Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-03-2016, nr. 200.144.328
ECLI:NL:GHARL:2016:2079
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-03-2016
- Zaaknummer
200.144.328
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:2079, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑03‑2016; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2015:9053, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑12‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
TvAR 2016/5851, UDH:TvAR/13485 met annotatie van G.M.F. Snijders
ERF-Updates.nl 2016-0087
Uitspraak 15‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Vervolg van ECLI:NL:GHARL:2015:9053Art. 7:333 BW Niet-ontvankelijkheid van zussen en broer in hun vordering tegen de pachter tot betaling van en verrekening met achterstallige pachtpenningen. Idem wat betreft vordering tot voorwaardelijke ontbinding. Zussen en broer zijn wel ontvankelijk in hun vordering tot verklaring voor recht met betrekking tot de hoogte van de door de pachter aan de gemeenschap verschuldigde pachtprijs. Het hof berekent aan de hand van het Pachtnormenbesluit 1995 en het Pachtprijzenbesluit 2007 de verschuldigde pachtprijs.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.144.328
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 549874)
arrest van de pachtkamer van 15 maart 2016
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.F. Koenders,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
2. [geïntimeerde sub 2] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3. [geïntimeerde sub 3] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
4. [geïntimeerde sub 4] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
5. [geïntimeerde sub 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
allen (mede)erfgenamen van [moeder] (hierna: moeder),
gewoond hebbende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] , onder bewind gesteld van Stichting Bewindforum, gevestigd te Groningen,
geïntimeerden in het principaal beroep,
appellanten in het incidenteel beroep,
hierna: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. P.A.Th. Kostwinder.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het tussenarrest in deze zaak van 1 december 2015. Bij dat tussenarrest heeft het hof de zaak inhoudelijk besproken en opnieuw een comparitie van partijen bepaald.
1.2
Die comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016 en van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
1.3
Het hof heeft vervolgens andermaal arrest bepaald.
2. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1
Het hof blijft bij hetgeen het bij gelegenheid van het tussenarrest van 1 december 2015 omtrent de ontvankelijkheid van de vorderingen van [geïntimeerden] heeft overwogen. Voor zover de vorderingen van [geïntimeerden] gericht zijn op de betaling van of de verrekening met achterstallige pachtpenningen door [appellant] , slagen de grieven. Het hof zal [geïntimeerden] in zoverre in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaren.
2.2
[geïntimeerden] hebben voorwaardelijk ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd, namelijk onder de voorwaarde dat niet binnen vier weken na betekening van ’s hofs arrest betaling van de volledige pachtachterstand heeft plaatsgevonden. Aldus hebben [geïntimeerden] hun vordering tot ontbinding afhankelijk gemaakt van toewijzing van de vordering tot betaling van de pachtachterstand. Nu zij in laatstbedoelde vordering niet-ontvankelijk zijn, is de toewijsbaarheid van bedoelde voorwaardelijke vordering dus niet meer aan de orde.
2.3
Overeenkomstig hetgeen bij het tussenarrest van 1 december 2015 onder 2.6 is overwogen zal het hof zich wél uitspreken over twee vorderingen van [geïntimeerden] tot verklaring voor recht, namelijk:
I. dat [appellant] aan de (zo begrijpt het hof:) onverdeelde nalatenschappen van de ouders van partijen een bedrag van € 74.828,43 is verschuldigd ter zake van niet betaalde pachttermijnen over de periode 1995 tot 9 mei 2003, en dat de vordering van de gemeenschap tot dit bedrag is verjaard;
II. dat de pachtprijs per hectare over de periode tussen 1 mei 2003 en 1 november 2014 de onder randnummer 24 van de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel tevens houdende wijziging en vermeerdering van eis, genoemde bedragen bedraagt.
2.4
[appellant] voert tegen de vordering sub I in de eerste plaats aan dat sprake is van rechtsverwerking (memorie van antwoord in incidenteel appel onder 12 en 13). Dit verweer faalt omdat de door [appellant] aangevoerde feiten niet de conclusie kunnen opleveren dat sprake is van rechtsverwerking. [appellant] voert aan dat er deelbetalingen hebben plaatsgevonden, waarover niet is geklaagd. Dat is echter onvoldoende om te kunnen oordelen dat [geïntimeerden] en/of (de bewindvoerder van) de moeder van partijen bij [appellant] het vertrouwen heeft gewekt dat de resterende aanspraken op betaling niet meer geldend zouden worden gemaakt. [appellant] voert bovendien aan dat hij in een nadeliger positie is komen te verkeren omdat het voor hem “niet meer mogelijk [is] – althans het is zeer lastig – om na te gaan welke van de pachtpenningen vanaf 1995 niet volledig is voldaan”. Laatstbedoelde stelling is door [appellant] niet begrijpelijk toegelicht. In dit geding bestaat geen debat over de hoogte van de feitelijk door [appellant] verrichte betalingen, maar alleen over de hoogte van de door [appellant] verschuldigde pachtpennnigen.
2.5
[appellant] voert tegen de vordering sub I in de tweede plaats aan dat vaststelling van de hoogte van het bedrag dat ziet op de verjaarde pachtpenningen over de periode van 1995 tot 9 mei 2003 niet van belang is aangezien [geïntimeerden] dit bedrag niet kunnen verrekenen (eveneens memorie van antwoord in incidenteel appel onder 12 en 13). Ook dit verweer gaat niet op. Niet op voorhand is uitgesloten dat de rechter die over de verdeling van de onverdeelde nalatenschappen van de ouders van partijen beslist (de verdelingsrechter), wél tot een verrekening van de verjaarde vordering zal komen. Na verjaring resteert immers een natuurlijke verbintenis, waarop volgens artikel 6:4 Burgerlijk Wetboek de wettelijke bepalingen betreffende verbintenissen in beginsel van overeenkomstige toepassing zijn, tenzij de wet of haar strekking meebrengt dat een bepaling geen toepassing mag vinden op een niet-afdwingbare verbintenis. Of laatstbedoelde uitzondering zich bij de verdeling van de nalatenschap van de ouders van partijen voordoet, is aan de verdelingsrechter.
2.6
In de derde plaats betwist [appellant] de hoogte van de door hem verschuldigde pacht. Daarvoor verwijst het hof naar hetgeen hierna onder 2.9 e.v. wordt overwogen.
2.7
Tegen de vordering sub II voert [appellant] verweer overeenkomstig zijn grieven VIII tot en met XI in het principaal beroep (memorie van antwoord in incidenteel appel onder 20). Bij het tussenarrest van 1 december 2015 onder 2.8 heeft het hof reeds uiteengezet dat aan de geldigheid van de brief van [geïntimeerde sub 4] van 9 mei 2008 als stuitingshandeling niet in de weg staat dat de brief niet van alle deelgenoten afkomstig is en dat [geïntimeerde sub 4] geen volmacht van de andere deelgenoten behoefde. Ook heeft het hof reeds geoordeeld dat [appellant] uit de bedoelde brief heeft moeten begrijpen dat [geïntimeerde sub 4] ten behoeve van de gemeenschap ondubbelzinnig zijn recht voorbehield en dat daaraan niet in de weg staat dat de omvang van de vordering in de brief niet nauwkeurig is omschreven. Bedoelde grieven falen derhalve. In zoverre faalt ook het verweer van [appellant] tegen de vordering sub II. Wat betreft de vanaf 9 mei 2003 verschenen pachttermijnen is van verjaring dus geen sprake.
2.8
Ook met betrekking tot de vordering sub II is de hoogte van de door [appellant] verschuldigde pacht in geschil. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
2.9
Tussen partijen staat vast dat de aanvangsprijs f 760,— (€ 344,87) per hectare bedroeg. Naar volgt uit de voorafgaand aan de comparitie van partijen door [geïntimeerden] overgelegde e-mail met bijlagen van 26 januari 2016 van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is de pachtovereenkomst van 3 januari 1995, ingaande 1 november 1994, naar de grondkamer gezonden en door de grondkamer ongewijzigd goedgekeurd. Aan die goedgekeurde overeenkomst waren partijen gebonden, ook indien – zoals [appellant] betoogt (memorie van grieven onder 47) – de grondkamer zich bij de toetsing van de aanvangsprijs zou hebben vergist. [appellant] kan zich dus niet erop beroepen dat de goedgekeurde pachtprijs meer bedroeg dan 2% van de vrije verkeerswaarde van het verpachte, daargelaten of dit feitelijk juist is.
2.10
Ingevolge artikel 2 lid 2 van het Pachtnormenbesluit 1995 (Stb. 1995, 515) heeft verlaging van de pachtprijs plaatsgevonden met 15% met een maximum van f 85,— per hectare omdat de oorspronkelijke pachtprijs meer bedroeg dan de regionorm van f 655,—. De pachtprijs bedroeg daarmee met ingang van het nieuwe pachtjaar, dus vanaf 1 november 1995, f 675,— per hectare (€ 306,30).
2.11
Ingevolge artikel 2 lid 1 van het Pachtnormenbesluit 1995, zoals gewijzigd bij besluit van 22 oktober 1998 (Stb. 1998, 607), heeft verhoging van de pachtprijs plaatsgevonden met 20% met een maximum van f 120,— per jaar, die echter werd afgetopt door de regionorm van f 755,— per hectare (€ 342,60).
2.12
Ingevolge artikel 2 lid 1 van het Pachtnormenbesluit 1995, zoals gewijzigd bij besluit van 29 oktober 2001 (Stb. 2001, 509), heeft verhoging van de pachtprijs plaatsgevonden met 15% tot € 393,99. Het maximum verbonden aan de verhoging van € 56,72, noch het maximum van de regionorm ad € 576,30 is aan de orde.
2.13
Ingevolge de minnelijke regeling van 7 december 2009 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) bedroeg de pachtprijs met ingang van 1 november 2007 € 493,— per hectare en met ingang van 1 november 2009 € 658,90 per hectare. Volgens de erkenning van [geïntimeerde sub 4] is echter vervolgens in een correspondentie met zijn broer een bedrag van € 601,— overeengekomen; de toenmalige advocaat van [geïntimeerden] heeft bevestigd dat partijen met elkaar hebben zitten rekenen en uiteindelijk tot de prijs van (afgerond) € 601,— zijn gekomen (proces-verbaal van comparitie van partijen 26 juni 2013, p. 4). Op deze erkenningen – die zonder voorbehoud zijn gedaan – zijn [geïntimeerden] niet bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel teruggekomen. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen van 16 februari 2016 heeft [geïntimeerde sub 4] alsnog aangevoerd dat het de bewindvoerder van de moeder van partijen is geweest die met [appellant] de prijs van € 601,— is overeengekomen. In het licht van de tweeconclusieregel is dat echter te laat, nog daargelaten dat [geïntimeerden] niet begrijpelijk hebben toegelicht waarom zij niet gebonden zijn aan de door de bewindvoerder met [appellant] gemaakte afspraak (de bewindvoerder trad op namens de moeder van partijen, die deels eigenaar en anderdeels vruchtgebruikster van het verpachte was).
2.14
Vervolgens is de pachtprijs vanaf 1 november 2011 van rechtswege herzien met de veranderpercentages als bedoeld artikel 2 lid 2 Pachtprijzenbesluit 2007. Per 1 november 2011 levert dat voor de regio Bouwhoek en Hogeland een verhoging op van 16%, tot € 697,16 per hectare. De zogenaamde bandbreedtebepaling van artikel 2a Pachtprijzenbesluit 2007 leidde niet tot een andere uitkomst, omdat € 697,16 minder is dan 110% van de regionorm (€ 766,70).
2.15
De opvolgende veranderpercentages leidden per 1 november 2012 tot verhoging van de pachtprijs met 2% tot € 711,10 per hectare, per 1 november 2013 tot verlaging van de pachtprijs met 11% tot € 632,88 per hectare, en per 1 november 2014 tot verlaging van de pachtprijs met 5% tot € 601,24 per hectare. Ook in deze jaren leidde artikel 2a Pachtprijzenbesluit 2007 niet tot een andere uitkomst, omdat de genoemde bedragen minder bedragen dan 110% van de regionorm, respectievelijk meer dan 90% van de regionorm.
2.16
De vordering van [geïntimeerden] ziet niet mede op de pachtprijs per 1 november 2015, maar ten overvloede vermeldt het hof dat het opvolgende veranderpercentage heeft geleid tot verhoging van de pachtprijs met 18% tot € 709,46 per hectare. Opnieuw leidt artikel 2a Pachtprijzenbesluit 2007 niet tot een andere uitkomst.
2.17
Duidelijkheidshalve geeft het hof het voorgaande weer in tabelvorm met pachtprijzen per pachtjaar (ingaande 1 november van het voorafgaande kalenderjaar):
Pachtjaar | Pachtprijs in f/ha | Pachtprijs in €/ha | Verhoging/verlaging/minnelijke regeling/veranderpercentage | |
1995 | 760 | 344,87 | ||
1996 | 675 | 306,30 | - f 85 | |
1997 | 675 | 306,30 | ||
1998 | 675 | 306,30 | ||
1999 | 755 | 342,60 | f 120/max f 755 | |
2000 | 755 | 342,60 | ||
2001 | 755 | 342,60 | ||
2002 | 393,99 | 15% | ||
2003 | 393,99 | |||
2004 | 393,99 | |||
2005 | 393,99 | |||
2006 | 393,99 | |||
2007 | 393,99 | |||
2008 | 493,00 | minnelijke regeling | ||
2009 | 493,00 | |||
2010 | 601,00 | minnelijke regeling/nadere afspraak | ||
2011 | 601,00 | |||
2012 | 697,16 | 16% | ||
2013 | 711,10 | 2% | ||
2014 | 632,88 | -11% | ||
2015 | 601,24 | -5% | ||
2016 | 709,46 | 18% |
2.18
Met betrekking tot de door [geïntimeerden] in hun berekeningen betrokken waterschaps- en ruilverkavelingslasten heeft [appellant] met een beroep op de inhoud van de pachtovereenkomst betoogd dat die lasten voor rekening van de verpachter zijn (memorie van antwoord in incidenteel appel onder 29).
2.19
Het hof stelt vast dat artikel 15 van de pachtovereenkomst luidt:
“De verpachter is verplicht alle zakelijke lasten, zoals ondermeer waterschaps-, polder- en dijklasten, reeds geheven of nog geheven zullende worden, te betalen, tenzij de wet anders bepaalt.”
2.20
[geïntimeerden] (memorie van antwoord onder 37, met verwijzing naar het vonnis van 22 januari 2014 onder 5.20 en schriftelijk pleidooi onder 15) betwisten de door [appellant] gegeven uitleg van deze bepaling niet, maar voeren aan dat [appellant] de verschuldigdheid van de bedoelde lasten heeft erkend. Inderdaad bevat de e-mail van 14 april 2010 van [appellant] (vonnis van 22 januari 2014 onder 2.12) in reactie op de brief van de bewindvoerder van 12 april 2010 (idem onder 2.11) de zinsnede:
“Met de waterschapslasten en landinrichtingsrente heb ik eerder al mee ingestemd.”
Op grond van die zinsnede hebben [geïntimeerden] mogen vertrouwen dat [appellant] de verschuldigdheid van de in brief van 12 april 2010 genoemde bedragen van € 600,— voor herinrichtingsrente en € 599,11 per 1 mei 2010 niet meer ter discussie zou stellen. Niet valt echter in te zien dat [geïntimeerden] aan bedoelde zinsnede óók het vertrouwen hebben mogen ontlenen dat [appellant] ook in volgende jaren geen beroep meer zou doen op artikel 15 van de pachtovereenkomst en steeds bereid zou zijn 50% van de bedoelde lasten te voldoen. [geïntimeerden] hebben bij schriftelijk pleidooi onder 15 nog aangevoerd dat de verschuldigdheid van de waterschapslasten en ruilverkavelingsrente berust op een nadere afspraak tussen partijen. Die stelling is gelet op de tweeconclusieregel echter te laat betrokken en los daarvan ook onvoldoende gemotiveerd.
2.21
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] ter zake van waterschaps- en ruilverkavelingslasten alleen de hiervoor bedoelde bedragen van € 600,— en € 599,11 verschuldigd is.
3. De slotsom
3.1
De grieven in het principaal beroep treffen deels doel. Ook het incidenteel beroep treft deels doel in de zin dat de gewijzigde vorderingen van [geïntimeerden] gedeeltelijk zullen worden toegewezen. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen.
3.2
Het hof zal [geïntimeerden] in haar vorderingen sub III en IV niet-ontvankelijk verklaren.
3.3
Het hof zal voor recht verklaren dat [appellant] uit hoofde van de pachtovereenkomst de onder 2.17 en 2.21 genoemde bedragen verschuldigd is geworden. Tussen partijen is niet in geschil hoeveel er in mindering op die bedragen door [appellant] is voldaan. Bij een verklaring voor recht die het bedrag vermeldt dat [appellant] per saldo nog verschuldigd is, hebben [geïntimeerden] dus geen belang. Bij de boedelnotaris respectievelijk de verdelingsrechter zullen partijen een herberekening van het per saldo door [appellant] verschuldigde kunnen inbrengen, opdat daarbij bij de verdeling van de nalatenschap rekening mee kan worden gehouden.
3.4
Het hof zal bovendien voor recht verklaren dat de rechtsvordering tot betaling van de in de periode vanaf 1995 tot 9 mei 2003 verschenen maar onbetaald gebleven pachttermijnen verjaard is.
3.5
Het hof zal de proceskosten in het principaal en het incidenteel beroep compenseren in verband met de familieverhouding tussen partijen, terwijl partijen bovendien ieder deels in het ongelijk zijn gesteld.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Groningen van 22 januari 2014, zoals hersteld bij vonnis van 12 februari 2014, en doet opnieuw recht;
verklaart [geïntimeerden] in haar vorderingen sub III en IV niet-ontvankelijk;
verklaart voor recht dat [appellant] uit hoofde van de pachtovereenkomst de onder 2.17 en 2.21 genoemde bedragen verschuldigd is geworden;
verklaart voor recht dat de rechtsvordering tot betaling van de in de periode vanaf 1995 tot 9 mei 2003 verschenen maar onbetaald gebleven pachttermijnen verjaard is;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.H. Lieber en F.J.P. Lock en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.
Uitspraak 01‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 3:170, 3:171, 3:184 en 3:185 BW Partijen zijn deelgenoten in de onverdeelde nalatenschap van hun moeder. Tot de nalatenschap behoort de vordering op pachter tot betaling van (achterstallige) pachtpenningen. Zolang geen verdeling heeft plaatsgehad komen de verpachtersrechten uit een pachtcontract toe aan de gezamenlijke deelgenoten in de nalatenschap (HR 4 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1516, NJ 1996, 485). Dit betekent dat pachter de eventueel nog verschuldigde pachtsom aan de boedel verschuldigd is en niet aan ieder van de deelgenoten voor diens aandeel. Art. 3:170 BW behelst als hoofdregel dat het beheer van de gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten gezamenlijk geschiedt. Dat betekent voor het onderhavige geval dat het beheer van de gemeenschap van de nalatenschap in beginsel door partijen gezamenlijk dient te geschieden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, staat het de zussen en broer dus niet vrij om ieder voor zijn of haar deel in de onverdeelde gemeenschap op te komen. Daarnaast biedt art. 3:171 BW de mogelijkheid dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Art. 3:171 BW ziet evenwel slechts op vorderingen tegen derden en niet op vorderingen tegen een van de deelgenoten zelf (zie HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043). Vorderingen van de gemeenschap op een deelgenoot dienen bij de verdeling aan de orde te komen (art. 3:184 BW), waartoe eventueel dan ook een beslissing door de rechter kan worden ingeroepen (art. 3:185 BW). Dat kan anders zijn indien de vordering zich naar zijn aard er niet voor leent om in de verdeling te worden betrokken of indien het instellen van de rechtsvordering geen uitstel kan lijden. Voor zover de vorderingen van de zussen en broer zijn gericht op de betaling van of verrekening met achterstallige pachtpenningen door pachter, betreft het vorderingen die in beginsel in de verdeling aan de orde dienen te komen. Dat laat de bevoegdheid van de pachtrechter om zich uit te spreken over een vordering tot een verklaring voor recht ten aanzien van de hoogte van de verschuldigde pachtprijs onverlet, opdat de gewone burgerlijke rechter met die uitspraak in de verdelingsprocedure rekening kan houden. In zoverre is dan sprake van een vordering die zich naar zijn aard er niet voor leent om in de verdelingsprocedure voor de gewone burgerlijke rechter te worden beslist. Voor het vervolg zie ECLI:NL:GHARL:2016:2079
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.144.328
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 549874)
arrest van de pachtkamer van 1 december 2015
inzake
[appellant]
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.F. Koenders,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
2. [geïntimeerde sub 2] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3. [geïntimeerde sub 3] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
4. [geïntimeerde sub 4] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
5. [geïntimeerde sub 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
allen (mede)erfgenamen van [moeder] (hierna: moeder),
gewoond hebbende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] , onder bewind gesteld van Stichting Bewindforum, gevestigd te Groningen,
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. P.A.Th. Kostwinder.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het tussenarrest in deze zaak van 27 mei 2014. Bij dat tussenarrest is een comparitie van partijen bepaald.
1.2
Het verdere verloop van de procedure volgt uit:
- -
het proces-verbaal van comparitie van partijen van 29 augustus 2014;
- -
de memorie van grieven, met producties;
- -
de memorie van antwoord tevens incidenteel appel tevens houdende wijziging en vermeerdering van eis, met producties;
- -
de memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens houdende bezwaar tegen wijziging en vermeerdering van eis, met producties;
- -
de schriftelijke pleidooien.
1.3
Partijen hebben de stukken overgelegd voor arrest en het hof heeft vervolgens arrest bepaald.
2. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1
Tussen de vader van partijen en [appellant] is op 3 januari 1995 een pachtovereenkomst gesloten. Vader is kort daarna overleden. Bij beschikking van 23 oktober 2008 heeft de kantonrechter bewind ingesteld over de goederen die moeder als rechthebbende (zullen) toebehoren. Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft Stichting Bewindforum (hierna: de bewindvoerder) als bewindvoerder van moeder - zakelijk weergegeven - gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van achterstallige pachtpenningen vanaf 1995. Daarbij heeft de bewindvoerder zich op het standpunt gesteld dat moeder als de verpachter heeft te gelden. De bewindvoerder heeft de achterstand in pachtbetalingen over de periode 19965 tot en met 2007, met inachtneming van de wettelijke verhogingen en wettelijke rente en met toerekening van waterschapslasten en ruilverkavelingsrente, (primair) becijferd op € 187.110,29. De achterstand in pachtbetalingen vanaf november 2007 heeft de bewindvoerder, met inachtneming van een op 7 december 2009 getroffen minnelijke regeling, becijferd op € 26.860,33. [appellant] heeft de vordering betwist en verweren gevoerd. Hij heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat voor een groot deel van de periode waarop de vordering betrekking heeft niet alleen moeder maar ook de kinderen (waaronder hijzelf) als erfgenamen van vader als verpachter hebben te gelden. Voorts heeft hij zich voor een gedeelte van de vordering beroepen op verjaring, heeft hij zich beroepen op verrekening en heeft hij een voorwaardelijke vordering in reconventie ingesteld. Op 16 april 2013, hangende de procedure in eerste aanleg, is moeder overleden. Zowel namens [geïntimeerden] (als erfgenamen van moeder) als namens [appellant] (die ook erfgenaam is van moeder) is om schorsing van de procedure ex art. 225 Rv verzocht. Op verzoek van [geïntimeerden] heeft de rolrechter van de rechtbank Noord-Nederland de procedure laten hervatten. [appellant] heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat hervatting van de procedure waarbij alleen [geïntimeerden] (en dus niet alle erfgenamen) als eisende partij optreden niet had mogen plaatsvinden en dat [geïntimeerden] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vordering jegens hem.
2.2
Bij eindvonnis van 22 januari 2014 (hersteld bij vonnis van 12 februari 2014) heeft de rechtbank het door [appellant] gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerden] verworpen. Daartoe heeft de rechtbank – zakelijk weergegeven – onder meer overwogen dat [geïntimeerden] met [appellant] als het gevolg van het overlijden van moeder ieder voor zich voor één/zesde deel gerechtigd zijn tot het verpachte en dat het [geïntimeerden] vrij staat om ieder voor zijn of haar deel in de pachtovereenkomst op te komen en de procedure voort te zetten tegen [appellant] . Voorts heeft de rechtbank – na wijziging van eis door [geïntimeerden] – de vorderingen in conventie in zoverre toegewezen dat zij voor recht heeft verklaard dat de vordering ter zake van pachtpenningen is verjaard over de periode van 1995 tot 9 mei 2003, dat zij [appellant] heeft veroordeeld tot betaling van één/zesde deel aan ieder der erfgenamen van de door hem over de periode van 9 mei 2003 tot en met 2007 (uitgaande van 46.20.76 hectare en een pachtprijs van € 478,74 per hectare met ingang van 9 mei 2003) en over de jaren 2008 en 2009 (uitgaande van 46.20.76 hectare en een pachtprijs van € 493,00 per hectare) verschuldigde achterstallige pachtpenningen, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vorderingen in reconventie heeft de rechtbank afgewezen en de rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
2.3
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft [appellant] hoger beroep ingesteld en tweeëntwintig grieven geformuleerd. Met de grieven IV tot en met VII en de grieven XV en XVI richt [appellant] zich tegen de beslissing door de rechtbank dat de vijf erfgenamen ontvankelijk zijn in hun vorderingen in conventie jegens hem. Het hof ziet aanleiding deze gezamenlijke grieven eerst te behandelen.
2.4
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerden] en [appellant] de gezamenlijk erfgenamen van moeder zijn en dat zij allen deelgenoten zijn in haar nalatenschap. Tot de nalatenschap behoort de vordering op [appellant] tot betaling van (achterstallige) pachtpenningen. Zolang geen verdeling heeft plaatsgehad komen de verpachtersrechten uit een pachtcontract toe aan de gezamenlijke deelgenoten in de nalatenschap (HR 4 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1516, NJ 1996, 485). Dit betekent dat [appellant] de eventueel nog verschuldigde pachtsom aan de boedel verschuldigd is en niet aan ieder van de deelgenoten voor diens aandeel.
2.5
Art. 3:170 BW behelst als hoofdregel dat het beheer van de gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten gezamenlijk geschiedt. Dat betekent voor het onderhavige geval dat het beheer van de gemeenschap van de nalatenschap in beginsel door [geïntimeerden] en [appellant] gezamenlijk dient te geschieden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, staat het [geïntimeerden] dus niet vrij om ieder voor zijn of haar deel in de onverdeelde gemeenschap op te komen. Daarnaast biedt art. 3:171 BW de mogelijkheid dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Art. 3:171 BW ziet evenwel slechts op vorderingen tegen derden en niet op vorderingen tegen een van de deelgenoten zelf (zie HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043). Vorderingen van de gemeenschap op een deelgenoot dienen bij de verdeling aan de orde te komen (art. 3:184 BW), waartoe eventueel dan ook een beslissing door de rechter kan worden ingeroepen (art. 3:185 BW). Dat kan anders zijn indien de vordering zich naar zijn aard er niet voor leent om in de verdeling te worden betrokken of indien het instellen van de rechtsvordering geen uitstel kan lijden.
2.6
Voor zover de vorderingen van [geïntimeerden] zijn gericht op de betaling van of verrekening met achterstallige pachtpenningen door [appellant] , betreft het vorderingen die in beginsel in de verdeling aan de orde dienen te komen. Daarnaast hebben [geïntimeerden] in hoger beroep bij wijziging van eis ook verklaringen voor recht gevorderd, onder andere ten aanzien van de hoogte van de pachtprijs. Ten aanzien daarvan is het de vraag in hoeverre de gewone burgerlijke rechter in het kader van de verdelingsprocedure daarover kan oordelen. Bij voornoemd arrest van 4 november 1994 heeft de Hoge Raad ten aanzien van de vraag of de verdeling van aan de nalatenschap toekomende pachtsommen tot de bevoegdheid van de gewone rechter behoort geoordeeld dat, nu in dat geval de geldigheid van de pachtovereenkomst en de daaruit voortvloeiende verschuldigdheid van de pachtsommen tussen partijen vaststond, die vordering tot de competentie van de gewone rechter behoorde. Het beroep op verjaring bracht daarin geen verandering. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat weliswaar aan art. 3:171 BW niet de mogelijkheid kan worden ontleend om buiten de verdelingsprocedure om bij de pachtrechter jegens een deelgenoot betaling van aan de nalatenschap verschuldigde pachtsommen te vorderen, maar dat de verdelingsrechter alleen bevoegd is zich over de verdeling van pachtsommen (en de eventuele verjaring van de vordering terzake) uit te laten indien de verschuldigdheid van de pachtsommen op zichzelf vast staat. Dat laat dan de bevoegdheid van de pachtrechter om zich uit te spreken over een vordering tot een verklaring voor recht ten aanzien van de hoogte van de verschuldigde pachtprijs onverlet, opdat de gewone burgerlijke rechter met die uitspraak in de verdelingsprocedure rekening kan houden. In zoverre is dan sprake van een vordering die zich naar zijn aard er niet voor leent om in de verdelingsprocedure voor de gewone burgerlijke rechter te worden beslist.
2.7
In een en ander ziet het hof aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen wenst het hof onder meer te worden voorgelicht over de stand van zaken ten aanzien van de verdeling van de nalatenschap. Tevens wenst het hof met partijen van gedachten te wisselen over hun standpunten ten aanzien van de verschuldigdheid en de hoogte van de pachtprijs. Vooruitlopend daarop, overweegt het hof, mede naar aanleiding van de grieven VIII tot en met XII, het volgende.
2.8
Op grond van art. 3:170 lid 1 BW is ieder van de deelgenoten bevoegd om ten behoeve van de gemeenschap de verjaring te stuiten. Een volmacht is daartoe niet nodig. Voor een stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW is voldoende dat [appellant] heeft moeten begrijpen dat [geïntimeerde sub 4] ten behoeve van de gemeenschap ondubbelzinnig zijn recht voorbehield; gelet op HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494 is onjuist dat de omvang van de vordering nauwkeurig behoorde te zijn omschreven.
2.9
De herziening van de pachtprijs als bedoeld in art. 7:333 lid 1 BW vindt van rechtswege plaats en is als zodanig niet aan verjaring onderworpen. Terecht voert [appellant] aan dat de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis tot betaling van de wettelijke verhogingen wel voorwerp van verjaring kan zijn. Of daadwerkelijk verjaring is ingetreden, hangt mede af van de vraag of stuiting heeft plaatsgevonden. Daarvoor verwijst het hof naar hetgeen in de vorige alinea is overwogen.
2.10
De oorspronkelijke pachtovereenkomst (productie 1 bij inleidende dagvaarding) dateert van 3 januari 1995. De overeengekomen pachtprijs bedroeg f 760,- per hectare. Het is het hof niet duidelijk of deze pachtovereenkomst naar de grondkamer is gezonden en of de overeenkomst ongewijzigd is goedgekeurd (althans wat betreft de prijs). Wel staat vast dat de grondkamer per 1 november 2007 de pachtprijs heeft vastgesteld op € 493,- en dat [appellant] bij minnelijke regeling van 7 december 2009 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) zich daarbij heeft neergelegd. Die regeling vermeldt ook dat de pachtprijs per 1 november 2009 zal bedragen € 658,90. Het hof ziet niet in waarom [appellant] aan die regeling niet gebonden zou zijn, zelfs als zij gebaseerd zou zijn op onjuiste uitgangspunten, zoals [appellant] thans betoogt. Partijen sloten bedoelde regeling (die als een vaststellingsovereenkomst moet worden gekwalificeerd) immers om een einde te maken aan het debat over de hoogte van de pachtprijs zoals dat toen tussen hen bestond.
2.11
De comparitie van partijen zal naast het inwinnen van inlichtingen ook worden benut voor het beproeven van een minnelijke regeling. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon ( [geïntimeerden] eventueel vertegenwoordigd door een van hen die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking) samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hof, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met juni 2016 zullen opgeven op de roldatum 15 december 2015, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door het hof zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, F.J.P. Lock en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015.