Het betreft “De Gorzen en Aanwassen van den Lande van Essche”, een uit de middeleeuwen daterend gemeenschappelijk agrarisch bezit en een van de grootste landeigenaren (ca. 400 ha) in de Hoeksche Waard, waar ook Klaaswaal gelegen is, vgl. MvA/MvG inc. 21 en cass. dagv. 1.1 en voetnoot 3: één van de oudste cultuurgoederen van Nederland, vgl. http://www.landevanessche.com/ .
HR, 06-04-2018, nr. 17/00272
ECLI:NL:HR:2018:535
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-04-2018
- Zaaknummer
17/00272
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Erfrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:535, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑04‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:3715, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1431, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1431, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:535, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑12‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2018/308 met annotatie van S. Perrick
JIN 2018/97 met annotatie van E.J.H. Zandbergen, J.M. Kuipers
ERF-Updates.nl 2018-0065
JERF Actueel 2018/122
Uitspraak 06‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht; gemeenschap. Mogelijkheid voor deelgenoot om ten behoeve van de gemeenschap een vordering of verzoekschrift in te dienen jegens een andere deelgenoot, dan wel jegens derden (art. 3:170 lid 2 en art. 3:171 BW).
Partij(en)
6 april 2018
Eerste Kamer
17/00272
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] , Zwitserland,
2. [verweerster 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerster 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerster 4] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/13/566412/HA ZA 14-579 van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2014 en 31 december 2014;
b. het arrest in de zaak 200.167.433/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 september 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 19 januari 2018 op die conclusie gereageerd
De Hoge Raad zal geen acht slaan op de brief van [eiseres] van 13 februari 2018, nu deze niet door tussenkomst van een advocaat aan de Hoge Raad is toegestuurd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [eiseres] en verweerder in cassatie onder 1 (hierna: [verweerder 1] ) zijn kinderen uit het eerste huwelijk van wijlen [betrokkene 1] (hierna: erflater). Verweersters in cassatie onder 2, 3 en 4 zijn de dochters van [verweerder 1] .
- -
ii) Erflater is op 6 augustus 2007 overleden; enig erfgenamen zijn diens vijf kinderen: uit zijn eerste huwelijk [eiseres] , [verweerder 1] en [betrokkene 2] ; uit zijn tweede huwelijk [betrokkene 3] en [betrokkene 4] .
- -
iii) In 1997 is erflater door vererving eigenaar geworden van een stuk grond, gelegen aan de [a-straat] te Klaaswaal (hierna: de grond in Klaaswaal), dat al sinds de tweede helft van de negentiende eeuw familiebezit is. De grond in Klaaswaal is altijd verpacht geweest.
- -
iv) Bij brief van 8 maart 2007 heeft [verweerder 1] , voor zover in cassatie van belang, aan erflater bericht:
“(…)
Al weer te lang geleden bespraken wij Klaaswaal. Daarbij proefde ik dat het de bedoeling is dat Klaaswaal uiteindelijk bestemd zou zijn voor [betrokkene 2] , [eiseres] en mij, hetzij in de vorm van grondbezit hetzij in de vorm van cash na verkoop. Aanvullend daarop zou het een gedachte zijn dat ik Klaaswaal koop en jij [eiseres] en [betrokkene 2] cash schenkt.
Van belang om tot overeenstemming te komen zijn de waarde van Klaaswaal en de transactie zelve.
Waarde
Uitgangspunten daarbij zijn:
Klaaswaal beslaat 31,6 ha verpachte landbouwgrond (het stuk van [betrokkene 5] reken ik als verpacht nu ik het bij aankoop niet te gelde wil maken en opstaprechten voor 10 ha althans momenteel niet kunnen worden bedongen)
De netto pachtopbrengst (i.e. minus waterschapslasten voor zover door verpachter gedragen) bedraagt € 13.862
De Gorzen en Aanwassen van den Lande van Essche kopen momenteel grond in verpachte staat voor € 19.000 à 21.000 en verwachten daarbij een rendement van 2,5%. Zou je de werkelijke pacht terugrekenen naar dit percentage dan ontstaat een waarde per ha van € 17.546 (schrikbarend laag). Ervan uitgaande dat de pacht in de komende tijd omhoog zal gaan en 2,5% rendementseis aan de hoge kant is zou ik willen voorstellen de waarde van Klaaswaal op € 19.000 te stellen (massa € 600.400).
Transactie
De gedachte is dan dat [verweerster 2] , [verweerster 3] en [verweerster 4] de blote eigendom kopen en Misth BV (een BV 100% van mijzelf) het vruchtgebruik tezamen voor € 600.400
Op leveringsdatum betaal ik 2/3 deel € 400.267, welke cash jij kunt benutten om door te geven aan [eiseres] en [betrokkene 2] . (…) Het andere derde deel scheld je mij kwijt, waarmee [eiseres] [betrokkene 2] en ik in een gelijke positie komen.
(…)”
- -
v) Bij “akte van levering/verlening recht van vruchtgebruik”, gedateerd 29 maart 2007, heeft erflater, voor zover in cassatie van belang, aan [verweerder 1] het recht van vruchtgebruik verleend op de grond in Klaaswaal voor een bedrag van € 210.400,--, en aan de dochters van [verweerder 1] de blote eigendom van die grond verkocht en geleverd voor een bedrag van € 390.000,--.
- -
vi) Ingevolge het hiervoor onder (iv) vermelde voorstel heeft [verweerder 1] een bedrag van € 400.267,-- betaald aan erflater voor de eigendomsoverdracht en de vestiging van het vruchtgebruik. Het restantbedrag is door erflater aan hem geschonken. [eiseres] en [betrokkene 2] hebben ieder een bedrag van € 200.000,-- ten titel van schenking van erflater ontvangen.
- -
vii) Bij “akte van verkoop, koop en levering” van 16 december 2008 hebben de dochters van [verweerder 1] een deel van de grond in Klaaswaal, ter grootte van acht hectaren, vijfennegentig aren en vijf centiaren, inclusief het recht van vruchtgebruik, verkocht aan Misth B.V., een vennootschap van [verweerder 1] , voor een bedrag van € 600.000,--.
3.2.1
In dit geding vordert [eiseres] van [verweerders] , samengevat en voor zover in cassatie van belang, ten behoeve van de nalatenschap de vernietiging van de hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde overeenkomsten en van de daarop voortbouwende, hiervoor in 3.1 onder (vii) bedoelde overeenkomst, alsmede, kort gezegd, ongedaanmaking van de aan die overeenkomsten gegeven uitvoering. Daarnaast vordert [eiseres] van [verweerders] , zowel ten behoeve van de nalatenschap als voor zichzelf, schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
Aan haar vorderingen heeft [eiseres] onder meer ten grondslag gelegd dat [verweerder 1] in zijn hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde brief, erflater opzettelijk onjuist heeft geïnformeerd over de waarde van de grond in Klaaswaal, zodat erflater heeft ingestemd met een te laag verkoopbedrag.
3.2.2
De rechtbank heeft het gevorderde afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. Daartoe heeft het hof, wat betreft de vorderingen ten behoeve van de nalatenschap jegens [verweerder 1] , voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“3.3. Artikel 3:170 BW behelst als hoofdregel dat het beheer van een gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten tezamen geschiedt. Artikel 3:171 BW biedt de mogelijkheid dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Deze bepaling ziet echter enkel op vorderingen tegen derden, niet op rechtsvorderingen tegen een andere deelgenoot. Dergelijke vorderingen kunnen op de voet van 3:184 en 185 BW bij de verdeling van de gemeenschap aan de orde komen. Dat betekent dat voor zover [eiseres] ten behoeve van de gemeenschap vorderingen instelt tegen [verweerder 1] , zij in die vorderingen niet-ontvankelijk zal worden verklaard. (…)”
Wat betreft de vorderingen ten behoeve van de nalatenschap jegens de dochters van [verweerder 1] heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“3.4. De dochters van [verweerder 1] zijn geen erfgenamen van de vader en kunnen derhalve niet als deelgenoot in de zin van art. 3:171 worden beschouwd. Dat betekent echter niet dat [eiseres] in haar vorderingen jegens de dochters van [verweerder 1] wel ontvankelijk is, omdat de hoofdregel van artikel 3:170 BW bepaalt dat het beheer van de gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, geschiedt door de deelgenoten gezamenlijk. [verweerder 1] heeft zich blijkens de memorie van antwoord – zo kan niet anders worden uitgelegd – in ieder geval als een der deelgenoten uitdrukkelijk verzet tegen de door [eiseres] ook ten behoeve van hem ingestelde vorderingen tegen zijn dochters. Die omstandigheid maakt dat [eiseres] ook in haar vorderingen jegens de dochters van [verweerder 1] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.5.
Maar ook indien het ervoor gehouden dient te worden dat [eiseres] wel ontvankelijk is in haar vorderingen jegens de dochters van [verweerder 1] omdat zij geen erfgenamen van de vader zijn en derhalve als derden in de zin van artikel 3:171 kunnen worden beschouwd, heeft [eiseres] geen succes met de vorderingen die zij namens de gemeenschap jegens de dochters van [verweerder 1] heeft ingediend gelet op het navolgende. De dochters van [verweerder 1] hebben er terecht op gewezen dat de vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst die [eiseres] namens de gemeenschap nastreeft en die gebaseerd is op dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden, is verjaard, zodat de vorderingen uit dezen hoofde en daarop voortbouwende vorderingen, niet kunnen worden toegewezen.”
3.3
Onderdeel 2.1 van het middel keert zich tegen rov. 3.3. Onderdeel 2.1.2 betoogt dat uit HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043, NJ 2000/604 kan worden afgeleid dat uit de redelijkheid en billijkheid, dus uit de omstandigheden van het geval, kan volgen dat een deelgenoot wel degelijk namens de gemeenschap tegen een andere deelgenoot kan optreden, waarbij, aldus het onderdeel, in het bijzonder valt te denken aan een situatie als de onderhavige waarin de vordering behelst dat de aangesproken deelgenoot onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gemeenschap. Het onderdeel noemt verder als omstandigheden die het aannemen van een uitzondering rechtvaardigen: dat [verweerder 1] niet als deelgenoot wordt aangesproken maar als een willekeurige derde, dat [eiseres] op de voet van art. 3:171 BW wel vorderingen jegens de dochters van [verweerder 1] kan instellen, dat het voeren van twee procedures met dezelfde inzet elke redelijke grond ontbeert en dat [verweerder 1] slechts een van de vier respectievelijk vijf betrokkenen bij de litigieuze overeenkomsten is.
3.4.1
Art. 3:171, eerste volzin, BW bevat de regel dat, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap.Deze regel ziet in beginsel slechts op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen derden en niet op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot. Laatstgenoemde vorderingen en verzoeken dienen immers op de voet van de art. 3:184 BW en 3:185 BW in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken.
Een uitzondering op het vorenstaande is gerechtvaardigd indien een vordering of een verzoek ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot zich niet ervoor leent in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken (vgl. HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043, NJ 2000/604, rov. 3.6.4). In een dergelijk geval kan de vordering of het verzoek tegen de deelgenoot wel op de voet van art. 3:171 BW worden ingesteld, respectievelijk ingediend.
3.4.2
Het hof heeft terecht geoordeeld dat een uitzondering als hiervoor in 3.4.1 bedoeld, zich in dit geval niet voordoet. De in het onderdeel genoemde omstandigheden brengen immers niet mee dat de vorderingen die [eiseres] ten behoeve van de nalatenschap tegen [verweerder 1] heeft ingesteld, niet in de verdeling van de gemeenschap kunnen worden betrokken. Het onderdeel faalt derhalve.
3.5.1
Onderdeel 2.2 komt op tegen rov. 3.4 en klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 3:171 BW nu juist de mogelijkheid schept voor een deelgenoot om, ten behoeve van de gemeenschap op eigen titel en dus onafhankelijk van de andere deelgenoten, een vordering in te stellen, zodat het in dat kader niet nodig en ook niet vereist is dat alle andere deelgenoten daarmee hebben ingestemd.
3.5.2
Het onderdeel is gegrond. Voor de vorderingen van [eiseres] tegen de dochters van [verweerder 1] – derden als hiervoor in 3.4.1 bedoeld – is niet vereist dat deze op de voet van art. 3:170 lid 2 BW door de deelgenoten gezamenlijk worden ingesteld. Art. 3:171 BW bevat immers een bijzondere regeling voor het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ten behoeve van de gemeenschap. Ingevolge deze bepaling, die onder meer hierop berust dat een deelgenoot bij het instellen van een zodanige rechtsvordering niet van de andere deelgenoten afhankelijk dient te zijn (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 590), kan een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering tegen een derde instellen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Het hof heeft dit miskend.
3.5.3
Opmerking verdient dat de deelgenoot die op eigen naam een rechtsvordering instelt of een verzoekschrift indient ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap, kenbaar zal moeten maken dat hij in zijn hoedanigheid voor de gezamenlijke, zo veel mogelijk met name te noemen deelgenoten optreedt (vgl. het hiervoor in 3.4.1 vermelde arrest, rov. 3.3).
3.6
De gegrondbevinding van onderdeel 2.2 (zie hiervoor in 3.5.2) kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De beslissing van het hof (in rov. 3.5) dat de vorderingen van [eiseres] ten behoeve van de gemeenschap jegens de dochters van [verweerder 1] zijn verjaard en daarom niet kunnen worden toegewezen, wordt in cassatie immers tevergeefs bestreden (zie hierna in 3.7).
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 6 april 2018.
Conclusie 22‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht; gemeenschap. Mogelijkheid voor deelgenoot om ten behoeve van de gemeenschap een vordering of verzoekschrift in te dienen jegens een andere deelgenoot, dan wel jegens derden (art. 3:170 lid 2 en art. 3:171 BW).
Partij(en)
17/00272
mr. G.R.B. van Peursem
22 december 2017
Conclusie inzake:
[eiseres] ,
(hierna: [eiseres] ),
eiseres tot cassatie,
adv.: mr. H.J.W. Alt
tegen
1. [verweerder 1] ,
2. [verweerster 2],
3. [verweerster 3],
4. [verweerster 4],
(hierna gezamenlijk: [verweerders] , verweerder sub 1 ook: [verweerder 1] , verweersters sub 2, 3 en 4 ook: de dochters van [verweerder 1] ),
verweerders in cassatie,
niet verschenen.
Een aantal kavels verpachte landbouwgrond (hierna ook: Klaaswaal), al generaties in bezit van de familie, wil een vader fiscaal zo gunstig mogelijk gelijkelijk laten toekomen aan drie van zijn vijf kinderen (aan de andere twee worden andere schenkingen gedaan). Ter vermijding van successierechten komt deze in België wonende zakenman (waar belastingvrij van hand tot hand kan worden geschonken aan kinderen) met deze drie kinderen op voorstel van één van hen ( [verweerder 1] , fiscalist en KPMG Meijburg & Co-partner, als gecommitteerde uit de grondeigenaren van een gemeenschappelijk agrarisch bezit in de Hoeksche Waard1.bekend met aankopen van verpachte landerijen in die regio en na eerdere overdracht binnen de familie eigenaar van de (rijks)monumentale hoeve ‘De Drie Valken’) overeen dat hij het grootste deel van die landerijen bij leven overdraagt aan de drie dochters van [verweerder 1] , waarbij op die ruim 31 hectare vruchtgebruik wordt gevestigd ten behoeve van [verweerder 1] . De waardering van deze (verpachte) landbouwgrond blijkt de splijtzwam in deze zaak. Op voorstel van [verweerder 1] wordt die grond in verpachte staat na berekeningen gewaardeerd op € 6,4 ton (prijs voor vruchtgebruik en bloot eigendom tezamen), wat neerkomt op een prijs van € 19.000,- per hectare.
Voor het vruchtgebruik op die ruim 31 hectare wordt een prijs vastgesteld van ruim € 2 ton, die voor het grootste deel door de vader wordt kwijtgescholden/geschonken aan [verweerder 1] . De dochters van [verweerder 1] hebben (gefinancierd door [verweerder 1] ) bijna € 4 ton aan de vader betaald voor de blote eigendom, welk bedrag de vader heeft aangewend om aan [eiseres] en het derde kind ( [betrokkene 2] ) elk € 2 ton te schenken - cash van hand tot hand. Dat alles verminderde de belastingdruk tot de overdrachtsbelasting van 6%; het veel hogere successierecht werd zo vermeden.
Minder dan een half jaar later is de vader overleden.
Probleem in deze procedure van dochter [eiseres] tegen broer [verweerder 1] en zijn dochters is het volgende. Bij de waardering van Klaaswaal werd uitgegaan van regulier verpachte landbouwgrond, maar een deel van ongeveer 8 hectare was niet regulier, maar tijdelijk (aflopend) verpacht (aan [betrokkene 5] ). Volgens [eiseres] heeft [verweerder 1] hun vader voorgespiegeld dat het allemaal regulier verpachte grond betrof – althans de aflopende tijdelijke pacht van de gronden [betrokkene 5] weer in reguliere pacht zou worden opgevolgd. Een jaar na afloop van die tijdelijke pacht is de eigendom van dat deel van ongeveer 8 hectare door de dochters van [verweerder 1] verkocht en geleverd aan een B.V. van [verweerder 1] voor € 4,8 ton en vrij van pacht, welk bedrag [verweerder 1] uit hoofde van geldlening aan zijn dochters schuldig is gebleven. Ook het vruchtgebruik van die 8 hectare is aan die B.V. verkocht voor € 6 ton, welk bedrag tussen [verweerder 1] en die B.V. is verantwoord in rekening-courant. Die B.V. heeft omgerekend ruim € 67.000,- per hectare betaald, ruim € 48.000,- meer dan door [verweerder 1] een jaar eerder per hectare aan zijn vader is betaald, aldus [eiseres] . In plaats van materieel gelijkelijke toebedeling van Klaaswaal aan [eiseres] , [verweerder 1] en [betrokkene 2] , is [verweerder 1] met zijn dochters hier volgens [eiseres] voor tonnen bevoordeeld. Zij voert aan dat hier sprake is van dwaling, bedrog, misbruik van omstandigheden, onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking toe te rekenen aan [verweerder 1] .
De betreffende landerijen zijn ook aansluitend weer regulier verpacht.
[verweerder 1] stelt daar tegenover dat dit alleen een papieren vestzak-broekzak constructie is geweest om zonder fiscale problemen een renovatie van bedoelde monumentale hoeve vanuit zijn eigen B.V. te kunnen financieren.
In cassatie gaat het om juridisch technische aspecten van dit geschil. Ik meen dat de cassatiepoging hier niet opgaat.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1
[eiseres] en [verweerder 1] zijn kinderen uit het eerste huwelijk van wijlen [betrokkene 1] (hierna: de vader). De vader heeft nog een zoon uit zijn eerste huwelijk, te weten [betrokkene 2] . Verder heeft de vader twee dochters uit zijn tweede huwelijk, te weten [betrokkene 3] en [betrokkene 4] .
1.2
In 1997 is de vader door vererving eigenaar geworden van een stuk grond dat al sinds de tweede helft van de negentiende eeuw familiebezit is, gelegen aan de [a-straat] te Klaaswaal (hierna: de grond in Klaaswaal). De grond in Klaaswaal is altijd verpacht geweest. Sinds 1994 is [verweerder 1] eigenaar van de hoeve ‘De Drie Valken’ met tuin en erf aan de [a-straat] te Klaaswaal.
1.3
Bij brief van 8 maart 2007 heeft [verweerder 1] , voor zover hier van belang, aan de vader bericht:
“(…)
Al weer te lang geleden bespraken wij Klaaswaal. Daarbij proefde ik dat het de bedoeling is dat Klaaswaal uiteindelijk bestemd zou zijn voor [betrokkene 2] , [eiseres] en mij, hetzij in de vorm van grondbezit hetzij in de vorm van cash na verkoop. Aanvullend daarop zou het een gedachte zijn dat ik Klaaswaal koop en jij [eiseres] en [betrokkene 2] cash schenkt.
Van belang om tot overeenstemming te komen zijn de waarde van Klaaswaal en de transactie zelve.
Waarde
Uitgangspunten daarbij zijn:
Klaaswaal beslaat 31,6 ha verpachte landbouwgrond (het stuk van [betrokkene 5] reken ik als verpacht nu ik het bij aankoop niet te gelde wil maken en opstaprechten voor 10 ha althans momenteel niet kunnen worden bedongen)
De netto pachtopbrengst (i.e. minus waterschapslasten voor zover door verpachter gedragen) bedraagt E 13.862
De Gorzen en Aanwassen van den Lande van Essche kopen momenteel grond in verpachte staat voor E 19 000 à 21.000 en verwachten daarbij een rendement van 2,5%. Zou je de werkelijke pacht terugrekenen naar dit percentage dan ontstaat een waarde per ha van E 17.546 (schrikbarend laag). Ervan uitgaande dat de pacht in de komende tijd omhoog zal gaan en 2,5% rendementseis aan de hoge kant is zou ik willen voorstellen de waarde van Klaaswaal op E 19.000 te stellen (massa E 600.400).
Transactie
De gedachte is dan dat [verweerster 2] , [verweerster 3] en [verweerster 4] [de dochters van [verweerder 1] , rb] de blote eigendom kopen en Misth BV (een BV 100% van mijzelf) het vruchtgebruik tezamen voor E 600.400
Op leveringsdatum betaal ik 2/3 deel E 400.267, welke cash jij kunt benutten om door te geven aan [eiseres] en [betrokkene 2] . (...) Het andere derde deel scheldt je mij kwijt, waarmee [eiseres] [betrokkene 2] en ik in een gelijke positie komen.
(…)”
1.4
Een “akte van levering / verlening recht van vruchtgebruik”, gedateerd 29 maart 2007 (hierna: de akte van vruchtgebruik en koop), luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(...)
I. VERLENING VRUCHTGEBRUIK
(…)
Verkoper [de vader, rb] verleent bij deze aan vruchtgebruiker [[verweerder 1] , rb], die van verkoper aanvaardt:
het recht van vruchtgebruik op de percelen bouwland aan de [a-straat] te Klaaswaal, kadastraal bekend gemeente Klaaswaal, sectie [...] nummers [001] , groot zesentwintig hectare zevenentachtig are en tachtig centiare 165, groot vier hectare achtennegentig are en tachtig centiare en 414, groot zeven are en vijftig centiare.
(…)
De tegenprestatie voor het recht van vruchtgebruik bedraagt tweehonderd tien duizend vierhonderd euro (EUR 210.400,00).
(…)
II. KOOP EN VERKOOP, LEVERING
Verkoper [de vader, rb] verkoopt en levert bij deze aan koper [de dochters van [verweerder 1], rb], die van verkoper koopt en bij deze aanvaardt:
(…)
de hoofdgerechtigdheid - belast met voormeld recht van vruchtgebruik - van de percelen bouwland aan de [a-straat] te Klaaswaal, kadastraal bekend gemeente Klaaswaal, sectie [...] nummers [001] , groot zesentwintig hectare zevenentachtig are en tachtig centiare 165, groot vier hectare achtennegentig are en tachtig centiare en 414, groot zeven are en vijftig centiare.
(…)
De koopprijs van het verkochte bedraagt driehonderd negentig duizend euro (EUR 390.000,00.
(...)”
1.5
Ingevolge het voorstel heeft [verweerder 1] een bedrag van € 400.267,00 betaald aan de vader voor de koop en de vestiging van het vruchtgebruik. Het restantbedrag is aan hem geschonken. De andere kinderen van de vader hebben eveneens een schenking van € 200.000,00 ontvangen.
1.6
Ten tijde van het passeren van de akte van vruchtgebruik en koop was de grond in Klaaswaal verpacht. Op 15 november 2008 is de pacht door [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ), één van de toenmalige drie pachters, van een deel van 9 hectare van de grond in Klaaswaal afgelopen. Aansluitend aan de afloop van de pacht van [betrokkene 5] is het betreffende stuk grond in Klaaswaal verpacht aan [betrokkene 6] , die al een aangrenzend stuk grond pachtte.
1.7
De vader is op 6 augustus 2007 overleden in Antwerpen, waar hij blijkens de erfrechtverklaring van 11 september 2007 ook woonde ten tijde van zijn overlijden. De vijf kinderen genoemd onder [1.1] zijn de enige erfgenamen van de vader, die geen testament had.
1.8
Bij “akte van verkoop, koop en levering” van 16 december 2008 hebben de dochters van [verweerder 1] een deel van de grond in Klaaswaal, ter grootte van acht hectaren, vijfennegentig aren en vijf centiaren, inclusief het recht van vruchtgebruik, verkocht aan Misth B.V., een vennootschap van [verweerder 1] , voor € 600.000,00.
1.9
Bij gelijkluidende brieven van 7 september 2013 heeft [eiseres] , voor zover hier van belang, aan [verweerder 1] en de dochters van [verweerder 1] bericht:
“(...)Betreft: Stuiting verjaring
(...)
Hierbij deel ik U mede, dat ik mij ondubbelzinnig het recht voorbehoud tot het instellen van een rechtsvordering tot vernietiging van de koopovereenkomst van 29 maart 2007 op grond van bedrog en/of dwaling dan wel tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad gepleegd in het kader van de totstandkoming van eerdergenoemde koopovereenkomst ten behoeve van de nalatenschap.
(…)”
1.10
Bij brief van 15 oktober 2014 heeft [betrokkene 7] , makelaar O.G. en rentmeester (hierna: [betrokkene 7] ), voor zover hier van belang, aan [eiseres] bericht:
“(...)
Conclusie:
In bovenbedoelde brief van 8 maart 2007 [zie weergave in 1.3, A-G] is aantoonbaar onjuiste marktinformatie genoemd. Voorts is een in het agrarisch grondverkeer niet gebruikelijke methode van waardering gebruikt die, op de wijze waarop hier toegepast, tot geforceerd lage waarden leidt.
Op grond van de mij beschikbaar gestelde informatie moet de brief derhalve op meerdere fronten als misleidend worden geduid.
(...)”
1.11
Bij brief van 4 november 2014 heeft [betrokkene 8] van [A] Rentmeesters (hierna: [betrokkene 8] ), voor zover hier van belang, aan [verweerder 1] bericht:
“(…)
U verzocht mij mijn licht te laten schijnen over uw bewering gedaan in de E mail d.d. 8 maart 2007 aan uw vader, luidend als volgt: “De Gorzen en aanwassen van den Lande van Essche kopen momenteel grond in verpachte staat voor € 19.000 à € 21.000 en verwachten daarbij een rendement van minimaal 2,0%.
Vooropgesteld zij dat de prijzen voor landbouwgrond in de jaren 2005 tot en met 2007 niet veel hebben bewogen. Pas na de banken crisis eind 2007, kon in 2008 een stijging van de vraag naar landbouwgrond worden geconstateerd en daarmee ook de prijs.
In genoemde jaren hebben de Gorzen en Aanwassen van den Lande van Essche de volgende aankopen gedaan:
(…)
De door uw vader aan u verkochte grond is matig van vorm als gevolg van de bochtige kreken die om de grond liggen en daarmee moeilijk bewerkbaar. De gronden zijn derhalve minder courant hetgeen tot uitdrukking komt in de prijs bij verkoop.
In het licht van vorenstaande meen ik dat uw bewering over de door de Gorzen te hanteren prijzen, rendementsverwachting passend en juist is bij de gronden die het onderwerp waren van onderhandeling tussen u en uw vader.
(...)”
1.12
Bij brief van dezelfde datum heeft [betrokkene 8] , voor zover hier van belang, aan [verweerder 1] bericht:
“(…)
Graag bevestig ik u op 28 februari 2007 voorafgaande aan de vergadering van gecommitteerden van de Gorzen en Aanwassen van den Lande van Essche met u gesproken te hebben over de prijsstelling van het bouwland van uw vader onder Klaaswaal.
Ik heb u toen aangegeven een prijs van € 19.000,- per hectare voor grond in verpachte staat voor een overdracht binnen familieverband reëel te vinden. De lage prijs compenseert immers het feit dat u de overgang van vermogen niet in liquide middelen ontvangt, terwijl de overige nazaten van uw vader wel het genot krijgen over liquide vrij besteedbaar vermogen.
Met de verkrijging van de gronden nabij de [a-straat] te Klaaswaal heeft u ook de grote onderhoudsplicht van het Rijksmonument de ‘Drie Valken’ vanuit de familie overgenomen. Gezien de staat van onderhoud op het moment van verkrijging heeft u daarmee een zware last op uw schouder genomen.
(...)”
1.13
[eiseres] heeft [verweerders] op 4 december 2013 in rechte betrokken en heeft primair gevorderd (i) de vernietiging van de koopovereenkomst van 29 maart 2007, van de vestiging van het vruchtgebruik en van de daaruit voortvloeiende akte van 16 december 2008, alsmede (ii) bepaling van de daarbij horende schade. Aan deze vorderingen heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat sprake is van dwaling, dan wel bedrog, dan wel misbruik van omstandigheden. Subsidiair heeft [eiseres] gevorderd om [verweerders] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan de nalatenschap van € 552.280,52, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2007. Aan deze vordering heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat sprake is van onrechtmatige daad dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
1.14
Het verweer van [verweerders] houdt kort gezegd in dat het recht om een rechtsvordering tot vernietiging in te stellen niet vatbaar is voor vererving, dat de rechtsvorderingen tot vernietiging zijn verjaard en dat van dwaling, bedrog, misbruik van omstandigheden, onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking geen sprake is.
1.15
Bij vonnis van 31 december 2014 heeft de rechtbank de vordering van [eiseres] afgewezen.
1.16
[eiseres] heeft hoger beroep ingesteld en [verweerders] hebben incidenteel geappelleerd. Voor onze zaak in cassatie zijn vooral van belang incidentele grieven I en II, respectievelijk: ten onrechte is een art. 3:171 BW vordering mogelijk geacht jegens een deelgenoot, nu dat alleen tegen derden kan (onder verwijzing naar het hierna te bespreken Cento-arrest) en de vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst is verjaard.
1.17
In het bestreden arrest is het vonnis vernietigd en [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard jegens zowel [verweerder 1] als zijn dochters, waarbij overigens voor zover zij wel ontvankelijk zou zijn jegens die dochters is aangegeven dat het beroep van de dochters van [verweerder 1] op verjaring slaagt. De vordering uit hoofde van onrechtmatige daad van [verweerders] jegens [eiseres] is afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing /schending van haar stelplicht. Daartoe is als volgt overwogen:
“3.3. Artikel 3:170 BW behelst als hoofdregel dat het beheer van een gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten tezamen geschiedt. Artikel 3:171 BW biedt de mogelijkheid dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Deze bepaling ziet echter enkel op vorderingen tegen derden, niet op rechtsvorderingen tegen een andere deelgenoot. Dergelijke vorderingen kunnen op de voet van 3:184 en 185 BW bij de verdeling van de gemeenschap aan de orde komen. Dat betekent dat voor zover [eiseres] ten behoeve van de gemeenschap vorderingen instelt tegen [verweerder 1] , zij in die vorderingen niet-ontvankelijk zal worden verklaard. In dat geval wordt ingevolge het bepaalde in artikel 3:170 BW van haar vereist dat zij optreedt voor de gezamenlijke erfgenamen, doch dat heeft zij in dit hoger beroep niet gesteld, noch is het hof daarvan gebleken.
3.4.
De dochters van [verweerder 1] zijn geen erfgenamen van de vader en kunnen derhalve niet als deelgenoot in de zin van artikel 3:171 worden beschouwd. Dat betekent echter niet dat [eiseres] in haar vorderingen jegens de dochters van [verweerder 1] wel ontvankelijk is, omdat de hoofdregel van artikel 3:170 BW bepaalt dat het beheer van de gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, geschiedt door de deelgenoten gezamenlijk. [verweerder 1] heeft zich blijkens de memorie van antwoord – zo kan niet anders worden uitgelegd – in ieder geval als een der deelgenoten uitdrukkelijk verzet tegen de door [eiseres] ook ten behoeve van hem ingestelde vorderingen tegen zijn dochters. Die omstandigheid maakt dat [eiseres] ook in haar vorderingen jegens de dochters van [verweerder 1] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.5.
Maar ook indien het ervoor gehouden dient te worden dat [eiseres] wel ontvankelijk is in haar vorderingen jegens de dochters van [verweerder 1] omdat zij geen erfgenamen van de vader zijn en derhalve als derden in de zin van artikel 3:171 kunnen worden beschouwd, heeft [eiseres] geen succes met de vorderingen die zij namens de gemeenschap jegens de dochters van [verweerder 1] heeft ingediend gelet op het navolgde. De dochters van [verweerder 1] hebben er terecht op gewezen dat de vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst die [eiseres] namens de gemeenschap nastreeft en die gebaseerd is op dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden, is verjaard, zodat de vorderingen uit dezen hoofde en daarop voortbouwende vorderingen, niet kunnen worden toegewezen.
Het hof wijst in dit verband op de omstandigheid dat het rapport van LTO Vastgoed van 11 augustus 2010 – waaruit zou blijken van de benadeling – aan [eiseres] is verzonden bij aanbiedingsbrief van 18 augustus 2010, en dat [eiseres] niet voldoende heeft betwist dat zij in ieder geval in die week kennis moet hebben genomen van de inhoud van dat rapport en aldus van de veronderstelde benadeling van de gemeenschap. [verweerders] hebben in dit verband een e-mail van [eiseres] van 22 augustus 2010 overgelegd waarin [eiseres] bij haar moeder ook melding maakt van een onafhankelijk taxatierapport waaruit blijkt van de (gestelde) financiële benadeling. Deze e-mail gaat vergezeld van een handgeschreven aantekening van de moeder van [eiseres] waarin deze aangeeft de e-mail van [eiseres] te hebben ontvangen op 22 augustus 2010. Hoewel er ook een e-mail voorligt van [eiseres] met dezelfde inhoud, ook aan haar moeder gericht en gedateerd 22 september 2010, gaat het hof er onder deze omstandigheden van uit dat [eiseres] in ieder geval kort na 18 augustus 2010 kennis heeft genomen van de relevante gegevens uit het LTO rapport, waarop in ieder geval en los van andere gestelde omstandigheden, de verjaringstermijn van drie jaren een aanvang heeft genomen.
Nu niet is gebleken van een tijdige stuitingshandeling jegens de dochters van [verweerder 1] binnen de geldende termijn – de gestelde vertegenwoordiging door [verweerder 1] van zijn dochter is geenszins onderbouwd en de eerste stuitingshandeling die de dochters kan hebben bereikt zou een aangetekende brief van 7 september 2013 kunnen zijn geweest – dient de slotsom te zijn dat de vordering van [eiseres] jegens de dochters van [verweerder 1] , voor zover gebaseerd op vernietiging op grond van dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden, niet voor toewijzing in aanmerking komt. De vordering die [eiseres] op deze gronden heeft ingesteld tegen de dochters van [verweerder 1] , en de daarop voortbouwende vorderingen van [eiseres] , opgenomen in haar petitum onder II, III, V, VI, VII, VIII, IX, XII en XIII dienen alle te worden afgewezen.
Bij deze stand van zaken komt ook de vordering jegens de dochters van [verweerder 1] , gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking, niet voor toewijzing in aanmerking.
3.6
[eiseres] heeft jegens [verweerders] in XIV en XV een vordering ingesteld op grond van onrechtmatige daad jegens haarzelf gepleegd. Die vordering dient te worden afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. De toelichting in de memorie van grieven onder het kopje ‘onrechtmatige daad’ heeft uitsluitend betrekking op de wijze waarop [verweerder 1] de vader aan het eind van zijn leven heeft bijgestaan bij de verkoop van percelen grond aan de dochters van [verweerder 1] . De onderbouwing van [eiseres] ziet op een onrechtmatige daad jegens de gemeenschap gepleegd. Zoals in het voorgaande is overwogen, kan zij in haar vordering namens de gemeenschap, voor zover gericht tegen [verweerder 1] , niet worden ontvangen.
Overigens heeft [eiseres] ten aanzien van de vordering, voor zover deze namens haar dan wel de gemeenschap is ingesteld jegens de dochters van [verweerder 1] , onvoldoende gesteld om daar – buiten de gestelde vorderingen op grond van dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden – een aanspraak op grond van onrechtmatig handelen van deze dochters jegens de gemeenschap dan wel jegens [eiseres] zelf op te kunnen baseren.
3.7.
De conclusie van het voorgaande is dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat [eiseres] in principaal appel niet ontvankelijk zal worden verklaard in haar vorderingen.
3.8.
Het voorgaande betekent dat de tweede grief in incidenteel appel geen bespreking meer behoeft. Datzelfde lot treft de door [eiseres] ingestelde vordering ex artikel 843a lid 1 Rv.
3.9.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover de rechtbank het gevorderde heeft afgewezen. De proceskostenveroordeling blijft in stand. De proceskosten van het hoger beroep bedragen € 1.273,50 aan advocaatkosten en € 1.615,-- aan verschotten.”
1.19
[eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Er is geen verweer gevoerd en tegen [verweerders] is verstek verleend. [eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen.
Onderdeel 2.1 is gericht tegen het niet ontvankelijkheidsoordeel in rov. 3.3 gebaseerd op art. 3:171 BW. Volgens het onderdeel is er hier ruimte voor een uitzondering op de regel dat op die grondslag gebaseerde vorderingen alleen tegen derden en niet tegen een deelgenoot kunnen worden ingesteld. Ook wordt geklaagd over de passages in rov. 3.3 dat onder de hoofdregel van beheer ex art. 3:170 lid 2 BW het instellen van rechtsvorderingen valt en dat alsdan moet worden opgetreden voor de gezamenlijke erfgenamen.
Onderdeel 2.2 vecht het oordeel in rov. 3.4 aan dat [eiseres] ook niet ontvankelijk is in haar vorderingen tegen de dochters van [verweerder 1] .
Onderdeel 2.3 bestrijdt rov. 3.5, waarin het hof – voor zover [eiseres] wel jegens de dochters ontvankelijk zou zijn – het beroep van de dochters van [verweerder 1] op verjaring van de vernietigingsvordering honoreert.
Onderdelen 2.4 en 2.5 richten zich tegen de afwijzing wegens onvoldoende onderbouwing van de onrechtmatige daadsvordering en het niet adiëren van de grondslag ongerechtvaardigde verrijking.
Onderdeel 2.6 is een veegklacht.
Belang
2.2
Indien de bestrijding van de verjaringskwestie in onderdeel 2.3 niet opgaat, ontbeert [eiseres] volgens mij belang in cassatie bij de klachten van onderdeel 2.2. Indien immers het verjaringsoordeel blijft staan, kunnen eventuele slagende klachten over de niet-ontvankelijkheid jegens de dochters van [verweerder 1] toch niet tot een materieel andere uitkomst leiden; dan blijft de vernietigingsvordering wegens verjaring niet toewijsbaar3.. Ik behandel daarom eerst het verjaringsonderdeel 2.3.
Verjaring
2.3
De klachten bestrijden rov. 3.5, waarin het beroep op verjaring van de vordering tot vernietiging wegens dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden jegens de dochters van [verweerder 1] wordt gehonoreerd, voor het geval moet worden geoordeeld dat [eiseres] wel ontvankelijk is. Ik meen dat deze klachten niet opgaan.
2.4
Subonderdeel 2.3.2 klaagt dat [eiseres] gemotiveerd heeft betwist dat de verjaring is aangevangen op of omstreeks 22 augustus 2010. Het oordeel dat het rapport van LTO Vastgoed van 11 augustus 2010, waaruit de benadeling blijkt, aan [eiseres] is verzonden bij aanbiedingsbrief van 18 augustus 2010 en dat [eiseres] niet voldoende heeft betwist dat zij in ieder geval in die week kennis moet hebben genomen van de inhoud van dat rapport en aldus van de veronderstelde benadeling van de gemeenschap, is volgens de klacht gelet op art. 149 Rv rechtens onjuist, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
2.5
Het onderdeel omvat drie pagina’s (met in feite goeddeels een herhaling van de argumentatie uit de memorie van antwoord in incidenteel appel), waarin wordt verwezen naar door [eiseres] aangevoerde stellingen waarop het hof onvoldoende zou hebben gerespondeerd. Het gaat in de kern om de volgende stellingen:
1. na het ontvangen van het LTO rapport had [eiseres] aanvankelijk niet meer dan een vermoeden dat de grond door [verweerders] voor te weinig was aangekocht, aangezien het rapport fouten bevat (MvA inc. 19 t/m 23 en 28, cassatiedagvaarding p. 14 en 15). Het rapport maakt namelijk geen onderscheid tussen de waarde van tijdelijk en regulier verpachte grond, terwijl hem daar juist de schoen wringt (akte uitlating producties 3 en 4, cass. dgvd. p. 16). Het vermoeden van [eiseres] dat de grond door [verweerders] voor te weinig was aangekocht, is onvoldoende voor bekendheid van de gestelde dwaling of het bedrog (MvA inc. 19 en 20, cass. dgvd. p. 14);
2. [eiseres] was niet op de hoogte van de e-mail van [verweerder 1] aan de erflater van 8 maart 2007 waaruit blijkt dat de grond voor te weinig is verkocht. Daarnaast was zij, voordat de brief die [verweerder 1] aan de gemachtigde van [eiseres] stuurde op 29 augustus 2012, ook niet op de hoogte van het feit dat een deel van de grond niet regulier maar tijdelijk verpacht was (akte uitlating producties 5, verwijzing naar cva prod. 8, cass. dgvd. p. 16);
3. [eiseres] heeft het LTO rapport niet eerder dan eind september 2010 ontvangen (akte uitlating producties onder 2, cass. dgvd. p. 15), aangezien zij in augustus 2010 in België verbleef en vervolgens in Schoorl (MvA inc. 27, verwijzing naar prods. 22 en 23, akte uitlating producties 9 en 10, cass. dgvd. p. 15 en 16);
4. [eiseres] heeft de echtheid van de e-mail over het rapport die zij op 22 augustus 2010 naar haar moeder zou hebben verzonden betwist. De e-mail is in werkelijkheid verzonden op 22 september 2010 (MvA inc. 26, verwijzing naar prod. 31, akte uitlating producties 6 t/m 9, verwijzing naar prods. 31 en 32, cass. dgvd. p. 15 en 16); en
5. [eiseres] heeft de verjaring tijdig gestuit (MvA inc. 30 t/m 32, cass. dgvd. p. 15, één na laatste zin).
2.6
Het hof oordeelt feitelijk in rov. 3.5 dat het rapport van LTO Vastgoed van 11 augustus 2010 aan [eiseres] is verzonden bij aanbiedingsbrief van 18 augustus 2010 en dat [eiseres] niet voldoende heeft betwist dat zij in ieder geval in die week kennis moet hebben genomen van de inhoud van dat rapport en aldus van de veronderstelde benadeling van de gemeenschap. Verder oordeelt het hof dat [verweerders] een e-mail van [eiseres] hebben overlegd waarin [eiseres] bij haar moeder melding maakt van een onafhankelijk taxatierapport waaruit blijkt van de gestelde financiële benadeling. Het hof neemt hierbij in overweging dat de e-mail vergezeld gaat van een handgeschreven aantekening van [eiseres] ’s moeder waarin deze aangeeft de e-mail van [eiseres] te hebben ontvangen op 22 augustus 2010. Ook gaat het hof in op de e-mail van [eiseres] met dezelfde inhoud, ook aan haar moeder gericht en gedateerd 22 september 2010, maar het hof gaat er onder deze omstandigheden vanuit dat [eiseres] in ieder geval kort na 18 augustus 2010 kennis heeft genomen van de relevante gegevens uit het LTO rapport, waarop ook los van andere gestelde omstandigheden de verjaringstermijn van drie jaren een aanvang heeft genomen.
2.7
[eiseres] schrijft aan haar moeder in een e-mail (prod. 31 MvA en dito bij MvA inc.):
‘ [verweerder 1] heeft 395000 euro aan papa betaald en krijgt hiervoor een vermogen terug van 1.900000. Dit blijkt uit een onafhankelijk taxatierapport’.
Het is niet onbegrijpelijk dat het hof hieruit afleidt dat de bekendheid van de veronderstelde benadeling blijkt uit het rapport van LTO Vastgoed. Hiermee verwerpt het hof de hiervoor weergegeven stellingen 1 en 2. De stellingen 3 en 4 zijn bij het hof gesneuveld in het licht van de bedoelde e-mail vergezeld van de handgeschreven aantekening van [eiseres] ’s moeder waarin zij aangeeft de e-mail van [eiseres] te hebben ontvangen op 22 augustus 2010; dat heeft voor het hof kennelijk zwaarder gewogen dan stellingen 3 en 4 en dat is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Voor zover het onderdeel ten betoge strekt dat het hof op al deze stellingen afzonderlijk had moeten ingaan, stelt het te hoge eisen aan de motiveringsplicht van het hof. Het hof heeft zijn oordeel toereikend en begrijpelijk gemotiveerd en heeft [eiseres] op het punt van de aanvang van de verjaring niet geloofwaardig geacht en [verweerders] wel. Dit oordeel kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De klacht treft dus in zoverre geen doel.
2.8
Voor zover het subonderdeel erover klaagt dat [eiseres] voldoende heeft gesteld dat zij een tijdige stuitingshandeling heeft verricht (stelling 5), faalt de klacht ook. Het hof heeft feitelijk geoordeeld dat de eerste stuitingshandeling die de dochters van [verweerder 1] heeft bereikt een aangetekende brief van 7 september 2013 zou kunnen zijn geweest. In de memorie van antwoord in incidenteel appel onder 31 draagt [eiseres] hier alleen over aan dat zij de verjaring jegens de dochters van [verweerder 1] ook heeft gestuit bij aangetekende brief van 5 juni 2013, maar de ontvangst- en verzendbewijzen niet kan overleggen nu, omdat zij op dat moment in het buitenland verblijft. Dat volstaat niet. Onder deze omstandigheden is het oordeel van het hof niet ontoereikend of onbegrijpelijk gemotiveerd. De klacht faalt.
2.9
Verder klaagt subonderdeel 2.3.2 dat het hof heeft moeten responderen op het bewijsaanbod uit MvA inc. 35 en de akte uitlating producties van 29 september 2015 onder 9 (cass. dgvd. p. 17), hetgeen het volgende inhield:
- -
‘een e-mail van het BLCC Kids-team waaruit blijkt dat haar zoon in augustus 2010 het taalkamp te Leuven bezocht dat startte op 16-08-2010 en eindigde op 27-08-2010’;
- -
‘een verklaring van [betrokkene 9] waaruit blijkt dat [eiseres] met een aantal mensen, waaronder [betrokkene 9] , in de zomer van 2010 verbleef in Leuven/Oud Heverlee waar de kinderen een dagkamp bezochten, gedurende de gehele periode’;
- -
‘zichzelf te horen als getuige’;
- -
‘aanvullend bewijs […] van haar verblijf in het buitenland eind 2009’ [bedoeld zal zijn 2010, AG]; en
- -
‘bewijs […] van haar stelling dat zij ook de dochters van [verweerder 1] op 5 juni 2013 een aangetekende brief heeft gestuurd waarover zij in elk geval een getuigenverklaring af kan leggen’.
Voor zover het bewijsaanbod voldoende specifiek is, miskent de klacht dat, ook al zou vast komen staan dat [eiseres] inderdaad niet verbleef in Monnickendam ten tijde van het verzenden van het rapport en zij in augustus in België was, dit niet afdoet aan het oordeel van het hof dat uit de e-mail van [eiseres] gericht aan haar moeder blijkt dat zij in ieder geval in de week van 18 augustus 2010 kennis heeft genomen van de relevante gegevens van het LTO rapport. Voor zover het bewijsaanbod niet voldoende specifiek is, mocht het hof hieraan voorbij gaan. Hier komt bij dat [eiseres] voor het bewijs van de stelling dat zij ook de dochters van [verweerder 1] op 5 juni 2013 een aangetekende brief heeft gestuurd, alleen heeft aangeboden zichzelf te laten horen als getuige, hetgeen voor het bewijs van deze stelling in hoger beroep onvoldoende is (zeker in het licht van de in 2.8 bedoelde ontwijkende stelling dat zij verzend- en ontvangstbewijzen niet zou hebben kunnen overleggen wegens verblijf in het buitenland). Daarop strandt dit subonderdeel.
2.10
Subonderdeel 2.3.3 klaagt er opnieuw over dat [eiseres] gemotiveerd heeft betwist dat de verjaring is aangevangen in de week van 18 augustus 2010, vanwege de omstandigheid dat zij op dat moment kennis moet hebben genomen van de inhoud van het rapport en van de veronderstelde benadeling van de gemeenschap. Het hof zou volgens de klacht hiermee voorbij zijn gegaan aan de volgende stellingen van [eiseres] :
1. dat door [eiseres] is betwist dat de benadeling uit het LTO rapport zou kunnen blijken (MvA inc. 17 t/m 23, cass. dgvd. p. 17);
2. dat [eiseres] niet eerder op de hoogte was van de tijdelijke verpachte grond dan 29 augustus 2012 (akte uitlating producties 5, cass. dgvd. p. 18);
3. dat [eiseres] andere feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat en waarom zij niet eerder dan rond 22 september 2010 van het LTO rapport heeft kunnen kennisnemen (MvA inc. 21 t/m 23 en 26, cass. dgvd. p. 18); en
4. dat ‘de stelplicht en bewijslast hierin bestond dat [eiseres] daadwerkelijk bekend was met de gestelde wilsgebreken op [verweerders] rust (zie 2.3.1). Daarvoor was echter bekendheid noodzakelijk met de juiste pachtsituatie en die bleek niet uit het LTO rapport’ (cass. dgvd. p. 18).
Stellingen 1 en 3 betreffen een herhaling van zetten die hiervoor al als tevergeefs zijn aangemerkt. Verder mocht het hof voorbij gaan aan de stelling dat [eiseres] niet eerder op de hoogte was van de tijdelijke verpachte grond dan 29 augustus 2012 (stelling 2). Zonder nadere onderbouwing is niet in te zien waarom de verjaring zou aanvangen op dat moment, aangezien het hof als hiervoor aangegeven ervan uit mocht gaan dat [eiseres] na het ontvangen van het LTO rapport op de hoogte was van de veronderstelde benadeling.
2.11
Voor zover het subonderdeel (stelling 4) er verder over klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de stelplicht en bewijslast over het verjaringsberoep is uitgegaan, falen de klachten ook. Het hof heeft de stelplicht en bewijslast van de aanvang van de verjaring gelegd bij [verweerders] , aangezien zij zich op verjaring beroepen. Het hof is vervolgens tot het oordeel gekomen dat [eiseres] die gestelde aanvang niet voldoende heeft betwist. Stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stuiting van de verjaring heeft het hof bij [eiseres] gelegd, aangezien zij stelt dat zij de vordering tijdig heeft gestuit. Het hof gaat hiermee uit van een juiste rechtsopvatting.
2.12
Subonderdeel 2.3.4 stelt aan de orde dat het hof met de passage uit rov. 3.5 dat ‘de gestelde vertegenwoordiging door [verweerder 1] van zijn dochters geenszins [is] onderbouwd’ heeft miskend dat dit punt tussen partijen niet in geschil was. De klacht is dat het hof de stelling van [eiseres] dat ‘de dochters van [verweerder 1] zich in alles [hebben] laten vertegenwoordigen door [verweerder 1] ’ bij grieven onder 198 als erkend dan wel als vaststaand wegens onvoldoende te zijn weersproken had moeten aannemen. Het subonderdeel klaagt er over dat rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is dat en waarom de gestelde vertegenwoordiging niet voldoende is onderbouwd.
2.13
Ook dit gaat niet op. Bij grieven onder 198 heeft [eiseres] aangevoerd dat ‘De dochters van [verweerder 1] zich jegens erflater in alles [hebben] laten vertegenwoordigen door [verweerder 1] ’. Het hof heeft blijkbaar in die passage een beroep op vertegenwoordiging gelezen. Door [verweerders] is de vertegenwoordiging betwist door te stellen dat ‘alle gesprekken over vruchtgebruik en over koop (hierna ook gezamenlijk: “de transacties”) inhoudelijk alleen door [verweerder 1] [zijn] gevoerd als informele gemachtigde van zijn dochters’ (MvA p. 2). In het licht van die betwisting heeft het hof met de overweging dat ‘de gestelde vertegenwoordiging door [verweerder 1] van zijn dochters geenszins [is] onderbouwd’ kennelijk en niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat [eiseres] de betreffende stelling helemaal niet heeft toegelicht en onvoldoende heeft gesteld om vertegenwoordiging te kunnen aannemen.
2.14
Voor zover het onderdeel klaagt dat indien [eiseres] niet aan haar stelplicht omtrent de gestelde vertegenwoordiging zou hebben voldaan, het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het een te strenge maatstaf hanteert, faalt de klacht evenzeer. Uit de bestreden rechtsoverweging blijkt niet dat het hof is uitgegaan van een te zware stelplicht.
2.15
Verder klaagt het onderdeel erover dat het hof heeft miskend dat de aard en omvang van de stelplicht mede worden bepaald door het daartegenover staande verweer, dat hier zou ontbreken. Het hof zou op deze grond een onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd oordeel hebben gegeven.
2.16
Ook dat zie ik niet slagen, nu hiervoor werd gezien dat [verweerders] de gestelde vertegenwoordiging wel degelijk betwisten.
Tussenconclusie
2.17
Nu het verjaringsoordeel volgens mij tevergeefs wordt bestreden in cassatie, bestaat als in 2.2 aangegeven geen belang bij de klachten uit onderdeel 2.2. Ik ga daar hierna in 2.33 niettemin inhoudelijk op in, voor het geval Uw Raad daar aan toe zou komen.
Art. 3:171 en 3:170 BW
2.18
Onderdeel 2.1 richt zich tegen de passage uit rov. 3.3 dat art. 3:171 BW geschreven is voor vorderingen jegens derden en niet voor vorderingen op deelgenoten van de gemeenschap. Het onderdeel stelt ter discussie of een deelgenoot op grond van art. 3:171 BW ook een vordering tegen een andere deelgenoot moet kunnen instellen. Ook wordt geklaagd over de passages in rov. 3.3 dat onder de hoofdregel van beheer ex art. 3:170 lid 2 BW het instellen van rechtsvorderingen valt en dat alsdan moet worden opgetreden voor de gezamenlijke erfgenamen.
Subonderdeel 2.1.2 klaagt er allereerst over dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat door te oordelen dat art. 3:171 BW zo moet worden uitgelegd dat geen uitzondering mogelijk is en dat een deelgenoot op geen enkele wijze een andere deelgenoot op grond van dit artikel kan aanspreken. Een deelgenoot zou in de redenering van het hof dan altijd aangewezen zijn op art. 3:184 en 3:185 BW, ook indien een partij dat (nog) niet wil. In een geval als het onze, waar de vordering niet in de verdeling kan worden betrokken, brengt de redelijkheid en billijkheid echter mee dat een deelgenoot tegen een andere deelgenoot namens de gemeenschap moet kunnen optreden, aldus deze klacht.
Een volgende klacht is dat voor zover het hof niet heeft bedoeld te oordelen dat een uitzondering niet mogelijk is, het oordeel niet inzichtelijk is gemotiveerd, met name gelet op het beroep op die in lagere rechtspraak erkende uitzondering.
Subonderdeel 2.1.3 is een louter voortbouwende klacht over de passage uit rov. 3.6 over de niet-ontvankelijkheid van [eiseres] ’s vordering tegen de gemeenschap voor zover gericht tegen [verweerder 1] .
Subonderdeel 2.1.4 klaagt in de kern dat rechtens onjuist en onbegrijpelijk is de passage uit rov. 3.3 dat art. 3:170 BW als hoofdregel behelst dat het beheer van een gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten tezamen geschiedt, hetgeen er volgens het hof in resulteert dat volgens art. 3:170 BW van [eiseres] wordt vereist dat zij optreedt voor de gezamenlijke erfgenamen, hetgeen zij in hoger beroep niet heeft gesteld, terwijl daarvan het hof evenmin is gebleken. Volgens de klacht ziet art. 3:170 BW gelet op dit en het opvolgende artikel in onderling verband beschouwd niet per se op het instellen van rechtsvorderingen, zodat niet (zonder meer) kan worden gezegd dat het instellen van rechtsvorderingen (uitsluitend) door de deelgenoten gezamenlijk moet gebeuren. Dat betekent volgens de klacht dat bij het slagen van een voorgaande klacht, ook zo bezien de oordelen over de passages uit rov. 3.3. over art. 3:170 BW geen stand kunnen houden. Mocht bedoeld zijn dat de vorderingen I t/m XIII niet zijn ingesteld namens de nalatenschap, dan is dat onbegrijpelijk gelet op de vaststelling van het tegendeel op pp. 2-4 van het arrest, aldus de vervolgklacht.
Inleidende opmerkingen
2.19
Bij de bespreking van deze klachten zij er aan herinnerd dat volgens art. 3:189 lid 2 BW de bepalingen van art. 3:167-188 BW van toepassing zijn op de gemeenschap van een nalatenschap, voor zover daarvan in art. 3:189 BW e.v. niet wordt afgeweken. Van een voor onze zaak relevante afwijking is geen sprake. De regeling en met name de verhouding tussen art. 3:170 en 3:171 BW is intussen wel problematisch.
2.20
Art. 3:170 lid 2 BW bepaalt als hoofdregel dat het beheer van een gemeenschap door de deelgenoten tezamen geschiedt. Het instellen van een rechtsvordering kan volgens het Cento-arrest een normale exploitatiehandeling vormen en zodoende een dergelijke daad van beheer in de zin van deze bepaling4..
2.21
Daarnaast kan volgens art. 3:171 BW een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instellen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. De ratio van dit laatste is dat een deelgenoot bij het instellen van zo’n vordering niet van de andere deelgenoten afhankelijk dient te zijn5.. Perrick6.noemt dit een ongelukkige keuze van de wetgever; beter was een regeling geweest dat de deelgenoten slechts gezamenlijk ten behoeve van de gemeenschap kunnen procederen, met vervangende kantonrechtersmachtiging als een deelgenoot niet wil procederen. Uit de wettekst van art. 3:171 BW blijkt niet dat een rechtsvordering slechts kan worden ingesteld tegen derden en ook de wetsgeschiedenis schept hierover geen duidelijkheid. Het oorspronkelijk ontwerp vermeldde dit wel, maar de toevoeging “tegenover een derde” is er zonder toelichting waarom dat is gebeurd uitgehaald in het uiteindelijke ontwerp. In het Cento-arrest7.is vervolgens uitgemaakt dat art. 3:171 BW alleen ziet op vorderingen tegen derden en dat vorderingen van de gemeenschap op een deelgenoot bij de verdeling (ex art. 3:184 en 3:185 BW) aan de orde kunnen (en dienen te) komen. Art. 3:184 BW bepaalt dat iedere deelgenoot bij een verdeling kan verlangen dat op een aandeel van een andere deelgenoot diens schuld aan de gemeenschap wordt toegerekend8.. De term “toerekening” impliceert dat de schuld gedwongen wordt verrekend9.. Voor een erfgenaam behoort tot deze schuld hetgeen hij aan de erflater schuldig is gebleven (art. 4:228 lid 1 BW)10.. Bij gebreke van overeenstemming over verdeling van een gemeenschap kan volgens art. 3:185 BW een rechterlijke beslissing daarover worden uitgelokt door een deelgenoot11..
2.22
Ook is in Cento dit overwogen:
“3.6.1 Onderdelen 4.a-4.c bestrijden het oordeel van het Hof dat de redelijkheid en billijkheid niet leiden tot een ander oordeel dan dat Cento Nederland, bij gebreke van toestemming van Cento, niet bevoegd is tot inning van de vorderingen.
(...)
3.6.4 (...)
Onderdeel 4.c (ii) faalt, aangezien het bestreden oordeel van het Hof in hoofdzaak berust op een waardering van omstandigheden van feitelijke aard, die niet onbegrijpelijk is. Het Hof heeft in dit verband met juistheid gewezen op de mogelijkheid de vordering op Cento in de verdeling te betrekken. Daaraan doet niet af dat, zoals het middel betoogt, betaling aan de gemeenschap voorafgaande aan de verdeling geboden kan zijn, nu noch uit het middel noch uit de toelichting blijkt waarom de vordering op Cento niet in de verdeling zou kunnen worden betrokken (vgl. hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen).”
Hieruit wordt in de literatuur afgeleid dat de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat een vordering op grond van art. 3:171 BW tegen een deelgenoot kan worden ingesteld, wanneer die niet in een verdeling ex art. 3:184 BW kan worden betrokken12..
De feitenrechtspraak is verdeeld hierover.
2.23
Zo leert hof Leeuwarden dat er bij een vordering tot vernietiging van een schenking plaats is voor zo’n uitzondering, omdat zo’n vordering niet onder de werking van art. 3:184 en art. 4:228 BW valt13.. Hetzelfde hof aanvaarde ook een uitzondering bij een procedure die door de erflaatster zelf al in gang was gezet met een voorlopig getuigenverhoor en waarbij een geïntimeerde/deelgenote niet in die laatste hoedanigheid werd aangesproken, omdat de vordering die de erflaatster op die geïntimeerde meende te hebben, niets met haar latere erfgenaamschap te maken had – zij werd volgens het hof aangesproken als een willekeurige derde14.. Dan is er volgens het hof geen redelijk belang mee gediend partijen in een art. 3:185 BW-procedure te dwingen, nu op de betreffende vordering hier al kan worden beslist – dus een proceseconomie-argument (en in die zaak was niet gebleken van andere verdelingskwesties die partijen verdeeld hielden, terwijl alle deelgenoten present waren in de procedure).
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft uitgemaakt dat een verklaring voor recht zich naar zijn aard niet leent om in een verdelingsprocedure te worden beslist, zodat ook dan een uitzondering kan worden gemaakt op de regel dat art. 3:171 BW niet ziet op procedures tegen deelgenoten15..
In het kader van een vordering tot vernietiging kwam ook rechtbank Zwolle-Lelystad tot de conclusie dat dit niet tot niet-ontvankelijkheid leidt indien ingesteld tegen een deelgenoot, evenwel zonder nadere motivering16..
2.24
Rechtspraak in tegenovergestelde zin is er ook: geen art. 3:171 BW vordering mogelijk tegen een deelgenoot. In de door mij gevonden gevallen gaat het niet om vorderingen tot vernietiging17.. In een van de uitspraken van rechtbank Noord-Nederland wordt wel impliciet gesteld dat een vordering tot vernietiging mogelijk een uitzondering rechtvaardigt op art. 3:171 BW18..
Ruimte voor een uitzondering op art. 3:171 BW?
2.25
De voorlopige balans uit rechtspraak en literatuur lijkt dat er ruimte is voor een uitzondering op het uitgangspunt dat een art. 3:171 BW-vordering niet tegen een deelgenoot kan worden ingesteld, als een bepaalde vordering zich niet leent om in een verdeling te worden betrokken.
2.26
Een lijn van denken zou in onze zaak zou dan kunnen zijn dat een vordering tot vernietiging van een overeenkomst op grond van dwaling, bedrog, misbruik van omstandigheden op zich beschouwd niet in een verdeling kan worden betrokken, omdat dan nog geen sprake is van een schuld die aan de gemeenschap kan worden toegerekend in de zin van art. 3:184 BW. Die schuld ontstaat immers pas op het moment van vernietiging. Dan zou hier plaats kunnen zijn voor een uitzondering in vorenbedoelde zin op het uitgangspunt dat een vordering ex art. 3:171 BW niet kan worden ingeroepen jegens deelgenoten. Daar dringt onderdeel 2.1 op aan.
2.27
Dat lijkt mij geen juiste weg, die bovendien leidt tot een onoverzichtelijk ingewikkeld stelsel. De door het hof in onze zaak in rov. 3.3 gekozen route is volgens mij de juiste: de waarderingskwestie Klaaswaal kan hier niet ex art. 3:170/3:171 BW worden aangekaart, dat moet volgens art. 3:184/3:185 BW gebeuren. [eiseres] beoogt te bewerkstelligen dat de vanwege de beweerdelijk onjuiste waardering uiteindelijk niet evenredig uitgepakte toedeling aan haar en haar twee broers van de (waarde van) Klaaswaal wordt rechtgetrokken. Zij heeft daarvoor de weg gekozen van vernietiging van de overeenkomsten uit 2007/2008 op grond van dwaling, bedrog, misbruik van omstandigheden, maar dat is niet de enig mogelijke route. Zij zit met haar broers en haar twee halfzussen nog in een onverdeelde gemeenschap van de nalatenschap van haar vader19.. Niet valt in te zien dat deze kwestie niet in een art. 3:185 BW procedure kan worden ingebracht. Alsdan niet in de vorm van een vernietiging op grond van dwaling/bedrog/misbruik van omstandigheden, maar in de vorm van gedwongen toerekening. [verweerder 1] dient dan in die verdeling alsnog over de hem toegekomen meerwaarde evenredig af te rekenen met zijn broer en zus (verondersteld dat de positie van [eiseres] door de rechter voor juist wordt gehouden en niet de visie van [verweerders] wordt gevolgd)20.. Dat zou voor partijen materieel geen andere positie zijn, dan in het geval aan [verweerder 1] eerder door de vader een bedrag was geleend, dat bij de uiteindelijke verdeling moet worden verdisconteerd. Een vordering tot verdeling is op zichzelf niet aan verjaring onderhevig21.. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat de kwestie materieel is verjaard (waarvan jegens [verweerder 1] in deze procedure volgens mij geen sprake is, vgl. voetnoot 3), dan resteert terzake van [verweerder 1] jegens [eiseres] een natuurlijke verbintenis om dat recht te trekken, gelet op de klaarblijkelijke bedoeling van de vader om hen uiteindelijk evenredig (met hun broer [betrokkene 2] ) te bedelen met betrekking tot Klaaswaal. Probleem is dat gedwongen toerekening in beginsel niet is toegelaten in geval van een natuurlijke verbintenis22.. Hof Leeuwarden23.achtte gedwongen schuldtoerekening wel mogelijk ten aanzien van een natuurlijke verbintenis die na verjaring overblijft en daar lijkt mij veel voor te zeggen. Het hof overweegt dat dit te vergelijken is met een ook na verjaring mogelijke verrekening (art. 6:131 lid 1 BW), als zo’n verrekeningsbevoegdheid ten tijde van de verjaring al bestond.
Dit laatste als gezegd ten overvloede, nu jegens [verweerder 1] geen (niet-gestuite) verjaring lijkt te spelen in deze zaak.
Onderdeel 2.1 inhoudelijk
2.28
Ik denk dus dat de kwestie inhoudelijk aan de orde kan komen in een art. 3:185 BW procedure, zodat het hof terecht geen uitzondering heeft aangenomen op de hoofdregel uit Cento.
2.29
Het voorgaande betekent dat de eerste klacht van subonderdeel 2.1.2 geen doel treft.
2.30
De vervolgklacht uit subonderdeel 2.1.2 mist feitelijke grondslag, nu niet blijkt dat het hof iets dergelijks voor ogen heeft gehad24..
2.31
De louter op onder meer de eerste klacht van subonderdeel 2.1.2 voortbouwende klacht van subonderdeel 2.1.3 over de niet-ontvankelijkheidspassage van [verweerder 1] uit rov. 3.6 zou dan in zoverre evenmin slagen.
2.32
Subonderdeel 2.1.4 begint met de klacht dat het instellen van rechtsvorderingen niet per se onder beheer van art. 3:170 BW valt, zodat niet (zonder meer) kan worden gezegd dat het instellen van rechtsvorderingen (uitsluitend) door de gezamenlijke deelgenoten moet gebeuren. Toegegeven zij dat de regeling uit art. 3:170 en art. 3:171 BW weinig helder is en al helemaal niet in situaties aan de orde in onze zaak, maar deze rechtsklacht miskent dat in Cento is uitgemaakt dat het instellen van rechtsvorderingen kan vallen onder een beheersdaad in de zin van normale exploitatie en volgens de hoofdregel uit art. 3:170 lid 2 BW geschiedt dat door de deelgenoten gezamenlijk. Het rechtsoordeel van het hof is op dit punt dus juist, waar deze klacht op afketst. De vervolgklacht uit subonderdeel 2.1.4 haalt het instellen van een vordering namens de gemeenschap en ten behoeve van de gemeenschap door elkaar en mist overigens feitelijke grondslag, nu niet valt in te zien dat het hof heeft geoordeeld als aangevoerd. Het hof heeft in rov. 3.1 overwogen dat de vorderingen van [eiseres] zijn ingesteld ten behoeve van de gemeenschap van de nalatenschap van de vader en niet ten behoeve van zichzelf. Met het oordeel in rov. 3.3 dat ‘ingevolge het bepaalde in art. 3:170 BW van [ [eiseres] ] [wordt] vereist dat zij optreedt voor de gezamenlijke deelgenoten’, heeft het hof klaarblijkelijk bedoeld dat art. 3:170 BW vereist dat het beheer door de deelgenoten tezamen geschiedt. Dat is iets anders dan het instellen van een vordering ten behoeve van de gemeenschap bedoeld in rov. 3.1.
Procederen ten behoeve van de gemeenschap
2.33
Bij onderdeel 2.2 bestaat volgens mij om de in 2.2 en 2.17 aangegeven reden geen belang in cassatie, zodat de bespreking van dit onderdeel in zoverre ten overvloede is.
Het onderdeel beklaagt als rechtens onjuist of onvoldoende begrijpelijk de passage in rov. 3.4 dat [eiseres] in haar vorderingen jegens de dochters van [verweerder 1] niet-ontvankelijk is. Voor het instellen van een vordering op grond van art. 3:171 BW is niet vereist dat alle deelgenoten daarmee hebben ingestemd. Het verzet van één van de deelgenoten moet volgens het onderdeel niet automatisch resulteren in de niet-ontvankelijkheid van de deelgenoot die de rechtsvordering instelt.
2.34
Over het stelsel van art. 3:170 en 3:171 BW overwoog Uw Raad in Cento als volgt:
“3.3 (…) Art. 3:170, dat ook op de ontbonden vennootschap van toepassing is, behelst als hoofdregel dat het beheer van de gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten tezamen geschiedt, hetgeen voor het onderhavige geval betekent dat het beheer door de voormalige besturende vennoten gezamenlijk dient te geschieden. Daarnaast biedt art. 3:171 de mogelijkheid dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Ingevolge deze bepaling, die onder meer hierop berust dat een deelgenoot bij het instellen van een zodanige rechtsvordering niet van de andere deelgenoten afhankelijk dient te zijn (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, blz. 590), zal de deelgenoot kenbaar moeten maken dat hij in zijn hoedanigheid voor de gezamenlijke, zo veel mogelijk met name genoemde deelgenoten optreedt. Anders dan het onderdeel betoogt, gaat het hier niet om een aan de deelgenoot als vertegenwoordiger van de gezamenlijke deelgenoten toegekende bevoegdheid die ook door de gemeenschap kan worden uitgeoefend, zodat aan deze bepaling niet een bevoegdheid van de ontbonden vennootschap kan worden ontleend de vordering in te stellen. Art. 5 lid 1, onder 2°, Rv. leidt niet tot een ander oordeel, nu deze bepaling alleen voorschrijft hoe een vennootschap in een dagvaarding wordt aangeduid, maar geen bevoegdheid tot het instellen van rechtsvorderingen schept.”
2.35
Uit het arrest volgt dat de deelgenoot kenbaar moet maken dat hij in zijn hoedanigheid voor de gezamenlijke, zo veel mogelijk met name genoemde deelgenoten optreedt. De deelgenoot kan dit bij inleidend processtuk doen. Ook moet hij kenbaar maken dat hij een uitspraak ten behoeve van de gemeenschap wenst25.. De deelgenoot treedt dan op als formele procespartij, en de gezamenlijke deelgenoten als materiële procespartij26..
2.36
De omstandigheid dat één van twee deelgenoten niet is vermeld in het inleidend processtuk, verhindert volgens Uw Raad in ieder geval niet dat dit verzoek strekt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap27.:
2.37
Perrick betoogt dat een erfgenaam op grond van art. 3:171 BW zelfstandig bevoegd is, zonder instemming van de gezamenlijke deelgenoten, om een rechtsvordering tot vernietiging in te stellen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak28.:
“Zou er sprake zijn van een gift ter zake des doods, dan zijn de erfgenamen slechts gezamenlijk bevoegd deze gift te vernietigen indien de rechtsvordering tot vernietiging althans niet is verjaard. Een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is een beheershandeling die de erfgenamen dus slechts gezamenlijk kunnen afleggen. Het is de vraag of Erfgenaam op grond van art. 3:171 BW wel zelfstandig bevoegd is een rechtsvordering tot vernietiging in te stellen ten einde te bereiken dat de gift door een rechterlijke uitspraak wordt vernietigd. Ik beantwoord die vraag bevestigend en vind het verschil met de vernietiging bij buitengerechtelijke verklaring waartoe de erfgenamen slechts gezamenlijk bevoegd zijn, aanvaardbaar omdat in het geval van vernietiging bij rechterlijke uitspraak de rechter het laatste woord heeft.”
2.38
Maar hoe zit het dan bij verzet van een deelgenoot, staat dat optreden van een andere deelgenoot ten behoeve van de gemeenschap in de weg? Volgens het Bossche hof wel29.: dat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid. Zo ook het hof in onze zaak in rov. 3.4 (waar het hof kennelijk ook niet helemaal zonder twijfel is, gelet op de zekerheidshalve toegevoegde verjaringsoverweging in rov. 3.5). Het lijkt mij zeer de vraag of dit juist is. Een deelgenoot moet wel zijn onvrede met de gang van zaken kunnen uiten, maar daarin voorziet art. 3:168 lid 2 BW: bij bezwaar tegen de procesvoering door een andere deelgenoot kan de kantonrechter worden verzocht een regeling te treffen op grond waarvan een ander dan de procederende deelgenoot of een derde bij uitsluiting bevoegd is ten behoeve van de gemeenschap te procederen30.. Daarmee kunnen de belangen van alle deelgenoten worden gewaarborgd, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de ratio van art. 3:171 BW, die ziet op de onafhankelijkheid van een deelgenoot van andere deelgenoten bij het instellen van een rechtsvordering ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak.
2.39
De rechtsklacht uit subonderdeel 2.2.1 dat art. 3:171 BW niet vereist dat andere deelgenoten met zo’n vordering hebben ingestemd lijkt mij dan ook, indien daar belang bij zou bestaan, doel te treffen. Bij die stand van zaken kan de motiveringsklacht blijven rusten, die overigens zou moeten stranden, omdat bij MvA inc 11 en 12, waar die klacht naar verwijst, niets wordt gezegd over het gezamenlijk optreden van de deelgenoten of het verzet van [verweerder 1] .
2.40
Subonderdeel 2.2.2 bevat inhoudelijk geen nieuwe klacht, zodat hetgeen over subonderdeel 2.2.1 is opgemerkt, ook daarvoor geldt.
Andere grondslagen
2.41
Onderdeel 2.4 klaagt over afwijzing van de onrechtmatige daads-grondslag wegens gebrek aan onderbouwing in rov. 3.6.
2.42
Subonderdeel 2.4.1 beklaagt dit als onjuist en onbegrijpelijk, onder verwijzing naar deze door [eiseres] aangedragen, maar door het hof onvoldoende besproken stellingen:
1. de vader heeft met [eiseres] een overeenkomst van schenking gesloten, waarbij hij aan [eiseres] een derde deel van de waarde van de grond wilde schenken. Door de onjuiste en misleidende informatie van [verweerder 1] is de vader uitgegaan van een onjuiste waarde van de grond. Zowel de wil van de vader als de gerechtvaardigde verwachting van [eiseres] waren gericht op schenking van een derde van de waarde van de grond (MvG 201, cass. dgvd. p. 19);
2. de vader en [eiseres] hebben beide gedwaald door de onjuiste en misleidende informatie van [verweerder 1] over de waarde van de grond (MvG 201, cass. dgvd. p. 20);
3. door het geven van de onjuiste en misleidende informatie heeft [verweerder 1] jegens [eiseres] een onrechtmatige daad gepleegd, want hij heeft daarmee inbreuk gemaakt op haar recht om op grond van de schenkingsovereenkomst een derde deel van de waarde van de grond te ontvangen (MvG 202 en 223, cass. dgvd. p. 20); en
4. [eiseres] heeft door het onrechtmatig handelen van [verweerder 1] schade geleden die bestaat uit het verschil tussen de door haar van erflater ontvangen € 200.000,- en een derde deel van de werkelijke (markt)waarde (MvG 202, cass. dgvd. p. 20).
De klacht is dat deze stellingen geheel zijn toegesneden op een onrechtmatige daad jegens [eiseres] zelf, waarbij ook de noodzakelijke elementen zijn gesteld, zodat het hof uitgaat van een onjuiste, te zware maatstaf voor de stelplicht van art. 149 Rv en dat hier sprake is van een onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd oordeel.
2.43
De klachten zie ik niet opgaan. Voorop staat dat uitleg van stellingen van partijen is voorbehouden aan de feitenrechter. Het hof oordeelt dat de vordering die [eiseres] heeft ingesteld jegens [verweerder 1] op grond van onrechtmatige daad jegens haarzelf (niet de gemeenschap) dient te worden afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. De toelichting bij grieven onder het kopje ‘onrechtmatige daad’ heeft volgens het hof uitsluitend betrekking op de wijze waarop [verweerder 1] de vader aan het eind van zijn leven heeft bijgestaan bij de verkoop van percelen grond aan de dochters van [verweerder 1] . De onderbouwing van [eiseres] ziet zodoende op een onrechtmatige daad jegens de gemeenschap.
Dit geeft geen blijk van te hoge eisen aan [eiseres] ’s stelplicht op dit punt. Het subonderdeel stelt daarentegen te hoge eisen aan motiveringsplicht van het hof, voor zover wordt betoogd dat onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is waarom de onderbouwing van [eiseres] onvoldoende is en waarom de onderbouwing zou slaan op de onrechtmatige daad jegens de gemeenschap. Uit de in de cassatiedagvaarding genoemde stellingen blijkt onvoldoende concreet op welke manier de gedragingen van [verweerder 1] een onrechtmatige daad jegens [eiseres] opleveren.
2.44
Het subonderdeel klaagt er verder over dat het hof heeft miskend dat is voldaan aan de stelplicht ten aanzien van de mogelijkheid van schade, hetgeen voldoende is voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Daarbij had het bewijsaanbod bij grieven onder 23431.niet mogen worden gepasseerd.
2.45
Dit miskent dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is vereist dat de grondslag voor aansprakelijkheid vaststaat32.. Het hof heeft aansprakelijkheid niet aangenomen, zodat een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet aan de orde was. Het hof mocht dan ook voorbij gaan aan bedoeld bewijsaanbod33.. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
2.46
Voor zover subonderdeel 2.4.2 erover klaagt dat in het oordeel van het hof besloten ligt dat [eiseres] zich al in extenso had moeten uitlaten over het causaal verband tussen de beweerdelijke onrechtmatige daad en de door haar gevorderde schade nader op te maken bij staat, mist de klacht feitelijke grondslag. Uit het arrest van het hof blijkt niet dat het hof dit heeft geoordeeld.
2.47
Voor zover het subonderdeel er verder over klaagt dat [eiseres] blijkens onderdeel 2.4.1 voldoende heeft gesteld en het hof het oordeel op dit punt op zijn minst nader had moeten motiveren, vormt dit een herhaling van zetten die geen verdere bespreking behoeft.
2.48
Onderdeel 2.5 richt zich tegen de passage uit rov. 3.6 dat [eiseres] onvoldoende handen en voeten heeft gegeven aan haar vorderingen namens de gemeenschap of pro se jegens de dochters van [verweerder 1] . De klacht verwijst daarbij naar de volgende in feitelijke instanties aangevoerde stellingen:
de dochters van [verweerder 1] hebben de wanprestatie en onrechtmatige daad gefaciliteerd (MvG 198, cass. dgvd. p. 25);
zij hebben zich bij alle handelingen laten vertegenwoordigen door [verweerder 1] (MvG 198, cass. dgvd. p. 25);
zij hebben zich niet van diens handelingen gedistantieerd (MvG 198, cass. dgvd. p. 25); en
zij hebben meegeprofiteerd van de onrechtmatige daad van [verweerder 1] (MvG 201 t/m 203, cass. dgvd. p. 26).
2.49
Subonderdeel 2.5-I klaagt dat hof van een onjuiste maatstaf uitgaat ten aanzien van de stelplicht uit art. 149 Rv. De klacht faalt. Uit stellingen 1 tot en met 4 volgt niet op welke wijze de dochters onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gemeenschap of jegens [eiseres] . Hier komt bij dat, voor zover zou moeten worden aangenomen dat de onrechtmatigheid ligt in het faciliteren van [verweerder 1] handelen, diens handelen volgens het hof niet als onrechtmatig kwalificeert. Daarin ligt een verwerping van bedoelde stellingen besloten en dit oordeel is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.50
Subonderdeel 2.5-II klaagt dat in rov. 3.6 en in de aangevallen uitspraak de vordering van [eiseres] jegens [verweerders] op grond van ongerechtvaardigde verrijking onbesproken is gelaten.
2.51
[eiseres] heeft haar vordering voor zover gebaseerd op grond van ongerechtvaardigde verrijking ingesteld namens de gemeenschap34., niet pro se en in rov. 3.5 in fine oordeelt het hof als “toegift” dat (ook) haar vordering jegens de dochters van [verweerder 1] gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking niet voor toewijzing in aanmerking komt, zodat deze vordering niet onbesproken is gelaten. Daarop strandt deze klacht.
2.52
Subonderdeel 2.5-III bevat klachten voor zover het hofoordeel aldus moet worden begrepen dat de vordering van [eiseres] pro se jegens de dochters op grond van onrechtmatige daad niet nader onderbouwd is omdat deze nu eenmaal – linksom of rechtsom – ten behoeve van de gemeenschap is ingesteld. Deze klacht mist feitelijke grondslag, omdat is afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing van het gestelde onrechtmatig handelen jegens [eiseres] zelf (in plaats van jegens de gemeenschap). Hetgeen het subonderdeel veronderstelt, valt niet in rov. 3.6 te lezen.
2.53
De louter voortbouwende klacht van onderdeel 2.6 deelt het lot van de hiervoor besproken onderdelen.
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑12‑2017
Ontleend aan rov. 2.1-2.12 van het vonnis in eerste aanleg, Rb. Amsterdam 31 december 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8557. Het hof heeft de feiten zo overgenomen, vgl. rov. 2 van het bestreden arrest: Hof Amsterdam 13 september 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3715.
Voor wie zich afvraagt of niet ook belang ontbreekt bij onderdeel 2.1, omdat de vernietigingsvordering ook jegens [verweerder 1] zou zijn verjaard: die verjaring is tijdig gestuit bij brief van 5 juni 2013, cva 41 en prod. 10, vgl. ook cva 44. [eiseres] stelt dat ook de verjaring van de vordering tegen de dochters van [verweerder 1] is gestuit bij brief van 5 juni 2003, maar (alleen) dat is betwist door [verweerders] (MvA 180 e.v.; zie over de brief van dezelfde datum aan [verweerder 1] (MvG prod. 17a) MvA inc. 30).
H.H. Lammers, GS Vermogensrecht, art. 3:170 BW, aant. 13, onder verwijzing naar HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043, NJ 2000/604, OR 2000/53, m.nt. H.E. Boschma, AA 2001, afl. 7/8, m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers (Cento).
Parl. Gesch. Boek 3, p. 590.
Asser/Perrick 3-V 2015/29 onder verwijzing naar H.C.F. Schoordijk, Mede-eigendom Gemeenschap Rechtspersoonlijkheid, 1983, p. 65, bepleit eenzelfde regeling als bij bewind, art. 4:173 BW en bij vruchtgebruik, art. 3:218.
Vp. voetnoot 4, rov. 3.4.1-3.4.3. Ik wijs er overigens op dat de weergave van de rechtsoverwegingen van het arrest merkwaardigerwijs inhoudelijk verschilt in de NJ-versie en in de versie op rechtspraak.nl. Ik ben in de citaten uitgegaan van de meer uitgebreide weergave in de NJ (ook Lammers doet dat in de GS Vermogensrecht bijv.), in de veronderstelling dat dat de juiste versie is.
Parl. Gesch. Boek 3, p. 616.
M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Gemeenschap, Mon. BW, 2015, p. 98.
M.J.A. van Mourik, B.M.E.M. Schols, F.W.J.M. Schols, L.C.A. Verstappen, B.C.M. Waaijer, Handboek Erfrecht, 2015, p. 660 en M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Gemeenschap, Mon. BW, 2015, p. 98 en A.J.S.M. Tervoort, Rechten en verplichtingen individuele deelgenoten in: Het Nederlandse personenvennootschapsrecht, 2015, aant. 8.4.5. De schuld gaat vervolgens door schuldvermenging teniet (art. 6:161 BW).
Boschma betoogt in zijn OR-noot onder Cento (vp. voetnoot 4) dat het beperken van vorderingen in art. 3:171 BW tot die jegens derden past in de lijn van de eerdere arresten HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1401, NJ 1995/367 (Rabo/Sporting c.s.) en HR 27 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1856, NJ 1998/191, m.nt. C.J.H. Brunner (Dorrepaal q.q./Corsmit) – in gelijke zin T.J. Mellema-Kranenburg, T&C BW, art. 3:171 BW, aant. 1 en M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Gemeenschap, Mon. BW, 2015, p. 34.
OR-noot van Boschma onder Cento onder 2 en 4, vp. voetnoot 4, H.H. Lammers, GS Vermogensrecht, art. 3:171 BW, aant. 13 en F.J.P. Lock, Samen thuis, samen uit. Nieuwe regels voor de processueel ondeelbare rechtsverhouding, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2017-4, waarbij hij verwijst naar Hof Arnhem-Leeuwarden 1 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9053.
Hof Leeuwarden 24 november 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BK6130, rov. 15, vernietigend Rb. Leeuwarden 24 oktober 2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:BB6499.
Hof Leeuwarden 19 april 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ4834.
Hof Arnhem-Leeuwarden 1 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9053, rov. 2.6.
Rb. Zwolle-Lelystad 1 december 2004, ECLI:NL:RBZLY:2004:AS3753, rov. 3.
Hof Den Bosch 11 januari 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BP9084, rov. 4.3.14; Hof Den Bosch 14 oktober 2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9046; Rb. Zeeland-West-Brabant 30 oktober 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:11255, rov. 4.4; Rb. Noord-Nederland 27 mei 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:2498; Hof Arnhem-Leeuwarden 24 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2126 en Rb. Noord-Nederland 26 augustus 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4128.
Rb. Noord-Nederland 27 mei 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:2498, rov. 2.19.
MvG 62 en cass. dgvd. voetnoot 10 (stand van vereffening).
Vlgs. Rb. Midden-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:960, rov. 3.5 kan dit, vlgs. Rb. Leeuwarden 24 oktober 2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:BB6499, rov. 4.4 niet; ik acht die laatste uitspraak niet overtuigend.
Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 606.
Asser/Perrick 3-V 2015/164, die verwijst naar Meijers, WPNR 1911/2184 en W.M. Kleyn, De boedelscheiding diss. Leiden, 1969, p. 71, maar anders Schoordijk, Antwoord Rechtsvraag, WPNR 1985/5736 ten aanzien van een natuurlijke verbintenis die overblijft na verjaring van een vordering.
Hof Leeuwarden 24 november 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BK4276.
Wat de materie van subonderdeel 2.1.2 (subonderdeel 2.1.1. bevat geen klacht) met de exceptio plurium litis consortium te maken heeft, waarmee de s.t. zijdens [eiseres] in 4 en 5 een link legt, zie ik niet; dat is iets heel anders, vgl. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/35. Dat de op dat terrein gesignaleerde deformaliseringstendens voor wat betreft de (niet) ontvankelijkheid het gestelde in de subonderdelen 2.1.1 (sic) en 2.1.2 zou “versterken”, komt als een gezochte parallel voor.
HR 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0498, NJ 2004/130, rov. 3.3.2.
HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1401, NJ 1995/367, m.nt. H.J. Snijders, AA 1995/4, m.nt. R.D.Vriesendorp. Zie ook Asser/Perrick 3-V 2015/29.
NJ-noot van S. Perrick bij HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:92, NJ 2014/223. Zie ook Asser/Perrick 3-V, 2015/29.
Hof ’s-Hertogenbosch 14 oktober 2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9046, rov. 4.6.
Asser/Perrick 3-V 2015/16 en A.J.S.M. Tervoort, Aanwijzing en bevoegdheid vereffenaars, in: Het Nederlandse personenvennootschapsrecht, 2015, aant. 8.4.2.
In het bewijsaanbod wordt nader bewijs van dwaling, bedrog, misbruik van omstandigheden, onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking aangeboden: ‘1. [betrokkene 7] , makelaar O.G. – rentmeester. Hij kan uitleg geven over zijn rapportage zoals die in onderhavige procedure is ingebracht; 2. [betrokkene 10] , partner van erflater. Zij kan verklaren omtrent de situatie van erflater rondom de litigieuze transactie omdat zij daarbij aanwezig was’.
Zie o.a. HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246, rov. 3.5.2 en HR 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2676, NJ 2004/49 (.../...), rov. 3.3, T.F.E. Tjong Tjing Tai, De schadestaatprocedure, 2012, p. 24; M.B. Beekhoven van den Boezem, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 612 Rv, aant. 3 en A.W. Jongbloed & N.W.M. van den Heuvel, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 612 Rv, aant. 4.
De relevantie voor onze zaak van HR 18 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9861, NJ 2008/243 en HR 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2047, NJ 2016/408, waar in het middel naar wordt verwezen, is mij niet duidelijk geworden.
Zie vordering XII zoals weergegeven in rov. 1 van het bestreden arrest.
Beroepschrift 13‑12‑2016
Heden, de dertiende december tweeduizendzestien (2016), ten verzoeke mevrouw [eiseres], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en haar als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
Heb ik,
[Mr. Pieter Frank van Eijk, als toegevoegd gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Michael Johannes Cornelis van Leeuwen, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Rotterdam, aldaar kantoorhoudende aan de 's‑Gravendijkwal 134;]
AAN:
- 1.
De heer [gedaagde 1], wonende te [woonplaats] im [gemeente], Zwitserland,
- 2.
Mevrouw [gedaagde 2], wonende te [woonplaats],
- 3.
Mevrouw [gedaagde 3], wonende te [woonplaats]
- 4.
Mevrouw [gedaagde 4], wonende te [woonplaats],
voor welke gedaagden in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mr. J.P.M. Borsboom (Borsboom & Hamm), kantoorhoudende te (3012CN) Rotterdam aan het Weena 614 (Weena Plaza 9e verdieping), aldaar op de voet van artikel 63 lid 1 Rv voor elk der gedaagden mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw E.M. Ruysbroek,]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van 13 september 2016 van het Gerechtshof Amsterdam, gewezen onder nummer 200.167.433/01 tussen requirante als appellante en gerequireerden als verweerders.
en dat:
- a.
indien een verweerder advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen die verweerder verleent en het diens recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de verweersters advocaat bij de Hoge Raad heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel:
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat bij de Hoge Raad verschijnen en een gelijkluidende conclusie van antwoord nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerden:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de twintigste januari tweeduizendzeventien (2017) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 13 september 2016 van het Gerechtshof Amsterdam, gewezen onder nummer 200.167.433/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak
1.1
Eiseres tot cassatie, hierna te noemen ‘[eiseres]’ en gedaagde sub 1 in cassatie, verder aangeduid als ‘[gedaagde 1]’ zijn kinderen van wijlen de heer [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1925 en overleden te [overlijdensplaats] op [overlijdensdatum] 2007 hierna ‘de vader’. De vader had nog meer kinderen, te weten [betrokkene 2] uit het eerste huwelijk (net als [eiseres] en [gedaagde 1]) en twee uit een nieuwe relatie, te weten [betrokkene 3] en [betrokkene 4].1. Verweersters sub 2 t/m 4 in cassatie zijn drie dochters van [gedaagde 1]. [gedaagde 1] was ten tijde van de transactie belastingadviseur en compagnon bij KPMG Meijburg & Co2. en verpachter/gecommitteerde van de beheersorganisatie Gorzen en Aanwassen van den Lande van Essche. 3. [eiseres] heeft geen juridische en/of fiscale of financiële achtergrond.
1.2
[eiseres] heeft in deze procedure onder meer het volgende gesteld. Begin 2007 had de vader gezondheidsklachten vanwege hartfalen en was hij doende om zijn vermogen zodanig te verdelen dat al zijn kinderen evenveel zouden krijgen.4. Hij schakelde daarvoor [gedaagde 1] in.5. Die bedoeling van de vader blijkt uit de als productie 1 bij memorie van grieven overgelegde bijlage bij de email van hem aan [gedaagde 1]:
‘Schijf, 5 mei 2007
Beste [gedaagde 1],
Ieder van jullie vijven moet aan totale schenking hetzelfde verkrijgen.
(…)
Het enige is dat ik in [betrokkene 10] [de nieuwe partner van de vader-HJWA] het dubbele heb geïnvesteerd als in mama en dat verschil zou indien nog aanwezig bij [betrokkene 10]'s overlijden over ik hoop na een hele lange tijd bij [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en niet bij jullie terecht komen en dat vond ik naar jou, [eiseres] en [betrokkene 2] toe niet helemaal redelijk zodat ik naar compensatie heb gezocht en dat dacht te vinden in het uitsluiten van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] bij de verdeling van [a-plaats]. Ik dacht dat we zo maar moesten houden (…)’
1.3
Blijkens de productie 2 bij memorie van grieven bevestigt de vader dat nog eens aan alle kinderen op 25 mei 2007:
‘Lieve kinderen, [gedaagde 1], [eiseres], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4],
Fijn dat jullie er zijn. Ik had om deze bijeenkomst gevraagd om jullie te kunnen uitleggen wat er allemaal gaande is met mijn financiën, en waar jullie, zoals je al aan je bankrekening hebben gemerkt, alle vijf bij betrokken zijn. En als ik zeg alle vijf is dat ieder van jullie voor een gelijk deel, eerdere schenkingen in aanmerking genomen.(…)
1.4
Op de tweede pagina daarvan sluiten de partijen een schenkingsovereenkomst.
1.5
Daaraan voorafgaand had [gedaagde 1] blijkens productie 6 bij MvA (productie 1 bij inleidende dagvaarding en onder meer geciteerd bij cva punt 9 p. 4) aan de vader een voorstel gedaan, waarbij hij met zijn dochters ‘[a-plaats]’ zou kopen en waarvan de vader de bedoeling had om de opbrengst daarvan onder zijn drie kinderen uit zijn eerste huwelijk te verdelen en waarvoor onder meer [eiseres] later een schenkingsovereenkomst zou aangaan. In die brief van 8 maart 20076., schrijft [gedaagde 1] onder meer aan de vader;
‘Beste Papa
Al weer lang geleden bespraken wij [a-plaats]. Daarbij proefde ik dat het de bedoeling is dat [a-plaats] uiteindelijk bestemd zou zijn voor [betrokkene 2], [eiseres] en mij, hetzij in de vorm van grondbezit, hetzij in de vorm van cash na verkoop. Aanvullend daarop zou het een gedachte zijn dat ik [a-plaats] koop en jij [eiseres] en [betrokkene 2] cash schenkt.
Waarde
Uitgangspunten daarbij zijn:
[a-plaats] beslaat 31,6 ha verpachte landbouwgrond (het stuk van Mw. [betrokkene 5] reken ik als verpacht nu ik het bij aankoop niet te gelde wil maken en opstaprechten voor 10ha althans momenteel niet kunnen worden bedongen)
De Gorzen en Aanwassen van den Lande van Essche kopen momenteel grond in verpachte staat voor E 19.000 à 21.000 en verwachten daarbij een rendement van 2,5%. Zou je de werkelijke pacht terugrekenen naar dit percentage dan ontstaat een waarde per ha van E 17.546 (schrikbarend laag). Ervan uitgaande dan de pacht in de komende tijd omhoog zal gaan en 2,5 rendementseis aan de hoge kant is zou ik willen voorstellen de waarde van [a-plaats] op E 19.000 te stellen (massa E 600.400)
Transactie
De gedachte is dan dat [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4] de blote eigendom kopen en [A] B.V. (een 100% BV van mijzelf) het vruchtgebruik tezamen voor E 600.400.
(…)’
1.6
Om deze in productie 6 bij memorie van grieven vermelde transactie gaat het. Uiteindelijk is de transactie anders verlopen en hebben verweersters 2 t/m 4 in cassatie als koper de bloot eigendom verworven en [gedaagde 1] het vruchtgebruik.
1.7
Eerst later is aan [eiseres] gebleken dat 8 hectare van de 31 ha grond (te weten de 9 ha gepacht door mw. [betrokkene 5]7.) slechts tijdelijk verpacht was, welke al op 15 november 2007 zou aflopen.
Daarna kon die grond dus vrij verhandeld worden (MvG punt 40). Door [gedaagde 1] werd in 2008, aldus de MvG punt 43, € 600.000 betaald voor 8 hectare terwijl dat richting de vader (end us [eiseres] voor 1/3 daarvan) werd betaald voor 31,6 hectare.8. In punt 46 stelt [eiseres] dat de hectaren die door mevrouw [betrokkene 5] waren gepacht minimal tussen de € 48.500 en de € 50.082 per hectare waard waren en in 2008 € 67.035. In zijn e-mail van 8 maart 2007 heeft [gedaagde 1], zoals hierboven weergegeven, aan de vader meegedeeld dat de grond te [a-plaats] € 17.546 per hectare waard zou zijn en een voorstel gedaan van € 19.000 per hectare. [gedaagde 1] heeft daarbij de grond van [betrokkene 5] als verpacht meegenomen bij de waardebepaling (MvG punt 49). Ook de mededeling dat De Gorzen en Aanwassen van den Lande van Essche op dat moment grond in verpachte staat voor € 19.000 à 21.000 kocht, is in de visie van [eiseres] niet juist gebleken omdat zij op dat moment geen grond aankocht (MvG punt 50).
1.8
Met betrekking tot de in 2008 door [gedaagde 1] c.s. gerealiseerde waardestijging verklaart [gedaagde 1] ter comparitie van de rechtbank:
‘(…) Het klopt dat de grond een jaar na de verwerving is doorverkocht aan de BV waar ik 100% eigenaar van ben (…) Door de crisis was de waarde van de grond gestegen Dat verklaart dat de BV de 9 ha voor bijna dezelfde prijs heeft gekocht als waarvoor mijn dochters de 40 ha hadden gekocht. Toen het werd verkocht was de 9 ha niet verpacht, nu weer wel.9.
1.9
[eiseres] heeft, naar eigen zeggen, toen zij hier achter kwam zich op het standpunt gesteld dat [a-plaats] voor veel te weinig door [gedaagde 1] c.s. is gekocht omdat de waarde is berekend in verpachte staat, terwijl, naar [gedaagde 1] wist, die pacht voor genoemde 9 ha zou aflopen. Bij conclusie van antwoord in punt 9 heeft [gedaagde 1] erkend dat hij daarvan ten tijde van de transactie op de hoogte was omdat de vader hem dat zelf zou hebben verteld. Bij memorie van grieven heeft [eiseres] daarop gereageerd met een verwijzing naar de als productie 5 overgelegde e-mail van de vader aan [eiseres], waarin hij onder meer schrijft:
‘Lieve [eiseres],
Bedankt voor de foto's. Nu wel gelukt. Erg leuk en een goede herinnering aan [naam 1]'s verjaardag
(…)
Ik heb van [gedaagde 1] bericht gekregen dat hij de landerijen in [a-plaats] in verpachte staat wil overnemen en in de familie wil houden. Het gaat om regulier verpacht land (reguliere pachters raak je normaal gesproken door het continuatierecht niet kwijt) dat als het in mijn erfenis zou vallen een kapitaal aan successierechten zou gaan kosten. Nu is het alleen overdrachtsbelasting 6%. Zoals je weet was [a-plaats] of de opbrengst daarvan voor [gedaagde 1], jouzelf en [betrokkene 2] bestemd. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] delen niet mee , want die worden straks gecompenseerd door alles wat ze via [betrokkene 10] te verwachten hebben. De totaalkoopsom is ? 600.000,= en [gedaagde 1] betaalt aan mij het 2/3 deel voor jou en [betrokkene 2]. Dit zou dan direct naar jullie kunnen gaan, want als ik het goed heb mag ik belastingvrij van hand tot hand aan mijn kinderen schenken als belgisch ingezetene. Je hebt dus op redelijk korte termijn (zeg een maand of 2) redelijk wat geld te verwachten.
De prijs per ha is gelijk aan de marktprijs voor regulier verpachte grond waartegen ook de Gorzen en Aanwassen van den Lande Essche waarbij [gedaagde 1] gecommitteerde in verpachte grond aankoopt. Ik vind dit een pracht van een oplossing (…)’
In punt 101 t/m 103 van de MvG stelt [eiseres] dat hieruit blijkt dat de vader niet meer paraat had dat de pacht van de 9 ha van mw. [betrokkene 5] zou aflopen en dat er wat betreft dat perceel geen sprake was van een verpachte grond en dat er wat dat betreft dus geen sprake was van een waardedrukkend effect.
1.10
[eiseres] heeft [gedaagde 1] en zijn dochters aangesproken. Rechtbank en hof hebben de vorderingen afgewezen.
1.11
[eiseres] kan zich met het arrest van het hof niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov 3.3, waarin het overweegt:
‘3.3
Artikel 3:170 BW behelst als hoofdregel dat het beheer van een gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten tezamen geschiedt. Artikel 3:171 BW biedt de mogelijkheid dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Deze bepaling ziet echter enkel op vorderingen tegen derden, niet op rechtsvorderingen tegen een andere deelgenoot. Dergelijke vorderingen kunnen op de voet van 3:184 en 185 BW bij de verdeling van de gemeenschap aan de orde komen. Dat betekent dat voor zover [eiseres] ten behoeve van de gemeenschap vorderingen instelt tegen [gedaagde 1], zij in die vorderingen niet-ontvankelijk zal worden verklaard. In dat geval wordt ingevolge het bepaalde in artikel 3:170 BW van haar vereist dat zij optreedt voor de gezamenlijke erfgenamen, doch dat heeft zij in dit hoger beroep niet gesteld, noch is het hof daarvan gebleken.’
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1
Vooropgesteld zij dat in HR 8 september 2000, NJ 2000/604 is geoordeeld:
3.3
(…) Daarnaast biedt art. 3:171 de mogelijkheid dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Ingevolge deze bepaling, die onder meer hierop berust dat een deelgenoot bij het instellen van een zodanige rechtsvordering niet van de andere deelgenoten afhankelijk dient te zijn (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, blz. 590), zal de deelgenoot kenbaar moeten maken dat hij in zijn hoedanigheid voor de gezamenlijke, zo veel mogelijk met name genoemde deelgenoten optreedt. (…)
3.4.2
Onderdeel 2.a klaagt dat deze overweging onjuist althans onbegrijpelijk is, voor zover het Hof impliciet ervan is uitgegaan dat de vordering tegen Cento en Van Delzen niet een vordering tegen een derde maar tegen een deelgenoot is. Deze klacht is tevergeefs voorgesteld. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof in de omstandigheid dat de vordering tegen Cento was gebaseerd op een onrechtmatige daad en niet voortkwam uit een handelen voor de vennootschap, onvoldoende grond gevonden voor het oordeel dat deze vordering niet meer als een vordering op een deelgenoot kan worden beschouwd. Nu het hier gaat om een zowel tegen Cento als tegen haar directeur Van Delzen ingestelde vordering, is het evenmin onbegrijpelijk dat het Hof niet heeft aangenomen dat, voor wat Van Delzen betreft, in zoverre wèl sprake zou zijn van een vordering tegen een derde.
3.6.4
(…) Het Hof heeft in dit verband met juistheid gewezen op de mogelijkheid de vordering op Cento in de verdeling te betrekken. Daaraan doet niet af dat, zoals het middel betoogt, betaling aan de gemeenschap voorafgaande aan de verdeling geboden kan zijn, nu noch uit het middel noch uit de toelichting blijkt waarom de vordering op Cento niet in de verdeling zou kunnen worden betrokken (vgl. hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen).’
H.H. Lammers, GS Vermogensrecht, artikel 171 Boek 3 BW, aant. 13 leidt uit bovengeciteerde passage uit rov. 3.6.4 af dat de Hoge Raad ruimte laat voor een ander oordeel:
‘(…) De Hoge Raad laat mijns inziens nog wel ruimte voor een ander oordeel. Er kan wel een vordering tegen een deelgenoot worden ingesteld op grond van art. 171 als kan worden aangetoond dat de vordering niet in de verdeling kan worden betrokken. De basis van dit recht zal de redelijkheid en billijkheid zijn. Dit volgt uit r.o. 3.6.4.(…)’
2.1.2
Uit die passage uit rov. 3.6.4 van HR 8 september 2000, NJ 2000/604 kan worden afgeleid dat uit de redelijkheid en billijkheid, dus uit de omstandigheden van het geval kan volgen dat een deelgenoot weldegelijk tegen een andere deelgenoot namens de gemeenschap kan optreden, waarbij in het bijzonder te denken valt aan een situatie als de onderhavige waar de vordering behelst dat de aangesproken deelgenoot onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gemeenschap. Die vordering zal immers eerst moeten worden vastgesteld, alvorens er iets te verrekenen valt.10. Daarnaast zal een deelgenoot die een andere deelgenoot wenst te dagvaarden daarbij niet altijd alle andere deelgenoten direct in het kader van de verdeling willen betrekken. Ook vanuit dat oogpunt is onwenselijk dat de ene deelgenoot de andere op geen enkele wijze namens de gemeenschap zou kunnen aanspreken dan door middel van verdeling te vorderen als bedoeld in artikel 3:184 en 185 BW. Indien en voor zover dat laatste wel uit HR 8 september 2000, NJ 2000/604 kan worden afgeleid, dan behoeft die rechtsopvatting in de visie van [eiseres], heroverweging.
In de lagere rechtspraak wordt hier al anders over gedacht. In recentere lagere rechtspraak wordt geoordeeld dat artikel 3:171 BW ook kan worden toegepast op vorderingen jegens deelgenoten, zo blijkt bijvoorbeeld uit Hof Leeuwarden 19 april 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ4834, waarop [eiseres] in appel met zoveel woorden een beroep doet11.. Daarin overweegt dat hof:
‘3.12
Grief I in het principale appel stelt de vraag aan de orde of [appellanten] als deelgenoten ten behoeve van de gemeenschap op eigen naam ook een rechtsvordering kunnen instellen tegen [geïntimeerde 2], die immers een mede-deelgenoot is. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. [appellanten] menen dat dat onjuist is, omdat in het onderhavige geval een uitzondering moet worden gemaakt op de regel dat een vordering op grond van 3:171 BW niet tegen een mededeelgenoot kan worden ingesteld.
3.13
[geïntimeerde 2] heeft aangevoerd dat artikel 3:171 BW niet is geschreven voor de situatie dat een rechtsvordering wordt ingesteld tegen een deelgenoot in de gemeenschap, maar alleen voor rechtsvorderingen tegen derden. Zij verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2007 (LJN BB6499) en daarmee overeenstemmende lagere jurisprudentie. Zij meent dat geen grond bestaat voor een uitzondering op die regel, omdat een vordering uit overeenkomst als de onderhavige onder de werking van artikel 3:184 BW en 4:228 BW valt en bij de verdeling aan bod dient te komen. Aan de vereisten voor toepassing van artikel 3:170 BW is evenmin voldaan, aldus [geïntimeerde 2].
3.14
Naar het oordeel van het hof geven de omstandigheden in het onderhavige geval reden om een uitzondering te maken op de regel dat een deelgenoot niet op grond van artikel 3:171 BW een rechtsvordering kan instellen tegen een mededeelgenoot. Het gaat hier om een procedure die de erflater zelf al in gang heeft gezet door het verzoeken en doen uitvoeren van een voorlopig getuigenverhoor. Dat de erflater deze stappen zelf reeds heeft gezet illustreert ook het feit dat [geïntimeerde 2] weliswaar deelgenoot is, maar geenszins in die hoedanigheid wordt aangesproken. De vordering die de erflater op haar meende te hebben, had niets met haar latere erfgenaaamschap te maken; [geïntimeerde 2] is en wordt aangesproken als een willekeurige derde.
3.15
Voorts valt niet in te zien welk redelijk belang erbij is gediend wanneer [appellanten] thans ertoe worden gedwongen de onderhavige vordering onderwerp te maken van een nieuw te starten procedure op grond van 3:185 BW, terwijl er al een procedure loopt waarin over die vordering kan worden beslist. Dat er tussen partijen andere verdelingskwesties spelen dan het al dan niet bestaan van deze vordering op [geïntimeerden] is gesteld noch gebleken. Voorts waren alle deelgenoten in eerste aanleg bij het onderhavige geding betrokken. Twee deelgenoten hebben kennelijk ervoor gekozen in hoger beroep niet langer deel te nemen, maar dat is dan hun eigen keuze, zoals zij ook in een procedure op grond van artikel 3:185 BW verstek zouden kunnen laten gaan. Ook die omstandigheid behoeft dus niet in de weg te staan aan de ontvankelijkheid van [appellanten]
3.16
Het hof zal [appellanten] dus ontvangen in hun vordering tegen [geïntimeerde 2]
Het Hof Leeuwarden 19 april toetst dus aan de redelijkheid en billijkheid in samenhang met het belang dat niet nog eens een extra procedure hoeft te worden gevoerd. Dat heeft [eiseres] bij memorie van antwoord in incidenteel appel punt 11 onder meer aangevoerd (zie hieronder in dit middelonderdeel).
Het hof gaat dan ook in het arrest à quo uit van een onjuiste rechtsopvatting in rov 3.3 voor zover dat oordeel moet worden uitgelegd dat er geen uitzondering mogelijk is en dat een deelgenoot dus op geen enkele wijze een andere deelgenoot op grond van artt. 3:171 BW kan aanspreken en dus altijd, ook indien een partij dat (nog) niet wil, aangewezen is op artikel 3:184 en 185 BW. Indien het hof dat niet zo heeft bedoeld te oordelen dat een uitzondering niet mogelijk is, maar dat die uitzondering zich hier niet voordoet, is dit oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, onder meer omdat het hof geen inzicht geeft in zijn gedachtegang, te meer nu dit in de lagere rechtspraak wel is aangenomen, en [eiseres] daar met zoveel woorden een beroep op heeft gedaan, zoals blijkt uit de volgende passages in haar MvG en haar MvA in incidenteel appel:
Punt 18 van de MvG:
‘De rechtbank in eerste aanleg heeft terecht geoordeeld dat [eiseres] ex artikel 3:171 BW bevoegd is tot het instellen van een rechtsvordering ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. [eiseres] wijst hier ten overvloede nog op een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad waarin erfgenamen onderling procedeerden met als inzet de vernietiging van een overeenkomst.12. In casu zijn geïntimeerden sub 2 tot en met 4 geen erfgenamen. Overigens wordt [gedaagde 1] ook niet als deelgenoot aangesproken (onderhavige procedure betreft geen verdelingsprocedure) maar als een willekeurige derde, hetgeen hij feitelijk was op datum van aankoop 29 maart 2007.
Punten 10 t/m 13 van de MvA in het incidenteel appel:
- 10.
‘En voorts stelt [eiseres] dat zij als deelgenoot van de nalatenschap van wijlen haar vader gerechtigd is om ten behoeve van de nalatenschap een vordering in te stellen ex artikel 3:171 BW, ook tegen [gedaagde 1].
- 11.
In haar arrest d.d. 19 april 201113. heeft het Gerechtshof Leeuwarden14. een vordering van deelgenoten jegens andere deelgenoten ex artikel 3:171 BW toegwezen. Net als in die casus, is er in onderhavige casus sprake van de volgende elementen op grond waarvan [eiseres] ontvankelijk is in haar vorderingen jegens [gedaagde 1]:
- —
De vorderingen jegens [gedaagde 1] zijn niet ingesteld jegens hem in zijn hoedanigheid van deelgenoot in de nalatenschap van erflater. [gedaagde 1] wordt aangesproken als willekeurige derde (hetgeen hij ten tijde van de koop op 29 maart 2007 ook was) en de vorderingen hebben niets te maken met zijn hoedanigheid van erfgenaam in de nalatenschap van erflater;
- —
Er is geen redelijk belang bij gediend om te wachten met indienen van de vorderingen jegens [gedaagde 1] in een procedure ex artikel 3:185 BW, terwijl de vorderingen tegen de dochters van [gedaagde 1] wel middels onderhavige procedure kunnen worden ingediend. Het voeren van twee procedures met dezelfde inzet ontbeert elke redelijke grond;
- —
[gedaagde 1] is slechts een van de vier respectievelijk vijf betrokkenen bij de litigieuze overeenkomsten en niet eens de hoofdgerechtigde, hetgeen overigens aan hemzelf te wijten is omdat hij de constructie van overgang van het litigieuze onroerend goed via zijn dochters naar hem en zijn bedrijf heeft bedacht. Redelijkheidshalve kan [eiseres] daarom in haar vorderingen jegens [gedaagde 1] ontvankelijk worden geacht.
- 12.
Ook al zou er sprake van zijn dat [eiseres] ten behoeve van de gemeenschap van de nalatenschap van erflater geen vorderingen kan instellen jegens [gedaagde 1] — quod non —, dan geldt dit uiteraard niet voor de vorderingen die [eiseres] pro se en de vorderingen die zij jegens [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4] heeft ingesteld zodat die vorderingen in elk geval gehandhaafd blijven.
- 13.
Ten overvloede verwijst [eiseres] nog naar de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad die zij in haar memorie van grieven (mvg) in het principaal appel heeft genoemd in punt 18.2’
Althans laat het hof in rov 3.3 (en ook overigens in het aangevallen arrest) onbesproken deze stellingen en het verweer van [eiseres] op dit punt en in het bijzonder het beroep op deze uitzondering op de regel dat ex artikel 3:171 BW een deelgenoot niet een andere deelgenoot zou kunnen aanspreken (zie nader: onderdelen 2.1.1 en 2.1.2.).
2.1.3
Het slagen van één van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rov 3.6, waarin wordt overwogen:
‘(…) Zoals in het voorgaande is overwogen, kan zij in haar vordering namens de gemeenschap, voor zover gericht tegen [gedaagde 1], niet worden ontvangen. (…)’
Deze overweging bouwt immers voort op de in dit onderdeel 2.1 aangevallen rov. 3.3.
2.1.4
Rechtens onjuist en zonder nadere toelichting is voorts onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof in rov 3.3 in fine oordeelt (onderstreept door mij-HJWA):
‘Artikel 3:170 BW behelst als hoofdregel dat het beheer van een gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten tezamen geschiedt.Artikel 3:171 BW biedt de mogelijkheid dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Deze bepaling ziet echter enkel op vorderingen tegen derden, niet op rechtsvorderingen tegen een andere deelgenoot. Dergelijke vorderingen kunnen op de voet van 3.148 en 184 BW bij de verdeling van de gemeenschap aan de orde komen. Dat betekent dat voor zover [eiseres] ten behoeve van de gemeenschap vorderingen instelt tegen [gedaagde 1], zij in die vorderingen niet-ontvankelijk zal worden verklaard. In dat geval wordt ingevolge het bepaalde in artikel 3:170 BW van haar vereist dat zij optreedt voor de gezamenlijke erfgenamen, doch dat heeft zij in dit hoger beroep niet gesteld, noch is het hof daarvan gebleken.
Dit om navolgende redenen. Artikel 3:170 BW regels geeft over beheer van een gemeenschappelijk goed: lid 1 bepaalt dat handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, door ieder der deelgenoten zo nodig zelfstandig kunnen worden verricht. Ieder van hen is bevoegd ten behoeve van de gemeenschap verjaring te stuiten. Het tweede lid bepaalt dat voor het overige het beheer geschiedt door de deelgenoten tezamen, tenzij een regeling anders bepaalt. Onder beheer zijn begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn, alsook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties. Het derde lid bepaalt dan dat uitsluitend de deelgenoten tezamen tot andere handelingen betreffende een gemeenschappelijk goed dan in en de vorige leden vermeld, bevoegd zijn. Artikel 3:171 BW geeft dan een bijzondere regeling voor procederen ten gunste van de gemeenschap:
‘Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Een regeling die het beheer toekent aan een of meer der deelgenoten, sluit, tenzij zij anders bepaalt, deze bevoegdheid voor de anderen uit.’
Aldus volgt dat het instellen van rechtsvorderingen dus niet per se onder beheer van artikel 3:170 BW valt, zodat ook niet, althans niet zonder meer kan worden gezegd dat het instellen van rechtsvorderingen (uitsluitend) door de deelgenoten gezamenlijk geschiedt. Artikel 3:171 BW is er nu juist voor bedoeld dat een deelgenoot namens de gemeenschap in rechte kan acteren zonder dat dat de instemming van alle deelgenoten heeft. Dat zal zich juist in situaties voordoen waarbij een andere deelgenoot (eigen) belangen heeft die hem nopen de instemming aan een dergelijke actie te onthouden. Het e.e.a. betekent dat het slagen van één van de bovenvermelde klachten ook de onderstreepte passages in rob 3.3 vitiëert.
Mocht het hof bedoelen te oordelen dat [eiseres] de vorderingen I t/m XIII niet namens de gemeenschap van de nalatenschap heeft ingesteld dan is dat oordeel onbegrijpelijk nu het hof nu juist heeft vastgesteld op pagina 2 t/m 4 van het arrest dat vorderingen I t/m XIII zijn ingesteld ten behoeve van de gemeenschap van nalatenschap van wijlen de heer [betrokkene 1] (geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1925 en overleden te [overlijdensplaats] op [overlijdensdatum] 2007), waarbij zij dus optreedt namens de nalatenschap en dus voor c.q. ten behoeve van de gezamenlijke erfgenamen.
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in rov. 3.4 waarin het hof overweegt:
‘3.4
De dochters van [gedaagde 1] zijn geen erfgenamen van de vader en kunnen derhalve niet als deelgenoot in de zin van artikel 3:171 worden beschouwd. Dat betekent echter niet dat [eiseres] in haar vorderingen jegens de dochters van [gedaagde 1] wel ontvankelijk is, omdat de hoofdregel van artikel 3:170 BW bepaalt dat het beheer van de gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, geschiedt door de deelgenoten gezamenlijk. [gedaagde 1] heeft zich blijkens de memorie van antwoord zo kan niet anders worden uitgelegd — in ieder geval als een der deelgenoten uitdrukkelijk verzet tegen de door [eiseres] ook ten behoeve van hem ingestelde vorderingen tegen zijn dochters. Die omstandigheid maakt dat [eiseres] ook in haar vorderingen jegens de dochters van [gedaagde 1] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.’
Dit, om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.2.1
Het hof miskent dat artikel 3:171 BW nu juist de mogelijkheid schept voor één deelgenoot om ten bate van de gemeenschap op eigen titel en dus onafhankelijk van de andere deelgenoten een vordering in te stellen, zodat het in dat kader niet nodig en ook niet vereist is dat alle andere deelgenoten daarmee ook hebben ingestemd. Ware dat anders dan zou immers artikel 3:171 BW in veel gevallen volstrekt zinledig zijn omdat er dikwijls wel één deelgenoot dwars ligt. In de onderhavige situatie ligt dat nog meer voor de hand nu het de dochters van [gedaagde 1] betreft. Zie H.H. Lammers, GS Vermogensrecht, artikel 171 Boek 3 BW, aant. 2, hoofdregel en ratio:
‘Art. 171 ziet op het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ten behoeve van de gemeenschap. Zie: MvA II, Parl. Gesch., p. 591. De hoofdregel is dat iedere deelgenoot (vereffenaar; Van der Ploeg en Van Veen, Personenassociaties (maatschap, v.o.f.), V, 12.3) daartoe onafhankelijk van de andere deelgenoten bevoegd is. Zie uitgebreid: Asser/Perrick 3-V* 2011/21. Deze bevoegdheid is niet beperkt tot het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschappelijk goed. Art. 6:15 lid 2, sluit voor vorderingsrechten zelfs uit dat de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandeel de schuldenaar kunnen aanspreken: de deelgenoten hebben één gezamenlijk vorderingsrecht. Zie ook: Schoordijk, p. 65. Een deelgenoot kan niet alleen ten aanzien van zijn aandeel een beslissing van de rechter vragen jegens derden. Zie: Compendium Erfrecht, nr. 288.’
Aldus getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting dat de dochters weliswaar geen deelgenoten zijn maar omdat de hoofdregel van artikel 3:170 BW bepaalt dat het beheer van de gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, geschiedt door de deelgenoten gezamenlijk en [gedaagde 1] zich blijkens de memorie van antwoord — zo kan niet anders worden uitgelegd — in ieder geval als een der deelgenoten uitdrukkelijk heeft verzet tegen de door [eiseres] ook ten behoeve van hem ingestelde vorderingen tegen zijn dochters, [eiseres] ook in haar vorderingen jegens de dochters van [gedaagde 1] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel is dit oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Dit oordeel is bovendien, gelet op de essentiële stellingen van [eiseres] op dit punt (bijv. in punten 11 en 12 bij MvA in incidenteel appel, zie hierboven onderdeel 2.1.2), onvoldoende gemotiveerd. Dit nog daargelaten dat het hof hier buiten het debat van partijen treedt nu geen van beide partijen een dergelijke uitleg aan artikel 3:170 BW geeft, laat staan dat dit wordt bepleit door [gedaagde 1] c.s.
2.2.2
Het hof miskent in rov. 3.4 bovendien dat de wet ook niet bepaalt dat bij gebreke van instemming van alle deelgenoten met de procedure, de deelgenoot die krachtens artikel 3:171 BW een vordering instelt dáárom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.3
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in rov. 3.5 waarin het hof overweegt:
‘3.5
Maar ook indien het ervoor gehouden dient te worden dat [eiseres] wel ontvankelijk is in haar vorderingen jegens de dochters van [gedaagde 1] omdat zij geen erfgenamen van de vader zijn en derhalve als derden in de zin van artikel 3:171 kunnen worden beschouwd, heeft [eiseres] geen succes met de vorderingen die zij namens de gemeenschap jegens de dochters van [gedaagde 1] heeft ingediend gelet op het navolgende. De dochters van [gedaagde 1] hebben er terecht op gewezen dat de vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst die [eiseres] namens de gemeenschap nastreeft en die gebaseerd is op dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden, is verjaard, zodat de vorderingen uit dezen hoofde en daarop voortbouwende vorderingen, niet kunnen worden toegewezen.
Het hof wijst in dit verband op de omstandigheid dat het rapport van LTO Vastgoed van 11 augustus 2010 — waaruit zou blijken van de benadeling — aan [eiseres] is verzonden bij aanbiedingsbrief van 18 augustus 2010, en dat [eiseres] niet voldoende heeft betwist dat zij in ieder geval in die week kennis moet hebben genomen van de inhoud van dat rapport en aldus van de veronderstelde benadeling van de gemeenschap. [gedaagde 1] c.s. hebben in dit verband een e-mail van [eiseres] van 22 augustus 2010 overgelegd waarin [eiseres] bij haar moeder ook melding maakt van een onafhankelijk taxatierapport waaruit blijkt van de (gestelde) financiële benadeling. Deze e-mail gaat vergezeld van een handgeschreven aantekening van de moeder van [eiseres] waarin deze aangeeft de e-mail van [eiseres] te hebben ontvangen op 22 augustus 2010. Hoewel er ook een e-mail voorligt van [eiseres] met dezelfde inhoud, ook aan haar moeder gericht en gedateerd 22 september 2010, gaat het hof er onder deze omstandigheden van uit dat [eiseres] in ieder geval kort na 18 augustus 2010 kennis heeft genomen van de relevante gegevens uit het LTO rapport, waarop in ieder geval en los van andere gestelde omstandigheden, de verjaringstermijn van drie jaren een aanvang heeft genomen. Nu niet is gebleken van een tijdige stuitingshandeling jegens de dochters van [gedaagde 1] binnen de geldende termijn — de gestelde vertegenwoordiging door [gedaagde 1] van zijn dochter is geenszins onderbouwd en de eerste stuitingshandeling die de dochters kan hebben bereikt zou een aangetekende brief van 7 september 2013 kunnen zijn geweest — dient de slotsom te zijn dat de vordering van [eiseres] jegens de dochters van [gedaagde 1], voor zover gebaseerd op vernietiging op grond van dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden, niet voor toewijzing in aanmerking komt. De vordering die [eiseres] op deze gronden heeft ingesteld tegen de dochters van [gedaagde 1], en de daarop voortbouwende vorderingen van [eiseres], opgenomen in haar petitum onder II, III, V, VI, VII, VIII, IX, XII en XIII dienen alle te worden afgewezen.
Bij deze stand van zaken komt ook de vordering jegens de dochters van [gedaagde 1], gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking, niet voor toewijzing in aanmerking.
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.3.1
Vooropgesteld zij dat uit de jurisprudentie van Uw Raad volgt dat de bewijslast van de stelling dat een vordering is verjaard, op de partij rust die zich op verjaring beroept, en dat de bewijslast van een eventueel beroep op stuiting van de verjaringstermijn op de ‘eisende partij’ rust. Dit volgt onder meer uit:
- —
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2064 en;
- —
HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:663.
Daarnaast volgt dit ook uit het arrest van Uw Raad van 12 december 2014 ECLI:NL:HR:2014:3593, dat weliswaar ziet op de aanvang van de termijn voor de klachtplicht, maar dat per saldo op gelijke wijze als bij verjaring door tijdsverloop na een gestelde kennis, verval van rechten meebrengt. In dat arrest heeft Uw Raad het volgende overwogen:
‘De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vraag of tijdig is geklaagd als bedoeld in de art. 6:89 en 7:23 BW komen pas aan de orde indien de schuldenaar (verkoper) het verweer voert dat niet tijdig is geklaagd als bedoeld in genoemde artikelen. Voert de schuldenaar dit verweer niet, dan kunnen de art. 6:89 en 7:23 BW niet worden toegepast.’
Dat is vergelijkbaar met verjaring: ook daarop moet expliciet een beroep op worden gedaan door de partij die wordt aangesproken. Uw Raad gaat dan verder:
‘Voert hij dit verweer wel, dan dient de schuldeiser (koper) gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk moment is geklaagd. Het antwoord op de vraag of die klacht tijdig in de zin van genoemde bepalingen is geweest, hangt verder af van de overige omstandigheden van het geval. (Zie voor het zojuist overwogene HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195, Kramer/Van Lanschot.’)
Dat komt overeen met de stuitingshandeling. Indien een claimende partij stelt dat hij een vordering heeft gestuit dan ligt het in zijn of haar domein om gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat er tijdig is gestuit en zo ja op welke wijze.
Kortom: als het gaat om het aanvangsmoment van de verjaring, rust de stelplicht en bewijslast op degene die op verjaring een beroep doet, zijnde: de partij tegen wie de claim is ingesteld, in casu [gedaagde 1] c.s., nu de verjaring een bevrijdend verweer oplevert, zoals ook volgt uit de overweging van Uw Raad in het hier geciteerde arrest van HR 12 december 2014 ECLI:NL:HR:2014:3593:
‘De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op de art. 6:89 of 7:23 BW kunnen dragen, rusten in beginsel op de schuldenaar (verkoper), omdat het door hem gevoerde verweer dat niet tijdig is geklaagd, een bevrijdend verweer is. Het ligt dan ook op zijn weg voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen op welk moment de schuldeiser (koper) heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat de verrichte prestatie (de afgeleverde zaak) niet aan de overeenkomst beantwoordt, alsmede dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de schuldeiser geklaagd heeft, zo lang is geweest dat in het licht van de hiervoor in 5.6.1 bedoelde maatstaven niet kan worden gesproken van een tijdige klacht als bedoeld in de art. 6:89 of 7:23 lid 1 BW. (…)’
2.3.2
In casu zijn het [gedaagde 1] c.s. die zich op verjaring beroepen.15. Ter betwisting daarvan heeft [eiseres] bij memorie van antwoord incidenteel appel nrs. 16 t/m 32 aangevoerd dat en waarom de vordering niet is verjaard en tijdig is gestuit, te weten dat zij aanvankelijk niet meer dan een vermoeden had dat de gronden door [gedaagde 1] c.s. voor te weinig zouden zijn aangekocht en dat dit onvoldoende is voor een bekendheid met de gestelde dwaling/bedrog (vgl. punten 19 en 20 van die MvA in incidenteel appel). In het bijzonder zijn daarbij van belang de punten 21 t/m 23 waarin [eiseres] het volgend aanvoert:
- ‘21.
Er was uiteraard geen sprake van daadwerkelijke bekendheid als [eiseres] tegen [gedaagde 1] zou hebben gezegd dat hij te weinig zou hebben betaald, wat [gedaagde 1] overigens betwist heeft, hetgeen op dat moment slechts vermoedens van [eiseres] zouden zijn geweest. Ook daarom is de verjaringstermijn van de diverse vorderingen niet aangevangen op 14 september 2007. Bovendien waren het dan geen vermoedens van dwaling of bedrog, maar slechts het vermoeden dat het litigieuze onroerend goed meer waard was dan wat er bij de koop voor was betaald door [gedaagde 1] c.s.
- 22.
Kernelementen van de dwaling en het bedrog van [gedaagde 1] zijn dat hij in zijn voorstel van 8 maart 2007 in strijd met de waarheid aan erflater heeft voorgerekend dat de waarde per ha ongeveer € 17.000,00 was, rekening houdend met het (wederom in strijd met de waarheid voorgespiegelde) aankoopbeleid van De Gorzen en Aanwassen van den Lande van Essche. [eiseres] was op 14 september 2007 niet op de hoogte van het aankoopbeleid van De Gorzen. Pas na ontvangst van het rapport van [betrokkene 7] op 15 oktober 2014 (productie 10 mvg) werd zij daadwerkelijk bekend met de dwaling en het bedrog van [gedaagde 1]. Pas toen ontdekte [eiseres] namelijk dat het aankoopbeleid van De Gorzen niet overeenkwam met wat [gedaagde 1] in zijn voorstel van 8 maart 2007 voorspiegelde op grond waarvan [gedaagde 1] tot een onjuiste zeer lage waarde per hectare kwam. De verjaringstermijn voor de vernietigingsvordering(en) is daarom pas aangevangen op 15 oktober 2014. In elk geval is de verjaringstermijn niet eerder aangevangen dan op 5 juni 2013, aangezien [eiseres] toen de aktes ontving waaruit aankopen van De Gorzen bleken (productie 15 mvg), hoewel [eiseres] daaruit uiteraard niet het aankoopbeleid kon opmaken (wat volgens [gedaagde 1] ook gestoeld was op een bepaald rentepercentage dat niet uit de akten is op te maken).
- 23.
In elk geval is de verjaringstermijn niet eerder aangevangen dan op het moment dat [eiseres] erachter kwam dat de verpachte grond van mevrouw [betrokkene 5] niet regulier verpacht was maar tijdelijk was verpacht, hetgeen tot een groot verschil in waarde leidde. Uit het voorstel van [gedaagde 1] van 8 maart 2007 noch uit de e-mail van erflater d.d. 12 maart 2007 (waar erflater juist schrijft over ‘reguliere pacht’) heeft [eiseres] kunnen opmaken dat het ging om een tijdelijke pacht en niet om reguliere pacht. Pas op 29 augustus 2012 heeft [gedaagde 1] schriftelijk (brief aan gemachtigde van [eiseres], productie 8 bij cva van [gedaagde 1] c.s. in eerste instantie) aangegeven dat de hectaren van mevrouw [betrokkene 5] tijdelijk waren verpacht en niet regulier. De verjaringstermijn is daarom niet eerder dan eind 2012 gaan lopen.’
Vervolgens gaat [eiseres] dan in punt 26 in op de stelling dat zij een e-mail op 22 augustus 2010 aan haar moeder zou hebben verstuurd en betwist aldaar de echtheid daarvan. Zij stelt in punt 26 van de MvA in incidenteel appel met verwijzing naar productie 31 dat die in werkelijkheid is verzonden op 22 september 2010. Tevens legt zij als productie 32 bij MvA in incidenteel appel een e-mail over aan de taxateur van 15 september 2010 waarin zij de taxateur vraagt waar het rapport blijft. In punt 27 stelt zij, met een verwijzing naar de producties 22 en 23 in eerste aanleg dat [eiseres] in augustus 2010 in België verbleef en vervolgens in [b-plaats] (NH). Dit had te maken met het feit dat de zoon van [eiseres] in de periode 2008–2010 naar de Europese School in Bergen (NH) ging. Aldus heeft [eiseres] gemotiveerd betwist dat zij in augustus 2010 bekend was met de schade en met de aansprakelijke persoon ook omdat het rapport van de LTO fouten bevatte (punt 28) en, zo dit al een aanvang heeft genomen door kennisneming van het rapport van LTO (dat zij ook betwist zie punt 28 van de MvA in incidenteel appel) dan was dit in elk geval niet eerder dan eind september 2010. In punten 30 t/m 32 van de MvA in incidenteel appel werkt [eiseres] de stuitingshandelingen jegens [gedaagde 1] c.s. verder uit. [eiseres] heeft aldus gemotiveerd betwist dat het door [gedaagde 1] c.s. gedane beroep op verjaring kan worden gehonoreerd.
[gedaagde 1] c.s. hebben daartegen bij akte van 8 september 2015 als productie 32 een tweede exemplaar van de door hen eerder overgelegde, aan de moeder gezonden, e-mail overgelegd, maar thans, naar [gedaagde 1] c.s. op p. 2 van die akte stellen, ondertekend door de moeder dat die op 22 augustus 2010 zou zijn ontvangen en, na te zijn afgedrukt in haar archief bewaard. De als productie 31 bij memorie van antwoord door [gedaagde 1] c.s. overgelegde e-mail zou als datum 23 augustus 2010 hebben, omdat die toen is uitgedraaid en aan [gedaagde 1] meegegeven. [gedaagde 1] c.s. hebben daaruit afgeleid dat [eiseres] dus op 22 augustus 2012 kennis heeft genomen van het bewuste rapport van de LTO. Op p. 2 in de laatste alinea bij productie 32 stellen [gedaagde 1] c.s. dat:
‘productie 32 en 32 die appellante in incidenteel appel opvoert geen tegenbewijs voor de verzending op 22 augustus 2015 [bedoeld zal zijn 2010-HJWA] van de vanuit een — niet manipuleerbaar — e-mailprogramma tweemaal door de moeder afgedrukte e-mail. Immers, de producties van appellante zijn niet meer dan stukken tekst die zijn aangemaakt of overgenomen in een — eenvoudig manipuleerbare — tekstverwerker.’
Verder wijzen [gedaagde 1] c.s. naar de datum van de aanbiedingsbrief en het feit dat de Europese School op 2 juli 2010 zijn laatste schooldag had, alsook dat [b-plaats] 50 minuten rijden is van [c-plaats] en [gedaagde 1] c.s. het aannemelijk achtten dat zij regelmatig de post ophaalde.
Bij akte van 29 september 2015 reageert [eiseres] hierop als volgt. Zij betwist dat zij al op 22 augustus 2010 heeft kennisgenomen van dat rapport (punt 2). Zij stelt dat het er bovendien niet toe doet omdat het gaat om het daadwerkelijk ontdekken van het wilsgebrek bedrog en niet om een ‘eventueel behoren te ontdekken’. In punten 3 en 4 stelt zij met een verwijzing naar punt 22 van de MvG dat in het LTO rapport geen onderscheid is gemaakt tussen de waarde van tijdelijk en regulier verpachte grond en daar zit nu juist het verschil in waarde (punt 4). Zij benadrukt in punt 5 dat zij niet van de e-mail van [gedaagde 1] aan erflater d.d. 8 maart 2007 op de hoogte was, evenmin als van het feit dat een deel van de grond niet regulier maar tijdelijk verpacht was, vóór de brief die [gedaagde 1] aan de gemachtigde van [eiseres] stuurde op 29 augustus 2012 (productie 8 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg). In punten 6 t/m 9 licht [eiseres] toe dat de producties 31 en 32 wel degelijk tegenbewijs vormen voor [bedoeld zal zijn tegen-HJWA] verzending op 22 augustus 2010. [eiseres] wijst er in punt 7 op dat de moeder ook niet als getuige door [gedaagde 1] c.s. wordt voorgedragen. In punt 8 wordt het gestelde over de uitdraai uit het e-mailprogramma betwist. In punt 9 doet [eiseres] nog een bewijsaanbod ter zake van haar verblijfplaats in Leuven in verband met een taalkamp van haar zoon tot en met 27 augustus 2010. In punt 10 wordt erop gewezen dat de zoon op een andere school zat met andere tijden.
Aldus heeft [eiseres] gemotiveerd betwist dat de verjaring reeds is aangevangen op of omstreeks 22 augustus 2010 en is dan ook gelet op artikel 149 Rv rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof in rov 3.5 oordeelt:
‘(…) Het hof wijst in dit verband op de omstandigheid dat het rapport van LTO Vastgoed van 11 augustus 2010 — waaruit zou blijken van de benadeling — aan [eiseres] is verzonden bij aanbiedingsbrief van 18 augustus 2010, en dat [eiseres] niet voldoende heeft betwist dat zij in ieder geval in die week kennis moet hebben genomen van de inhoud van dat rapport en aldus van de veronderstelde benadeling van de gemeenschap. [gedaagde 1] c.s. hebben in dit verband een e-mail van [eiseres] van 22 augustus 2010 overgelegd waarin [eiseres] bij haar moeder ook melding maakt van een onafhankelijk taxatierapport waaruit blijkt van de (gestelde) financiële benadeling. Deze e-mail gaat vergezeld van een handgeschreven aantekening van de moeder van [eiseres] waarin deze aangeeft de e-mail van [eiseres] te hebben ontvangen op 22 augustus 2010. Hoewel er ook een e-mail voorligt van [eiseres] met dezelfde inhoud, ook aan haar moeder gericht en gedateerd 22 september 2010, gaat het hof er onder deze omstandigheden van uit dat [eiseres] in ieder geval kort na 18 augustus 2010 kennis heeft genomen van de relevante gegevens uit het LTO rapport, waarop in ieder geval en los van andere gestelde omstandigheden, de verjaringstermijn van drie jaren een aanvang heeft genomen.’
Immers, niet alleen heeft [eiseres] de door het hof zonder meer voor waar aangenomen de email met datum 22 augustus 2010, ondanks de betwisting daarvan, maar ook heeft het miskend dat [eiseres] nog méér heeft gesteld ter betwisting, zodat het rechtens onjuist gelet op artikel 149 Rv en onbegrijpelijk is dat het hof er ‘onder deze omstandigheden van uitgaat dat [eiseres] in elk geval kort na 18 augustus 2010 kennis heeft genomen van de relevante gegevens uit het LTO rapport, waarop in ieder geval, aldus het hof, de verjaringstermijn van drie jaren een aanvang heeft genomen.’
Hoezo stelt het hof gelet op de voormelde gemotiveerde betwisting vast dat [eiseres] kennis moet hebben genomen en hoezo staat begint daarmee de verjaringstermijn van de gestelde wilsgebreken te lopen? Dat valt niet te rijmen met de in het volgende middelonderdeel (2.3.3) met de punten 1 t/m 4 door [eiseres] gevoerde verweren, waarbij heeft te gelden dat de bewijslast van de feiten en omstandigheden waardoor een verjaring een aanvang neemt op [gedaagde 1] c.s. rust (onderdeel 2.3.1). Althans had het hof op zijn minst op dit essentiële stellingen 1 t/m 4 uit het volgende oorderdeel (2.3.3) moeten responderen, alsmede op het bewijsaanbod zoals dat is gedaan bij memorie van antwoord in incidenteel appel in punt 35 en in punt 9 van de akte uitlating producties van 29 september 2015.Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Dit alles wordt in het volgende subonderdeel nog nadere uitgewerkt en toegelicht.
2.3.3
Het hof miskent in rov 3.5 blijkens het in onderdeel 2.3.2 aangehaalde debat in hoger beroep, hetzij de bewijslastverdeling ter zake van verjaring, zoals in onderdeel 2.3.1 uiteengezet, althans miskent het dat in elk geval de bewijslast van die feiten en omstandigheden waaruit de aanvang van de verjaringstermijn zou moeten volgen op [gedaagde 1] c.s. rust, hetgeen ook consequenties heeft voor de wederzijdse stelplichten, dan wel indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven, in het bijzonder door rov. 3.5 te oordelen:
‘De dochters van [gedaagde 1] hebben er terecht op gewezen dat de vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst die [eiseres] namens de gemeenschap nastreeft en die gebaseerd is op dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden, is verjaard, zodat de vorderingen uit dezen hoofde en daarop voortbouwende vorderingen, niet kunnen worden toegewezen.
Het hof wijst in dit verband op de omstandigheid dat het rapport van LTO Vastgoed van 11 augustus 2010 — waaruit zou blijken van de benadeling — aan [eiseres] is verzonden bij aanbiedingsbrief van 18 augustus 2010, en dat [eiseres] niet voldoende heeft betwist dat zij in ieder geval in die week kennis moet hebben genomen van de inhoud van dat rapport en aldus van de veronderstelde benadeling van de gemeenschap. [gedaagde 1] c.s. hebben in dit verband een e-mail van [eiseres] van 22 augustus 2010 overgelegd waarin [eiseres] bij haar moeder ook melding maakt van een onafhankelijk taxatierapport waaruit blijk van de (gestelde) financiële benadeling. Deze e-mail gaat vergezeld van een handgeschreven aantekening van de moeder van [eiseres] waarin deze aangeeft de e-mail van [eiseres] te hebben ontvangen op 22 augustus 2010. Hoewel er ook een e-mail voorligt van [eiseres] met dezelfde inhoud, ook aan haar moeder gericht en gedateerd 22 september 2010, gaat het hof er onder deze omstandigheden van uit dat [eiseres] in ieder geval kort na 18 augustus 2010 kennis heeft genomen van de relevante gegevens uit het LTO rapport, waarop in ieder geval en los van andere gestelde omstandigheden, de verjaringstermijn van drie jaren een aanvang heeft genomen.’
Het hof gaat bij zijn oordeel dat [eiseres] niet voldoende heeft betwist dat zij in ieder geval in ‘die week’ (van de 18e augustus 2010) kennis moet hebben genomen van de inhoud van dat rapport en aldus van de veronderstelde benadeling van de gemeenschap eraan voorbij dat:
- (1)
door [eiseres] betwist is dat de benadeling uit dat LTO rapport zou kunnen blijken, nu immers daaruit niet blijkt dat het de facto om verkoop van 9 ha tijdelijk verpachte grond ging, en [eiseres] toen nog niet wist dat dit het geval was (zie in het bijzonder met zoveel woorden punt 23 van de memorie van antwoord in het incidentele appel),16.
- (2)
[eiseres] hiervan niet eerder dan 29 augustus 2012 op de hoogte is gesteld;17.
- (3)
[eiseres] ook andere feiten en omstandigheden heeft gesteld dat en waarom zij niet eerder dan rond 22 september 2010 van dit rapport heeft kunnen kennisnemen (en zelfs een rappel heeft gestuurd naar de LTO);18.
- 4.
de stelplicht en bewijslast hierin bestond dat [eiseres] daadwerkelijk bekend was met de gestelde wilsgebreken op [gedaagde 1] c.s. rust (zie 2.3.1). Daarvoor was echter bekendheid noodzakelijk met de juiste pachtsituatie en die bleek niet uit het LTO-rapport.19.
In dat kader getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de stelplicht en bewijslast ter zake een verjaringsberoep, althans is het oordeel overigens gelet op het bepaalde in artt. 149 Rv en 150 Rv onjuist dan wel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
2.3.4
In rov. 3.5, waarin het hof oordeelt ‘de gestelde vertegenwoordiging door [gedaagde 1] van zijn dochter[s]20. is geenszins onderbouwd’, miskent het hof dat dit punt, gelet op het debat tussen partijen niet in geschil was. Immers, bij MvG punt 198 heeft [eiseres] gesteld:
‘De dochters van [gedaagde 1] hebben zich jegens erflater in alles laten vertegenwoordigen door [gedaagde 1] (…)’
[gedaagde 1] c.s. stellen in de conclusie van antwoord p. 2 bovenaan:
‘De kleinekinderen [betrokkene 1] hebben bij de koop van het litigieuze grondstuk uitsluitend een formeel aandeel gehad; alle gesprekken over vruchtgebruik en over koop (…) zijn inhoudelijk alleen door [gedaagde 1] gevoerd’
Dit laatste wordt door [gedaagde 1] c.s. herhaald in de memorie van antwoord p. 2 eerste helft: waaraan dan wordt toegevoegd (onderstreept door mij HJWA)
‘(…) zijn inhoudelijk alleen door [gedaagde 1] gevoerd als informele gemachtigde van zijn dochters’
Het hof miskent aldus dat, gelet op artikel 149 Rv, het hof deze stelling als erkend, dan wel niet, althans onvoldoende weersproken als vaststaand moeten aannemen, althans is in elk geval rechtens onjuist en zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd dat en waarom de gestelde vertegenwoordiging niet voldoende is onderbouwd.
Indien en voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat [eiseres] op dit punt niet aan haar stelplicht zou hebben voldaan, dan heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting want te strenge maatstaf, ten aanzien van de stelplicht en heeft het miskend dat de aard en omvang van de stelplicht mede worden bepaald door het daartegenover staande verweer, dat in casu ontbrak. In elk geval heeft het hof ook op deze grond een onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, oordeel gegeven.
2.4
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in rov. 3.6 waarin het hof overweegt:
3.6
[eiseres] heeft jegens [gedaagde 1] c.s. in XIV en XV een vordering ingesteld op grond van onrechtmatige daad jegens haarzelf gepleegd. Die vordering dient te worden afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. De toelichting in de memorie van grieven onder het kopje ‘onrechtmatige daad’ heeft uitsluitend betrekking op de wijze waarop [gedaagde 1] de vader aan het eind van zijn leven heeft bijgestaan bij de verkoop van percelen grond aan de dochters van [gedaagde 1]. De onderbouwing van [eiseres] ziet op een onrechtmatige daad jegens de gemeenschap, gepleegd. Zoals in het voorgaande is overwogen, kan zij in haar vordering namens de gemeenschap, voor zover gericht tegen [gedaagde 1], niet worden ontvangen.
Overigens heeft [eiseres] ten aanzien van de vordering, voor zover deze namens haar dan wel de gemeenschap is ingesteld jegens de dochters van [gedaagde 1], onvoldoende gesteld om daar — buiten de gestelde vorderingen op grond van dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden — een aanspraak op grond van onrechtmatig handelen van deze dochters jegens de gemeenschap dan wel jegens [eiseres] zelf op te kunnen baseren.
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.4.1
Allereerst is rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat de vordering dient te worden afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing, omdat, aldus het hof in rov. 3.6, de toelichting in de memorie van grieven onder het kopje ‘onrechtmatige daad’ uitsluitend betrekking zou hebben op de wijze waarop [gedaagde 1] de vader aan het eind van zijn leven heeft bijgestaan bij de verkoop van percelen grond aan de dochters van [gedaagde 1]. De onderbouwing van [eiseres] ziet, aldus het hof, op een onrechtmatige daad jegens de gemeenschap gepleegd. Dit oordeel is gelet op het bepaalde rechtens onjuist en, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van hetgeen [eiseres] bijvoorbeeld bij MvG in punt 200 t/m 203, punt 223 en het bewijsaanbod in punt 234 stelt:
- ‘200.
[eiseres] stelt de vordering uit onrechtmatige daad tevens pro se in, nu [gedaagde 1] en zijn dochters tevens jegens haar een onrechtmatige daad hebben gepleegd welke hen kan worden toegerekend.
- 201.
Erflater heeft met [eiseres] namelijk een overeenkomst van schenking gesloten, waarbij erflater aan [eiseres] 1/3e deel van de waarde van de percelen grond te [a-plaats] wilde schenken. Door de onjuiste en misleidende informatie van [gedaagde 1] is erflater uitgegaan van een onjuiste waarde van de percelen grond te [a-plaats]. Zowel de wil van erflater als de gerechtvaardigde verwachting van [eiseres] waren gericht op schenking van 1/3e van de waarde van de percelen grond te [a-plaats]. Op 19 juni 2007 is een akte van schenking opgemaakt (productie 24) waaruit blijkt dat een bedrag van € 200.000,00 geschonken is. Dit is echter niet 1/3e deel van de waarde. Erflater en [eiseres] hebben derhalve beiden gedwaald door de onjuiste en misleidende informatie van [gedaagde 1] met betrekking tot de waarde van de percelen grond te [a-plaats]. [gedaagde 1] wist dat erflater 1/3e deel van de waarde wilde schenken aan [eiseres] (en [betrokkene 2]). Dat volgt alleen al uit zijn eigen e-mail aan erflater d.d. 8 maart 2007 (productie 6).
- 202.
[gedaagde 1] wist derhalve ook dat door zijn onjuiste en misleidende informatie, [eiseres] en [betrokkene 2] minder zouden krijgen dan 1/3e deel van de waarde van de parcelen grond te [a-plaats]. Door het geven van de onjuiste en misleidende informatie, heeft [gedaagde 1] jegens [eiseres] een onrechtmatige daad gepleegd, want hij heeft daarmee inbreuk gemaakt op haar recht om op grond van de overeenkomst van schenking met erflater 1/3e deel van de waarde van de percelen grond te [a-plaats] te ontvangen. Als [gedaagde 1] de juiste waarde van de percelen grond te [a-plaats] aan erflater had doorgegeven, dan had erflater aan [eiseres] het overeengekomen 1/3e deel van die waarde uitbetaald.
- 203.
[eiseres] heeft door het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] derhalve schade geleden die bestaat uit het verschil tussen de door haar van erflater ontvangen €200.000,00 en het 1/3e deel van de werkelijke (markt)waarde die [gedaagde 1] had moeten noemen.
(…)
Vordering pro se
- 223.
[eiseres] vordert schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad nader op te maken bij staat. De onrechtmatige daad is gelegen in het feit dat [gedaagde 1] althans geïntimeerden erflater hebben laten dwalen althans hebben bedrogen doch in elk geval door het gebruik maken van het vertrouwen dat erflater in [gedaagde 1] althans geïntimeerden had, een lagere prijs hebben betaald voor de percelen grond te [a-plaats] dan de werkelijke waarde daarvan. Dit terwijl zij wisten althans hadden moeten weten dat erflater [eiseres], [gedaagde 1] en [betrokkene 2] ieder een gelijk deel van de waarde van de percelen grond te [a-plaats] wilde doen toekomen. En tevens omdat zij wisten althans hadden moeten weten dat zij na de koop een deel van de percelen voor een veel hoger bedrag konden verkopen hetgeen zij ook daadwerkelijk hebben gedaan.
(…)
- 234.
Ook als Uw Gerechtshof — ondanks alle door appellante overlegde stukken — tot het oordeel komt dat appellante niet overtuigend heeft bewezen dat sprake is van dwaling althans bedrog althans misbruik van omstandigheden dan wel onrechtmatige daad en/of ongerechtvaardigde verrijking, dan biedt appellante hierbij uitdrukkelijk (nader) bewijs aan van die stelling door het horen van haarzelf alsmede de volgende getuigen (naast het eventueel overleggen van nadere stukken):
- 1.
[betrokkene 7], makelaar O.G. — rentmeester. Hij kan uitleg geven over zijn rapportage zoals die in onderhavige procedure is ingebracht;
- 2.
[betrokkene 10], partner van erflater. Zij kan verklaren omtrent de situatie van erflater rondom de litigieuze transactie omdat zij daarbij aanwezig was;’
Anders dan het hof overweegt zijn deze stellingen geheel toegesneden op een onrechtmatige daad jegens [eiseres] zelf gepleegd, waarbij ook de noodzakelijke elementen zijn gesteld, zodat het hof hetzij uitgaat van een onjuiste, want veel te zware maatstaf met betrekking tot de stelplicht als bedoeld in artikel 149 Rv, hetzij heeft het hof geen of althans niet kenbaar acht geslagen op deze passages, althans is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd dat en waarom dit onvoldoende zou zijn en waarom dit zou slaan op de onrechtmatige daad jegens de gemeenschap.
De in punt 201 gestelde onjuiste waarde is eerder in de memorie van grieven al uitvoerig aan de orde geweest21. evenals de omstandigheden waaronder het e.e.a. gegaan is22., zodat dit in samehang met het bovenstaande in het kader van artikel 149 Rv hetzij voldoende moet zijn om in elk geval aan de stelplicht ten aanzien van de mogelijkheid van schade, te voldoen, hetgeen voldoende is voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, waarbij dan tevens heeft te gelden dat het hof het voldoende gespecificeerde en ter zake dienende bewijsaanbod, zoals gedaan in punt 234, niet had mogen afwijzen, op grond waarvan het hof eveneens van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven, of zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door in de gegeven omstandigheden het bewijsaanbod van de [eiseres] stilzwijgend te passeren (zie ook HR 18 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9861, NJ 2008/243 en recent HR 9 september 2016:ECLI:NL:HR:2016:2047…, althans in elk geval niet onbesproken had mogen laten.
2.4.2
Indien en voor zover in 's‑Hofs oordeel in rov. 3.6 besloten ligt dat [eiseres] in haar stelplicht al in extenso zich had moeten uitlaten over het causaal verband tussen de jegens haar gepleegde onrechtmatige daad en de door haar gevorderde schade nader op te maken bij staat, miskent het hof dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure slechts vereist is dat de mogelijkheid dat schade als gevolg van de fout is geleden, aannemelijk is geworden.23. Een verplichting om de zaak op dat punt zelf nader te onderzoeken heeft de rechter in het hoofdgeding niet. Dit ruime criterium brengt mee dat het niet snel zal voorkomen dat op deze grond verwijzing naar de schadestaatprocedure zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de relatie met de schadestaatprocedure merkt Tjong Tjin Tai het volgende op (onderstreept door mij-HJWA):24.
Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is noodzakelijk, en tevens voldoende25., dat het bestaan of de mogelijkheid van schade als gevolg van de gestelde wanprestatie of onrechtmatige daad aannemelijk is.26. Dit berust op oude, niet geheel eenduidige rechtspraak.27. Niet vereist is dat aannemelijk is dat er schade is geleden; aannemelijk moet slechts zijn de mogelijkheid dat schade is geleden.28.
Deze drempel is betrekkelijk laag, zodat er snel aan is voldaan.29. Dat is ook de bedoeling. Indien de rechter immers zou oordelen dat er geen schade is, kapt hij daarmee de gehele discussie af voordat deze in een schadestaatprocedure toereikend is gevoerd. Heeft hij ook maar enige twijfel, dan dient hij schade op te maken bij staat toe te wijzen. Aan een beslissing om de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure worden dan ook geen strenge eisen gesteld.30. De rechter is niet verplicht de zaak zelf te onderzoeken.31. Toch komt het een enkele keer voor dat de rechter kan oordelen dat de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is gemaakt.32.
Dit kan zich met name voordoen indien het causaal verband ontbreekt.33. In deze zaak was de schade geheel verbonden aan één concreet gevolg (hypothetische verlaging van belastingaanslagen). De rechter kon onmiddellijk oordelen of dat specifieke gevolg zich had voorgedaan. Dat is immers een causaliteitsvraag. Dat de mogelijkheid van causaal verband met enige schade-elementen aannemelijk moet zijn gemaakt volgt uit het feit dat het nodig is om de mogelijkheid van schade als gevolg van de fout aannemelijk te maken.34.Nochtans hoeft de causaliteit niet ten gronde te worden beoordeeld: in de hoofdprocedure kan er mee worden volstaan de stelling, dat causaal verband geheel ontbreekt, te verwerpen.35.
Om de mogelijkheid van schade te onderbouwen zal eiser toch wel iets moeten stellen, zij het niet veel. Het volstaat dat er feiten zijn gesteld waaruit in het algemeen kan worden afgeleid dat er schade is geleden.36. Hij kan (en zal) daarom meestal toch enige concrete schadefactoren noemen (al verbindt hij daar misschien geen concreet bedrag aan): dat is immers de eenvoudigste wijze om zulks aannemelijk te maken.37.
Volgens oude rechtspraak zou dit het risico in zich bergen dat eiser daarmee de grondslag van zijn eis versmald zou hebben.38. Mijns inzien dient een dergelijke inperking niet te snel aangenomen te worden; zekerheidshalve verdient het aanbeveling dat eiser uitdrukkelijk vermeldt dat hij ter onderbouwing van de mogelijkheid van schade wijst op ten minste één concreet voorbeeld onder vele.
Men zou kunnen denken dat eiser zekerheidshalve maar zoveel mogelijk zijn schade moet onderbouwen. Het gevaar dat dan evenwel ontstaat — aangenomen dat eiser liever de schadestaatprocedure afwacht — is dat de rechter zich voldoende voorgelicht acht over de schade en onmiddellijk tot begroting overgaat. Vaste rechtspraak is immers dat indien de rechter zich in staat acht reeds in de hoofdprocedure te oordelen over de aannemelijkheid dat schade is geleden, hij reeds direct de schade kan begroten zonder te verwijzen naar de schadestaatprocedure!39.
Stelplicht en bewijslast bij vordering tot verwijzing naar schadestaatprocedure
Wat betekent het e.e.a. nu voor de stelplicht van eiser in het hoofdgeding? Nu in het hoofdgeding de grondslag voor aansprakelijkheid wordt vastgesteld, dient eiser uiteraard die feiten en omstandigheden in het hoofdgeding te stellen op grond waarvan de gedaagde aansprakelijk is voor schade, voortvloeiend uit het schadebrengende feit. Waar het de inhoud en omvang van de schadevergoedingsverplichting betreft is de stelplicht van eiser in het hoofdgeding beperkt tot feiten op grond waarvan de mogelijkheid dat schade als gevolg van de fout is geleden, aannemelijk is. Zijn stelplicht gaat niet zover dat hij reeds in het hoofdgeding gehouden is om de schadeposten en het beloop ervan specifiek op te geven.40. Dit is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.41. In het arrest van 30 juni 2006, JOL 2006, 431 heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:
‘3.5.1
Bij de beoordeling van deze onderdelen dient te worden vooropgesteld dat aan een beslissing tot verwijzing naar de schadestaatprocedure geen strenge eisen worden gesteld. Art. 612 Rv bepaalt dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in het vonnis begroot, voor zover hem dit mogelijk is. Indien begroting in het vonnis niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Voldoende voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat de eiser de mogelijkheid van schade aannemelijk maakt.
3.5.2
De beide onderdelen miskennen dat de vraag naar de aansprakelijkheid nog in het geding was, nu het Bureau voor Rechtshulp heeft betwist aansprakelijk te zijn voor de schade die [verweerder] stelt te hebben geleden, omdat het causaal verband zou ontbreken. Het hof heeft in dit verband in rov. 7 geoordeeld dat niet duidelijk is geworden waarin [verweerder] de door hem geleden schade precies gelegen ziet, maar heeft in rov. 8 tevens geoordeeld dat [verweerder] wel de mogelijkheid van enige schade ten gevolge van de wanprestatie voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Met dit oordeel over de aannemelijkheid van de mogelijkheid van schade en het causaal verband en de daarop volgende verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De grondslag voor de aansprakelijkheid van het Bureau voor Rechtshulp staat immers vast, de mogelijkheid van schade is door [verweerder] aannemelijk gemaakt en het hof achtte zich niet in staat het beloop van schade in zijn arrest te bepalen.’
Hieruit volgt dat de maatstaf voor de beslissing tot verwijzing naar de schadestaatprocedure een lichte is, in die zin dat al snel de mogelijkheid tot schade als gevolg van de fout aannemelijk wordt geacht en causaliteitsvraagstukken zich verplaatsen naar de schadestaatprocedure. De rechter is niet gehouden de causaliteit ten gronde te beoordelen. Voldoende is de mogelijkheid van schade en daarvoor heeft [eiseres] blijkens onderdeel 2.4.1 voldoende gesteld, althans had het hof het oordeel op dit punt op zijn minst nader moeten motiveren.
Het hof heeft dit hetzij miskend in rov 3.6, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.5
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov. 3.6 waar het overweegt:
(…) Overigens heeft [eiseres] ten aanzien van de vordering, voor zover deze namens haar dan wel de gemeenschap is ingesteld jegens de dochters van [gedaagde 1], onvoldoende gesteld om daar — buiten de gestelde vorderingen op grond van dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden — een aanspraak op grond van onrechtmatig handelen van deze dochters jegens de gemeenschap dan wel jegens [eiseres] zelf op te kunnen baseren.
Dit in het licht van de stellingen in de MvG:
- 196.
Voorts had [gedaagde 1] aan erflater juiste informatie dienen te verstrekken over de waarde van de percelen grond te [a-plaats], hetgeen hij heeft nagelaten. [gedaagde 1] heeft derhalve zijn spreekplicht ex 6:228 lid 1 BW geschonden. Een mededelingsplicht bestaat in het algemeen voor relevante feiten, van het bestaan waarvan de dwalende partij geen weet heeft. Dat [gedaagde 1] relevante feiten heeft verzwegen, is hiervoor reeds uitvoerig uiteengezet. Dat erflater niet van die feiten op de hoogte was, is hierboven ook onderbouwd. Het handelen van [gedaagde 1] waardoor [gedaagde 1] enorm is bevoordeeld ten opzichte van [eiseres] en [betrokkene 2] terwijl [gedaagde 1] wist dat erflater hen drieën evenveel van de waarde van de percelen grond te [a-plaats] wilde schenken, is, vooral gezien het feit dat erflater op [gedaagde 1] vertrouwde aangezien [gedaagde 1] zijn zoon was en fiscaal specialist die hem bijstond bij de verdeling van zijn vermogen onder zijn kinderen, jegens erflater onrechtmatig.
- 197.
Indien wordt geoordeeld dat er sprake is van dwaling, brengt dat oordeel aangevuld met voornoemde feiten met zich mee dat er sprake is van onrechtmatige daad, waarbij [eiseres] opmerkt dat ook indien er geen sprake zou zijn van dwaling — quod non — voornoemd feiten al voldoende zijn voor het aannemen van onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] jegens erflater althans jegens [eiseres].
- 198.
De dochters van [gedaagde 1] hebben zich jegens erflater in alles laten vertegenwoordigen door [gedaagde 1], hetgeen hen kan worden aangerekend aangezien zij door die houding het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] mogelijk hebben gemaakt en niet hebben belet noch zich daarvan hebben gedistantieerd. Voorts hebben de dochters van [gedaagde 1] geprofiteerd van de wanprestatie althans het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1]. De dochters van [gedaagde 1] hebben nu ruim 23 hectaren grond in bloot eigendom waar zij feitelijk niets voor hebben betaald! Voornoemd nalaten van de dochters van [gedaagde 1] kan hen als onrechtmatige daad jegens erflater worden aangerekend.
- 199.
Derhalve zijn zowel [gedaagde 1] als zijn dochters gehouden om aan de nalatenschap van erflater althans aan de gezamelijke erfgenamen van erflater de schade te vergoeden die de nalatenschap heeft geleden door het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] en / of zijn dochters. [gedaagde 1] en zijn dochters zijn hoofdelijk aansprakelijk voor het voldoen van de schadevergoeding, nu op hen de verplichting rust tot het vergoeden van dezelfde schade.42.
- 200.
[eiseres] stelt de vordering uit onrechtmatige daad tevens pro se in, nu [gedaagde 1] en zijn dochters tevens jegens haar een onrechtmatige daad hebben gepleegd welke hen kan worden toegerekend.
- 201.
Erflater heeft met [eiseres] namelijk een overeenkomst van schenking gesloten, waarbij erflater aan [eiseres] 1/3e deel van de waarde van de percelen grond te [a-plaats] wilde schenken. Door de onjuiste en misleidende informatie van [gedaagde 1] is erflater uitgegaan van een onjuiste waarde van de percelen grond te [a-plaats]. Zowel de wil van erflater als de gerechtvaardigde verwachting van [eiseres] waren gericht op schenking van 1/3e van de waarde van de percelen grond te [a-plaats]. Op 19 juni 2007 is een akte van schenking opgemaakt (productie 24) waaruit blijkt dat een bedrag van € 200.000,00 geschonken is. Dit is echter niet 1/3e deel van de waarde. Erflater en [eiseres] hebben derhalve beiden gedwaald door de onjuiste en misleidende informatie van [gedaagde 1] met betrekking tot de waarde van de percelen grond te [a-plaats], [gedaagde 1] wist dat erflater 1/3e deel van de waarde wilde schenken aan [eiseres] (en [betrokkene 2]). Dat volgt alleen al uit zijn eigen e-mail aan erflater d.d. 8 maart 2007 (productie 6).
- 202.
[gedaagde 1] wist derhalve ook dat door zijn onjuiste en misleidende informatie, [eiseres] en [betrokkene 2] minder zouden krijgen dan 1/3e deel van de waarde van de percelen grond te [a-plaats]. Door het geven van de onjuiste en misleidende informatie, heeft [gedaagde 1] jegens [eiseres] een onrechtmatige daad gepleegd, want hij heeft daarmee inbreuk gemaakt op haar recht om op grond van de overeenkomst van schenking met erflater 1/3e deel van de waarde van de percelen grond te [a-plaats] te ontvangen. Als [gedaagde 1] de juiste waarde van de percelen grond te [a-plaats] aan erflater had doorgegeven, dan had erflater aan [eiseres] het overeengekomen 1/3e deel van die waarde uitbetaald.
(…)
Vordering pro se
- 221.
[eiseres] vordert schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad nader op te maken bij staat. De onrechtmatige daad is gelegen in het feit dat [gedaagde 1] althans geïnterneerden erflater hebben laten dwalen althans hebben bedrogen doch in elk geval door het gebruik maken van het vertrouwen dat erflater in [gedaagde 1] althans geïntimeerden had, een lagere prijs hebben betaald voor de percelen grond te [a-plaats] dan de werkelijke waarde daarvan. Dit terwijl zij wisten althans hadden moeten weten dat erflater [eiseres], [gedaagde 1] en [betrokkene 2] ieder een gelijk deel van de waarde van de percelen grond te [a-plaats] wilde doen toekomen. En tevens omdat zij wister althans hadden moeten weten dat zij na de koop een deel van de percelen voor een veel hoger bedrag konden verkopen hetgeen zij ook daadwerkelijk hebben gedaan.
Kortom: [eiseres] heeft gesteld dat de dochters (1) de wanprestatie en de onrechtmatige daad hebben gefaciliteerd43. en (2) zich bij alle handelingen hebben laten vertegenwoordigen door [gedaagde 1]44. en (3) zich niet van deze handelingen hebben gedistantieerd45. en (4) daarvan hebben meegeprofiteerd46. van de onrechtmatige daad van [gedaagde 1] die erin bestaat om de vader een onjuiste waarde van de grond voor te houden en op grond daarvan de koop te goedkoop te verwerven, in de wetenschap dat, nu de opbrengst voor 1/3 aan [eiseres] zou toekomen, [eiseres] daardoor zou worden benadeeld.47.
2.5-I
In dat kader getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting (onjuiste maatstaf ten aanzien van de stelplicht als bedoeld in artikel 149 Rv) dat het hof desalniettemin oordeelt dat [eiseres] op dit punt te weinig heeft gesteld, althans is dit oordeel, waarbij elke motivering ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd dan wel zonder die nadere toelichting, onbegrijpelijk.
2.5-II
Voorts miskent het hof, althans laat het in rov 3.6 en ook anderszins in de aangevallen uitspraak onbesproken het beroep van [eiseres] tegen [gedaagde 1] c.s. op het gebied van ongerechtvaardigde verrijking, zoals uitgebreid gedaan in de punten 204 t/m 213.
2.5-III
Voor zover het hof in rov 3.6 aldus moet worden begrepen dat het hof bedoeld heeft te oordelen dat de vordering pro sé (voor toepassing van art. 3:171 BW) niet nader onderbouwd is omdat deze — linksom of rechtsom — nu eenmaal ten behoeve van gemeenschap is, heeft het hof het gestelde achter middelonderdelen 2.1 en 2.2 miskend en is dit oordeel rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, gelet op de in de aanhef van dit onderdeel 2.5 geciteerde stellingen en in het bijzonder die in punt 201 en 202 van de MvG waaruit expliciet de eigen schade is onderbouwd, waarbij bovendien heeft te gelden dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure voldoende is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in de gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.6
Het slagen van één of meer van de bovenvermelde klachten vitiëert ook rovv 3.7 t/m 3.9 en het dictum.
Mitsdien:
Het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
TEVENS MET AANZEGGING dat verzoek(st)er mij, gerechtsdeurwaarder, heeft verklaard dat zij de omzetbelasting over de kosten van deze ambtshandeling niet kan verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.
De kosten van dit exploot zijn € 79,81 te vermeerderen krachtens artikel 10 Btag met € 16,76 derhalve totaal € 96,57 + € 7,76 Informatiekosten BRP.
De ondergetekende verklaart dat bovenstaande verschotten voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk waren en dat er geen sprake is van een rechtstreeks of middellijk belang in de onderneming of derde die de kosten factureerde.
gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑12‑2016
In rov 3.1 staat ten onrechte tweede huwelijk, omdat de vader was in die relatie niet was gehuwd.
MvG p. 35 punt 151.
De Gorzen en Aanwassen van den Lande van Essche is een gemeenschappelijk agrarisch bezit in de Hoeksche Waard en één van de oudste cultuurgoederen van Nederland. Zie: http://www.landevanessche.com/
Zie de hierna in punt 1.2 en 1.3 geciteerde passages.
Zie productie 3 bij memorie van grieven.
Ook geciteerd in eerste aanlegbij de feiten door de rechtbank in rov 2.3, waarnaar het hof in rov 2 verwijst.
Zie de vaststelling dat het om 9 ha aflopende pacht ging rov 2.6 van het vonnis in eerste aanleg dat blijkens rov 2 door het hof bij de vaststelling van de feiten is overgenomen.
Zie ook de door de rechtbank vastgestelde feiten rov. 2.8, hetgeen blijkens rov 2 door het hof is overgenomen.
P-v zitting Rb Amsterdam 13 november 2014, p. 4.
In punt 62 van de MvG heeft [eiseres] gesteld dat de nalatenschap zich in de stand van vereffening bevindt.
MvA in het incidentele appel punt 11.
Rechtbank Zwolle-Lelystad, 1 december 2004, ECLI:NL:RBZLY:2004AS3753: de rechtbank heeft er weinig moeite mee. Zij overweegt:3 OntvankelijkheidOp grond van 3: 171 BW kan iedere deelgenoot jegens derden ageren ten behoeve van de boedel. Met haar vordering beoogt [eiseres] dat te doen en zij is, zoals zij in reactie op dit verweer van de familie [gedaagde 1] aanvoert, inderdaad zelfstandig bevoegd tot procederen. Gedaagden 3 en 4 zijn als mededeelgenoten tot de nalatenschap van hun moeder gedagvaard. Dat betekent dat [eiseres] ontvankelijk is haar vordering tegen alle gedaagden.
GHLEE:2011:BQ4834
Hof Leeuwarden 19 april 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ4834
Bijvoorbeeld MvA in het principale appel punten 175 t/m 179..
Benadeling blijkt niet uit taxatie rapport (verschil koopprijs en taxatiewaarde in reguliere pachtstaat, lijkt niet overmatig onredelijk, althans is geen 25%) en biedt dus geen vorderingsmogelijkheid. Zie ook MvA in incidenteel appel punt 17 ‘[eiseres] betwist dat [gedaagde 1] uit zichzelf gegevens heeft verstrekt . [gedaagde 1] is juist vragen van erfgenamen uit de weg gegaan en heeft telefoon en e-mail niet willen beantwoorden. Als [gedaagde 1] transparant zou zijn geweest, zou hij de andere erfgenamen al op 8 maart 2007 op de hoogte hebben gesteld.’MvA incidenteel appel punten 18 en 19 ‘[eiseres] had het vermoeden dat de aankoop gebeurde tegen een te lage prijs, meer niet. Dit vermoeden stond tegenover de destijds in 2009 verklaarde overtuiging van [gedaagde 1] dat het litigieuze onroerend goed volgens hem tegen een marktconforme prijs was verkocht. Deze destijds verklaarde overtuiging is overigens geheel in tegenspraak met hetgeen [gedaagde 1] nu verklaart, namelijk dat het litigieuze onroerend goed inderdaad meer waard was maar dat hij niet meer dan de verpachte waarde wilde betalen.’mva incidenteel appel punten 20 , 21 , 22 , 23 gaat over daadwerkelijke bekendheid, die pas onstaat bij het kennis kunnen nemen van de pachtovereenkomsten punt . 23 ‘Pas op 29 augustus 2012 heeft [gedaagde 1] schriftelijk (…) aangegeven dat de hectaren van mevrouw [betrokkene 5] tijdelijk waren verpacht en niet regulier. De verjaringstermijn is daarom niet eerder dan eind 2012 gaan lopen. ’ Nu de benadeling gaat over het verschil in verpacht en onverpacht cq tijdelijk verpacht is het onbegrijpelijk dat het hof de benadeling uitsluitend beoordeelt aan de hand van dat taxatierapport dat geen waarde toekent aan de percelen, maar slechts een indicatie van de waarde geeft ingeval van vrije economische waarde en verpachte waarde. En daar geen enkele andere motivering aan ten grondslag legt, anders dan de omstandigheid van moment van kennisname van dat rapport.
Zie punt 5 van de akte van 29 september 2015.
Zie onderdeel 2.3.2 en dan in het bijzonder de geciteerde punten 21 t/m 23 van de MvA in incidenteel appel, en punt 26 en 27 van die MvA verwijzend naar de productie 22 en 23 in eersre aanleg, waaruit blijkt dat zij toen niet op het adres verbleef waar de taxatie naartoe toe is gestuurd, alsook de […] punt 26 van die MvA verwijst.
Zie voetnoot 16 bij punt 1.
Het wegvallen van een meervoud s rust klaarblijkelijk op een verschrijving van het hof.
Zie bijvoorbeeld MvG punt 91 en voor wat de prijs betreft de punten 116 t/m 122..
Zie bijvoorbeeld MvG 98 t/m 104: en 109 t/m 114: erflater was afhankelijk van [gedaagde 1] en had niet meer in beeld dat de erfpacht van mr. [betrokkene 5] afliep.
HR 21 april 1967, NJ 1967, 241; HR 22 juni 1979, NJ 1979, 516; HR 30 juni 1980, NJ 1981, 185; HR 21 december 1984, NJ 1985, 904 (het enkele feit dat de eisende partij heeft aangeboden in het hoofdgeding de door haar gestelde schade aannemelijk te maken en nader te specificeren na een daartoe van de rechter verkregen bewijsopdracht, brengt niet mee dat het in strijd is met een goede procesorde om partijen naar de schadestaatprocedure te verwijzen); zie voorts HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 235; HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 241; HR 27 november 1998, NJ 1999, 685; HR 8 april 2005, NJ 2005, 371; HR 30 juni 2006, RvdW 2006, 681
T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure’, TCR 2008, 3.
Bijv. HR 25 januari 2002, NJ 2002, 227 (Staat/Canon), rov. 3.4, HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 241 m.nt. PAS (Bhoelai/BECS), rov. 3.5.
Zie de uitvoerige noot van Heemskerk bij NJ 1981, 185, ook Spoelder, p. 12–14.
HR 30 juni 2006, LJN AX6246 (Bureau Rechtshulp), rov. 3.5.1, HR 28 oktober 2005, NJ 2006, 558 (Gemeente Maasbree/Janssen), HR 21 december 1984, NJ 1985, 904 m.nt. MS (Gielen/gem. Grathem), rov. 3.10, HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185 m.nt. WHH (Huijing's/Fargion), HR 22 juni 1979, NJ 1979, 516 (Nieuws van de Dag/De Groot), HR 28 januari 2000, NJ 2000, 575 (Christiaanse/Van Dijk).
HR 8 april 2005, NJ 2005, 371 (Van de Ven/Van de Ven), rov. 3.4. HR 5 juni 1998, NJ 1998, 817.
Nochtans houdt ook de aannemelijkheid van de mogelijkheid van schade nog steeds in dat er ten minste een kleine kans moet zijn dat schade is geleden, zie conclusie A-G Spier, nr. 3.43.1 vóór HR 8 april 2005, NJ 2005, 371 (Van de Ven/Van de Ven).
HR 30 juni 2006, LJN AX6246 (Bureau Rechtshulp), rov. 3.5.1.
HR 30 juni 2006, LJN AX6246 (Bureau Rechtshulp), rov. 3.5.2.
Bijv. HR 27 november 1998, NJ 1999, 197 (De Bruin/Meiling).
HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 235 (Haxe/Koers), rov. 3.3. 's Hofs oordeel, dat niet aannemelijk is geworden dat er enige schade is geleden, kon volgens de Hoge Raad tot uitdrukking brengen dat hij de mogelijkheid van schade niet aannemelijk achtte.
Vgl. HR 16 januari 1981, NJ 1981, 426 m.nt. CJHB (Van Oosterom/Majoor).
HR 12 januari 2001, NJ 2001, 453, rov. 3.8, ook HR 16 januari 1981, NJ 1981, 426 m.nt. CJHB (Van Oosterom/Majoor), Brunner, noot onder HR 25 maart 1983, NJ 1984, 629.
HR 29 oktober 1926, NJ 1926, p. 1379 m.nt. EMM (Scholtmeijer/Van Gorp), HR 26 april 1928, NJ 1928, p. 1031 (Collé/Gansenkolk).
Van Rossem-Cleveringa, art. 612, aant. 2, Spoelder, p. 14–15.
HR 26 april 1928. NJ 1928, p. 1031 (Collé/Gansenkolk): als eiser in zijn dagvaarding slechts één oorzaak van schade stelt wordt deze deel van het onderwerp van de eis en kan hij in de schadestaatprocedure niet meer noemen.
Bijvoorbeeld: HR 8 april 2005, NJ 2005, 371 (Van de Ven/Van de Ven), rov. 3.4, en ook HR 20 maart 1998, NJ 1998, 548, rov. 4.
Zie HR 21 december 1984, NJ 1985, 904: De stelling dat de vordering zou moeten worden afgewezen omdat het schadebedrag niet voldoende is gespecificeerd, strookt niet met het systeem van art. 612 Rv; zie voorts HR 14 maart 2003, LJN AF1893.
HR 22 juni 1979, NJ 1979, 516; HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185; HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 235; HR 8 april 2005, NJ 2005, 371; HR 30 juni 2006, JOL 2006, 431.
Rechtbank Rotterdam 21-11-2012 r.o. 2.7 ECLI:NLRBROT:2012:8977
MvG punt 198.
MvG punt 198.
MvG punt 198.
MvG punt 198.
MvG 201 t/m 203.