Hof Den Haag, 21-04-2022, nr. 2200543419
ECLI:NL:GHDHA:2022:665
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
21-04-2022
- Zaaknummer
2200543419
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:665, Uitspraak, Hof Den Haag, 21‑04‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:644
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2022-0314
Uitspraak 21‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Moord (art. 289 WvSr) op zakenpartner door hem meermalen met een bijl en - naar alle waarschijnlijkheid - een onkruidwieder op het hoofd te slaan en hem te wurgen. Gevangenisstraf 17 jaar. Beslissingen op vorderingen benadeelde partijen c.q. nabestaanden. Door de rechtbank gewezen vonnis: ECLI:NL:RBDHA:2019:11950.
PROMIS
Rolnummer: 22-005434-19
Parketnummer: 09-857184-18
Datum uitspraak: 21 april 2022
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 november 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
BRP-adres: [adres],
thans gedetineerd in PI Alphen aan den Rijn
te Alphen aan den Rijn.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde (verduistering) en het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde (moord) vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde (doodslag) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Tevens is aan de verdachte een daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 3 augustus 2018 te Alphen aan den Rijn [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd, door al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, met een of meer scherpe en/of puntige en/of zware voorwerp(en) op het hoofd van die [slachtoffer] te slaan en/of door een snoervormig voorwerp om de nek/hals van die [slachtoffer] te brengen en/of vervolgens met kracht aan dit snoerwerpige voorwerp te trekken en/of met dit voorwerp de keel/hals van die [slachtoffer] dicht te trekken;
2. primairhij in of omstreeks de periode van 1 december 2017 tot en met 1 augustus 2018 te Alphen aan den Rijn, althans in Nederland, opzettelijk 5.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [holding] en/of [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en welk geldbedrag verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als financieel beheerder en/of gevolmachtigde, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2. subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2017 tot en met 1 augustus 2018 te Alphen aan den Rijn, althans in Nederland, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen, een of meer geldbedragen [totaal 5.000 Euro], in elk geval geld, geheel of ten dele toebehorende aan [[onderneming] en/of [holding] en/of [slachtoffer]], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van de onder 1 impliciet primair tenlastegelegde moord en de onder 2 primair tenlastegelegde verduistering zal worden vrijgesproken en dat de verdachte ter zake van de onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag en de onder 2 subsidiair tenlastegelegde diefstal zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van het voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsoverwegingen
Bewijsoverweging feit 1
Inleiding
Naar aanleiding van een door de verdachte gedane 112-melding op vrijdag 3 augustus 2018 om 8:21 uur heeft de politie kort daarna in het bedrijfspand van [onderneming] aan [adres onderneming] in Alphen aan den Rijn het stoffelijk overschot aangetroffen van [slachtoffer]. [Slachtoffer] was samen met de verdachte eigenaar van [onderneming], zijnde een vertaalbureau. Op het lichaam van het slachtoffer is sectie verricht en door de patholoog Fronczek is vastgesteld dat het overlijden van [slachtoffer] kan worden verklaard door hersenfunctiestoornissen en daarmee gepaard gaande orgaanfunctiestoornissen, opgelopen door meervoudig ingewerkt stomp botsend geweld op het hoofd. Mechanisch samendrukkend geweld op de hals/nek door ligatuurstrangulatie kan een medeoorzaak van of bijdrage aan het overlijden hebben opgeleverd.
In de sloot achter het bedrijfspand is een bijl en een staalborstel met stok, een zogenaamde onkruidwieder, aangetroffen. Op de steel uit de kop van de bijl en op het blad van de bijl is DNA van het slachtoffer aangetroffen. Op de onkruidwieder is bloed aangetroffen, afkomstig van het slachtoffer. Aan de bijl is forensisch onderzoek verricht. NFI-deskundigen Vermeij en Keereweer hebben in hun rapport geconcludeerd dat de resultaten van het onderzoek waarschijnlijker zijn wanneer het letsel dat bij het slachtoffer is aangetroffen veroorzaakt is door een bijl dan door een willekeurig ander slagvoorwerp (p. 914 forensisch dossier). Gelet hierop en gelet op het feit dat op de bijl DNA van het slachtoffer is aangetroffen, concludeert het hof dat de bijl die in de sloot is aangetroffen, de bijl is waarmee het slachtoffer om het leven is gebracht.
Wat betreft het tijdstip van overlijden overweegt het hof het volgende. Het bedrijfspand bestaat uit drie verdiepingen. De verschillende kantoorruimten zijn gesitueerd op zowel de begane grond als op de eerste verdieping. De tweede verdieping is een zolderruimte. Het kantoor van de verdachte bevindt zich op de begane grond. Het kantoor van het slachtoffer bevindt zich op de eerste etage. De keuken bevindt zich op de begane grond.
Het slachtoffer sliep in de nacht van 2 op 3 augustus 2018 op zolder in het bedrijfspand. Op 3 augustus om 7:33:21 uur ging de computer van het slachtoffer uit slaapstand. Voor het hervatten uit slaapstand dient de gebruiker in te loggen met een wachtwoord. Om 07:43 uur heeft het slachtoffer voor het laatst op whatsapp gekeken. Een handeling waarvoor hij zijn telefoon heeft moeten openen. Op de stappenteller van zijn telefoon zijn na 07:54 uur geen stappen meer geregistreerd. De verdachte heeft om 08:21 uur 112 gebeld om te melden dat hij zijn zakelijk partner dood heeft aangetroffen op de trap. Het hof concludeert op grond van het bovenstaande dat het slachtoffer tussen 07:54 uur en 08:21 uur om het leven is gebracht. Gelet op het geconstateerde letsel en de sporen die zijn aangetroffen, heeft de dader hierbij een bijl, een onkruidwieder en een touw gebruikt.
De bewegingen van de verdachte op 3 augustus 2022
De verdachte heeft zowel tegenover de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij die dag rond 08:10 uur op het bedrijf arriveerde en daar het slachtoffer liggend op het plateau halverwege de trap heeft aangetroffen.
De politie heeft onderzocht wie rond het tijdstip van het overlijden van [slachtoffer] in het pand aan [adres onderneming] aanwezig was of kan zijn geweest. In het kader van dit onderzoek zijn ook de bewegingen van de verdachte die ochtend nagegaan.
De verdachte was de gebruiker van een zwarte Audi A3 met het kenteken 5-TSP-21. Hij had de auto voor het kantoor geparkeerd en deze is met de bijbehorende sleutel op 3 augustus 2018 omstreeks 13:00 uur in beslag genomen. De Audi is voorzien van vijfspaaks lichtmetalen velgen, een chromen sierlijst rondom de ramen, een chromen dakstijl en een dubbele uitlaatpijp. Het kenteken aan de achterzijde van de auto is enigszins scheef gemonteerd. De autosleutel van de Audi is uitgelezen. Uit dit onderzoek door de afdeling Verkeers Ongevallen Analyse (VOA) van het team Forensische Opsporing is gebleken dat de Audi op 3 augustus 2018 om 07:10:21 uur voor het laatst was gestart en dat de kilometerstand toen 61.222 was. Om te weten te komen hoeveel kilometer na het starten van de auto is afgelegd, is onderzoek naar het instrumentenpaneel in de auto gedaan. De kilometerteller stond ten tijde van het onderzoek op 61.226, wat betekent dat er ongeveer vier kilometer met de auto was afgelegd sinds de start op 3 augustus 2018 om 07:10:21 uur. Dit komt nagenoeg overeen met de afstand van het huis van verdachte naar het bedrijfspand aan [adres onderneming] (p. 2108-2109 politie proces-verbaal (hierna: procesdossier)). Uit verder onderzoek is gebleken dat de sleutel van de Audi de datum, het tijdstip en de kilometerstand pas op het moment van wegrijden van de auto registreert. De klok van de Audi is GPS-gestuurd, wat betekent dat de tijd en de klok automatisch worden ingesteld aan de hand van de manueel gekozen tijdzone. De klok van de Audi was ingesteld op UTC+01:00, Midden-Europese tijd en stond op 3 augustus 2018 ingesteld op zomertijd (p.1930-1931 procesdossier).
De raadsvrouw heeft op de pagina’s 4 en 5 van haar pleitnota betoogd dat de bevindingen in het onderzoeksrapport onjuist zijn, nu latere testen met de Audi een ander beeld opleveren en dat de in de sleutel geregistreerde tijd niet de begin- maar de eindtijd van de rit betreft. Dit betoog van de verdediging staat echter haaks op hetgeen volgt uit de nadere testen die met de Audi hebben plaatsgevonden. Op pagina 1939 van het procesdossier staat immers als conclusie van die nadere testen het volgende vermeld:
Conclusie, de sleutel van de Audi slaat de datum, tijdstip en kilometerstand op van het moment van wegrijden van het voertuig.
Dit stemt exact overeen met hetgeen is vastgesteld bij het uitlezen van de sleutel naar aanleiding van de rit van de verdachte naar het bedrijf [onderneming] op 3 augustus 2018. Het betoog van de raadsvrouw, dat niet nader is onderbouwd, snijdt dan ook geen hout.
Er is ook onderzoek gedaan naar de opnames van camera's die zich op de meest logische routes van het huis van de verdachte naar [adres onderneming] bevinden. De verdachte en zijn vrouw hebben verklaard dat de verdachte op 3 augustus 2018 rond 07:45-07:50 uur de deur uitging. Op de camerabeelden van de Nieuwedijk 26 in Alphen aan den Rijn, dicht bij de woning van de verdachte, is echter tussen 07:40 uur en 08:10 uur geen zwarte Audi A3 cabriolet waargenomen (p. 1110 procesdossier). Wel is te zien dat er op 3 augustus 2018 om 07:10 uur een zwarte Audi A3 cabriolet passeert, hetgeen aansluit bij het tijdstip waarop de auto gestart is (p. 1111 procesdossier). Nader onderzoek van de camerabeelden van de Nieuwedijk wees uit dat het kenteken bestaat uit een cijfer, drie letters en twee cijfers en dat het begint met 5-TS en dan een P of D, -2 en dan een 1, 2 of 9 (p. 1115-1136 procesdossier). De mogelijke kentekens zijn, voor zover ze in gebruik waren, onderzocht. Alleen de auto van de verdachte met genoemde karakters van het kenteken is een Audi A3 cabriolet (p.1137 procesdossier). Van de camera's van bouwbedrijf Woubrugge aan de Eikenlaan 247 te Alphen aan den Rijn heeft er één zicht op de kruising van de Eikenlaan en de Magazijnweg, in de richting van [adres onderneming] (p.1083-1084 procesdossier). Op de beelden van 3 augustus 2018 tussen 06:59:00 uur (werkelijke tijd 07:00:07 uur) en 08:20:00 uur (werkelijke tijd 08:21:07 uur) is om 07:14 uur (werkelijke tijd 07:15 uur) een donkere auto te zien die op de kruising van de Eikenlaan rechtsaf de Magazijnweg oprijdt, in de richting van [adres onderneming]. Deze auto lijkt op die van de verdachte (p. 1083-1084 procesdossier).
Ten slotte is ook de mobiele telefoon van de verdachte, een IPhone 5S, onderzocht (p. 1197-1205 procesdossier). Uit onderzoek naar de Google GPS-locaties van het gebruikersaccount van de telefoon “[e-mailadres]” bleek dat de telefoon van de verdachte op 3 augustus 2018 voor het eerst om 06:06:35 uur een locatie — met een mogelijke afwijking van 65 meter — heeft vastgelegd; dit was in de omgeving van de woning van de verdachte. Om 07:10:36 uur legde de telefoon een locatie vast op de kruising van de Nieuwedijk en de Filips van Bourgondiëstraat in Alphen aan den Rijn. De mogelijke afwijking hierbij was vijf meter. Vervolgens heeft de telefoon om 07:13:12 uur - een locatie geregistreerd in de omgeving van de Laan der Continenten, nabij de rotonde met de Dr. J.M. de Uylsingel in Alphen aan den Rijn, met een mogelijke afwijking van 10 meter. Op het volgende moment van registreren, om 07:15:18 uur, bevond de telefoon zich op de Magazijnweg te Alphen aan den Rijn. De mogelijke afwijking bedroeg toen vijf meter. Van 07:17:29 uur tot en met 08:21:46 uur heeft de telefoon telkens locaties in de omgeving van [adres onderneming] geregistreerd, met mogelijke afwijkingen van respectievelijk 65, 30 en 65 meter. In hoger beroep is wat betreft de google locatiegegevens nader gerapporteerd door deskundige drs. Van Bree. Hetgeen hij in zijn aanvullend rapport opmerkt, geeft het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de eerdere onderzoeksbevindingen wat betreft de kern waar het in deze zaak om draait: de bewegingen van de telefoon van de verdachte zoals die blijken uit de google locatiegegevens, en daarmee dus de bewegingen van de verdachte zelf die zijn telefoon immers bij zich had, bevestigen hetgeen volgt uit de gegevens van de auto en de camerabeelden( p.1137 procesdossier, p. 1-4 aanvullend proces-verbaal van bevindingen van de regionale recherche, team digitale expertise p.1-3). De hiervoor genoemde gegevens betreffende de Audi A3, de camerabeelden van de woon-werk route van de verdachte en de telefoongegevens van de verdachte in onderlinge samenhang bezien laten geen andere conclusie toe dan dat de verdachte om 07:10 uur is vertrokken vanaf zijn woning en tegen 07:20 uur is aangekomen bij het bedrijfspand van [onderneming] aan [adres onderneming].
Het bloedspoorpatroononderzoek
Op de voor- en achterzijde van het shirt, de broek en de schoenen die de verdachte op de ochtend van 3 augustus 2018 droeg, is bloed aangetroffen, waarvan de DNA-profielen in de bemonstering overeenkomen met het DNA-profiel van het slachtoffer. De verdachte heeft hierover verklaard dat hij naar het slachtoffer toe is gegaan, diens rug heeft aangeraakt, de trap weer af is gelopen en het alarmnummer 112 heeft gebeld. De centralist vroeg hem de hals van het slachtoffer te voelen om te controleren of er nog enig teken van leven was. Dat heeft de verdachte gedaan. Hoe tijdens deze gebeurtenissen het bloed precies op zijn kleding terecht is gekomen, kan hij niet met zekerheid zeggen, maar hij heeft daarover enkele veronderstellingen geuit.
Op het shirt, de schoenen en de broek is sporenonderzoek verricht. De uiterlijke kenmerken, het aantal, de locaties (waaronder de binnenkant van de linker broekspijp) en de verspreiding van de daarop aangetroffen bloedspatjes passen bij het uitoefenen van geweld in vloeibaar bloed, waaronder slaan, schoppen, steken (p. 1993-2008 procesdossier).
Voorts heeft het NFI RNA-onderzoek gedaan (een methode om een spoor te onderzoeken op de aanwezigheid van meerdere typen celmateriaal). Uit drie van de vier bemonsteringen
van het shirt en drie van de vier bemonsteringen van de broek zijn aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van centraal zenuwweefsel op de kleding van de verdachte. Tevens zijn uit één van de bemonsteringen van het shirt aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van spierweefsel (p. 2002 procesdossier).
De deskundigen Van der Scheer en Kokshoorn hebben in hun rapport van 5 december 2018 geconcludeerd dat als de verdachte degene is geweest die het hoofdletsel dat in het voorlopig sectierapport is beschreven, heeft toegebracht (hypothese 1), de kans op het veroorzaken van een bloedsporenpatroon zoals dat is aangetroffen, groot is. Voorts hebben zij geconcludeerd dat de resultaten en bevindingen van het bloedspoorpatroononderzoek en het DNA-onderzoek aan de kleding en de schoenen van de verdachte hypothese 2 (een onbekende persoon heeft het in het sectierapport beschreven hoofdletsel toegebracht) uitsluiten (p. 2005 procesdossier).
De door de verdachte gesuggereerde mogelijkheid dat het bloed onder andere op zijn kleding is gekomen omdat hij tegen een staander van de trapleuning heeft geleund waarop bloedspatten zaten, of dat er bloed van zijn handen kan zijn gedruppeld of gespat, vormen dus geen afdoende verklaring voor het waargenomen bloedspattenpatroon, onder meer omdat dit de spatten op de rug en aan de binnenkant van de broekspijp en de aanwezigheid van centraal zenuwweefsel (en spierweefsel) op de kleding van de verdachte niet verklaart (p. 1027-1030 forensisch dossier).
Op verzoek van de verdediging heeft ingenieur Eikelenboom een review gemaakt van het in deze zaak verrichte forensisch onderzoek door NFI-deskundigen in de forensische disciplines Pathologie,
Bloedspoorpatroononderzoek en biologisch sporen- en DNA-onderzoek. Ingenieur Eikelenboom concludeert in zijn rapport van 20 januari 2022 dat op grond van het forensisch onderzoek geconcludeerd kan worden dat de aangetroffen bijl gebruikt is om het slachtoffer mee te slaan (conclusie 10). Wat betreft de conclusies van het NFI met betrekking tot de bloedsporen die op de kleding van de verdachte zijn aangetroffen, merkt hij op dat deze te stellig zijn nu bloedsporen-experts wereldwijd voorzichtig zijn bij de interpretatie van bloedsporen op kleding.
Het NFI heeft vervolgens op 25 februari 2022 een reactie gegeven op het rapport van ingenieur Eikelenboom. De NFI-deskundigen zien in dit rapport geen aanleiding om de interpretaties en daaraan verbonden conclusies in de eerder door hen uitgebrachte rapporten te herzien.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de betreffende NFI-rapporten die voor het bewijs worden gebruikt op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dat de conclusies gedragen worden door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing en maakt die conclusies dan ook tot de zijne.
Tussenconclusie
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op het moment van overlijden van het slachtoffer op het kantoor aanwezig was. Ondanks al het technisch bewijs is de verdachte blijven ontkennen dat hij die dag reeds rond 7:20 uur in het bedrijfspand aanwezig was. Zijn verklaring op dit punt is blijkens het eerder genoemde technische bewijs (de data van de autosleutel, de camerabeelden en de locatievermeldingen van zijn telefoon) ongeloofwaardig.
Nu het op de kleding van de verdachte aangetroffen bloedspattenpatroon past bij het uitoefenen van geweld in vloeibaar bloed en de verdachte geen adequate andere verklaring heeft gegeven voor het bloed, zenuw- en spierweefsel dat op zijn kleding is aangetroffen, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte degene is geweest die het letsel aan het slachtoffer heeft toegebracht en daarmee zijn dood heeft veroorzaakt. Nu het dossier geen enkele aanwijzing bevat voor de conclusie dat er naast de verdachte nog een andere dader bij betrokken is geweest, is het ook de verdachte geweest die de door hem gehanteerde bijl en de onkruidwieder in de sloot heeft gegooid waar deze voorwerpen door de politie gevonden zijn.
Moord of doodslag
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de vaststelling dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd, en moet vervolgens de vraag beantwoorden of hier sprake was van moord of doodslag. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven.
Het slachtoffer is liggend op zijn buik aangetroffen op het plateautje van de trap halverwege de eerste verdieping met naast hem een kopje koffie dat kennelijk uit zijn handen was gevallen. Blijkbaar had het slachtoffer beneden in de keuken koffie gehaald en was hij weer op weg naar zijn kantoor op de eerste etage. Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat hij van achteren is aangevallen en totaal is verrast door het forse geweld dat door de verdachte tegen hem is uitgeoefend. Gelet op het aangetroffen letsel zoals beschreven in het rapport van patholoog Fronczek, alsmede de sporen die zijn vastgesteld op de bijl en de onkruidwieder, concludeert het hof dat de verdachte bij het doden van het slachtoffer gebruik heeft gemaakt van een bijl, een onkruidwieder en een touw.
Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat het handelen van de verdachte heeft plaatsgevonden in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of dat er bij de verdachte sprake was van een plotselinge hevige drift waardoor hij tot een geweldsexplosie als de onderhavige is gekomen, en dit is evenmin aannemelijk geworden tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte weloverwogen te werk is gegaan volgens een op enig moment voorafgaand aan het gebeuren gemaakt plan. Het hof leidt dit af uit het navolgende.
Bij het doden van het slachtoffer is gebruik gemaakt van een bijl en een stuk touw, en naar alle waarschijnlijkheid van een onkruidwieder, gelet op het daarop aangetroffen bloed van het slachtoffer (p. 855 forensisch dossier). Hoewel geen van de door de politie gehoorde werknemers ooit een bijl in het bedrijf heeft gezien, gaat het hof er op basis van de verklaring van de verdachte vanuit dat er een bijl op het bedrijf aanwezig was. Voorts gaat het hof er vanuit dat de bijl en de onkruidwieder zich binnen het bedrijf op dezelfde plek bevonden, namelijk in de werkkast op de begane grond. Zowel getuige [werknemer 1] (p. 611-612 procesdossier) als getuige [werknemer 2] (p. 561 procesdossier) hebben verklaard dat de onkruidwieders in die kast stonden. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de bijl wellicht in die werkkast of op zolder lag. Uitsluitend in de keukenlade is een klosje touw aangetroffen (p. 16 forensisch dossier). De voorwerpen lagen dus niet voor het grijpen; de verdachte moet bewust naar de plek waar ze lagen toe zijn gegaan om ze tevoorschijn te halen. Uiterlijk op het moment dat hij de bijl en de onkruidwieder uit de werkkast haalde en het touw heeft gepakt, moet hij besloten hebben om het slachtoffer om het leven te brengen. Uit het dossier blijkt immers geen enkele andere reden om die voorwerpen op dat moment tevoorschijn te halen. Het feit dat de verdachte bij het doden van de verdachte gebruik heeft gemaakt van drie verschillende voorwerpen sterkt het hof in de overtuiging dat er sprake is geweest van een vooraf gemaakt plan om het slachtoffer om het leven te brengen. Ten slotte ziet het hof ook het feit dat de verdachte die dag al rond 07:20 uur in het bedrijf was als een aanwijzing voor de conclusie dat de verdachte volgens een vooraf gemaakt plan te werk is gegaan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij al de jaren dat hij bij [onderneming] gewerkt heeft, op zijn vroegst om 7:50 uur op het bedrijf was. De verklaring van de verdachte dat hij op de bewuste dag pas om 08:10 uur op het bedrijf was wordt, zoals hiervoor is aangegeven, weerlegd door de bewijsmiddelen. Uit het dossier blijkt geen enkele reden waarom de verdachte die dag al om 07:20 uur op het bedrijf moest zijn. Uitgaande van een vooraf gemaakt plan had de verdachte tijd nodig om vast te kunnen stellen of het slachtoffer inderdaad alleen in het pand was, hij moest de benodigde spullen tevoorschijn halen en hij moest zich na zijn daad ook van belastende sporen ontdoen, zoals ook daadwerkelijk gebeurd is. De politie heeft de bijl en de onkruidwieder immers in de sloot bij het bedrijf aangetroffen (p. 2251 procesdossier). Dit alles moest gebeuren voordat die dag de andere medewerkers in het pand zouden arriveren. Getuige [werknemer 2] heeft verklaard dat zij altijd om 08:30 uur begint (p. 545 procesdossier). Getuige [werknemer 1] heeft verklaard dat hij rond 08.20 begint (p. 599 procesdossier). Het feit heeft plaatsgevonden op een vrijdag en getuige [werknemer 3], de enige werknemer die vroeger dan 08.30 begon, werkte nooit op vrijdag hetgeen bij de verdachte blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep ook bekend was.
Conclusie
Uit de bewijsmiddelen blijkt de volgende feitelijke gang van zaken. De verdachte heeft na aankomst in het bedrijfspand ingelogd op zijn computer in zijn werkkamer op de begane grond. De verdachte en het slachtoffer waren op dat moment de enigen in het pand. De verdachte heeft op enig moment de bijl, de onkruidwieder en het touw tevoorschijn gehaald, en is daarmee naar het slachtoffer gelopen die kennelijk met koffie in zijn hand op weg naar zijn werkkamer was, en heeft vervolgens met de bijl, de onkruidwieder en het touw het slachtoffer van het leven beroofd. De verdachte heeft zich gedurende enige tijd kunnen beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap gegeven. Zowel op het moment dat hij besloot genoemde voorwerpen uit de werkkast te halen, het moment waarop hij ze ook daadwerkelijk uit de werkkast heeft gehaald, het moment dat hij met die voorwerpen naar het slachtoffer toe is gelopen en het moment voorafgaand aan het metterdaad gebruiken van die voorwerpen om het slachtoffer van het leven te beroven, had de verdachte tijd en gelegenheid om zijn plan te laten varen en terug te komen op zijn genomen besluit. De verdachte heeft dat niet gedaan. Hij heeft het slachtoffer van het leven beroofd, waarbij hij een bijl, een onkruidwieder en een touw heeft gebruikt. Van een contra-indicatie voor de hierboven geschetste feitelijke toedracht is niet gebleken. Het hof concludeert dan ook dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord.
De voorwaardelijke verzoeken
De raadsvrouw heeft primair een integrale vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde, subsidiair heeft zij bij pleidooi enkele voorwaardelijke verzoeken gedaan tot het horen van deskundigen en het doen van nader onderzoek indien – zo begrijpt het hof - het hof de NFI-rapporten van de hand van Kokshoorn en Van der Scheer tot het bewijs wil bezigen.
Zij heeft verzocht om de deskundigen Kokshoorn en Van der Scheer nader te bevragen over de bloedsporen op de kleding van de verdachte, nu het NFI pas in de reactie op het rapport van ingenieur Eikelenboom heeft aangegeven uiteraard rekening te hebben gehouden met het gegeven dat het bij het onderzoek aan kleding gaat om bloedspatten op een absorberend oppervlak.
Het hof honoreert dit verzoek niet. Het NFI heeft in de reactie op het rapport van ingenieur Eijkelenboom het volgende opgemerkt:
Zoals terecht door ing. Eijkelenboom gesteld tekenen bloedspatten zich in de regel op een niet-absorberende ondergrond scherper af dan op een absorberend oppervlak. Met dit gegeven wordt op het NFI uiteraard rekening gehouden bij het onderzoek naar bloedsporen op bijvoorbeeld kleding. Het betrachten van de nodige voorzichtigheid bij de interpretatie van bloedsporen op kleding waar ing. Eijkelenboom op wijst, wordt ook volledig door het NFI onderschreven.
Blijkens deze reactie doet het NFI exact wat door ingenieur Eikelenboom is benoemd.
Ten overvloede merkt het hof op dat hetgeen door het NFI in de reactie wordt opgemerkt ook wordt weergegeven in de vakbijlage Bloedspoorpatroononderzoek, die te vinden is op de website van het NFI. Op pagina 4 van die vakbijlage wordt het volgende vermeld:
Wanneer een bloedspoorpatroononderzoek op textiel (kleding) wordt uitgevoerd moet rekening worden gehouden met de invloed die de ondergrond (het textiele materiaal) heeft op de uiterlijke kenmerken van een bloedspoor. De uiterlijke kenmerken kunnen dan (deels) ontbreken of anders tonen dan op een niet-absorberende ondergrond.
Het verzoek om de deskundigen Kokshoorn en Van der Scheer nader te bevragen wordt afgewezen nu de noodzaak niet gebleken is.
Vrijspraak feit 2
Uit dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte op 29 december 2017 een bedrag van 5000 euro heeft overgeboekt van de rekening van [holding] naar de rekening van [onderneming]. De verdachte heeft dit ter terechtzitting in hoger beroep erkend en verklaard dat hij dat bedrag had overgemaakt vanwege een tekort aan liquide middelen bij [onderneming] op dat moment. Wanneer het bedrag niet zou zijn overgemaakt dan zou de “roodstaan grens van 25000 euro” worden overschreden, zo heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard.
Het hof leidt uit de rekeningafschriften die zich in het dossier bevinden en de verklaring van de boekhouder Van Leeuwen af dat er kennelijk een afspraak tussen de verdachte en [slachtoffer] bestond, inhoudende dat de verdachte overboekingen van [holding] mocht verrichten naar de rekening van [onderneming] wanneer [onderneming] een liquiditeitsprobleem had. Door de onderhavige overboeking van 5000 euro had [holding] een vordering op [onderneming]. Nu deze overboeking past in het patroon van eerdere overboekingen kan niet bewezen worden verklaard dat de verdachte zich dit geldbedrag wederrechtelijk heeft toegeëigend zoals onder 2 primair en subsidiair ten laste is gelegd. Het feit dat de verdachte met een valse mail bij [slachtoffer] kennelijk de suggestie wilde wekken dat genoemd bedrag ook was teruggeboekt naar de rekening van [holding] doet daar niet aan af. De verdachte wordt dan ook integraal vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij op of omstreeks 3 augustus 2018 te Alphen aan den Rijn [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd, door al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, met een of meer scherpe en/of puntige en/of zware voorwerp(en) op het hoofd van die [slachtoffer] te slaan en/of door een snoervormig voorwerp om de nek/hals van die [slachtoffer] te brengen en/of vervolgens met kracht aan dit snoerwerpigevormige voorwerp te trekken en/of met dit voorwerp de keel/hals van die [slachtoffer] dicht te trekken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het feit
De verdachte en het slachtoffer kenden elkaar dertig jaar en hadden samen als compagnons al twintig jaar een vertaalbureau. De verdachte heeft zijn collega, en – volgens de woorden van de verdachte - tevens zijn vriend, met voorbedachten rade en in een explosie van geweld om het leven gebracht. De verdachte heeft het slachtoffer terwijl hij nietsvermoedend met een kop koffie in zijn hand de trap naar zijn kantoor opliep, meermalen met een bijl en - naar alle waarschijnlijkheid - een onkruidwieder op het hoofd geslagen en hem gewurgd, waardoor hij is komen te overlijden. De laatste momenten van zijn leven moeten zeer beangstigend zijn geweest. Het slachtoffer is vermoord door iemand met wie hij een langdurige zakelijke en vriendschappelijke relatie had en die hij - naar nu is gebleken - ten onrechte vertrouwde. De verdachte heeft het meest fundamentele recht – het recht op leven – van het slachtoffer ontnomen. Door op deze wijze te handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het zwaarste misdrijf in het Wetboek van Strafrecht.
Het slachtoffer, 54 jaar oud, was getrouwd en vader van drie kinderen. Met zijn vrouw was hij een week voor zijn dood naar Zeeland verhuisd, alwaar ze een ‘Bed and Breakfast’ zouden starten. Zijn leven is hem abrupt afgenomen. De nabestaanden zullen de gevolgen van dit onherroepelijke en volkomen onverwachte verlies voor altijd met zich mee moeten dragen. Uit de nabestaandenverklaringen die door de echtgenote, een dochter en zoon van het slachtoffer in hoger beroep zijn voorgedragen blijkt scherp en pijnlijk duidelijk hoezeer het slachtoffer nog dagelijks ontzettend door zijn naasten wordt gemist. De verdachte is altijd blijven ontkennen. Aan de nabestaanden heeft de verdachte geen inzicht gegeven in zijn motieven, noch heeft hij verklaard wat er precies met hun dierbare die dag is gebeurd en wat de verdachte hiertoe gebracht heeft.
De verdachte heeft op geen enkel moment enig berouw getoond. Met de rechtbank, merkt het hof daarbij op dat de psychiater en psycholoog vaststellen (p. 29 Pro Justitia Rapport) dat de verdachte geen lijdensdruk toont over het aantreffen en verliezen van zijn zakenpartner, met wie hij zelf zegt een langdurig goede band te hebben gehad.
Wat de aanleiding van het bewezenverklaarde ook is geweest, de verdachte is als hem dat uitkomt kennelijk in staat gruwelijk geweld te gebruiken. Ondanks dat hij, zoals uit voornoemd rapport (p. 27) volgt, volgens de psychiater beschikt over een goed probleem-oplossend vermogen, heeft hij het onderhavige feit gepleegd.
Een moord als de onderhavige brengt een schok in de samenleving teweeg en veroorzaakt gevoelens van grote afschuw, angst en onveiligheid.
De persoon van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 februari 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het Pro Justitia Rapport d.d. 3 juni 2019, waaruit volgt dat bij de verdachte geen stoornis aanwezig is. Aldus is er geen enkele aanwijzing dat de door de verdachte gepleegde moord hem niet of in verminderde mate is toe te rekenen.
Op een moord kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur daarvan heeft het hof gelet op straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd. De hiervoor omschreven wijze van handelen, waaronder de uitbarsting van geweld waarmee het slachtoffer om het leven is gebracht door een persoon die de verdachte had moeten kunnen vertrouwen, de onverwachtheid en wreedheid ervan en de omstandigheid dat hij geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daad, worden in strafverzwarende zin meegewogen.
Het hof stelt echter vast dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn in hoger beroep - die bij een gedetineerde verdachte 16 maanden bedraagt – is met ongeveer 13 maanden overschreden, nu op 25 november 2019 hoger beroep is ingesteld door de verdediging en daags daarna door het Openbaar Ministerie en het hof arrest wijst op 21 april 2022. Alhoewel er in hoger beroep nog nader onderzoek heeft plaatsgevonden op verzoek van de verdediging, is de vertraging die geleid heeft tot overschrijding van de redelijke termijn eerder ontstaan nu de zaak pas op 16 april 2021 voor het eerst inhoudelijk op een regiezitting is behandeld.
Het hof acht – alles afwegende – in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren passend en geboden, maar zal deze straf, gelet op de geconstateerde overschrijdingen van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De vorderingen van de benadeelde partijen
[Nabestaande 1], echtgenote van het slachtoffer, heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en heeft in eerste aanleg een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 371.436,10, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 10.000,00 aan immateriële schade en uit € 361.436,10 aan materiële schade. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. Anders dan in eerste aanleg zijn de kosten voor het inschakelen van een financieel adviseur, te weten een bedrag van € 6.221,23 gevorderd als proceskosten. De materiële schade bevat in hoger beroep de volgende schadeposten: € 339.345,00 aan gederfd levensonderhoud, € 7.882,60 aan uitvaartkosten, € 2.987,27 aan notariskosten en € 5000,00 ten gevolg van de verduistering van een geldbedrag door de verdachte (feit 2).
[Nabestaande 2], dochter van het slachtoffer, heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en heeft in eerste aanleg een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 14.633,21, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 10.000,00 aan immateriële schade en uit € 4.633,21 aan materiële schade (inhoudende € 3.358,16 aan reiskosten en € 1.275,05 aan kosten wegens een niet gehaald examen). In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
[Nabestaande 3], dochter van het slachtoffer, heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en heeft in eerste aanleg een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 10.720,36, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 10.000,00 aan immateriële schade en uit € 720,36 aan materiële schade (inhoudende € 571,50 wegens een afgebroken verblijf als au pair, € 29,86 aan reiskosten en € 119,00 voor een behandeling door een fysiotherapeut). In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
[Nabestaande 4], zoon van het slachtoffer, heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en heeft in eerste aanleg een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 12.198,91, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 10.000,00 aan immateriële schade en uit € 2.198,91 aan materiële schade (inhoudende € 1.320,00 voor een behandeling door een psychotherapeute, € 680,96 aan reiskosten en € 197,95 aan hotelkosten voor een overnachting voorafgaand aan de zitting). In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [nabestaande 1] kan worden toegewezen ten aanzien van de uitvaartkosten van € 7.882,60 en tot ten minste een bedrag van € 100.000,00 ten aanzien van gederfd levensonderhoud. Voorts stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat het gevorderde bedrag van € 5.000,00 ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde kan worden toegewezen. De gevorderde notariskosten en de kosten voor het inschakelen van een financieel adviseur dienen volgens de advocaat-generaal te worden afgewezen. Met betrekking tot de immateriële schade stelt de advocaat-generaal dat het door de psycholoog vastgestelde geestelijk letsel is ontstaan ten gevolge van het zien van het levenloze lichaam van haar echtgenoot, waardoor shockschade kan worden vastgesteld. Dit zou er toe dienen te leiden dat het gevorderde bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade geheel kan worden toegewezen.
Ten aanzien van de vorderingen van de kinderen van het slachtoffer, stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat aan [nabestaande 4] een bedrag van € 88,35 aan reiskosten kan worden toegewezen, aan [nabestaande 2] een bedrag van € 1.285,40 aan reiskosten en aan [nabestaande 3] een bedrag van 119,00 wegens een behandeling door een fysiotherapeut. De vorderingen tot vergoeding van immateriële schade (shockschade) dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, gelet op de door haar bepleite vrijspraken.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de door [nabestaande 1] gevorderde schade wegens gederfd levensonderhoud niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu deze schadepost een onevenredige belasting van het strafproces inhoudt. Daartoe voert zij aan niet over de kennis en kunde te beschikken om de gevorderde inkomensschade te kunnen beoordelen en voorts dat er nader onderzoek dient te worden gedaan naar de variabelen in de aangedragen berekening, omdat toekomstige inkomsten van [onderneming] en [holding] van de berekening kunnen afwijken, nu het de laatste jaren slechter ging met [onderneming].
Ten aanzien van de door de alle benadeelde partijen gevorderde shockschade heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat deze vorderingen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, nu niet is voldaan aan de vereisten voor toekenning van deze schade. Ten aanzien van [nabestaande 1] voert de raadsvrouw aan dat – alhoewel bij deze benadeelde partij sinds het overlijden van haar man psychische klachten zijn vastgesteld welke zijn geclassificeerd als een posttraumatische stressstoornis – niet kan worden geconcludeerd dat dit geestelijk letsel het gevolg is van de schok wegens de confrontatie met de ernstige gevolgen van het gepleegde misdrijf. Aan het confrontatievereiste is volgens de raadsvrouw niet voldaan. Voorts voert zij aan dat bovendien op grond van de stukken onvoldoende kan worden onderscheiden of de geestelijke problematiek niet (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar man als gevolg van het strafbare feit.
Ten aanzien van de gevorderde shockschade door de overige benadeelde partijen stelt de raadsvrouw zich eveneens op het standpunt dat deze telkens niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe voert zij aan dat niet is voldaan aan het confrontatievereiste en dat op grond van de onderbouwing niet kan worden vastgesteld of de schade niet (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van hun vader. Ook stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat ten aanzien van benadeelde partijen [nabestaande 2] en [nabestaande 4] geen in de psychiatrie erkend ziektebeeld kan worden vastgesteld.
Het oordeel van het hof
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1]
Materiële schade
De wet geeft nabestaanden op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor wat betreft materiële schade aanspraak op kosten van gederfd levensonderhoud en kosten van lijkbezorging. Schade die het gevolg is van het overlijden van een naaste komt buiten deze in artikel 6:108 BW genoemde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking.
Het gevorderde bedrag van € 7.882,60 aan uitvaartkosten zal door het hof worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De gevorderde notariskosten ad € 2.987,27 komen gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:829) niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten strekken ter afwikkeling van de nalatenschap en zijn geen kosten in de zin van artikel 6:108 BW.
Ten aanzien van de gevorderde kosten van gederfd levensonderhoud, is het hof van oordeel dat die schade direct verband houdt met het onder 1 bewezenverklaarde feit en daarmee rechtstreekse materiële schade betreft. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat deze kosten door de benadeelde partij zijn onderbouwd met een door fiscalist [fiscalist] opgestelde berekening, in welk rapport de berekeningswijze uitvoerig en navolgbaar wordt toegelicht. Voor de berekening van de gevorderde schade is aangesloten bij de door de Letselschaderaad en de Denktank Overlijdensschade opgestelde Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade.
Deze Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade is een binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde rekenmethode voor de berekening van overlijdensschade. Uit dit rapport volgt dat bij de berekening van het gederfde levensonderhoud gebruik is gemaakt van standaardbedragen van het NIBUD. Het hof zal daarom uitgaan van de berekeningen in het rapport. Anders dan door de raadsvrouw van de verdachte betoogd, levert de behandeling van de vordering naar het oordeel van het hof geen onevenredige belasting van het strafproces op. Evenmin ziet het hof aanleiding de vordering te verwijzen naar de civiele rechter voor het vaststellen van de omvang van de schade in het kader van een schadestaatprocedure.
Het hof overweegt in dit verband nog dat de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep met bijbehorende onderbouwing, inclusief de berekening door voornoemde fiscalist, geruime tijd voor het onderzoek ter terechtzitting van 16 maart 2022, namelijk al in eerste aanleg, door de advocaat van de benadeelde partij aan de verdediging is verstrekt. De raadsvrouw van de verdachte kende de vordering dus al geruime tijd en heeft geen enkel initiatief genomen tot een tegenonderzoek. Zij heeft haar betwisting van de berekeningen in het rapport op geen enkele concrete manier onderbouwd, enkel in algemene zin gesteld dat het een omvangrijke post betreft, dat deze berekening eenzijdig (door een door de benadeelde partij in de arm genomen fiscalist) is opgesteld en dat er een vraagteken gezet kan worden bij het berekende jaarlijkse inkomen nu het de laatste jaren slechter ging met het bedrijf.
Het hof zal dan ook het volledig gevorderde bedrag van € 339.345,- aan gederfde kosten van levensonderhoud toewijzen aan de benadeelde partij, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Nu de verdachte wordt vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde zal de benadeelde partij voor dat onderdeel van de vordering niet ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Door de benadeelde partij is een vordering ingediend van € 10.000,- aan shockschade. Voor vergoeding van shockschade is op grond van artikel 6:106 lid 1 onder b BW vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarbij moet komen vast te staan dat dit geestelijk letsel is ontstaan als gevolg van het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, waardoor een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (ECLI:NL:HR:2002:AD5356 en ECLI:NL:HR:2014:528).
De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Op grond van hetgeen ter onderbouwing van deze schade ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, is het hof van oordeel dat kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan het in de rechtspraak gestelde vereiste van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld en van de hiervoor omschreven “directe confrontatie”. In hoger beroep zijn door de benadeelde een tweetal stukken overgelegd, te weten een brief d.d. 21 december 2020 van mevr. drs. [psycholoog], GZ-psycholoog en een verklaring van huisarts [huisarts] van 2 februari 2022. Door de psycholoog wordt vastgesteld dat de benadeelde in behandeling is voor psychische klachten welke worden geclassificeerd als een posttraumatische-stressstoornis (PTSS). Deze klachten zijn ontstaan na een psychotraumatische gebeurtenis in augustus 2018 (“haar echtgenoot is plotsteling overleden t.g.v. geweld door een derde”). De benadeelde is hiervoor een EMDR-behandeling gestart. Uit deze brief kan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld worden afgeleid. Door de huisarts is verklaard dat de benadeelde nog altijd niet is hersteld van haar bij PTSS passende klachten.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of, en in hoeverre, deze psychische klachten het gevolg zijn van een schok veroorzaakt door een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit of dat deze psychische klachten het gevolg zijn van affectieschade. Nu de benadeelde - blijkens de toelichting op de vordering van de benadeelde partij - vijf dagen nadat het feit was gepleegd, is geconfronteerd met het door het gebruikte geweld ernstig toegetakelde lichaam van haar om het leven gebrachte echtgenoot, is het hof van oordeel dat is voldaan aan het confrontatievereiste.
Het hof is daarmee van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. Hoewel niet exact is vast te stellen in hoeverre de psychische schade het gevolg is van de directe confrontatie met haar overleden echtgenoot dan wel het gemis van haar echtgenoot, leent de vordering zich – naar maatstaven van billijkheid – naar het oordeel van het hof voor toewijzing van een bedrag van € 5.0000,00, - zijnde 50% van het gevorderde bedrag - te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot vergoeding van de geleden immateriële schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Kosten advies en rapport fiscalist/financieel adviseur
Het hof oordeelt dat de kosten ad € 6.221,23 aan fiscalist en financieel adviseur van [fiscalist] zoals daarvan blijkt in de brief van 15 oktober 2019 toewijsbaar zijn als vergoeding voor kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW. In de gegeven omstandigheden waren de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk. Ook zijn de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk. Het hof zal dan ook het gevorderde bedrag van € 6.221,23 toewijzen aan de benadeelde partij, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij [nabestaande 1] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [nabestaande 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 358.448,83 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf de datum zoals reeds per aparte post is vermeld tot aan de dag der algehele voldoening, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [nabestaande 1].
Vorderingen van de benadeelde partij [nabestaande 2],
[nabestaande 3] en [nabestaande 4]
Zoals voornoemd is opgemerkt, geeft de wet nabestaanden op grond van artikel 6:108 BW voor wat betreft materiële schade aanspraak op kosten van gederfd levensonderhoud en kosten van lijkbezorging. Schade die het gevolg is van het overlijden van een naaste komt buiten de in voornoemd artikel genoemde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking. De door de benadeelde partijen gevorderde materiële schade, zal daarom worden afgewezen.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade, inhoudende de shockschade, zal het hof – met de rechtbank – de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren. Naar het oordeel van het hof zijn de vorderingen ten aanzien van deze gevorderde schade onvoldoende onderbouwd. Hoewel niet ter discussie staat dat de nabestaanden ontzettend veel leed en verdriet is toegebracht, volgt uit de onderbouwing van de vorderingen niet dat bij de benadeelde partijen door een psycholoog of psychiater geestelijk letsel is vastgesteld en dat dit letsel het gevolg is van de schok wegens de confrontatie met de ernstige gevolgen van het gepleegde misdrijf. De nadere onderbouwing van benadeelde partij [nabestaande 2] in hoger beroep (een verklaring d.d. 24 februari 2022 van [therapeut], fysiotherapeut/ manueel therapeut) maakt dit niet anders. De vorderingen tot vergoeding van immateriële schade kunnen slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Met de rechtbank overweegt het hof dat voor zover is aangevoerd dat schade is geleden door het verdriet en gemis van de vader van de benadeelden , geldt dat deze affectieschade in zaken waar de schade vóór 1 januari 2019 is opgetreden, zoals hier het geval is, niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Het hof zal de proceskosten compenseren, zodat deze benadeelde partijen en de verdachte de eigen kosten dragen die zijn gemaakt in het kader van de behandeling van de vorderingen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 (zeventien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 358.448,83 (driehonderdachtenvijftigduizend vierhonderdachtenveertig euro en drieëntachtig cent) bestaande uit € 353.448,83 (driehonderddrieënvijftigduizend vierhonderdachtenveertig euro en drieëntachtig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 2.987,27 (tweeduizend negenhonderdzevenentachtig euro en zevenentwintig cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre – voor wat betreft de immateriële schade - de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 358.448,83 (driehonderdachtenvijftigduizend vierhonderdachtenveertig euro en drieëntachtig cent) bestaande uit € 353.448,83 (driehonderddrieënvijftigduizend vierhonderdachtenveertig euro en drieëntachtig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 3 augustus 2018 over een bedrag van € 339.345,-;
- 26 september 2018 over een bedrag van € 7.882,60;
- 15 oktober 2019 over een bedrag van € 6.221,23;
en van de immateriële schade op 8 augustus 2018.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 4.633,21 (vierduizend zeshonderddrieëndertig euro en eenentwintig cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 720,36 (zevenhonderdtwintig euro en zesendertig cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 4]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 2.198,91 (tweeduizend honderdachtennegentig euro en eenennegentig cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Wijst af het voorwaardelijk gedane verzoek tot het horen van Kokshoorn en Van der Scheer als getuige;
Wijst af het voorwaardelijk verzoek tot het uitvoeren van experimenten naar het gedrag van op kleding terechtgekomen bloed;
Wijst af het voorwaardelijk verzoek tot DNA-onderzoek op de kleding van het slachtoffer.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Knobbout,
mr. T.B. Trotman en mr. H.M.D. de Jong, in bijzijn van de griffier mr. M. Rouw.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 april 2022.