RvdW 2024/511:Moord op zakenpartner (art. 289 Sr). 1. Bewijsklacht voorbedachte raad. 2. Vordering benadeelde partij t.z.v. materiële schade wegens gederfd levensonderhoud. Heeft hof zijn oordeel over toewijsbaarheid van vordering b.p. m.b.t. gederfd levensonderhoud toereikend gemotiveerd in het licht van (processuele) beperkingen voor verdediging in strafproces en gelet op aard van vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud (art. 6:108 lid 1 BW)? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit NJ 2014/156, m.nt. B.F. Keulen m.b.t. bewijs van voorbedachte raad en motiveringsplicht rechter. Politie heeft levenloos lichaam van slachtoffer aangetroffen in bedrijfspand waar onderneming van verdachte en slachtoffer was gevestigd. Politie arriveerde kort na 112-melding van verdachte, die om 8.21 uur telefonisch had doorgegeven dat hij kantoor was binnengekomen en zijn zakelijke partner daar liggend en bebloed had aangetroffen op trap. Hof heeft vastgesteld dat verdachte die ochtend (anders dan hij heeft verklaard, in afwijking van zijn jarenlange gewoonte en zonder dat uit dossier blijkt van reden voor die afwijking) al om 7.20 uur in bedrijfspand aanwezig was, waar slachtoffer nacht had doorgebracht en waar op dat moment, naar verdachte wist, nog geen werknemers aanwezig zouden zijn. Verder heeft hof vastgesteld dat verdachte bij doden van slachtoffer gebruik heeft gemaakt van 3 verschillende voorwerpen (bijl, onkruidwieder op stok en touw), die verdachte tevoren op meerdere plaatsen in gebouw moet hebben opgehaald met doel slachtoffer van leven te beroven. Daarnaast heeft hof o.g.v. omstandigheden waaronder lichaam van slachtoffer is aangetroffen, vastgesteld dat slachtoffer door verdachte van achteren is aangevallen en dat slachtoffer daarbij totaal verrast is door het tegen hem uitgeoefende geweld. Ten slotte heeft hof overwogen dat dossier geen enkele aanwijzing bevat dat verdachte heeft gehandeld in ogenblikkelijke gemoedsopwelling en dat ook tijdens onderzoek ttz. niet aannemelijk is geworden dat daarvan sprake was. O.b.v. al deze omstandigheden heeft hof geoordeeld dat verdachte die ochtend weloverwogen te werk is gegaan en dat hij daarbij (in ieder geval vanaf moment dat hij besloot 3 hiervoor genoemde voorwerpen op te halen om daarmee zijn voornemen het slachtoffer bij verrassing van leven te beroven tot uitvoering te brengen) tijd heeft gehad na te denken over betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dat oordeel en door hof daaraan verbonden conclusie dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, is toereikend gemotiveerd. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga m.b.t. vordering tot schadevergoeding waarmee degene die rechtstreeks schade heeft geleden door strafbaar feit zich als b.p. kan voegen in strafproces en gaat nader in op verplichting van strafrechter zich ervan te vergewissen dat partijen in voldoende mate in gelegenheid zijn geweest stellingen en onderbouwingen m.b.t. toewijsbaarheid van vordering b.p. genoegzaam naar voren te brengen. Verplichting van strafrechter vraagt aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan toewijzing en oplegging van schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met bijzonderheden van partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen m.b.t. (betwisting van) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan zijde van verdachte niet zo is, of eigen onderzoek van rechter naar toewijsbaarheid van vordering daarvoor voldoende compensatie biedt. HR merkt op dat mogelijkheid tot splitsing van vordering ook bestaat in gevallen waarin strafrechter tot conclusie komt dat b.p. aanspraak heeft op vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud maar dat die schade vooralsnog slechts toewijsbaar is tot lager bedrag dan waarvan vergoeding is gevorderd. Oordeel hof dat volledige vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud toewijsbaar is, is ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat aanvaardbaarheid van rekenmethode (die is gebruikt voor berekening van vordering b.p.) nog niet meebrengt dat ook uitkomsten daarvan aanvaardbaar zijn als niet is vastgesteld dat eenzijdig aan berekening ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn. Ook oplegging van schadevergoedingsmaatregel kan niet in stand blijven (vgl. NJ 2019/380). Volgt (partiële) vernietiging en terugwijzing t.a.v. beslissing op vordering b.p. en oplegging van schadevergoedingsmaatregel. CAG: anders t.a.v. vordering b.p.