiervan de Politie Den Haag (…):
Vezelonderzoek
Sporen vanaf de PD
- AAIZ8641NL klosje touw, aangetroffen in keukenlade.
41. Een proces-verbaal van verhoor getuige(…):
als (…) afgelegde verklaring van [getuige 5]:
Vandaag (het hof begrijpt: 3 augustus 2018) kwam ik omstreeks 08:30 uur aan bij het kantoor (het hof begrijpt [A] ). Ik begin altijd om 08:30 uur.
42. Een proces-verbaal van verhoor getuige(…):
als (…) afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Ik werk vanaf januari 4 dagen van 8 uur, maandag tot en met donderdag. Ik begon ongeveer om 8:20 uur.
43. Een proces-verbaal van bevindingen van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik, verbalisant stelde een onderzoek in aan de computer: A.02.01.001. Deze computer stond in het pand. van [A] in ruimte 02 (kantoor [verdachte] ).
Ik zag in de data van de computer met IBN nummer A.02.01.001 gebeurtenislogboeken staan. In deze logboeken staan gebeurtenissen die plaatsvinden op de computer. In dit logboek wordt onder andere bijgehouden welke gebruikers in of uitloggen op de computer. Ik zag in het gebeurtenislogboek dat de gebruiker met de gebruikersnaam [verdachte] op de volgende momenten heeft ingelogd op deze computer:
Gebruikersnaam: [verdachte] ;
Datum en tijd: 3-8-2018 07:21:22;
Dag: vrijdag.
44. Een proces-verbaal van bevindingen van het Team Grootschalige Opsporing (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door het onderzoeksteam werd er onderzoek gedaan naar de computer van [verdachte] . Deze computer staat bij het bedrijf [A] -communicatie in zijn kantoor en op zijn bureau gestald. Uit dit onderzoek is gebleken dat de computer van. [verdachte] op vrijdag 3 augustus 2018 omstreeks 07:21 uur is ingelogd en kort na 08:18 uur is uitgelogd. Tevens bleek dat op deze computer op 3 augustus 2018 gebruik is gemaakt van het software programma genaamd Imuis. Dit betreft een online boekingsprogramma.
Contact bedrijf Muis Software
Op 19 oktober 2018 heb ik gesproken met een medewerker van het bedrijf Muis Software genaamd [betrokkene 2] . [betrokkene 2] verklaarde dat hij werkzaam is voor het bedrijf Muis Software als verkoopadviseur. Hij gaf mij tekst en uitleg over het software programma Imuis. [betrokkene 2] bevestigde dat het bedrijf [A] -Communicatie gebruik maakte van het softwareprogramma Imuis. [A] -Communicatie maakte gebruik van het domein 387 waar nog een andere bedrijfsgebruiker (naam onbekend) in zat en een accountant genaamd […] . [betrokkene 2] verklaarde dat de inlog van [A] -Communicatie DBFcom betreft en het wachtwoord bij hem niet bekend was. Wel kon hij van DBFcom het logboekoverzicht tonen. Hieruit bleek dat door DBFcom op vrijdag 3 augustus 2018 om 07:45:50 uur was ingelogd in het programma Imuis. Tevens bleek dat op vrijdag 3 augustus 2018 om 07:47:20 uur er een inkoopfactuur was ingeboekt voor een bedrag van 743,30 euro voor het bedrijf LW vertaal en typservice. Dit betreft een relatie van [A] -Communicatie die al geruime tijd voor [A] -Communicatie betaalde diensten verleent.”
4. Het eerste middel
4.1
In het eerste middel wordt geklaagd “dat de bewezenverklaring van feit 1 onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd is, nu het Hof enerzijds een verklaring van [de verdachte] voor het bewijs heeft gebruikt die inhoudt dat hij op 3 augustus 2018 eerst pas omstreeks 08:10 uur op de plaats-delict arriveerde (bewijsmiddel 19), terwijl anderzijds in de bewijsoverwegingen is vastgesteld dat [de verdachte] al ‘tegen 07:20 uur is aangekomen bij het bedrijfspand van [A] aan de [a-straat] ’.” De steller van het middel klaagt dat de bewijsvoering hierdoor innerlijk tegenstrijdig is op een niet ondergeschikt punt, aangezien uit andere bewijsmiddelen blijkt dat het slachtoffer omstreeks 07:54 uur om het leven is gebracht.
4.2
De beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan moet steunen op bewijsmiddelen waarvan de inhoud redengevend is voor die beslissing (art. 359 lid 3 Sv). Wanneer de rechter zich in een nadere overweging beroept op bepaalde feiten of omstandigheden die door hem redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, moeten deze feiten of omstandigheden in beginsel zijn vervat in de gebezigde bewijsmiddelen. Als dat niet het geval is moet de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging die feiten of omstandigheden aanduiden en het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. “Een en ander heeft uitsluitend betrekking op feiten of omstandigheden die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, en dus niet op feiten of omstandigheden en evenmin op verklaringen die de rechter in zijn nadere overweging onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig acht. Die behoren dus niet te worden opgenomen onder de bewijsmiddelen.”1.
4.3
Wanneer de rechter in de bewijsconstructie een bewijsmiddel opneemt dat (deels) niet redengevend is voor de bewezenverklaring of strijdig is met (een) ander(e) bewijsmiddel(en) kan de Hoge Raad om die reden de zaak casseren.2.De Hoge Raad zal niet casseren wanneer het niet redengevende (deel van het) bewijsmiddel de bewijsvoering niet wezenlijk onbegrijpelijk maakt en/of de verdachte onvoldoende belang heeft bij cassatie.3.
4.4
In de toelichting op het middel wordt klip en klaar gesteld dat als de verdachte in zijn verklaring wordt gevolgd en hij pas om 08:10 uur op kantoor was, hij het delict niet gepleegd kán hebben, omdat hij om 07:54 uur nog niet ter plaatse was. Daar lijkt geen speld tussen te krijgen, ware het niet dat het hof heeft geconcludeerd “dat het slachtoffer tussen 07:54 uur en 08:21 uur om het leven is gebracht”. Een aankomst om 08:10 uur valt in dat tijdvak en laat wel degelijk de mogelijkheid open dat de verdachte het feit wel kan hebben gepleegd. Dit onderdeel van het middel mist derhalve feitelijke grondslag.
4.5
Dat ligt anders ten aanzien van wat ik begrijp als de kern van het middel. In het tweede deel van de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 3 maart 2018 om 07:10 uur met zijn auto van huis is vertrokken en tegen 07:20 uur op kantoor is aangekomen. Die vaststelling is niet te rijmen met bewijsmiddel 19, voor zover daarin staat dat de verdachte heeft verklaard dat hij op die dag om 08:10 uur op kantoor is aangekomen.
4.6
De steller van het middel lijkt het gelijk aan zijn zijde te hebben. Het hof heeft immers geconcludeerd dat “de verdachte om 07:10 uur is vertrokken vanaf zijn woning en tegen 07:20 uur is aangekomen bij het bedrijfspand van [A] aan de [a-straat] ”. Aan deze conclusie liggen meerdere bewijsmiddelen ten grondslag, te weten de bewijsmiddelen die betrekking hebben op:
(i) de data die zijn uitgelezen op de autosleutel van de verdachte (bewijsmiddelen 24 tot en met 28);
(ii) de camerabeelden van de route die de auto van de verdachte heeft gevolgd (bewijsmiddel 26, 29 en 32); voor de waarnemingen op deze beelden zijn ook relevant de bewijsmiddelen die betrekking hebben op de uiterlijke kenmerken van de auto, inclusief het kenteken (bewijsmiddelen 23, 25, 30 en 31);
(iii) de van de mobiele telefoon van de verdachte opgevraagde GPS locatiegegevens (bewijsmiddelen 33 en 34).4.
4.7
Tegen deze achtergrond verbaast het niet dat het hof de verklaring van de verdachte over een aankomsttijdstip van 08:10 uur ongeloofwaardig heeft verklaard. Het verbaast echter wel dat het hof in het bewijsmiddelenoverzicht een verklaring van de verdachte (op dat moment nog gehoord als getuige) heeft opgenomen waarin hij – onder meer – zegt dat hij die dag (3 augustus 2018) rond 8:10 uur op kantoor arriveerde.
4.8
Ik heb mij afgevraagd hoe de (in elk geval deels) ongeloofwaardige verklaring in het bewijsmiddelenoverzicht is terecht gekomen. Niets duidt erop dat het hof deze verklaring als een kennelijk leugenachtige verklaring, enkel afgelegd om de waarheid te bemantelen, heeft willen bezigen voor het bewijs. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het hof enkel een deel van deze verklaring voor het bewijs heeft willen gebruiken (bijvoorbeeld de zinsnede dat de verdachte bij aankomst op kantoor de auto van het slachtoffer zag staan) en heeft nagelaten de niet redengevende onderdelen van die verklaring door te halen.5.
4.9
Wat daarvan ook zij, tot cassatie behoeft deze – naar mijn mening: kennelijke – misslag in de bewijsconstructie niet te leiden. Uit de bewijsvoering is volstrekt duidelijk dat het hof geen geloof hecht aan de verklaring van de verdachte dat hij rond 08:10 uur bij het bedrijf is gearriveerd. Weliswaar is een deel van de inhoud van bewijsmiddel 19 hiermee niet te rijmen, maar die misslag brengt de bewijsvoering niet wezenlijk aan het wankelen en maakt deze niet ineens onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
4.10
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1
In het tweede middel wordt geklaagd dat het hof is afgeweken van de volgende uitdrukkelijk onderbouwd standpunten: i) “dat de Audi-sleutel het tijdstip van het einde van een rit registreert en het op 3 augustus 2018 geregistreerde tijdstip (07:20 uur) derhalve niet past binnen het scenario van het Openbaar Ministerie waarin requirant om 07:10 uur van huis is weggereden”, ii) “dat de auto van [de verdachte] niet op de camerabeelden te zien kan zijn aangezien het erg onwaarschijnlijk is dat hij in 18 seconden van zijn huis tot de plek van de camera aan de [b-straat] kan zijn gereden”, en iii) dat de Google-locatiegegevens – mede gezien het feit dat deze eerder niet door de recherche op de in beslaggenomen gegevensdragers van [de verdachte] waren aangetroffen – later handmatig moeten zijn toegevoegd en derhalve niet bruikbaar zijn voor het bewijs”. Volgens de steller van het middel is het hof van deze standpunten afgeweken zonder in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking van die standpunten heeft geleid, althans dat het hof het verweer op die punten ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
5.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2022 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte ten aanzien van het ‘(v)ertrek naar en (de) aankomst op kantoor’ verweer heeft gevoerd overeenkomstig haar overgelegde pleitnota6.:
“De autosleutel
Voor het vermelden van een tijdstip van vertrek dat volgens cliënt niet kan kloppen, is helaas nog immer geen duidelijke verklaring gekomen. Vast staat wel dat het onderzoek aan die sleutel pas een aantal dagen later heeft plaats gevonden, namelijk op 5 augustus 2018. Het enige dat ik kan bedenken is dat er toch default plaats heeft gevonden bij de instelling winter/zomertijd en dat 7.10u in werkelijkheid 8.10u is geweest.
Overigens wordt in het VOA steeds vermeld dat het weergegeven tijdstip het moment van wegrijden betreft, maar dat is niet hoe ik de onderzoeksresultaten lees op dit punt.
Die 4 testen worden in eerste instantie op p. 1926 genoemd met als conclusie dat de sleutel van de Audi de datum, het tijdstip en de kilometerstand opslaat op het moment van wegrijden met het voertuig. Maar als we daar de uitwerking van het daaraan ten grondslag liggende onderzoek bij pakken op p.1941, blijkt daar toch echt iets anders uit. Er zijn kennelijk door verbalisant [verbalisant] 4 testen uitgevoerd om vast te kunnen stellen waar het in de Service Key gegevens genoemde tijdstip nou precies op slaat. Bij iedere handeling werd het tijdstip genoteerd en vervolgens werd er steeds een minuut gewacht tot de volgende handeling. Op p. 1941 lezen we in het plaatje van de Service Key gegevens het tijdstip 16.00.28. Dus waar het op het moment van de eerste analyse om 7.10.21 ging, is 16.00.28 het betreffende tijdstip in het experiment en zou dit dus volgens de VOA het tijdstip zijn dat daadwerkelijk met de auto zou zijn weggereden. Dus niet de tijd waarop de sleutel in het contact is geplaatst (test 1) en ook niet de tijd waarop de auto is gestart (test 2). In de aantekeningen die op p. 1941 staan staat dat de motor om 15.59 is gestart > toen kennelijk geen registratie en dat er voorts om 16.00u is weggereden en met 12 km per uur een afstand van 100 meter is afgelegd en dat daarna de sleutel uit het contact is gehaald. Over het afleggen van 100 meter met een snelheid van 12 km per uur is circa 30 seconden nodig. En laat dat nou net corresponderen met de geregistreerde tijd: 16.00.28. Met andere woorden: de geregistreerde tijd is de tijd dat ofwel wordt gestopt met rijden ofwel de motor wordt uitgezet. Het registreert derhalve niet het begin van de rit maar het eind van een rit.
Voorgaande betekent mijns inziens dat het onderzoek helemaal niet zo volledig en nauwkeurig is gedaan zoals steeds wordt gepretendeerd. De conclusie dat de sleutel het moment van wegrijden registreert is dus onjuist, of op z'n minst op grond van het door [verbalisant] ingestelde onderzoek niet te trekken. En dat maakt dat ik mijn vraagtekens dan ook zet bij de conclusie dat de klok juist stond ingesteld qua winter/zomertijd. Is daar dan mogelijk ook een verkeerde interpretatie gedaan? Heeft men zich daar ook vergist? Dat valt in ieder geval op geen enkele manier te controleren, want op het moment dat de politie de auto van mijn cliënt startte waren alle betreffende gegevens weg. Die worden immers met een nieuwe rit overschreven.
Ik stel in ieder geval wel vast dat het afzetten van de motor om 7.10.21u en dus de aankomst op kantoor, niet past in het scenario van het OM. Terwijl 8.10.21u toevallig wel exact het tijdstip is waarop mijn cliënt altijd heeft gezegd dat hij op kantoor is aangekomen die ochtend. Op dat tijdstip heeft hij dus zijn motor afgezet, hetgeen kennelijk de registratie van een tijdstip vormt in de Service Key gegevens. Bovendien past deze conclusie ook in de verklaring van de partner van cliënt.
De camerabeelden
Dan zijn daar de camerabeelden die de route van cliënt zouden duiden en waarvan cliënt dus stelt niet degene te zijn geweest die daarop te zien zou zijn.
Allereerst stel ik vast dat op die vermeende route de beelden steeds onduidelijker worden naarmate de PD wordt genaderd. Die beelden van [C] zijn natuurlijk amper te duiden, daarop is alleen een 'donkere auto' te zien. Dus dat de cabriolet die op de beelden van de [b-straat] staat ook daadwerkelijk de auto is die op de beelden van [C] staat, is op geen enkele manier vast te stellen.
Dan kan van de beelden van de [b-straat] wel gesteld worden dat het eenzelfde type auto betreft en dat het kenteken dat daarop te zien is, op 2 karakters overeenkomt met het kenteken van cliënt; feit blijft dat de bestuurder niet te zien is. Bovendien: als de auto van cliënt om 7.10.21 zou zijn weggereden (ook al heb ik net duidelijk gemaakt dat dat helemaal niet vaststaat, maar dat het tijdstip moet slaan op het stoppen met rijden), dan zou dat betekenen dat hij in 18 seconden moet zijn gekeerd, zijn woonerf moet zijn afgereden en 290 meter moeten hebben afgelegd op een weg met daarin een 90 graden bocht en 3 verkeersdrempels. De beelden zijn immers van 7.10.39u. De politie meldt dat die afstand 'binnen een minuut' gereden kan worden, maar 18 seconden acht ik wel erg onwaarschijnlijk; er is nogal een verschil tussen 60 en 18 seconden. Uitgaande van een constante snelheid van 50 km per uur zou cliënt over 300 meter al 24 seconden doen. Het keren, het verlaten van het woonerf, de bocht en de drempels maken dat natuurlijk nog een stuk langer.
Bovendien staat de camera op de [b-straat] op een route waar wel 6 alternatieve routes kunnen worden afgelegd die vanaf de weg waar de woning van cliënt zich bevindt, een directe verbinding vormen naar de doorlopende weg [k-straat] . En vervolgens ook verder naar de PD: meerdere routes zijn te nemen.
Ik kan me op grond van het onderzoek naar de camerabeelden voorts niet aan de indruk onttrekken dat er alleen in de richting van cliënt is gerechercheerd, een gevoel dat me ook op andere punten in deze zaak bekruipt, maar daar kom ik nog op terug. Het onderzoek aan de genoemde camera's heeft zich namelijk niet in alle gevallen uitgestrekt tot het tijdstip waarop cliënt stelt te hebben gereden. Ofwel slechts zo beperkt dat het niet volledig te noemen is.
Van de camera van [D] blijkt niet dat de beelden ook rond 8.15u zijn bekeken.
Van de camera van [C] stelt de verbalisant de beelden van 6.14 tot 6.16u (werkelijke tijd 7.14-7.17u) te hebben bekeken, dat ook de beelden van een uur later nog zijn bekeken blijkt niet. Wellicht was men voor het gevoel al klaar omdat ze toch al de betreffende auto (zo dachten ze) hadden gezien om 7.14u?
De camerabeelden van het bedrijf [E] , welke op een andere route zou liggen zijn alleen tot 8.00u bekeken.
De camerabeelden van [F] zijn ook alleen tot 7.20u bekeken.
De camerabeelden van de [b-straat] zijn uiteindelijk naar aanleiding van de verklaring van cliënt ook nog in het tijdsbestek van 8.10u tot 8.20u bekeken, terwijl hij op dat tijdstip volgens zijn verklaring al op kantoor was. Dus hoe uitgebreid en sluitend wilt u dit onderzoek noemen?
Bovendien valt het op dat van werkelijk alle camera's de vermelde tijden afwijken van de werkelijke tijd en dat is bij alle camera's pas minimaal 3 dagen na de pleegdatum vastgesteld.
Maar los van alle op- en aanmerkingen hierboven: zoals hiervoor bepleit dienen we uit te gaan van het afzetten van de motor op het genoemde tijdstip, en dan kunnen nagenoeg alle bevindingen omtrent de camerabeelden de prullenbak in, want dan zou cliënt al om 7.10.21 op kantoor zijn aangekomen.
Kortom: niet kan worden vastgesteld dat het mijn cliënt is die op de beelden zichtbaar is, niet kan worden vastgesteld dat het op al die beelden een en dezelfde auto betreft en niet worden vastgesteld dat de auto die op de laatste beelden te zien is ook daadwerkelijk naar [A] rijdt. En tenslotte is op grond van dit dossier niet uit te sluiten dat mijn cliënt op een ander tijdstip een van de vele andere mogelijke routes rijdt.
De Google locatiegegevens / 'belangrijke locaties' Iphone
Dan de vraag of de Google locatie gegevens uit de tijdlijn van zijn Google-account en de belangrijke locaties van zijn Iphone hem met 100% zekerheid eerder op kantoor kunnen plaatsen dan hij heeft verklaard.
Allereerst dient bij dergelijke gegevens de algemene kanttekening te worden geplaatst dat ze van origine niet bedoeld zijn om als bewijs in een strafzaak te dienen. Daarmee sluit ik niet uit dat dergelijke gegevens als bewijs kunnen dienen, echter de nauwkeurigheid van zulke gegevens is een nauwkeurigheid die slechts voldoende geacht moet worden voor het gebruik van Google, om simpel gezegd aan te kunnen geven waar je waarschijnlijk zo ongeveer bent geweest. Slagen om de arm qua nauwkeurigheid zijn dus op de plaats, hetgeen ook door Google wordt onderschreven blijkens het PV van Brussee. En ook Van Bree onderschrijft dit in het nadien binnen gekomen Vooronderzoek. De door Brussee genoemde locaties zijn afkomstig van de Google tijdlijn, waarvoor geldt dat het gaat om geschatte nauwkeurigheden die kennelijk niet overeenkomen met de werkelijke nauwkeurigheden. En op die nauwkeurigheid zijn onder andere de gebruikte hardware, de (lokale) omstandigheden en het moment ook nog van invloed. In de door Van Bree meegestuurde bijlage 2 lees ik bijvoorbeeld dat het een verschil maakt of de telefoon zich in een 'rural' omgeving bevindt of in een 'urban' omgeving. Ook het gegeven of een telefoon zich beweegt of stil ligt, buiten of ergens binnen, maakt kennelijk verschil in accuraatheid. Dergelijke variabele factoren kunnen dus leiden tot wat in deze bijlage 'Google misses' worden genoemd: de daadwerkelijke positie van de telefoon ligt buiten de aangegeven cirkel.
De conclusie van dit artikel is dan ook (vrij vertaald):
Gebaseerd op de uitgevoerde experimenten, zouden Google locaties en de daarbij behorende accuraatheden niet in een bepalende manier gebruikt moeten worden om een locatie van een apparaat vast te stellen. Maar ook al is het betreffende apparaat niet daadwerkelijk in de door de Google tijdlijn gegeven cirkel, het moet dan op zijn minst in de buurt zijn geweest.
Hoe groot de radius van dat 'in de buurt' dan is, blijkt niet.
Daar komt bij dat kennelijk niet is vast te stellen dat de 11 door Brussee genoemde Google locaties door de GPS-ontvanger (GNSS) zijn bepaald. Dat het hier dus om 'GPS-locaties' gaat staat niet vast. Vanwege het grote batterijverbruik van het bepalen van locaties middels GNSS bestaat er een grote kans dat de verkregen locaties zijn bepaald middels de wifi-netwerkmethode en telefoonnetwerkmethode. En dan wordt het ineens een heel ander verhaal. Bij de eerste methode is namelijk een verkregen nauwkeurigheid tussen de 10 en 100 meter, maar bij de tweede methode kan dat oplopen tot wel enkele duizenden meters, met andere woorden: dan kunnen de locaties dus kilometers 'off' zijn.
Voorts is Van Bree kennelijk gaan onderzoeken of de door Brussee vermelde verplaatsingen verklaard zouden kunnen worden uit de mogelijke afwijkingen van Google. Ten aanzien van de eerste verplaatsingen op p. 2 van grof gezegd de woning van cliënt tot de [d-straat] , kan dat niet gesteld worden zegt hij. Waarom dat niet kan, wordt niet duidelijk. Opvallend is dat de volgende verplaatsingen (op p. 3) wél door die onnauwkeurigheden verklaard kunnen worden. Nogmaals: waarom deze wel en die daarvoor niet, is mij niet duidelijk. En laat nou net deze verplaatsingen het belangrijkst zijn, deze zouden immers de telefoon van mijn cliënt op de PD plaatsen. Met andere woorden: op grond van de locatie gegevens van de Google tijdlijn kan niet vastgesteld worden dat de telefoon van mijn cliënt vanaf 7.17u zich in de omgeving van de [a-straat] bevindt.
Dan kan terecht de vraag worden gesteld: wat deed de telefoon van cliënt dan even daarvoor op de [d-straat] , maar dan dient het volgende punt zich aan: kennelijk kunnen locaties handmatig worden toegevoegd zolang iemand maar toegang heeft tot dat Google-account. En kennelijk stond dat account gewoon open. [getuige 1] heeft daar immers ook zonder in te hoeven loggen "in kunnen zitten". In het account kan op een gekozen dag handmatig een plaats worden toegevoegd. Hierbij wordt wel onderscheid gemaakt tussen een plaats in de Google tijdlijn en locaties van de telefoon. Voorts zouden eventueel handmatig toegevoegde plaatsen niet zichtbaar zijn op de 'ruwe' tijdlijn. Maar of de door Brussee genoemde locaties afkomstig zijn van de Google tijdlijn (wat ik wel verwacht aangezien ze overeenkomen met de bevindingen van [getuige 1] en het door hem aangeleverde plaatje) of van de ruwe tijdlijn is kennelijk niet vast te stellen. Van Bree stelt ook dat het hem niet duidelijk is welk soort en formaat gegevens door Google zijn aangeleverd.
Uitsluiten dat handmatig locaties zijn toegevoegd, is derhalve niet mogelijk.
Wat ik in dit kader nog immer zeer opmerkelijk acht is dat een medewerker van [A] opeens ruim 2 maanden nadat het feit is gepleegd met deze informatie komt. Terwijl alle gegevensdragers op dat moment al lang en breed onderzocht waren. Op 3 augustus zijn immers meteen al de computers, een server en een firewall in beslag genomen. Op 14 november is opnieuw onderzoek aan de computer verricht tijdens een doorzoeking ter vastlegging van gegevens. Ik ga ervan uit dat de Digitale Recherche gedegen onderzoek heeft gedaan. Dan lijkt het me zeer onwaarschijnlijk dat de recherche deze mogelijk essentiële informatie niet heeft gezien. En als dat wel het geval is, dat deze – simpel toegankelijke – informatie door de recherche over het hoofd is gezien, dan vraag ik me oprecht af wat de rechercheurs dan nog meer over het hoofd hebben gezien in deze zaak. Of ze hebben het wel gezien, maar het was niet verdacht? Ik kan mij dan ook niet aan de indruk onttrekken dat die informatie er later aan toegevoegd is en zonder daarbij al te veel met een vinger te willen wijzen, wil ik hierbij wel stilstaan bij de verklaringen van [getuige 1] , degene die opeens na twee maanden met deze Google tijdlijn locaties op de proppen komt. Vertelde hij op 7 augustus nog dat [verdachte] echt van slag was en dat hij nooit gelooft dat [verdachte] er iets mee te maken kan hebben, op 15 oktober komt hij ineens met deze Google gegevens. Toevallig nadat zijn collega [getuige 3] op 2 oktober aan de politie heeft verteld dat ze hun personeelsdossiers hebben ontdekt waarin allerlei denigrerende omschrijvingen van hen zouden staan, waardoor in ieder geval [getuige 3] zich gebruikt en niet gerespecteerd voelde. Het is heel goed mogelijk dat [getuige 1] zich ook zo voelde en beiden hebben toegang gehad tot de computer van cliënt.
Kortom: vaststellen dat mijn cliënt op de door het OM geschetste tijden zich naar kantoor heeft begeven is mijns inziens op grond van dit dossier niet mogelijk.”
5.3
Wanneer de rechter in zijn uitspraak afwijkt van een door/namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, zal hij op grond van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv zijn beslissing nader moeten motiveren. Een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is een duidelijk en door argumenten geschraagd standpunt dat is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie.7.De Hoge Raad stelt zich terughoudend op ten aanzien van het oordeel van het hof over de vraag of er al dan niet sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Toetssteen is of het gevoerde verweer niet anders kan worden begrepen dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.8.
5.4
De Hoge Raad is ook terughoudend als het gaat over de omvang van de motiveringsplicht die door een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het leven wordt geroepen. Die omvang is naar zijn oordeel in het algemeen niet goed in regels uit te drukken. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de aard van het aan de orde gestelde onderwerp en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. In zijn richtinggevende arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130 overweegt de Hoge Raad over de motiveringsplicht:
“3.8.2. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd. Dit neemt niet weg
(i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
(ii) dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit – mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door verdachte en OM over en weer naar voren is gebracht – geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;
(iii) dat indien de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt.”9.
Uit deze overweging volgt dat een verzuim om een niet aanvaard uitdrukkelijk onderbouwd standpunt beargumenteerd te weerleggen niet steeds tot cassatie behoeft te leiden, onder andere omdat de specifieke redenen voor afwijking van het standpunt in de bewijsvoering besloten kunnen liggen.10.
5.5
Het hof heeft de onderzoeksresultaten ten aanzien van de autosleutel, de camerabeelden en de Google-locatiegegevens in onderlinge samenhang beschouwd en geoordeeld dat die onderzoeksresultaten geen andere conclusie toelaten dan dat de verdachte om 07:10 uur is vertrokken vanaf zijn woning en tegen 07:20 uur is aangekomen bij het bedrijfspand. Gelet hierop moeten de bewijsoverwegingen ten aanzien van de autosleutel, de camerabeelden en Google-locatiegegevens in onderlinge samenhang worden bezien. De drie deelklachten uit het middel lenen zich daarmee voor gezamenlijke bespreking.
5.6
Hetgeen door de raadsvrouw op de terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht over het ‘vertrek naar en aankomst op kantoor’ kan niet anders worden opgevat dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten ondersteund en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie aan het hof is voorgelegd. Het hof is van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door het onder 1 primair tenlastegelegde bewezen te verklaren. Het hof heeft zich enkel uitgesproken naar aanleiding van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat is ingenomen over het onderzoek aan de autosleutel. Daarover heeft het hof expliciet geoordeeld dat het geen hout snijdt. Over de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ten aanzien van de camerabeelden en de Google-locatiegegevens is het hof minder uitgesproken. Kennelijk heeft het hof gemeend dat de daarover geformuleerde standpunten geen expliciete weerlegging behoefden en dat de verwerping daarvan geacht kon worden besloten te liggen in de gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het hof. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
5.7
Uit de bewijsvoering blijkt het volgende ten aanzien van de locaties van de verdachte in de ochtend van 3 augustus 2018:
uit onderzoek aan de autosleutel van de verdachte volgt dat de Audi A3 cabriolet op 3 augustus 2018 voor het laatst is gestart om 07:10:21 uur en dat de kilometerstand toen 61.222 betrof. De klok van de auto is GPS-gestuurd;
uit onderzoek aan het instrumentenpaneel in de Audi volgt dat de auto ongeveer vier kilometer heeft afgelegd sinds de start om 07:10:21 uur;
uit testen met de Audi volgt dat de autosleutel het tijdstip en de kilometerstand registreert op het moment van wegrijden;
op camerabeelden van de [b-straat 1] in [plaats] , dicht bij de woning van de verdachte, is tussen 07:40 en 08:10 uur geen zwarte Audi A3 cabriolet waargenomen;
op camerabeelden van de [b-straat 1] is wel te zien dat om 07:10 uur een zwarte Audi cabriolet passeert. Van het kenteken van de waargenomen Audi konden de eerste drie tekens en het vijfde teken met zekerheid worden vastgesteld. Ten aanzien van de resterende twee tekens bestonden wel vermoedens. Uit onderzoek naar zes in aanmerking komende kentekens bleek dat alleen de auto van de verdachte een Audi A3 cabriolet betreft;
op camerabeelden van de [c-straat 1] in [plaats] , in de richting van de [a-straat] waar het bedrijf van de verdachte en het slachtoffer is gevestigd, is om 07:15 uur een donkere auto te zien die lijkt op de auto van de verdachte;
uit de Google GPS-locaties van de telefoon van de verdachte volgt dat de telefoon zich tussen 07:10 uur en 08:21 uur bevond op de volgende locaties:
o om 07:10:36 uur op de kruising van de [b-straat] en de [e-straat] in [plaats] , met een mogelijke afwijking van vijf meter;
o om 07:13:12 uur in de omgeving van de [f-straat] , nabij de rotonde met de [g-straat] in [plaats] , met een mogelijke afwijking van tien meter;
o om 07:15:18 uur op de [d-straat] te [plaats] , met een mogelijke afwijking van vijf meter;
o tussen 07:17:29 en 08:21:46 uur in de omgeving van de [a-straat] , met mogelijke afwijking van respectievelijk 65 en 30 meter.
Het hof heeft, mede gelet op de nadere rapportage van deskundige Van Bree, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de google-locatiegegevens.
5.8
De verwerping van twee van de drie onderdelen van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, te weten ten aanzien van de camerabeelden en de google-locatiegegevens van de telefoon, ligt besloten in de bewijsvoering van het hof. Daaraan voorafgaand heeft het hof allereerst geloof gehecht aan de onderzoeksbevindingen ten aanzien van de autosleutel. In dat verband heeft het hof overwogen dat ook de nadere testen hebben uitgewezen dat de sleutel informatie opslaat op het moment van wegrijden, zodat het betoog van de raadsvrouw over de autosleutelgegevens “geen hout snijdt”. Vervolgens is het hof uitgebreid ingegaan op hetgeen is waargenomen op de camerabeelden van de Nieuwendijk 26 en [c-straat 1] in [plaats] en op het daarop volgende kentekenonderzoek. Ten aanzien van die locatiegegevens heeft het hof opgemerkt dat het hof geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de juistheid van die gegevens. In deze overwegingen ligt de verwerping besloten van het verweer dat het erg onwaarschijnlijk is dat de auto van de verdachte in 18 seconden van huis naar de [b-straat 1] is gereden en het verweer dat de google-locatiegegevens later handmatig moeten zijn toegevoegd. In dat verband is mede van belang dat het hof de onderzoeksbevindingen ten aanzien van de autosleutel, de camerabeelden en de google-locatiegegevens in onderlinge samenhang heeft beschouwd en heeft overwogen dat de gegevens van de autosleutel en de camerabeelden worden bevestigd door de google-locatiegegevens.
5.9
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6. Het derde middel
6.1
In het derde middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring “onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed, nu het Hof de resultaten van – kort gezegd – het bloedspattenonderzoek niet, althans niet voldoende, heeft beschouwd in het licht van de door de verdediging aangevoerde contra-indicaties voor het daderschap van requirant, te weten in het bijzonder de afwezigheid van zijn DNA op de daadwapens en het aantreffen van DNA van een derde ( [getuige 3] ) op die daadwapens.”
6.2
De ter terechtzitting voorgedragen en overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in over het DNA-onderzoek:
DNA-onderzoek
Maar ook het DNA-onderzoek wijst allerminst naar mijn cliënt. Allereerst is van cliënt geen DNA aangetroffen op de in de sloot gevonden bijl en onkruidwieder. (…)
Maar ook niet op de goederen die in de vuilniszak zijn gevonden; goederen waar ook het bloed van het slachtoffer op zit: het gele doekje, het stuk touw en de tie-wraps. Dit terwijl uit onderzoek zou zijn gebleken dat de dader geen handschoenen heeft gedragen, althans zo wordt cliënt tijdens een van de verhoren voorgehouden. Alleen op die vuilniszak zijn vingerafdrukken van cliënt gevonden. Maar hiervan kan het zeker niet uitgesloten worden dat die daar op onschuldige wijze terecht zijn gekomen nu de kans groot is dat die afkomstig is van kantoor.
Het ontbreken van sporen van cliënt op de goederen in de vuilniszak, waar wél het bloed van het slachtoffer op zit, is blijkens het vonnis door de rechtbank, mijns inziens onterecht, geheel achterwege gelaten.
(…)
Wat vervolgens wél op dat gele doekje uit de vuilniszak zit, is DNA van [getuige 3] , en wel op drie locaties rondom bloedsporen van het slachtoffer. Een gegeven dat zowel door het OM in eerste aanleg als door de rechtbank niet eens is aangehaald. Onbegrijpelijk. Temeer nu er verder van niemand anders dan van [getuige 3] en het slachtoffer sporen op dat doekje zijn aangetroffen. Als de sporen van [getuige 3] daar op onschuldige wijze op terecht zouden zijn gekomen, namelijk omdat het doekje van kantoor afkomstig is, hoe kan het dan dat van geen enkele andere medewerker sporen daarop te vinden zijn. En nog veel belangrijker: als mijn cliënt dit doekje zou hebben gebruikt om bloed weg te vegen, hoe kan het dan dat van hem ieder spoor op dat doekje ontbreekt? Ik acht het onbegrijpelijk en zeer kwalijk dat deze punten zowel door de officier van justitie in haar requisitoir als door de rechtbank in het vonnis volledig buiten beschouwing zijn gelaten. Maar ook het NFI laat kennelijk dergelijke belangrijke informatie die naar een ander wijst achterwege. In het rapport van IFS lezen we op p. 34 dat het NFI kennelijk onjuist vermeldt dat van 1 van de aangetroffen sporen op het doekje (AALC5689NL34) 'geen voor vergelijkend DNA-onderzoek geschikt DNA-profiel is verkregen', terwijl het IFS heeft bevonden dat uit die bemonstering een partieel DNA-profiel is verkregen dat grotendeels matcht met [getuige 3] .
(…)
Voorts vindt de stelling dat uitvoerig tactisch onderzoek heeft plaatsgevonden naar het alibi van [getuige 3] , onvoldoende steun in het dossier. In het recentelijk aangeleverde PV betreffende het uitlopen van het scenario van [getuige 3] , staat niets nieuws. Deze informatie was reeds bekend. Het enige dat op grond van dat onderzoek kan worden aangenomen is dat:
1. De telefoon van [getuige 3] op 3 augustus niet op de PD is geweest.
a. Maar er is in het geheel geen locatie van die telefoon bepaald die nacht
b. En bovendien zegt dit gegeven natuurlijk niets over [getuige 3] zelf.
2. Dat hij op 3 augustus tussen 6.30 en 7.45u niet langs [C] is gefietst.
a. Gelet op het feit dat geen tijdstip van delict kan worden vastgesteld, zegt ook dit gegeven weinig
b. Bovendien zijn vele verschillende routes te nemen naar de PD; dat andere routes zijn uitgekeken blijkt niet
c. En tenslotte zou niet uitgesloten kunnen worden dat hij op een andere manier dan met de fiets naar de PD is gegaan. Ik wens hiermee geenszins [getuige 3] te incrimineren. Maar de stelling dat het onmogelijk is dat [getuige 3] ten tijde van het delict op de PD is geweest waardoor zijn DNA op onschuldige wijze op zeer belastende stukken van overtuiging terecht móet zijn gekomen, is wat mij betreft veel te kort door de bocht en getuigt allerminst van een gedegen onderzoek naar alternatieven.
6.3
De steller van het middel betoogt dat het oordeel van het hof, dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat een ander dan de verdachte betrokken is geweest bij de dood van het slachtoffer, mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, niet begrijpelijk. Het hof heeft het ontbreken van DNA-sporen van verdachte op de daadwapens en de aanwezigheid van DNA van [getuige 3] op sporendragers ten onrechte niet meegewogen bij de totstandkoming van het bewijsoordeel, aldus de steller van het middel.
6.4
In het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 16 maart 2022 is vermeld dat een proces-verbaal van bevindingen van 25 februari 2022 (uitgelopen scenario medewerker [getuige 3] als verdachte) aan het dossier is toegevoegd. Dat proces-verbaal van bevindingen bevindt zich bij de gedingstukken. In dat proces-verbaal zijn de onderzoeksresultaten ten aanzien van het alibi van [getuige 3] weergegeven. Uit het proces-verbaal blijkt dat [getuige 3] heeft verklaard dat hij op vrijdag 3 augustus om 8:30 uur een afspraak had bij een fysiotherapeut in Oegstgeest en dat hij daar met het openbaar vervoer naar toe is gegaan. Uit gegevens van de OV-chipkaart van [getuige 3] is gebleken dat hij om 07:48 uur heeft ingecheckt bij het NS station [plaats] , om 08:09 uur heeft ingecheckt bij het NS station Leiden Centraal en om 08:22 uur heeft uitgecheckt op de Aert van Neslaan in Oegstgeest. Ook de desbetreffende fysiotherapeut heeft bevestigd dat [getuige 3] op 3 augustus om 08:30 uur aanwezig was voor zijn afspraak. Tevens worden de bevindingen van de stappenteller van het slachtoffer weergegeven, waaruit blijkt dat vanaf 07:54 uur geen stappen meer zijn geregistreerd. Op grond van alle bevindingen wordt in het proces-verbaal geconcludeerd dat “ [getuige 3] kon worden uitgesloten als verdachte in het onderzoek.”
6.5
Dat het hof geen bewijsoverweging heeft gewijd aan a) het ontbreken van DNA-sporen van de verdachte op de daadwapens en b) de DNA-sporen van [getuige 3] zoals aangetroffen door het NFI en IFS, maakt niet dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is. Het hof heeft geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die het dodelijk letsel aan het slachtoffer heeft toegebracht. Die conclusie berust – kort gezegd – op de vaststellingen dat de verdachte op de dag van het incident rond 7:20 uur in het bedrijfspand aanwezig was, het bloedspattenpatroon op de kleding van de verdachte past bij het uitoefenen van geweld, dat een aannemelijke verklaring voor het aantreffen voor het bloed, zenuw- en spierweefsel op zijn kleding is uitgebleven en het feit dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat voor de conclusie dat er nog een andere dader betrokken is geweest bij de dood van het slachtoffer. De vondst van DNA van andere personen, nota bene een werknemer die aantoonbaar niet in de buurt van het bedrijfspand was op het tijdstip van overlijden, doet daar niet aan af. Het hof heeft, gelet op het aan het dossier toegevoegde proces-verbaal van 25 februari 2022, kennelijk acht geslagen op de mogelijkheid dat [getuige 3] als (mede)dader betrokken was bij het doden van het slachtoffer maar deze mogelijkheid kennelijk als zo onwaarschijnlijk heeft geacht dat uitdrukkelijke weerlegging van het alternatieve scenario achterwege kon blijven.11.Dat kennelijke oordeel is niet onbegrijpelijk.
6.6
Het middel faalt.
7. Het vierde middel
7.1
Het vierde middel is gericht tegen de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het horen van de deskundigen Kokshoorn en Van der Scheer van het NFI. Deze deskundigen hebben een rapport opgesteld van 5 december 2018 over het bloedspattenpatroon en het DNA aangetroffen op het shirt, de broek en de schoenen van de verdachte (bewijsmiddel 35). Het middel valt uiteen in twee deelklachten. Allereerst betoogt de steller van het middel dat het arrest niet in stand kan blijven doordat a) “het hof in strijd met artikel 6 EVRM voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de NFI-rapporten met belastende strekking van ‘expert witnesses’ Kokshoorn en Van der Scheer, nu de verdediging – ondanks een daartoe strekkend verzoek – niet de gelegenheid heeft gehad om ten aanzien van deze deskundigen het ondervragingsrecht uit te oefenen”. Ten aanzien van deze eerste deelklacht wordt aangevoerd dat het rapport van het NFI gelijk is te stellen met een belastende verklaring als bedoeld in het arrest Keskin, waardoor het belang tot het horen van de opstellers van dat rapport had moeten worden verondersteld. Volgens de steller van het middel moet daarom worden afgeweken van de hoofdregel die volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198.
7.2
In de tweede deelklacht wordt geklaagd dat “de afwijzing van het (voorwaardelijke) verzoek van de verdediging tot het horen de deskundigen Kokshoorn en Van der Scheer niet begrijpelijk is, althans ontoereikend is.” Aangevoerd wordt dat het rapport van de deskundigen “een voor het bewijs belangrijk, zo niet cruciaal, bewijsmiddel” betreft, aangezien het in feite het enige bewijsmiddel is dat de verdachte rechtstreeks aan het plegen van het feit verbindt. De steller van het middel voert aan dat het hof voorbij is gegaan aan het feit “dat de verdediging aan het verzoek tot het horen van de verzochte deskundige (mede) ten grondslag heeft gelegd dat volgens Eikelboom het sporenbeeld – met name de grootte van de aangetroffen bloedspatten – de vraag oproept of dat wel past bij het toebrengen van het geweld.”
7.3
Deze twee deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
7.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Ten aanzien van het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de deskundigen Kokshoorn en Van der Scheer houdt de pleitnota het volgende in:
“Dat er een verschil is tussen spatten op een niet-absorberende ondergrond en een absorberende ondergrond, is niet in dat rapport beschreven. Evenmin blijkt uit dat rapport dat daarmee rekening is gehouden bij de interpretatie van de spatten, op welke manier dat is gedaan en welke correctie in dat kader dan zou zijn toegepast op de onderzoeksresultaten. Dat er dus rekening zou zijn gehouden met het feit dat het spatten op kleding betreft waardoor het beeld kan zijn vervormd blijkt dus nergens uit, terwijl dat dus – ook volgens het NFI – wel noodzakelijk is. Kortom: er worden door het IFS kanttekeningen geplaatst bij de te stellige uitspraken van het NFI. Die kanttekeningen worden in wezen door het NFI onderschreven en niet tegengesproken, maar vervolgens legt het NFI niet uit hoe dan met deze kanttekeningen rekening gehouden zou zijn. Ik meen dan ook dat op dit punt te veel onduidelijkheid bestaat, waardoor niet zonder meer kan worden gesteld dat de sporen op de kleding van cliënt impactsporen betreffen. Mocht uw Hof desalniettemin cliënt op grond hiervan toch als dader zien, dan meen dat het van belang is - en tevens noodzakelijk - om Kokshoorn en Van der Scheer hier nader over te bevragen.
(…)
Subsidiair voorwaardelijk verzoek nader onderzoek:
1. In reactie NFI wordt gesteld dat met het gegeven dat het bloedspatten op kleding betreft, rekening is gehouden. Dit is niet terug te lezen in eerdere rapporten. De verdediging acht het van belang te weten waarom dat niet uit eerdere rapporten blijkt en hoe daarmee rekening gehouden is. Hoe en in welke mate is op grond daarvan het resultaat gecorrigeerd? Verzoek horen Kokshoorn en Van der Scheer.
(…)”
7.5
Het hof heeft het voorwaardelijk verzoek om voornoemde deskundigen te horen op de volgende gronden afgewezen:
“De raadsvrouw heeft primair een integrale vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde, subsidiair heeft zij bij pleidooi enkele voorwaardelijke verzoeken gedaan tot het horen van deskundigen en het doen van nader onderzoek indien – zo begrijpt het hof – het hof de NFI-rapporten van de hand van Kokshoorn en Van der Scheer tot het bewijs wil bezigen.
Zij heeft verzocht om de deskundigen Kokshoorn en Van der Scheer nader te bevragen over de bloedsporen op de kleding van de verdachte, nu het NFI pas in de reactie op het rapport van ingenieur Eikelenboom heeft aangegeven uiteraard rekening te hebben gehouden met het gegeven dat het bij het onderzoek aan kleding gaat om bloedspatten op een absorberend oppervlak.
Het hof honoreert dit verzoek niet. Het NFI heeft in de reactie op het rapport van ingenieur Eikelenboom het volgende opgemerkt:
Zoals terecht door ing. Eikelenboom gesteld tekenen bloedspatten zich in de regel op een niet-absorberende ondergrond scherper af dan op een absorberend oppervlak. Met dit gegeven wordt op het NFI uiteraard rekening gehouden bij het onderzoek naar bloedsporen op bijvoorbeeld kleding. Het betrachten van de nodige voorzichtigheid bij de interpretatie van bloedsporen op kleding waar ing. Eikelenboom op wijst, wordt ook volledig door het NFI onderschreven.
Blijkens deze reactie doet het NFI exact wat door ingenieur Eikelenboom is benoemd.
Ten overvloede merkt het hof op dat hetgeen door het NFI in de reactie wordt opgemerkt ook wordt weergegeven in de vakbijlage Bloedspoorpatroononderzoek, die te vinden is op de website van het NFI. Op pagina 4 van die vakbijlage wordt het volgende vermeld:
Wanneer een bloedspoorpatroononderzoek op textiel (kleding) wordt uitgevoerd moet rekening worden gehouden met de invloed die de ondergrond (het textiele materiaal) heeft op de uiterlijke kenmerken van een bloedspoor. De uiterlijke kenmerken kunnen dan (deels) ontbreken of anders tonen dan op een niet-absorberende ondergrond.
Het verzoek om de deskundigen Kokshoorn en Van der Scheer nader te bevragen wordt afgewezen nu de noodzaak niet gebleken is.”
Juridisch kader
7.6
De Hoge Raad heeft in een arrest van 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198, NJ 2023/57 m.nt. J.M. Reijntjes het kader voor het oproepen van deskundigen als getuigen verduidelijkt:
“2.4.2 Aan de rechtspraak van het EHRM over het gebruik voor het bewijs van een voor de verdachte belastende getuigenverklaring ligt als algemeen uitgangspunt ten grondslag dat een verdachte een behoorlijke en effectieve mogelijkheid moet hebben om de betreffende getuige te ondervragen. Daarmee wordt de verdachte in staat gesteld “to test the truthfulness and reliability of evidence provided by witnesses which incriminates him or her”. Op grond van artikel 6 EVRM heeft de verdachte eveneens het recht dat hij in de gelegenheid wordt gesteld om de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te onderzoeken van een door een deskundige afgelegde verklaring, waaronder ook kan worden begrepen het door de deskundige uitgebrachte schriftelijk verslag dat in het dossier is gevoegd, als die verklaring of dat verslag een voor de verdachte belastende strekking heeft. Van belang daarbij is echter ook dat een ondervraging van een ‘expert witness’ in aanwezigheid van de verdediging niet de enige mogelijkheid betreft om de bevindingen en de conclusies van het door de betreffende deskundige verrichte onderzoek aan een (nader) onderzoek ten behoeve van de verdediging te onderwerpen. Andere potentieel effectieve mogelijkheden om de bevindingen en de conclusies van de deskundige te onderzoeken en te betwisten betreffen onder meer:
- het laten opstellen van een nader rapport door de deskundige waarin vragen van de verdediging worden beantwoord;
- het laten uitvoeren van aanvullend onderzoek door dezelfde deskundige;
- het laten beoordelen van de resultaten van het onderzoek van de deskundige door een andere deskundige;
- het (zo mogelijk) opnieuw laten uitvoeren van onderzoek door een andere deskundige.
Het is afhankelijk van de aard en de inhoud van de bevindingen en de conclusies van de deskundige alsmede de concrete omstandigheden van het geval welke mogelijkheid of mogelijkheden voor onderzoek en betwisting aan de verdediging, met het oog op het waarborgen van de eerlijkheid van het proces als geheel (‘overall fairness of the trial’), moet of moeten worden geboden.
2.4.3
Gelet op het vorenstaande brengt de omstandigheid dat een deskundige een verklaring heeft afgelegd dan wel dat een schriftelijk verslag van een deskundige in het dossier is gevoegd, terwijl die verklaring of dat verslag - bezien in samenhang met de overige resultaten van het opsporingsonderzoek - een voor de verdachte belastende strekking heeft, niet met zich dat de regels die de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin) heeft geformuleerd over de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd, onverkort toepassing vinden. Een verzoek tot het oproepen en het horen van een deskundige moet in de regel door de verdediging worden gemotiveerd. Daarbij mag van de verdediging worden verlangd dat wordt toegelicht welke onderdelen van het verrichte onderzoek en/of van de over dat onderzoek opgestelde of afgelegde verklaring zij wil (doen) toetsen door middel van het horen van de deskundige. Daarbij kan van belang zijn dat de verdediging ook toelicht waarom daarvoor het oproepen en horen van de deskundige nodig is en niet een andere wijze van toetsing in aanmerking komt.”
7.7
Uit voorgaande overwegingen volgt dat de verdachte het recht heeft om de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van een deskundige-verklaring te onderzoeken, indien die verklaring van belastende aard is voor de verdachte.12.Van de verdediging mag in beginsel worden verlangd dat zij het verzoek tot het horen van de deskundige onderbouwt door aan te geven welke onderdelen van het deskundigenonderzoek zij wil toetsen.13.Dit geldt dus ook indien de deskundigenverklaring een belastende inhoud heeft voor de verdachte.14.Anders dan bij belastende getuigen wordt het belang van het ondervragen van deskundigen niet verondersteld, ook niet in het geval de verklaring van de deskundige een belastende strekking heeft voor de verdachte. Het is afhankelijk van de aard en de inhoud van de bevindingen en de conclusies van de deskundige alsmede de concrete omstandigheden van het geval welke mogelijkheden voor onderzoek en betwisting aan de verdediging moeten worden geboden in het licht van de eerlijkheid van het proces als geheel.
7.8
De raadsvrouw van de verdachte heeft het verzoek tot het horen van de getuigen onderbouwd door te stellen dat uit de reactie van het NFI op het onderzoek van Eikelenboom niet blijkt op welke wijze rekening is gehouden met het verschil tussen bloedspatten op een niet-absorberende ondergrond enerzijds en bloedspatten op een absorberende ondergrond anderzijds. Het hof heeft het verzoek tot het horen van de getuige-deskundigen afgewezen op grond van het noodzakelijkheidscriterium. Daarmee heeft het hof de maatstaf gehanteerd die aangelegd dient te worden bij de beoordeling van voorwaardelijke verzoeken tot nader horen van getuige-deskundigen op grond van art. 315 Sv jo. art. 415 Sv. Het hof heeft het verzoek tot het horen van de getuigen afgewezen. Dit oordeel acht ik niet in strijd met art. 6 EVRM en evenmin onbegrijpelijk. Dat licht ik hieronder toe.
7.9
Het hof heeft geoordeeld dat hij het nader horen van deskundigen Van der Scheer en Kokshoorn niet noodzakelijk acht. Volgens het hof hebben de deskundigen van het NFI in hun reactie aangegeven dat zij precies hebben gedaan wat het IFS rapport voorschrijft; de deskundigen hebben rekening gehouden met de absorberende werking van de stof van de kleding bij het bestuderen en interpreteren van de bloedspatten op de kleding van de verdachte. Het hof heeft geen noodzaak gezien om de deskundigen hier nader over te horen. Het hof heeft in dat kader ook de vakbijlage van het NFI aangehaald, waarin de algemene werkwijze staat beschreven van onderzoek aan textiel. Dat de deskundigen in de reactie niet heeft aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de absorberende werking van de stof, zoals de steller van het middel aanvoert, doet daar niet aan af. De wijze waarop de bloedspatten door het NFI zijn geïnterpreteerd is immers uitgebreid beschreven in het rapport zelf (bewijsmiddel 35). Het hof heeft zich door de reactie van het NFI, in samenhang met de inhoud van het rapport, voldoende ingelicht kunnen achten.
7.10
Daarbij neem ik tevens in aanmerking dat de verdediging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep diverse mogelijkheden heeft gehad nader onderzoek te doen naar de bloedspatten op de kleding en het rapport van het NFI van 5 december 2018 te kunnen toetsen. Uit de gedingstukken volgt dat:
de verdediging gelegenheid heeft gehad aanvullende vragen te stellen aan deskundige Van der Scheer, die zijn beantwoord in aanvullende rapporten van 30 juli 2019 respectievelijk 30 juni 2021;
diverse stukken aan het dossier zijn toegevoegd en aan Eikelenboom van Independent Forensic Services (IFS) zijn verstrekt, zodat de verdediging nader onderzoek kan doen naar het bloedspattenpatroon op de kleding. Dit rapport van 20 januari 2022 is aan het dossier toegevoegd;
Eikelenboom heeft bij reactie van 9 maart 2022 kunnen reageren op de reactie van het NFI op het rapport van IFS. Deze reactie is toegevoegd aan het dossier.
7.11
Het oordeel van het hof dat het nader horen van de deskundigen over het onderzoek naar de bloedspatten op de kleding van de verdachte niet noodzakelijk is, acht ik daarom niet onbegrijpelijk, toereikend gemotiveerd en niet in strijd met art. 6 EVRM.
7.12
Het middel faalt.
8. Het vijfde middel
8.1
De steller van het middel klaagt dat “het hof niet (gemotiveerd) heeft beslist op twee verzoeken die de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep heeft gedaan, te weten (i) het verzoek om nader deskundigenonderzoek te doen laten uitvoeren in de vorm van experimenten naar het gedrag van op kleding (van requirant) terechtgekomen bloed en (ii) het verzoek om een deskundige te benoemen teneinde nader DNA-onderzoek te verrichten aan de kleding van het slachtoffer.”
8.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 maart 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Ten aanzien van de voorwaardelijke verzoeken houdt de pleitnota het volgende in:
“Subsidiair voorwaardelijk verzoek nader onderzoek:
(…)
2. Voorts staat in de reactie NFI dat 'in voorkomende gevallen experimenten kunnen worden uitgevoerd naar het gedrag van op kleding terecht gekomen bloed'. Dit werd echter kennelijk in deze zaak niet van toegevoegde waarde geacht. De verdediging acht het van belang te vernemen waarom niet en wenst dat die experimenten alsnog worden uitgevoerd.
3. Voorts wenst de verdediging alsnog DNA-onderzoek van de kleding van het slachtoffer. Uit de recentelijk ontvangen beschouwing van het FO blijkt dat onderzoek aan de kleding van het slachtoffer nog uitgevoerd kan worden en een bijdrage kan leveren aan het generen van informatie in deze casus (Beschouwing p.8).”
8.3
Ten aanzien van deze verzoeken heeft het hof in het bestreden arrest als volgt geoordeeld:
“BESLISSING
Het hof:
(…)
Wijst af het voorwaardelijk verzoek tot het uitvoeren van experimenten naar het gedrag van op kleding terechtgekomen bloed;
Wijst af het voorwaardelijk verzoek tot DNA-onderzoek op de kleding van het slachtoffer.”
8.4
Uit het bovenstaande blijkt dat het hof, in tegenstelling tot hetgeen de steller van het middel betoogt, wel degelijk een uitdrukkelijke beslissing heeft genomen op de voorwaardelijke verzoeken door de afwijzing van de verzoeken in het dictum op te nemen. De steller van het middel stelt echter tevens aan de orde dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom de verzoeken zijn afgewezen.
8.5
Zoals uit de bespreking van het vierde middel volgde, heeft het hof het voorwaardelijke verzoek tot het horen van de deskundigen Kokshoorn en Van der Scheer gemotiveerd afgewezen. Hoewel het hof wel benoemt dat de verdediging meerdere voorwaardelijke verzoeken heeft gedaan, namelijk “tot het horen van deskundigen en het doen van nader onderzoek”, is het hof niet expliciet ingegaan op de verzoeken tot het doen van nader onderzoek. Naar mijn mening ligt de motivering van de afwijzing van de twee verzoeken besloten in de motivering van de afwijzing van het verzoek tot het horen van de deskundigen.15.Alle drie de voorwaardelijke verzoeken zien op dezelfde onderzoeksresultaten, namelijk de bloed- en andere sporen op de kleding. Met de motivering waarom het hof het horen van de deskundigen over de wijze waarop de bloedsporen zijn onderzocht en geïnterpreteerd niet noodzakelijk acht, heeft het hof tevens tot uitdrukking gebracht dat nader onderzoek naar de sporen op de kleding, in welke vorm dan ook, niet noodzakelijk wordt geacht omdat het hof zich voldoende voorgelicht acht door het NFI rapport over de bloed- en andere (DNA-)sporen op de kleding van de verdachte. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
8.6
Het middel faalt.
9. Het zesde middel
9.1
In het zesde middel wordt geklaagd dat “de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ (…) – mede in het licht van hetgeen in dit verband door de verdediging en het Openbaar Ministerie in hoger beroep is aangevoerd – onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd is” omdat:
i. “het Hof voor het bewijs redengevende betekenis heeft toegekend aan de vaststelling dat [de verdachte] ‘die dag al rond 07:20 uur in het bedrijf was’ en dat ‘bij het doden gebruik is gemaakt van drie verschillende voorwerpen’, wat in het licht van de overige vaststellingen niet zonder meer begrijpelijk wordt geduid als (overtuigende) aanwijzingen dat de dader volgens een vooraf gemaakt plan te werk is gegaan;”
ii. “het Hof niet heeft vastgesteld hoeveel tijd er heeft gezeten tussen het ‘uiterlijke moment’ waarop het besluit zou zijn genomen om het slachtoffer om het leven te brengen – volgens het Hof het moment dat de dader "de bijl en de onkruidwieder uit de werkkast haalde en het touw heeft gepakt” – en het moment dat het slachtoffer daadwerkelijk om het leven is gebracht, zodat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de dader voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het aldus genomen besluit;”
iii. “het Hof – mede gezien de inhoud van de gebezigde bewijsvoering – niet zonder meer begrijpelijk heeft geoordeeld dat ‘van een contra-indicatie voor de geschetste feitelijke toedracht (van een vooraf gemaakt plan) niet is gebleken”.
9.2
De handvatten die de Hoge Raad de feitenrechter in 2012 en 2013 heeft aangereikt voor de beoordeling van de vraag of er al dan niet sprake is van voorbedachte raad zijn te kwalificeren als bestendige jurisprudentie. Sinds 2013 is het kader niet meer gewijzigd.
In 2012 oordeelde de Hoge Raad dat:
“(b)ij de vraag of sprake is van voorbedachte raad (…) het bij uitstek [gaat] om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.”16.
9.3
In 2013 voegt de Hoge Raad aan deze overwegingen nog een – overwegend bewijsrechtelijke – notie toe:
“De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in wat voor en tijdens het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.”
Ten slotte merkt de Hoge Raad expliciet nog op dat:
“de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”17.
9.4
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2022 blijkt dat de verdediging verweer heeft gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnota. In hoger beroep wordt onder het kopje ‘Kwalificatie’ – anders dan in eerste aanleg – betrekkelijk summier ingegaan op de voorbedachte raad:
“Overigens meen ik dat hetgeen [slachtoffer] is aangedaan, door een ander dan cliënt, niet als moord gekwalificeerd dient te worden, maar als doodslag nu voorbedachte rade niet bewezen kan worden verklaard. De omstandigheden duiden op een plotselinge hevige drift. Bovendien is nog altijd onduidelijk wat er precies is gebeurd de laatste minuten van het leven van [slachtoffer] . Wanneer door de dader is besloten dit feit te plegen, hoeveel en welke wapens hij daarbij heeft gebruikt en hoeveel tijd daartussen heeft gezeten, kan op grond van dit dossier niet worden vastgesteld. En evenmin kan worden vastgesteld of de dader zich op enig moment heeft kunnen beraden en dat ook heeft gedaan. Er is derhalve onvoldoende vast komen te staan dat in deze zaak sprake is van voorbedachte raad. Daarbij dient te worden opgemerkt dat het uitgangspunt voor de strafmaat tussen de 8 en 12 jaar ligt.”
9.5
Het hof heeft in zijn bewijsoverweging verschillende overwegingen gewijd aan de voorbedachte raad. Ongetwijfeld zal het hof zich daarbij hebben gerealiseerd dat die overwegingen juist in de onderhavige zaak nog eens onder een vergrootglas zouden worden gelegd omdat de vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, de verdediging en de rechtbank hadden geconcludeerd dat de voorbedachte raad niet kon worden bewezen. Voor de bewijsoverwegingen van het hof verwijs ik naar randnr. 3.2.
9.6
De steller van het middel klaagt dat het hof het bestanddeel voorbedachte raad ontoereikend heeft gemotiveerd. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof zich op glad ijs heeft begeven door vast te stellen dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat het handelen van de verdachte heeft plaatsgevonden in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of dat er sprake was van een plotselinge hevige drift en dat de dader daarom volgens een vooropgesteld plan heeft gehandeld. Gesteld wordt: “De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een gemoedsopwelling, is volgens bestendige jurisprudentie van Uw Raad immers niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is geweest van voorbedachte rade.”
9.7
Voor het onderscheid tussen moord of doodslag is de kernvraag of de verdachte de gelegenheid heeft gehad zich te beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Bewijs dat de verdachte de gelegenheid voor beraad ook daadwerkelijk voor beraad heeft gebruikt, is – in het bijzonder bij ontkennende verdachten – in het algemeen niet te leveren. De Hoge Raad lijkt dat ook niet te verlangen.18.Daarmee is niet gezegd dat als er gelegenheid was voor beraad, de voorbedachte raad ook zonder meer kan worden bewezen. Tijd voor beraad is volgens de Hoge Raad [A-G: niet meer dan] ‘een belangrijke objectieve aanwijzing’ voor voorbedachte raad, maar de rechter kan aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toekennen.
9.8
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan evenmin worden afgeleid dat bij gebrek aan contra-indicaties de voorbedachte raad is gegeven. De steller van het middel zoekt hierbij aansluiting naar aanleiding van de volgende passage uit de bewijsoverweging van het hof.
“Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat het handelen van de verdachte heeft plaatsgevonden in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of dat er bij de verdachte sprake was van een plotselinge hevige drift waardoor hij tot een geweldsexplosie als de onderhavige is gekomen, en dit is evenmin aannemelijk geworden tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep. Het hof gaat er daarom [cursivering AG] van uit dat de verdachte weloverwogen te werk is gegaan volgens een op enig moment voorafgaand aan het gebeuren gemaakt plan. Het hof leidt dit af uit het navolgende.”
Het is begrijpelijk dat de steller van het middel op de door het hof gekozen formulering aanslaat. Deze formulering maakt de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ echter niet zonder meer onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Waar het op aankomt is wat het hof vervolgens overweegt. Die overwegingen zijn bepalend voor de vraag of het hof zich – in de woorden van de verdediging – niet alleen op glad ijs heeft begeven, maar – in mijn woorden – ook daadwerkelijk is uitgegleden.
9.9
Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte volgens een vooraf gemaakt plan te werk is gegaan. Die conclusie is gestoeld op meerdere vaststellingen. Het hof heeft allereerst vastgesteld dat bij de uitvoering van het misdrijf gebruik is gemaakt van een bijl en een stuk touw en naar alle waarschijnlijkheid een onkruidwieder. Deze voorwerpen bevonden zich volgens het hof in het kantoor, te weten de bijl en onkruidwieder in de werkkast op de begane grond en het klosje touw in de keukenlade. Aangezien de voorwerpen niet voor het grijpen lagen moet de verdachte bewust naar de plek waar ze lagen toe zijn gegaan om ze tevoorschijn te halen. Vervolgens heeft het hof overwogen dat uiterlijk [cursivering A-G] op het moment dat de verdachte de bijl en de onkruidwieder uit de werkkast haalde en het touw heeft gepakt, hij besloten moet hebben het slachtoffer om het leven te brengen. Het gebruik van drie verschillende voorwerpen sterkt het hof in de overtuiging dat er sprake was van een vooraf gemaakt plan. Ten slotte heeft het hof ook [cursivering A-G] het feit dat de verdachte die dag al rond 07:20 uur in het bedrijf was als een aanwijzing gezien voor de conclusie dat de verdachte volgens een vooraf gemaakt plan te werk is gegaan.
“Uitgaande van een vooraf gemaakt plan had de verdachte tijd nodig om vast te kunnen stellen of het slachtoffer inderdaad alleen in het pand was, hij moest de benodigde spullen tevoorschijn halen en hij moest zich na zijn daad ook van belastende sporen ontdoen, zoals ook daadwerkelijk gebeurd is. (…) Dit alles moest gebeuren voordat die dag de andere medewerkers in het pand zouden arriveren.”
9.10
Uit het voorgaande leid ik af dat het hof in zijn oordeel over de voorbedachte raad en in het bijzonder over de hiervoor vereiste tijd voor beraad niet enkel heeft meegewogen de gelegenheid daartoe vanaf (uiterlijk) het moment waarop de verdachte heeft besloten over te gaan tot de daadwerkelijk uitvoering van zijn plan (door het pakken van de bijl, de onkruidwieder en het touw, het daarmee naar het slachtoffer toelopen en het vervolgens daadwerkelijk met de verzamelde voorwerpen verrichten van geweldshandelingen), maar ook zijn handelwijze in de daaraan voorafgaande fase, resulterend in zijn uitzonderlijk vroege aanwezigheid op kantoor. Uit de bewijsvoering blijkt dat het slachtoffer de nacht van 2 op 3 augustus op kantoor heeft geslapen, dat de verdachte in de ochtend van 3 augustus om 07:20 uur op kantoor is gearriveerd en na zijn aankomst heeft ingelogd op zijn computer in zijn werkkamer. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de bijzondere gelegenheid dat het slachtoffer de voorafgaande nacht op kantoor heeft overnacht en dat hij om die reden vroeg naar kantoor is gereden. De verdachte is daar achter zijn bureau gaan zitten en heeft zijn kans afgewacht. Ook in die tijd heeft de verdachte zich kunnen beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap gegeven. Dat heeft er echter niet toe geleid dat de verdachte heeft afgezien van de uitvoeringshandelingen.
9.11
Wanneer het hof zich in de bewijsoverwegingen had beperkt tot het tijdvak waarop de verdachte de ‘wapens’ is gaan pakken en gaan gebruiken, was de bewezenverklaring van de voorbedachte raad niet zonder meer begrijpelijk geweest.19.
9.12
Het hof heeft zich echter niet beperkt tot die vaststellingen. Het hof heeft overwogen dat het vroege tijdstip dat de verdachte op kantoor was, een aanwijzing is voor het feit dat volgens een vooraf gemaakt plan te werk is gegaan. De verdachte heeft verklaard dat hij in al die jaren dat hij bij het bedrijf heeft gewerkt op zijn vroegst om 07:50 uur op kantoor was. Uit het onderzoek is geen reden gebleken waarom de verdachte op 3 augustus 2018 al om 07:20 uur op kantoor was. Bovendien heeft het hof, nadat het tot het oordeel is gekomen dat van voorbedachte raad sprake is, dat oordeel in zijn conclusie afgehecht met de overweging dat van een contra-indicatie voor de geschetste feitelijke toedracht niet is gebleken, kennelijk refererend aan contra-indicaties die maken dat geen sprake is van voorbedachte raad zoals bedoeld in het hiervoor geciteerde arrest uit 2012.
9.13
Het moet gezegd, het ware verhelderend geweest als het hof die contra-indicaties in de conclusie nog eens expliciet zou hebben gememoreerd.
9.14
Het middel faalt.
10. Het zevende middel
10.1
Het zevende middel is gericht tegen het oordeel van het hof over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , voor zover betrekking hebbend op gederfd levensonderhoud. Het hof heeft het in dat verband gevorderde bedrag van € 339.345 volledig toegewezen.
10.2
Het middel valt uiteen in twee deelklachten. In de eerste deelklacht wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de benadeelde partij kan worden ontvangen in haar vordering, niet begrijpelijk is, omdat de overwegingen van het hof impliceren dat de verdediging ter betwisting van de vordering getuigen of deskundigen had moeten aanbrengen, terwijl de verdachte die mogelijkheid niet toekomt.
10.3
De tweede deelklacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdediging de vordering onvoldoende onderbouwd heeft betwist. Dat oordeel acht de steller van het middel niet begrijpelijk, aangezien de verdediging heeft gewezen op de verslechterde bedrijfsresultaten van [A] B.V. In dat verband wijst de steller van het middel op hetgeen is aangevoerd ter zitting in hoger beroep en dat de rechter in eerste aanleg heeft overwogen dat de kostenpost gemotiveerd is betwist en heeft beslist tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot een bedrag van circa € 12.000.
10.4
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in de toelichting op de vordering over de post gederfd levensonderhoud het volgende opgenomen:
Materiele schade
Wijlen [slachtoffer] was de kostwinner thuis. De holding van [slachtoffer] was gezond. Jaarlijks werd een salaris van 90.000,-- (bruto) uitgekeerd. Hij had een goede naam binnen de vertaalwereld en hij had alle mogelijkheden om in de toekomst een goede onderneming te drijven. Als bijlage 1 wordt een schematisch overzicht gegeven van de structuur van [A] en de onderliggende holdings alsmede het management fee en het salaris. Als bijlage 2 worden de jaarrekening van A.D. [G] B.V. over het jaar 2017 alsmede de jaarrekening van [A] B.V. 2017 overgelegd. Als bijlage 3 wordt de jaaropgave alsmede enkele salarisspecificaties van wijlen [slachtoffer] overgelegd.
(…)
Als bijlage 6 wordt een door fiscalist [fiscalist] opgestelde berekening (met onderliggende bijlagen 6 a) van het inkomensverlies, ontstaan door het overlijden van [slachtoffer] , overgelegd. Bij de berekening van de overlijdensschade is aansluiting gezocht bij de rekenmethode van de letselschade raad (bijlage 7), gebaseerd op de notitie Denktank overlijdensschade.
Bij de berekening van het gederfd levensonderhoud wordt als uitgangspunt genomen het netto gezinsinkomen zonder overlijden. Vervolgens wordt rekening gehouden met de ‘besparing’ van kosten op dit gezinsinkomen door het wegvallen van een volwassene.
Op basis van onderzoek verricht door het NIBUD naar het verbruik van een volwassene binnen het gezin, en daaraan gekoppeld welke uitgaven voor het gezin (dus) wegvallen als een volwassene overlijdt, is een tabel opgesteld om deze Weggevallen Normatieve Uitgaven vast te stellen. Dit onderzoek wordt periodiek herhaald en geactualiseerd. De betreffende tabel wordt weergegeven op pagina 9 van de letselschade richtlijn Rekenmodel overlijdensschade (bijlage 7).
Door het overlijden weggevallen uitgaven van de overledene komen in mindering op het netto besteedbare gezinsinkomen ter bepaling van de behoefte aan levensonderhoud.
In het kort ziet de rekenmethode er als volgt uit:
1. Het netto gezinsinkomen zonder overlijden (ZO) wordt verminderd met een vastgesteld percentage dat afhankelijk is van het gezinsinkomen, het aantal gezinsleden en de leeftijd van de kinderen zonder overlijden (weggevallen normatieve uitgaven = WNU).
2. Het netto gezinsinkomen met overlijden wordt verhoogd met andere weggevallen uitgaven (WU) en wordt verminderd met bijgekomen uitgaven (BU).
3. Het verschil tussen uitkomst van 1 en van 2 vormt de jaarschade.
Bij de berekening is voorts rekening gehouden met de gemiddelde leeftijd van de Nederlandse man aan de hand van de cijfers van het CBS. Tevens is bij de begroting van de toekomstschade gekapitaliseerd overeenkomstig de gangbare praktijk, rekening houdend met rendement en inflatie (bijlage 8).
Conform de berekeningen van de fiscalist (bijlage 6) komt het gederfd levensonderhoud op een bedrag van € 339.345,-- (in de berekening worden de uitgangspunten vermeld).
10.5
In de berekeningen van de fiscalist in bijlage 6 wordt voor de twaalf jaren voorafgaand aan de pensioenleeftijd van het slachtoffer uitgegaan van hetzelfde netto gezinsinkomen zonder overlijden. Dit netto gezinsinkomen zonder overlijden is hoofdzakelijk gebaseerd op de inkomsten uit dienstbetrekking van het slachtoffer uit [G] B.V. van € 92.841 bruto per jaar. Dit bruto inkomen volgt uit twee bijgevoegde salarisspecificaties van respectievelijk februari en maart 2018 (bijlage 3 bij de vordering).
10.6
Blijkens de ter zitting overgelegde pleitnota heeft de verdediging het volgende aangevoerd ten aanzien van het onderdeel gederfde inkomsten van de vordering van [benadeelde] :
“Gederfde inkomsten [benadeelde]
vordert vergoeding van € 339.345,- aan gederfde inkomsten. Ter onderbouwing van deze post is een achttal aan bijlagen aan de vordering gehecht, waaronder een berekening van het inkomensverlies. Ik stel vast dat deze berekening eenzijdig is opgesteld, namelijk door een door haar in de arm genomen fiscalist en dat deze post omvangrijk is.
Het betreft een omvangrijke schadepost, welke voor het grootste deel in de toekomst wordt geleden. Het vaststellen van de schade is een gecompliceerde aangelegenheid waar specialistische kennis voor vereist is. Kennis die u en ik niet hebben. Er zou derhalve nader (deskundigen) onderzoek plaats moeten vinden, met name naar de variabelen in deze berekening (de inkomsten uit [G] en [A] ). Kan worden gesteld dat [G] en [A] de komende 12 jaar zodanige resultaten boeken, dat het redelijk is om aan te nemen dat wijlen dhr. [slachtoffer] die gehele periode bruto € 92.000,- aan inkomsten zou ontvangen? Het ging immers de laatste jaren juist slechter met het bedrijf. Uit de overgelegde financiële verslagen van [A] blijkt van een daling van de omzet. Indien hierover een civiele procedure zou zijn gevoerd, zouden partijen ofwel in onderling overleg overeenstemming moeten proberen te bereiken, ofwel de civiele rechter zou een deskundige inschakelen voor nader advies en voorts na een partijdebat beslissen. Hiervoor is in een strafprocedure geen ruimte.
Kortom: deze post levert een onevenredige belasting van dit strafproces op, zodat ik u verzoek [benadeelde] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.”
10.7
Het hof heeft in dit verband het volgende overwogen:
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de door mevrouw [benadeelde] gevorderde schade wegens gederfd levensonderhoud niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu deze schadepost een onevenredige belasting van het strafproces inhoudt. Daartoe voert zij aan niet over de kennis en kunde te beschikken om de gevorderde inkomensschade te kunnen beoordelen en voorts dat er nader onderzoek dient te worden gedaan naar de variabelen in de aangedragen berekening, omdat toekomstige inkomsten van [A] B.V. en [G] B.V. van de berekening kunnen afwijken, nu het de laatste jaren slechter ging met [A] B.V.
(…)
Ten aanzien van de gevorderde kosten van gederfd levensonderhoud, is het hof van oordeel dat die schade direct verband houdt met het onder 1 bewezenverklaarde feit en daarmee rechtstreekse materiële schade betreft. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat deze kosten door de benadeelde partij zijn onderbouwd met een door fiscalist [fiscalist] opgestelde berekening, in welk rapport de berekeningswijze uitvoerig en navolgbaar wordt toegelicht. Voor de berekening van de gevorderde schade is aangesloten bij de door de Letselschaderaad en de Denktank Overlijdensschade opgestelde Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade. Deze Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade is een binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde rekenmethode voor de berekening van overlijdensschade. Uit dit rapport volgt dat bij de berekening van het gederfde levensonderhoud gebruik is gemaakt van standaardbedragen van het NIBUD. Het hof zal daarom uitgaan van de berekeningen in het rapport. Anders dan door de raadsvrouw van de verdachte betoogd, levert de behandeling van de vordering naar het oordeel van het hof geen onevenredige belasting van het strafproces op. Evenmin ziet het hof aanleiding de vordering te verwijzen naar de civiele rechter voor het vaststellen van de omvang van de schade in het kader van een schadestaatprocedure.
Het hof overweegt in dit verband nog dat de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep met bijbehorende onderbouwing, inclusief de berekening door voornoemde fiscalist, geruime tijd voor het onderzoek ter terechtzitting van 16 maart 2022, namelijk al in eerste aanleg, door de advocaat van de benadeelde partij aan de verdediging is verstrekt. De raadsvrouw van de verdachte kende de vordering dus al geruime tijd en heeft geen enkel initiatief genomen tot een tegenonderzoek. Zij heeft haar betwisting van de berekeningen in het rapport op geen enkele concrete manier onderbouwd, enkel in algemene zin gesteld dat het een omvangrijke post betreft, dat deze berekening eenzijdig (door een door de benadeelde partij in de arm genomen fiscalist) is opgesteld en dat er een vraagteken kan worden gezet bij het berekende jaarlijkse inkomen nu het de laatste jaren slechter ging met het bedrijf.
Het hof zal dan ook het volledig gevorderde bedrag van € 339.345,- aan gederfde kosten van levensonderhoud toewijzen aan de benadeelde partij, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.”
10.8
Voorop moet worden gesteld dat in het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, de rechter zal uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en de vordering in de regel zal toewijzen. Dit uitgangspunt geldt niet wanneer de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het geval voordoet waarin de rechter zich door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen.20.
10.9
In het geval de verdachte de vordering wel (gemotiveerd) betwist, zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden, in voldoende mate zijn komen vast te staan. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering is mede afhankelijk van de wijze waarop de vordering is onderbouwd enerzijds en de wijze waarop de verdediging verweer heeft gevoerd tegen de vordering anderzijds. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, vergt de motivering van de toewijzing van de vordering meer aandacht.21.
10.10
Verder brengen art. 6:97 jo 6:105 BW met zich dat de omvang van de schade dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na het strafbare feit en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder strafbaar feit zou hebben verworven. Bij deze vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter over toekomstige ontwikkeling, onder afweging van goede en kwade kansen. Die afweging is in beginsel voorbehouden aan de feitenrechter, die een aanzienlijke mate van vrijheid heeft bij die afweging. Daardoor is de begroting van de schade in cassatie slechts beperkt toetsbaar. Het oordeel van de rechter dient uiteraard wel consistent en begrijpelijk te zijn.22.
10.11
De eerste deelklacht berust naar mijn mening op een onjuiste lezing van het arrest. In de toelichting bij het middel betoogt de steller van het middel dat het hof met de overweging dat de verdediging de vordering “al geruime tijd kende en geen enkel initiatief heeft genomen tot een tegenonderzoek”, “impliceert dat de verdediging ter betwisting van de vordering getuigen of deskundigen had moeten aanbrengen, hetgeen (…) niet is toegestaan.”23.Uit de bewoordingen van het hof kan echter niet worden afgeleid dat het hof van de verdediging eist dat zij getuigen of deskundigen had moeten aanbrengen, zoals ook in het verweerschrift namens de benadeelde partij wordt gesteld. Het nemen van initiatief tot tegenonderzoek kan immers niet enkel geschieden door het doen oproepen van getuigen of deskundigen, maar tevens door het overleggen van schriftelijke verklaringen van getuigen of deskundigenrapporten. Uit het arrest van het hof volgt dan ook niet dat beide partijen niet in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering genoegzaam naar voren te brengen. Ook anderszins is de beslissing van het hof om de benadeelde partij ontvankelijk te verklaren in haar vordering, niet onbegrijpelijk en evenmin – zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld – in strijd met art. 6 EVRM.
10.12
De eerste deelklacht faalt.
10.13
De tweede deelklacht is gericht tegen de toewijzing van de gevorderde kosten van het gederfde levensonderhoud, meer in het bijzonder het oordeel van het hof dat de verdediging de vordering op dat punt onvoldoende onderbouwd heeft betwist.
10.14
Bij de vaststelling van het gederfde levensonderhoud is het hof uitgegaan van de berekeningen in bijlage 6 van de vordering benadeelde partij, te weten de berekening van de door de benadeelde partij ingeschakelde fiscalist. Het hof heeft in dat verband overwogen dat de berekeningswijze uitvoerig en navolgbaar is toegelicht, dat bij de berekening van de gevorderde schade de algemeen geaccepteerde rekenmethode is gehanteerd (conform de Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade) en dat bij de berekening gebruik is gemaakt van de standaardbedragen van het NIBUD. Wat betreft de wijze waarop de verdediging de vordering heeft betwist heeft het hof overwogen dat de verdediging die betwisting van de berekeningen op geen enkele concrete manier heeft onderbouwd, terwijl de verdediging wel alle gelegenheid heeft gehad tegenonderzoek te doen aangezien de vordering al geruime tijd bekend was. De verdediging is naar het oordeel van het hof niet verder gekomen dan enkel de algemene stelling dat het om een omvangrijk bedrag gaat, dat de berekening eenzijdig is opgesteld en dat er een vraagteken kan worden gezet bij het berekende jaarlijkse inkomen omdat het de laatste jaren slechter ging met het bedrijf.
10.15
Het hof heeft geen reden gezien enige inhoudelijke consequentie te verbinden aan het – in de woorden van het hof – door de verdediging geplaatste vraagteken bij het berekende jaarlijkse inkomen. Uit de overwegingen van het hof blijkt dat het hof de opvatting huldigt dat wanneer de verdediging bij de betwisting van een uitvoerig onderbouwde vordering volstaat met een onderbouwing die in de kern niet meer omvat dan een enkel beroep op een jaarrekening uit 2017 waaruit blijkt dat in de jaren 2015-2017 de winst is gedaald zonder dat de verdediging daar enige, op een berekening gebaseerde, concrete conclusie aan verbindt, niet als een serieuze betwisting van de vordering kan worden aangemerkt waarop het hof inhoudelijk dient te reageren. Ik heb mij de vraag gesteld of het feit dat het hof niet inhoudelijk op de betwisting heeft gerespondeerd, maakt dat de toewijzing van de post gederfd levensonderhoud door het hof onvoldoende is gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is. De verdediging heeft immers gewezen op het concrete punt van de dalende winst, hetgeen wordt gestaafd door de jaarrekening uit 2017 zoals gevoegd bij de vordering. In de context van deze zaak acht ik de toewijzing van de vordering wat betreft de post gederfd levensonderhoud niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, te meer nu het hof erop heeft gewezen dat de berekening van het gederfde levensonderhoud volgens een algemeen geaccepteerde rekenmethode is opgesteld. Dat de rechter in eerste aanleg een ander oordeel was toegedaan, doet daar niet aan af. Daar komt bij dat hoewel de stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de toekomstige schade in beginsel op de benadeelde partij rust, in zaken als de onderhavige aan de benadeelde partij geen strenge eisen mogen worden gesteld: het is immers de verdachte die de benadeelde partij de mogelijkheid heeft ontnomen zekerheid te verschaffen over toekomstige ontwikkelingen.24.Bovendien heeft de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid bij de begroting van de toekomstige schade.
10.16
Aangezien ook de tweede deelklacht faalt, faalt het middel
11. Het achtste middel
11.1
In het achtste middel wordt geklaagd dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
11.2
Namens de verdachte is op 22 april 2022 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 22 november 2022 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van zes maanden met een maand is overschreden. In het middel wordt daar terecht over geklaagd. Een voortvarende afdoening door de Hoge Raad behoort niet meer tot de mogelijkheden. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf.
11.3
Het middel slaagt.
12. Slotsom
12.1
De middelen 1 tot en met 7 falen. Daarvan kunnen de middelen één tot en met vijf worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging. Het achtste middel slaagt.
12.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2024
Zie reeds HR 21 oktober 1975, NJ 1976/178 en vgl. bijvoorbeeld HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0094, rov. 3.3 waarin het ging om een voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte die het hof als niet geloofwaardig had aangemerkt. De Hoge Raad casseerde omdat het een niet ondergeschikt punt betrof. Anders HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1176, NJ 2014/381, m.nt. B.F. Keulen, rov. 2.6.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. P.H.P.H.M.C van Kempen, rov 2.5.1 en 2.5.2. Zie hierover ook A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 340-341.
Ook de bewijsmiddelen 43 en 44 die betrekking hebben op de in het kantoor van de verdachte in beslag computer van de verdachte duiden erop dat de verdachte al voor 08:10 uur in het bedrijfspand aanwezig was. Die bewijsmiddelen liggen ten grondslag aan de (eind)conclusie van het hof waarin het hof onder meer vaststelt dat de verdachte “na aankomst in het bedrijfspand (heeft) ingelogd op zijn computer in zijn werkkamer op de begane grond. De verdachte en het slachtoffer waren op dat moment de enigen in het pand.”
A-G Aben heeft in een vergelijkbare situatie geconcludeerd dat er geen sprake is van innerlijke tegenstrijdigheid “omdat het hof heeft toegelicht dát en waarom het aan die verklaring geen geloof hecht”. Zie randnr. 21 van diens conclusie voor HR 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1286. De Hoge Raad deed de zaak af met art. 81 RO.
Voetnoten zijn niet overgenomen.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.7.1; G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 914-917.
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 283-285.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma.
HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1018, NJ 2016/306, m.nt. T. Kooijmans, rov. 2.3.
Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Y. Buruma.
S.L.T.J. Ligthart, J. Bemelmans & J. Bijlsma, “Het ondervragingsrecht ten aanzien van belastende deskundigen in strafzaken. Over post-Keskin, Thijs H. en de Rosmalense ‘flatmoord’”, NJB 2023/752, p. 840.
S.L.T.J. Ligthart, J. Bemelmans & J. Bijlsma, “Het ondervragingsrecht ten aanzien van belastende deskundigen in strafzaken. Over post-Keskin, Thijs H. en de Rosmalense ‘flatmoord’”, NJB 2023/752, p. 840.
Volgens de auteurs van het hiervoor aangehaald artikel, kan dit nog wel eens op gespannen voet staan met EHRM jurisprudentie.
Vgl. HR 17 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2317 en HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1318 (art. 81 RO).
HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518, rov. 2.7.3.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. B.F. Keulen, rov. 3.4, daarna onder meer herhaald in HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3426, NJ 2016/113, m.nt. N. Rozemond, HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1411, NJ 2016/462, m.nt. H.D. Wolswijk, rov 2.3, HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1653, rov. 2.3 en HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:943, NJ 2023/233.
Zie hierover uitvoerig de annotaties onder HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. B.F. Keulen, HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3426, NJ 2016/113, m.nt. N. Rozemond en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1411, NJ 2016/462, m.nt. H.D. Wolswijk.
Vgl. bijvoorbeeld HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1561, HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:93, NJ 2015/77, rov. 2.4 en HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:122, NJ 2015/78, rov. 2.4. Zie ook J. de Hullu, Materieel Strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 247.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.8.3. Zie ook HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.4.2.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.8.2 en 2.8.6.
HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, NJ 2017/115, rov. 3.3.2 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.8.7.
De steller van het middel heeft in dat verband verwezen naar art. 334 Sv waarin is bepaald dat de benadeelde partij tot het bewijs van (het bedrag aan) geleden schade geen getuigen of deskundigen kan aanbrengen, welke bepaling volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad mutatis mutandis ook geldt voor de verdachte ter bestrijding van de vordering.
HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, NJ 2017/115, rov. 3.3.2.