Ter vermijding van misverstand over de hoedanigheden van partijen wordt gerequireerde hieronder, anders dan in de processtukken, mede aangeduid met de naam van haar overleden echtgenoot. Vgl, de inleidende dagvaarding d.d. 29 juli 2008, sub 2 (2).
HR, 17-01-2014, nr. 12/03895
ECLI:NL:HR:2014:92, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-2014
- Zaaknummer
12/03895
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:92, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑01‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV3650, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1252, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BV3647, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:1252, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:92, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/223 met annotatie van S. Perrick
Uitspraak 17‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Door erflater op rekening van een derde overgemaakt geldbedrag; vordering erfgenaam tot terugbetaling. Hereditatis petitio (art. 4:183 BW)? Grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep. Tardief verjaringsverweer?
Partij(en)
17 januari 2014
Eerste Kamer
nr. 12/03895
LZ/NH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. K.J.O. Jansen,
t e g e n
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. K.T.B. Salomons, thans mr. A.H.M. van den Steenhoven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 135431/HA ZA 08-1312 van de rechtbank Maastricht van 28 januari 2009 en 21 april 2010;
b. de arresten in de zaak HD 200.073.155 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 26 juli 2011 en 7 februari 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 26 juli 2011 en 7 februari 2012 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 25 mei 2007 is [betrokkene 1] (hierna: erflater) overleden. De erflater had zijn broer en vier zusters, onder wie [verweerster] (hierna: [verweerster]), bij testament tot zijn erfgenamen benoemd.
(ii) [eiser] (hierna: [eiser]) is een zoon van de broer van erflater.
(iii) In maart 2006 is € 200.000,-- van de rekening van erflater overgemaakt op een rekening van het garagebedrijf van [eiser]
3.2
[verweerster] heeft, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat [eiser] is gehouden tot terugbetaling aan de boedel van € 200.000,-- De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank op dit punt vernietigd en voor recht verklaard dat [eiser] is gehouden tot terugbetaling aan de boedel van het bedrag van € 200.000,-- met rente. Het hof heeft daartoe in zijn tussenarrest, samengevat, als volgt overwogen.
Als komt vast te staan dat het bedrag van € 200.000,-- op het moment van overlijden van de erflater nog tot diens vermogen en daarmee tot diens nalatenschap behoorde, houdt [eiser] dat bedrag als derde zonder recht. In dat geval kan [verweerster] zich beroepen op art. 4:183 BW. (rov. 4.6)
Vast staat dat [eiser] een bedrag van € 200.000,-- van de rekening van erflater heeft ontvangen en van april 2006 tot en met april 2007 maandelijks € 500,-- aan erflater heeft betaald (rov. 4.14). Op grond van hetgeen met betrekking tot deze overschrijving naar voren is gekomen, ligt het meest voor de hand dat het om een lening ging (rov. 4.15).
Bij schriftelijk pleidooi is namens [eiser] nog aangevoerd dat, voor zover sprake zou zijn van een gift ter zake des doods, deze overeenkomst niet meer kan worden vernietigd, omdat inmiddels meer dan drie jaar is verstreken. Het hof gaat hieraan voorbij, aangezien dit verweer niet eerder is gevoerd en als tardief moet worden aangemerkt. (rov. 4.18)
3.3.1 Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het hof had moeten uitgaan van de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld en in hoger beroep niet zijn bestreden, waaronder het feit dat – zoals [eiser] bij comparitie in eerste aanleg heeft verklaard – de erflater hem bij leven over het bedrag van € 200.000,-- heeft gezegd "dat als hij niet meer zou leven, dat ik het dan kon houden (…)" (eindvonnis, rov. 4.4.5). Hiermee strookt volgens het onderdeel niet dat het hof in rov. 4.15 heeft geoordeeld dat een lening het meest voor de hand ligt.
3.3.2
De klacht slaagt. Het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel in rov. 4.15 strookt niet met de door het onderdeel aangehaalde vaststelling van de rechtbank omtrent de uitlating van de erflater. Blijkens de gedingstukken was tegen die vaststelling in hoger beroep geen grief gericht. Als het hof die vaststelling niet in zijn oordeel heeft betrokken, is het in strijd met art. 24 Rv buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Indien het hof die vaststelling wel in zijn oordeel heeft betrokken, is het oordeel onbegrijpelijk.
3.4.1
Onderdeel 2 is gericht tegen de wijze waarop het hof toepassing heeft gegeven aan art. 4:183 BW. Volgens het onderdeel is deze bepaling niet op dit geval van toepassing, omdat geen sprake is van het opvorderen van een goed onder een derde die dat goed zonder recht houdt.
3.4.2
Volgens art. 4:183 BW kan een erfgenaam de goederen van de nalatenschap met inbegrip van die welke de erflater op het tijdstip van zijn overlijden voor derden hield, opvorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt. De vordering strekt ertoe een ten tijde van zijn overlijden aan de erflater toebehorend goed in de boedel terug te brengen.
Van het opvorderen van goederen onder een derde is geen sprake wanneer een erfgenaam een tot de boedel behorende vordering int. Daarmee wordt immers niet een goed opgevorderd teneinde dat in de boedel terug te brengen, maar wordt betaling gevorderd van een som geld die niet meer afgescheiden en identificeerbaar bij de schuldenaar aanwezig is.
3.4.3
Door bij de beoordeling van de gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] is gehouden tot terugbetaling aan de boedel van € 200.000,-- tot uitgangspunt te nemen dat art. 4:183 BW van toepassing is, is het hof dus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De hiertegen gerichte klachten van onderdeel 2 slagen.
3.5.1
Onderdeel 5 klaagt dat het hof in rov. 4.18 heeft miskend dat het beroep op verjaring reeds is gedaan bij memorie van antwoord in hoger beroep. Het hof had daarom niet de vordering van [verweerster] mogen toewijzen zonder te beoordelen of de vordering, voor zover gegrond op art. 7:187 lid 2 in verbinding met art. 7:177 lid 1 BW, ingevolge art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW was verjaard.
3.5.2
Het onderdeel slaagt. Het oordeel in rov. 4.18 dat het verjaringsverweer voor het eerst bij pleidooi en daarmee te laat is gevoerd, is onbegrijpelijk. [eiser] heeft blijkens de gedingstukken immers bij memorie van antwoord (onder 39) een beroep gedaan op verjaring voor zover de vordering van [verweerster] is gegrond op art. 7:187 lid 2 in verbinding met art. 7:177 lid 1 BW.
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 26 juli 2011 en 7 februari 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 17 januari 2014.
Conclusie 15‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Door erflater op rekening van een derde overgemaakt geldbedrag; vordering erfgenaam tot terugbetaling. Hereditatis petitio (art. 4:183 BW)? Grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep. Tardief verjaringsverweer?
12/03895
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 15 november 2013
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerster]
Inleiding
1.
Verweerster in cassatie, verder ook: [verweerster], is een zuster van de in mei 2007 overleden erflater [betrokkene 1]. De erflater, die weduwnaar was en geen kinderen had, heeft [verweerster] tezamen met haar broer en haar drie zusters bij testament tot erfgenamen benoemd. Eiser tot cassatie, verder ook: [eiser], is de zoon van de broer van de erflater. In cassatie is nog uitsluitend aan de orde de vordering van [verweerster] ter zake van het bedrag van € 200.000,- dat op 15 maart 2006 van de rekening van de erflater is overgemaakt op de rekening van het garagebedrijf van [eiser] In dit geding vordert [verweerster] te verklaren voor recht dat [eiser] gehouden is tot terugbetaling aan de boedel van € 200.000,-, stellende primair dat dit geldbedrag tot de goederen der nalatenschap behoort zodat de erfgenamen dit bedrag kunnen opvorderen op de voet van art. 4:183 BW (hereditatis petitio), subsidiair dat sprake is van een schenking bij dode die nietig is nu van de schenking geen notariële akte is opgemaakt (art. 7:177 BW), en meer subsidiair dat sprake is van een lening die door [eiser] moet worden terugbetaald. Het hof heeft de gevorderde verklaring voor recht op de primaire grondslag toegewezen. In cassatie wordt onder meer geklaagd dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met tussen partijen vaststaande feiten, dat het hof art. 4:183 BW ten onrechte van toepassing heeft geacht, en dat het hof is voorbijgegaan aan de regels van stelplicht- en bewijslastverdeling.
2.
In deze zaak kan worden uitgegaan van het volgende (zie rov. 4.1 en 4.2 van het in cassatie in zoverre niet bestreden tussenarrest van het gerechtshof’s-Hertogenbosch):
i) Op 25 mei 2007 is overleden [betrokkene 1], weduwnaar en enig erfgenaam van [betrokkene 2], die op 25 december 2006 was overleden. Het echtpaar [betrokkene 1 en 2] had geen kinderen.
ii) Bij testament van 27 maart 2007 heeft de erflater onder meer het volgende bepaald:
“II. BENOEMING ERFGENAMEN
Ik benoem tot mijn erfgenamen, ieder voor een gelijk deel van mijn nalatenschap, mijn broer en zusters. Indien mijn broer tegelijk of vóór mij overlijdt benoem ik in zijn plaats zijn echtgenote tot mede-erfgenaam, overigens geldt aanwas, geen plaatsvervulling.”
iii) De broer van de erflater is [betrokkene 3]. De zusters van de erflater zijn [verweerster] (verweerster in cassatie [verweerster]), [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6]. Laatstgenoemde is op 21 november 2007 overleden; haar erfgenamen zijn [betrokkene 7], [betrokkene 8] (eiseres onder 1 in eerste aanleg), [betrokkene 9], [betrokkene 10] en [betrokkene 11].
iv) Eiser tot cassatie, [eiser], is de zoon van [betrokkene 3] en [betrokkene 12].
v) Op verzoek van [verweerster] en [betrokkene 8] (eiseres onder 1 in eerste aanleg) is notaris [de notaris] bij beschikking van de kantonrechter van 30 juni 2008 als executeur ontslagen. Bij die beschikking is aan [verweerster] en [betrokkene 8] bovendien toestemming verleend om op de voet van art. 4:183 BW de goederen van de nalatenschap op te vorderen van de broer van erflater [betrokkene 3], diens echtgenote [betrokkene 12] en hun zoon [eiser]
vi) De broer van erflater heeft als enige erfgenaam de nalatenschap verworpen. Plaatsvervulling in de zin van artikel 4:12 BW is gezien de hiervoor aangehaalde bepaling uit het testament niet aan de orde. Erfgenamen van de erflater zijn derhalve de volgende acht personen: [verweerster], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] ieder voor een kwart en [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 9] en [betrokkene 11] ieder voor 1/20e.
3.
[verweerster] heeft in eerste aanleg tezamen met [betrokkene 8] bij inleidende dagvaarding van 29 juli 2008 de broer [betrokkene 3], diens echtgenote [betrokkene 12] en hun zoon [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Maastricht en gevorderd te verklaren voor recht dat gedaagden gehouden zijn tot betaling van een zevental bedragen (vorderingen A t/m G) aan eiseressen/de boedel, waarvan na comparitie van partijen de vorderingen A, F en G resteerden nu namens beide eiseressen en de overige erfgenamen de vorderingen onder B t/m D ter comparitie zijn ingetrokken. In cassatie gaat het nog uitsluitend om de vordering onder F, de vordering te verklaren voor recht dat [eiser] gehouden is tot betaling van € 200.000,-. Met betrekking tot onder meer deze vordering hebben [verweerster] en [betrokkene 8] overigens ook een kort geding aanhangig gemaakt. De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht heeft bij vonnis van 8 januari 2009 [eiser] veroordeeld tot betaling van het onder F gevorderde bedrag van € 200.000,-. In hoger beroep is dat vonnis bij arrest van 26 januari 2010 bekrachtigd.
In de onderhavige bodemprocedure hebben [verweerster] en [betrokkene 8] aan hun vordering tot terugbetaling door [eiser] van € 200.000,- aan eiseressen/de boedel ten grondslag gelegd (inleidende dagvaarding, p. 8, onder F) dat sprake was van een onverschuldigde betaling, althans dat de betaling is verricht op grond van een vernietigbare overeenkomst wegens dwang of misbruik van omstandigheden of dwaling, althans dat sprake was van een lening, althans dat sprake was van een onrechtmatige daad, althans dat [eiser] het desbetreffende goed houdt zonder recht in de zin van art. 4:183 BW. Naar aanleiding van het verhandelde tijdens de comparitie heeft de rechtbank geoordeeld (rov. 4.4 eindvonnis; zie ook p-v comparitie na antwoord 30 juni 2009, p. 2) dat eiseressen aan hun vordering onder F ten grondslag hebben gelegd primair dat dit geldbedrag tot de goederen der nalatenschap behoort en dat zij daarop recht hebben ingevolge art. 4:183 BW, subsidiair dat sprake is van een nietige schenking, immers gedaan bij dode zonder te zijn vastgelegd in een notariële akte en daarmee in strijd met het bepaalde in art. 7:177 BW, en meer subsidiair dat sprake is van een lening die door [eiser] moet worden terugbetaald.
4.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 21 april 2010 de gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de vordering onder F – evenals de destijds nog resterende vorderingen onder A en G – afgewezen. Zij overwoog dat de primaire grondslag eiseressen niet kan baten omdat uit de eigen stellingen van eiseressen voortvloeit dat ten tijde van het openvallen van de nalatenschap van erflater op 25 mei 2007 het desbetreffende geldbedrag niet meer behoorde tot het vermogen van de erflater, zodat reeds om die reden geen sprake kan zijn van het opvorderen van de goederen van de nalatenschap (rov. 4.4.1 juncto rov. 4.3). Zij overwoog voorts dat de subsidiaire grondslag eiseressen evenmin kan baten nu de betaling reeds tijdens het leven van de erflater heeft plaatsgevonden en toen al uit zijn vermogen is verdwenen, zodat art. 7:177 BW toepassing mist (rov. 4.4.3). Met betrekking tot de meer subsidiaire grondslag overwoog de rechtbank:
“4.4.4 Tot slot hebben [betrokkene 7] c.s. aan hun vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van een lening die door gedaagde sub 3 moet worden terugbetaald. Daarbij hebben zij ter comparitie de juistheid van de aldaar door gedaagde sub 3 gepresenteerde feiten omtrent die vermogensverschuiving van € 200.000,-- niet bestreden maar hebben zij daaromtrent gesteld dat die feiten juridisch zijn te duiden als een lening waarbij de maandelijkse vergoeding die gedaagde sub 3 bij leven van de erflater aan hem heeft betaald als de verschuldigde rentesom kan worden geduid.
4.4.5 Ook deze meer subsidiaire grondslag kan eisers niet baten naar het oordeel van de rechtbank. De feiten die door gedaagde sub 3 ter comparitie zijn gepresenteerd, en tussen partijen zijn komen vast te staan, zijn de volgende:
‘In februari/maart 2006 ben ik in een financiële situatie terecht gekomen dat ik dringend € 200.000,= nodig had. Een tijd daarvoor had ik van de gebroeders [A] een woning en autobedrijf (pand) gekocht en had ik ter zake de financiering van de verkopers € 250.000,= renteloos geleend voor de duur van twee jaar. Die termijn liep af in februari/maart 2006. De verkopers wilden de lening rentedragend met een hoofdsom van € 50.000,= verlengen over eind 2006, maar die € 200.000,= moesten betaald worden. Ik ben onder meer bij mijn oom/de erflater geweest en hij besloot direct om mij te helpen. Hij heeft direct actie ondernomen om het geld op mijn rekening te krijgen. Hij vroeg aan mij wat het gemakkelijkst voor mij was, omdat ik hem vroeg welke contraprestatie er tegenover moest staan. Hij wilde een maandelijkse tegemoetkoming die qua hoogte zoveel mogelijk overeenkwam met hetgeen hij over dat bedrag bij de bank kreeg. Hij vroeg mij wat ik kon missen en ik zei € 500,= per maand. Verder heeft hij mij gezegd dat als hij niet meer zou leven, dat ik het dan kon houden en tot die tijd zou ik die € 500,= per maand betalen. Hij heeft mij geweldig geholpen en hij vond het perfect en prachtig dat hij mij kon helpen. Ik vroeg hem of we het niet op papier zouden zetten, maar hij zei: ik ken je toch, ik weet je te vinden. Hij had er alle vertrouwen in dat ik mijn afspraken zou nakomen.’
4.4.6. In deze feiten ligt naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar besloten dat sprake was van een schenking door de erflater met een tegenprestatie van de begiftigde gedurende het leven van de erflater. Zonder nadere toelichting van hun stelling omtrent de beweerdelijke lening, die eisers niet hebben gegeven, valt in het licht van de vaststaande feiten omtrent die vermogensverschuiving van € 200.000,-- tussen de erflater en gedaagde sub 3 niet in te zien dat deze feiten als een lening tussen die twee partijen zou moeten worden geduid. Daarmee hebben eisers deze meer subsidiaire grondslag onvoldoende feitelijk onderbouwd. De conclusie moet dan ook zijn dat deze deelvordering voor afwijzing gereed ligt.”
5.
Van dit eindvonnis is [verweerster] in hoger beroep gekomen. Zij heeft met betrekking tot de vordering onder F zeven grieven aangevoerd (de grieven II en XII-XVII) en zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot toewijzing van haar vorderingen.
Bij tussenarrest van 26 juli 2011 heeft het hof ’s-Hertogenbosch in rov. 3 vooropgesteld dat het geschil door de grieven in volle omvang aan het hof ter beoordeling wordt voorgelegd.
Daarop heeft het hof het volgende tot uitgangspunt genomen in rov. 4.6-4.8. Art. 4:183 BW, de hereditatis petitio, bepaalt onder meer dat een erfgenaam de goederen van de nalatenschap kan opvorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt. In dit geval is niet in discussie dat het onder F gevorderde bedrag afkomstig is uit het vermogen van de erflater, maar het is de vraag of dat bedrag op het moment van overlijden van de erflater nog tot het vermogen van de erflater en daarmee tot diens nalatenschap behoorde, zoals appellante [verweerster] stelt en geïntimeerden (de broer, diens echtgenote en [eiser]) betwisten. In dit verband is niet beslissend dat het bedrag vóór het overlijden van de erflater is afgeschreven. Het gaat erom of het bedrag nog tot het vermogen van de erflater behoorde en dat kan ook het geval zijn wanneer dat bedrag weliswaar feitelijk aan het vermogen is onttrokken, maar daarvoor niet een toereikende grondslag bestond. De rechtbank heeft ten onrechte geïntimeerden in hun andersluidende stelling gevolgd en in zoverre slagen de grieven van [verweerster]. Degene die zich op de hereditatis petitio beroept, dient te stellen dat de desbetreffende goederen tot de nalatenschap behoren en dat de derde die deze onder zich heeft, daar geen recht op heeft. [verweerster] heeft aan deze stelplicht voldaan doordat zij ten aanzien van het onder F gevorderde bedrag heeft aangegeven dat en waarom gedaagden hierop geen rechten kunnen doen gelden. Vervolgens is het aan geïntimeerden om hier voldoende gemotiveerd tegenover te stellen welke rechten zij op dat bedrag kunnen doen gelden en waarop deze zijn gebaseerd. De bewijslast van de ondeugdelijkheid van de gepretendeerde rechten ligt in geval van een voldoende gemotiveerd verweer bij [verweerster].
Vervolgens heeft het hof met betrekking tot het onder F gevorderde bedrag in rov. 4.14 als volgt overwogen. Vaststaat dat [eiser] op 16 maart 2006 (ten behoeve van zijn bedrijf) een bedrag van € 200.000,- van de rekening van de erflater heeft ontvangen en dat hij in de periode van april 2006 tot en met april 2007 maandelijks € 500,- aan de erflater heeft betaald, derhalve in totaal € 6.500,-. Volgens [verweerster] betreft deze overschrijving een lening die niet is terugbetaald door [eiser], zodat het desbetreffende bedrag tot het vermogen van erflater is blijven behoren in de vorm van een vordering op [eiser], en dus ook deel uitmaakt van de nalatenschap. Volgens [eiser] is het bedrag hem ter beschikking gesteld onder het beding dat hij maandelijks het bedrag van € 500,- zou betalen. [verweerster] acht het onaannemelijk dat erflater een zo aanzienlijk deel van zijn vermogen op deze wijze aan een neef ten goede zou hebben willen laten komen.
In rov. 4.15 overwoog het hof dat gelet op hetgeen met betrekking tot de overschrijving naar voren is gekomen, een lening het meest voor de hand ligt, waarbij het hof overwoog in dit verband niet van doorslaggevende betekenis te achten dat de erflater in zijn belastingaangifte geen melding heeft gemaakt van een vordering op [eiser] aangezien daarvoor ook andere redenen geweest kunnen zijn en dat [eiser] na het overlijden van erflater aangifte heeft gedaan voor het schenkingsrecht aangezien dit een eenzijdige handeling betreft.
In rov. 4.16 heeft het hof weergegeven hetgeen [eiser] met betrekking tot de grondslag voor de overboeking naar voren heeft gebracht bij conclusie van antwoord in eerste aanleg, bij comparitie van partijen in eerste aanleg, bij pleidooi in hoger beroep in het kort geding, in de memorie van antwoord en bij schriftelijk pleidooi in hoger beroep. Het hof overwoog – in aanvulling op hetgeen de rechtbank in haar vonnis onder rov. 4.4.5 (hiervoor geciteerd) had vastgesteld – dat [eiser] ter comparitie in eerste aanleg onder meer (ook) heeft verklaard “dat de erflater hem destijds heeft gezegd dat als hij niet meer zou leven, dat ik het dan kon houden en tot die tijd zou ik die € 500,-- per maand betalen. (..) De zojuist gepresenteerde feiten die tot die betaling van EUR 200.000,-- hebben geleid, heeft een element van lening en van schenking.”
Daarop heeft het hof in rov. 4.17 overwogen dat in de standpuntbepaling van geïntimeerden over de grondslag voor de betaling van € 200.000,- een verschuiving is waar te nemen van ‘lening en schenking’ naar ‘schenking met tegenprestatie’, dat deze verschuiving evenwel niet wordt gedragen door de feiten en dat geïntimeerden al met al onvoldoende hebben gemotiveerd en al helemaal niet met bescheiden hebben onderbouwd dat het bedrag van € 200.000,- in zijn geheel een schenking bij leven van de erflater betrof.
In rov. 4.18 heeft het hof overwogen voorbij te gaan aan het beroep van geïntimeerden op verjaring van de vordering tot vernietiging van de overeenkomst voor zover sprake zou zijn van een gift ter zake des doods, omdat dit verweer als tardief moet worden aangemerkt nu het niet eerder is gevoerd is dan bij schriftelijk pleidooi.
Ten slotte kwam het hof in rov. 4.19 tot de volgende slotsom. Alleen ingeval de betaling van het bedrag van € 200.000,- in zijn geheel zou kunnen worden aangemerkt als een schenking bij leven, zou dit bedrag aan het vermogen van de erflater zijn onttrokken en geen deel hebben uitgemaakt van diens nalatenschap. Zoals overwogen, hebben geïntimeerden onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd dat die situatie zich voordoet. Aan bewijslevering door [verweerster] komt het hof, gelet op het onder rov. 4.8 geformuleerde uitgangspunt, niet toe. De grieven van [verweerster] die betrekking hebben op onderdeel F, slagen.
Ten slotte heeft het hof met betrekking tot onderdeel A een deskundigenbericht gelast onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
6.
Bij eindarrest van 7 februari 2012 is het hof in rov. 7.12 tot de slotsom gekomen dat, mede gelet op het tussenarrest, het vonnis waarvan beroep met betrekking tot onderdeel F zal worden vernietigd en voor het overige zal worden bekrachtigd. Daarbij heeft het hof aangetekend dat hoewel [verweerster] in haar petitum vermeldt terugbetaling aan appellante/de boedel, het hier gaat om een beroep op de hereditatis petitio, zodat betaling vanzelfsprekend dient te geschieden aan de boedel en niet aan één van de erfgenamen.
Ten slotte heeft het hof het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij onderdeel F is afgewezen vernietigd en, in zoverre opnieuw recht doende, verklaard voor recht dat [eiser] gehouden is tot terugbetaling aan de boedel van het bedrag van € 200.000,- als beschreven in de dagvaarding in eerste aanleg onder F, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg, 29 juli 2008, tot aan de dag der voldoening. Het hof heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
7.
[eiser] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en zij heeft de zaak schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
8.
Het cassatiemiddel bevat onder A een korte aanduiding van het geschil, de feiten en het procesverloop, onder B.0 een algemene inleiding en onder B.1-B.7 zeven middelonderdelen met een reeks van cassatieklachten. Middelonderdeel 1 strekt ten betoge dat het hof miskent dat als vaststaand feit heeft te gelden dat de erflater tegen [eiser] heeft gezegd dat hij het litigieuze bedrag kon houden als hij (de erflater) niet meer zou leven. Middelonderdeel 2 klaagt dat het hof miskent dat art. 4:183 BW toepassing mist ingeval een erfgenaam een tot de nalatenschap behorende vordering op naam instelt tegen de debiteur van de vordering. Middelonderdeel 3 bestrijdt ’s hofs oordeel met betrekking tot de stelplicht en bewijslastverdeling en middelonderdeel 4 komt op tegen ‘s hofs oordeel dat [eiser] de stellingen van [verweerster] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Middelonderdeel 5 klaagt dat het hof miskent dat [eiser] het verjaringsverweer ook reeds heeft gevoerd bij memorie van antwoord in appel en niet eerst bij pleidooi in appel. Middelonderdeel 6 betoogt dat ’s hofs oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat het door hem ontvangen bedrag “in zijn geheel aangemerkt zou kunnen worden als een schenking bij leven” en dat bijgevolg moet worden aangenomen dat dit bedrag nog tot de nalatenschap behoort, voortbouwt op ‘s hofs onjuiste oordeel inzake de toepasselijkheid van de hereditatis petitio en de stelplicht en bewijslastverdeling en dat dit oordeel derhalve niet in stand kan blijven. Middelonderdeel 7 ten slotte betoogt dat gegrondbevinding van een of meer van de andere middelonderdelen, meebrengt dat ‘s hofs eindarrest geen stand houdt waar in het dictum de vordering van [verweerster] volledig is toegewezen voor een bedrag van € 200.000,-; het klaagt voorts dat ook veronderstellenderwijs uitgaande van de visie van het hof dat hier sprake was van een lening, onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat het hof niet de door [eiser] maandelijks betaalde contraprestaties van in totaal € 6.500,- in mindering heeft gebracht.
Middelonderdeel 1; grenzen van de rechtsstrijd
9.
Middelonderdeel 1 klaagt ten eerste dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat tussen partijen geen feiten vaststaan nu het in zijn tussenarrest geen vaststelling geeft van de tussen partijen vaststaande feiten maar in rov. 3 onder verwijzing naar de memorie van grieven overweegt dat het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling wordt voorgelegd, dat oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is.
10.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Dat blijkt uit rov. 4.1-4.2 van het tussenarrest waar het hof aangeeft waar het in dit geding om gaat. Dat blijkt voorts uit rov. 4.14 van het tussenarrest waar het hof aangeeft welke feiten vaststaan met betrekking tot de overschrijving van het litigieuze bedrag van € 200.000,- van de bankrekening van de erflater naar de bankrekening van [eiser] Wel blijkt uit rov. 4.14 dat het hof bij de weergave van de vaststaande feiten met betrekking tot de overschrijving, een relevant vaststaand feit niet vermeldt. In verband daarmee worden in het middelonderdeel klachten geformuleerd die wel slagen, zoals hieronder zal blijken.
11.
Het middelonderdeel stelt vast dat de rechtbank in rov. 4.5.5 van haar eindvonnis heeft overwogen dat hetgeen [eiser] ter comparitie naar voren heeft gebracht over hetgeen tussen de erflater en hem is besproken over de overschrijving van het litigieuze bedrag van € 200.000,- van de bankrekening van de erflater naar zijn bankrekening, tussen partijen als feitelijk vaststaand heeft te gelden en dat tot deze vaststaande feiten behoort dat de erflater tegen [eiser] met betrekking tot het litigieuze bedrag van € 200.000,- heeft gezegd dat als hij (de erflater) niet meer zou leven, [eiser] “het” dan kon houden. Het middelonderdeel betoogt dat daarmee dan ook feitelijk vaststaat – los van de juridische kwalificatie – dat bij de erflater in ieder geval sprake was van een bevoordelingsbedoeling.
Het middelonderdeel strekt ten betoge dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat het had moeten uitgaan van deze door de rechtbank als vaststaand aangemerkte feiten nu tegen de vaststelling van deze feiten door geen der partijen is gegriefd (zodat het hof aldus buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel is getreden), althans dat het hof een onbegrijpelijke uitleg aan de grieven heeft gegeven voor zover het hof zou hebben geoordeeld dat dat laatste wel het geval is geweest nu zulks uit de grieven en in het bijzonder ook uit grief XIV niet valt af te leiden. Dat het hof bij de beoordeling van het aan hem voorgelegde geschil niet van de door de rechtbank als vaststaand aangemerkte feiten is uitgegaan, kan volgens het middelonderdeel worden afgeleid zowel uit het ontbreken van voormeld feit bij de vermelding van enkele vaststaande feiten in rov. 4.14 als uit ’s hofs overweging in rov. 4.15 van zijn tussenarrest dat een lening “het meest voor de hand ligt”.
12.
Het middelonderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de appelrechter is gebonden aan de niet door de grieven bestreden feitelijke vaststellingen van de rechter in eerste aanleg. (Zie HR 5 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7897, NJ 2004/583 en HR 20 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8340, RvdW 2009/1363.) Het neemt eveneens terecht tot uitgangspunt dat de rechtbank in rov. 4.4.5 van haar eindvonnis heeft vastgesteld dat de feiten die door [eiser] ter comparitie zijn gepresenteerd, tussen partijen zijn komen vast te staan en dat tot die feiten behoort dat de erflater tegen [eiser] met betrekking tot het litigieuze bedrag van € 200.000,- heeft gezegd dat als hij (de erflater) niet meer zou leven, [eiser] “het” dan kon houden en dat [eiser] tot die tijd de maandelijkse tegemoetkoming van € 500,- per maand zou betalen. Tot de door de rechtbank als vaststaand aangemerkte feiten behoort daarmee strikt genomen niet dat sprake was van een bevoordelingsbedoeling. Uit de door de rechtbank als vaststaand aangemerkte feiten kan wel worden afgeleid dat sprake is geweest van een bevoordelingsbedoeling gelet ook op de leeftijd van de erflater ten tijde van de overboeking van het litigieuze bedrag naar de rekening van [eiser] (de erflater was toen ruim 88 jaar oud), alsook op de hoogte van het bedrag (€ 200.000,-) en van de maandelijkse “tegemoetkoming” (€ 500,-).
Het hof diende bij de beoordeling van het aan hem voorgelegde geschil derhalve uit te gaan van deze door de rechtbank als vaststaand aangemerkte feiten voor zover daartegen geen grieven zijn gericht.
13.
Dat het hof in de grieven van [verweerster] een betwisting heeft gelezen van het door de rechtbank als vaststaand aangenomen feit dat de erflater tegen [eiser] heeft gezegd dat hij “het” na zijn overlijden kon houden, blijkt niet uit de overwegingen van het hof. Dat kan ook niet worden afgeleid uit rov. 4.14 waar het hof bij de korte weergave van de vaststaande feiten uitsluitend heeft vermeld dat vaststaat dat [eiser] een bedrag van € 200.000,- van de rekening van erflater heeft ontvangen en dat hij in de periode van april 2006 tot en met april 2007 maandelijks € 500,- aan de erflater heeft betaald, derhalve in totaal € 6.500,-.
Uit de grieven en in het bijzonder uit grief XIV is overigens ook niet zonder meer op te maken dat in appel wordt opgekomen tegen bedoelde feitenvaststelling. Grief XIV en de toelichting op deze grief nemen weliswaar (uitsluitend) tot uitgangspunt dat de door de rechtbank vastgestelde feiten in rov. 4.4.5 van haar eindvonnis betrekking hebben op het feit dat een bedrag van € 200.000,- is overgemaakt op 15 maart 2006 op de rekening van [eiser] en dat [eiser] maandelijks een betaling deed van € 500,-, maar daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat [eiser] met deze grief impliciet bedoelde op te komen tegen de overige als vaststaand aangemerkte feiten in rov. 4.4.5, althans is een uitleg in die zin dat zulks wel het geval is, zonder nadere toelichting, die door het hof niet is gegeven, onbegrijpelijk.
14.
Dat het hof bij de beoordeling van het aan hem voorgelegde geschil is voorbijgegaan aan deze door de rechtbank als vaststaand aangemerkte feiten, blijkt inderdaad (reeds) uit rov. 4.15 waar het hof oordeelt dat op grond van hetgeen met betrekking tot de overschrijving naar voren is gekomen (en in rov. 4.14 is weergegeven), een lening het meest voor de hand ligt. Met dat oordeel miskent het hof dat de kwalificatie ‘lening’ niet is te rijmen met het door de rechtbank als vaststaand aangemerkte feit dat de erflater tegen [eiser] heeft gezegd dat hij “het” na zijn overlijden kon houden. Uitgaande van dat gegeven moet immers de conclusie zijn dat sprake is geweest van een bevoordelingsbedoeling, van een schenking of gift, bij leven of ter zake des doods al dan niet tegen een tegemoetkoming, althans dat in ieder geval geen sprake is geweest van (uitsluitend) een overeenkomst van geldlening nu een zodanige overeenkomst daardoor wordt gekenmerkt dat terugbetaling moet plaatsvinden en in casu vaststaat dat erflater heeft gezegd dat [eiser] “het” na zijn dood kon houden. Uitgaande van dat gegeven moest de conclusie dan ook zijn dat de erfgenamen jegens [eiser] geen vordering geldend kunnen maken voor zover zij aan deze vordering ten grondslag leggen dat de overboeking van € 200.000,- een lening betreft die [eiser] na de dood van de erflater aan hen dient terug te betalen.
15.
Naar blijkt uit rov. 4.15, waar het hof overwoog dat een lening het meest voor de hand ligt, is het hof ervan uitgegaan dat [verweerster] heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht door te stellen dat sprake was van een lening. Met betrekking tot deze stelplicht had het hof, ervan uitgaande dat in casu de hereditatis petitio toepassing kan vinden, in rov. 4.6-4.8 overwogen als volgt. Degene die zich op de hereditatis petitio beroept, in casu [verweerster], dient te stellen dat de desbetreffende goederen tot de nalatenschap behoren en dat de derde die deze onder zich heeft, daarop geen recht heeft. Het is dan vervolgens aan de derde, in casu [eiser], om hier voldoende gemotiveerd tegenover te stellen welke rechten hij op de desbetreffende goederen kan doen gelden en waarop deze zijn gebaseerd. De bewijslast van de ondeugdelijkheid van de gepretendeerde rechten, ten slotte, ligt in geval van een voldoende gemotiveerd verweer van de derde, [eiser], bij degene die zich op de hereditatis petitio beroept, [verweerster]. In rov. 4.8 had het hof ook reeds zonder motivering aangegeven dat [verweerster] aan haar stelplicht had voldaan.
Bij de bespreking van middelonderdeel 2 zal overigens blijken dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de hereditatis petitio hier toepassing kan vinden en dat de arresten van het hof ook reeds in zoverre geen stand kunnen houden. Na verwijzing zal beoordeeld moeten worden of de vordering van [verweerster] toewijsbaar is op de subsidiaire grondslag. In dat verband zal dan aan de orde komen of [verweerster] aan de op haar volgens de regel van art. 150 Rv rustende stelplicht heeft voldaan.
Met zijn oordeel in rov. 4.15 dat [verweerster] aan haar stelplicht heeft voldaan met haar in rov. 4.14 weergegeven stelling dat de overschrijving een lening betreft die niet is terugbetaald zodat het desbetreffende bedrag tot het vermogen van erflater is blijven behoren (en dat het onaannemelijk is te achten dat de erflater een zo aanzienlijk deel van zijn vermogen aan zijn neef ten goede zou hebben willen laten komen), heeft het hof in ieder geval eraan voorbijgezien dat tot de door de rechtbank als vaststaand aangemerkte feiten behoort dat de erflater tegen [eiser] met betrekking tot het litigieuze op de rekening van [eiser] overgeboekte bedrag heeft gezegd dat als hij niet meer zou leven hij ([eiser]) “het” dan mocht houden. Uit dat feit volgt immers dat de erfgenamen geen rechten uit hoofde van geldlening tegen [eiser] geldend kunnen maken.
Nu [verweerster] naar het oordeel van het hof aan haar stelplicht had voldaan, was in de visie van het hof aan de orde of [eiser] voldoende gemotiveerd hiertegenover heeft gesteld welke rechten hij op het litigieuze bedrag kan doen gelden en waarop deze rechten zijn gebaseerd. Het hof heeft aldus in zijn rov. 4.16, 417 en 4.19 voortgebouwd op zijn oordeel dat [verweerster] met haar stelling dat sprake was van een lening, aan haar stelplicht heeft voldaan omdat een lening het meest voor de hand ligt.
16.
Uit het voorgaande volgt dat middelonderdeel 1 slaagt met zijn klacht dat het hof ofwel een uitleg aan de grieven heeft gegeven die zonder nadere motivering onbegrijpelijk is ofwel heeft miskend dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de erflater tegen [eiser] heeft gezegd dat hij “het” na zijn dood kon houden en aldus de grenzen van de rechtsstrijd in appel heeft overschreden. Het middelonderdeel betoogt terecht dat daarmee ook geen stand houdt het oordeel van het hof in rov. 4.15 van zijn tussenarrest dat gelet op hetgeen met betrekking tot de litigieuze overschrijving naar voren is gekomen, een lening het meest voor de hand ligt. Op dat oordeel in rov. 4.15 bouwt het hof voort in zijn verdere overwegingen met betrekking tot de vordering onder F in zijn tussenarrest. Het tussenarrest van het hof en het daarop voortbouwende eindarrest kunnen derhalve reeds daarom niet in stand blijven.
Middelonderdeel 2; toepassing art. 4:183 BW (hereditatis petitio)
17.
Middelonderdeel 2 komt op tegen de wijze waarop het hof toepassing heeft gegeven aan art. 4:183 BW inzake de hereditatis petitio in rov. 4.6 e.v. van zijn tussenarrest en daarop voortbouwend in rov. 4.14 e.v. van dat arrest, alsook in zijn eindarrest. Het middelonderdeel klaagt dat het hof – dat in rov. 4.14 spreekt van het “in de vorm van een vordering” op [eiser] deel (blijven) uitmaken (van het bedrag van € 200.000,-) van de nalatenschap) – miskent dat art. 4:183 BW toepassing mist waar een erfgenaam, zoals in casu, een (beweerdelijk) tot de nalatenschap behorend vorderingsrecht ten opzichte van zijn (pretense) crediteur tracht te incasseren, omdat in die situatie geen sprake is van het “opvorderen” van een goed onder een “derde” die dat goed zonder recht “houdt” zoals art. 4:183 BW vereist, maar van het instellen van een vordering tot nakoming tegen de (beweerde) wederpartij van de erfgenaam in diens hoedanigheid van rechtsopvolger onder algemene titel van de erflater.
18.
Deze klacht slaagt, zoals overigens ook [verweerster] in haar schriftelijke toelichting onderschrijft. Art. 4:183 BW bepaalt dat een erfgenaam de goederen van de nalatenschap met inbegrip van die welke de erflater op het tijdstip van zijn overlijden voor derden hield, kan opvorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt. Deze bepaling staat bekend als de hereditatis petitio, de actie die de erfgenamen ten dienste staat naast de bezitsactie van art. 3:125 BW en de revindicatie van art. 5:2 BW. Van het opvorderen van goederen onder een derde is geen sprake ingeval het gaat om het als erfgenaam in de hoedanigheid van rechtsopvolger onder algemene titel van de erflater innen van een tot de boedel behorende vordering of het instellen van een tot de boedel behorende vordering tot nakoming uit hoofde van een geldleen (een overeenkomst van verbruikleen) of het instellen van een tot de boedel behorende vordering uit onverschuldigde betaling. Er is dan geen “goed” dat wordt of dat kan worden opgevorderd. Het gaat niet om het terugbrengen van de door de erflater betaalde som zelf in de boedel en het kan daar ook niet om gaan ingeval van betaling van een som geld die niet meer afgescheiden en identificeerbaar bij de schuldenaar aanwezig is. Zie over de hereditatis petitio: Asser/Perrick 4* 2009, nr. 348-354; Handboek Erfrecht (2011), L.C.A. Verstappen, p. 520-522; W.R. Meijer, Gevolgen van erfopvolging (Monografieën BW B22), 2005, nr. 2; Pitlo/Van der Burght, Ebben, Erfrecht, 2004, nr. 16 en 481.
Het hof had derhalve de vordering van [verweerster] niet mogen beoordelen en toewijzen op de primaire grondslag dat het litigieuze geldbedrag behoort tot de goederen der nalatenschap en dat [verweerster] daarop recht heeft ingevolge art. 4:183 BW. Ook daarom kunnen het tussenarrest en het daarop voortbouwende eindarrest van het hof niet in stand blijven.
De overige middelonderdelen
19.
Nu de eerste twee middelonderdelen slagen en het hof in zijn arresten voortbouwt op de door deze middelonderdelen bestreden overwegingen zoals ook in de middelonderdelen 3, 4, 6 en 7 wordt betoogd, behoeven de cassatieklachten die in deze middelonderdelen worden aangevoerd, geen afzonderlijke behandeling meer.
Met betrekking tot middelonderdeel 5, dat opkomt tegen rov. 4.18 van het tussenarrest waar het hof overwoog dat kan worden voorbijgegaan aan het beroep van [eiser] op verjaring omdat dit beroep niet eerder dan bij schriftelijk pleidooi in appel was gedaan, teken ik nog aan dat het terecht aanvoert dat [eiser] reeds in zijn memorie van antwoord (onder 39) een beroep heeft gedaan op verjaring voor zover de vordering van [verweerster] is gegrond op art. 7:187 lid 2 jo. 7:177 lid 1 BW.
Slotsom
20.
De slotsom is dat het tussenarrest van het hof niet in stand kan blijven en daarmee ook niet het eindarrest van het hof voor zover in rov. 7.12 en in het dictum van dat arrest wordt voortgebouwd op de beslissing van het hof in het tussenarrest dat de grieven van [verweerster] tegen de afwijzing van onderdeel F slagen. Verwijzing zal moeten volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 07‑05‑2012
Heden, de zevende mei tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake woonplaats kiezende te 's 'Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mrs. J. van Duijvendijk-Brand en K.J.O. Jansen, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem worden aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie [en als zodanig worden gesteld;]
lees: )
[Heb ik Erika Hendrika Antonia van der Heijden, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Johannes Henricus Vekemans, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Tilburg, aldaar kantoorhoudende aan de Abeelstraat 1;]
AAN
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende aan de Leenderweg nr. 36 (5554 CL) te Valkenswaard (Brokking & Boelens Advocaten), ten kantore van mr. G.L. Brokking-van Alphen, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen [aldaar toev. ggkd.], sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[...]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch, onder zaaknummer HD 200.073.155 tussen mijn requirant als geintimeerde sub 3 en gerequireerde als appellante gewezen en ter openbare terechtzitting van 26 juli 2011 en 7 februari 2012 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geinsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zevende september tweeduizendtwaalf, des voormiddags om 10.00 uur [...] vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- —
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- —
dat dit griffierecht € 1.815 bedraagt, maar dat van een persoon die onvermogend is, een griffierecht van € 302 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet, met dien verstande dat als gevolg van inmiddels van kracht geworden wijzigingen van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e van die wet wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 3 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- —
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen haar (alsnog) verstek zal worden verleend en ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.6 t/m 4.8 en 4.14 t/m 4.19 van zijn tussenarrest d.d. 26 juli 2011, alsmede in rov. 7.12 en het dictum sub 8 van zijn eindarrest d.d. 7 februari 2012, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
A. Korte aanduiding van het geschil, feiten en procesverloop
1
Dit geding ziet op de afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] (hierna: erflater), die op 25 mei 2007 is overleden. Gerequireerde, [gerequireerde],1. is één van de erfgenamen. Requirant, [requirant], is een neef van de erflater (oomzegger), maar geen erfgenaam. Partijen zullen hieronder kortweg worden aangeduid als [gerequireerde] en [requirant] jr.
2
In de onderhavige procedure vordert [gerequireerde] een verklaring voor recht dat [requirant] jr. is gehouden tot terugbetaling van een door hem op 31 maart 2006 van zijn oom, de erflater, ontvangen bedrag van € 200.000 aan de gezamenlijke erfgenamen.2.
Aan haar vordering legt [gerequireerde] art. 4:183 BW ten grondslag, inzake de hereditatis petitio.
[gerequireerde] heeft in feitelijke instanties tevens - overigens zonder succes - geprocedeerd tegen [betrokkene 3] en [betrokkene 12], de ouders van [requirant] jr.3. In eerste aanleg trad [gerequireerde] daarbij tezamen op met [betrokkene 8], een andere erfgename, die niet heeft geappelleerd tegen het eindvonnis van de rechtbank.4. Hangende de procedure in eerste aanleg heeft [gerequireerde], tezamen met genoemde [betrokkene 8], ook een kort geding (in twee instanties) aangespannen tegen [requirant] jr. en zijn ouders, met materieel gelijkluidende vorderingen. De appelprocesstukken in kort geding, alsook de betreffende uitspraken van de voorzieningenrechter en het hof, zijn als producties in de onderhavige (bodem)procedure ingebracht.5. Opmerking verdient dat de diverse procedures tegen [requirant] jr. de facto niet zijn gevoerd door [gerequireerde] zelf (die hoogbejaard is en in een bejaardentehuis verblijft), maar door [naam 1], een kleinzoon van [een van de erfgenamen], een andere erfgename (zuster van de erflater). Genoemde [naam 1] is register-accountant van beroep en beschikt over volmachten van de diverse erfgenamen om in rechte op te treden.6.7.
3
De rechtbank Maastricht heeft in rov. 4.4.5 van haar eindvonnis d.d. 21 april 2010 overwogen dat de feiten die door [requirant] jr. ter comparitie zijn gepresenteerd, "en tussen partijen zijn komen vast te staan", de volgende zijn:
"In februari/maart 2006 ben ik in een financiële situatie terecht gekomen dat ik dringend € 200.000,= nodig had. (...) Ik ben onder meer bij mijn oom/de erflater geweest en hij besloot direct om mij te helpen. Hij heeft direct actie ondernomen om het geld op mijn rekening te krijgen. Hij vroeg mij wat het gemakkelijkst voor mij was, omdat ik hem vroeg welke contraprestatie er tegenover moest staan. Hij wilde een maandelijkse tegemoetkoming die qua hoogte zoveel mogelijk overeenkwam met hetgeen hij over dat bedrag bij de bank kreeg. Hij vroeg mij wat ik kon missen en ik zei € 500,= per maand.
Verder heeft hij mij gezegd dat als hij niet meer zou leven, dat ik het dan kon houden en tot die tijd zou ik die € 500,= per maand betalen. Hij heeft mij geweldig geholpen en hij vond het perfect en prachtig dat hij mij kon helpen.
Ik vroeg hem of we het niet op papier zouden zetten, maar hij zel: ik ken je toch, ik weet je te vinden. Hij had er alle vertrouwen in dat ik mijn afspraken zou nakomen."
Tegen de vaststelling van deze feiten is door geen der partijen in hoger beroep gegriefd, zodat deze in hoger beroep eveneens als vaststaand dienden te worden aangemerkt.
In grief XIV onderschrijft [gerequireerde] expliciet dat deze door [requirant] jr. ter comparitie gepresenteerde feiten als feiten moeten worden aangemerkt; (slechts) de juridische gevolgtrekking die de rechtbank aan deze feiten heeft verbonden, wordt door [gerequireerde] als onjuist bestreden.8.
4
Verder staat feitelijk vast dat [requirant] jr., conform de gemaakte afspraak, gedurende dertien maanden (tot aan het overlijden van erflater) een tegemoetkoming van € 500 per maand aan erflater heeft betaald (€ 6.500 in totaal), en dat [requirant] jr. dienovereenkomstig na het overlijden van erflater aangifte voor schenkingsrecht heeft gedaan ter zake van een bedrag van € 193.500 (zijnde het door hem van erflater ontvangen bedrag minus de gedurende dertien maanden betaalde tegemoetkoming), resulterend in een belastingaanslag van € 98.730.9.
5
De rechtbank heeft de vordering van [gerequireerde] bij vonnis van 21 april 2010 afgewezen. Volgens de rechtbank behoorde het door [requirant] jr. ontvangen bedrag ten tijde van het openvallen van de nalatenschap, blijkens de eigen stellingen van [gerequireerde], niet meer tot het vermogen van de erflater, zodat reeds om die reden geen sprake kon zijn van het opvorderen van goederen van de nalatenschap in de zin van art. 4:183 BW.10. Ook de (eerst tijdens de comparitie door gevolmachtigde [naam 1] naar voren gebrachte) subsidiaire stelling van [gerequireerde], dat er op grond van art. 7:177 BW sprake was van een nietige schenking, werd door de rechtbank verworpen, nu de litigieuze betaling reeds tijdens het leven van erflater had plaatsgevonden en het betreffende bedrag derhalve toen al uit zijn vermogen was verdwenen.11. De meer subsidiaire stelling van [gerequireerde], dat er sprake was van een lening, werd eveneens verworpen, omdat volgens de rechtbank in de vastgestelde feiten onmiskenbaar besloten lag dat er sprake was van "een schenking door de erflater met een tegenprestatie van de begiftigde gedurende het leven van de erflater".12.
6
[gerequireerde] heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.13. In appel heeft [gerequireerde] onder meer gegriefd dat op grond van art. 4:183 BW [requirant] jr., als aangesproken partij, diende te stellen en bewijzen, welk recht hij pretendeerde ten aanzien van het door hem ontvangen geldbedrag.14. Volgens [gerequireerde] was [requirant] jr. niet in dit bewijs geslaagd,15. aangezien deze zelf in zijn verklaring ter comparitie had gesproken van "een element van lening en van schenking", zodat volgens [gerequireerde] (subsidiair) van het bestaan van een geldleningsovereenkomst moest worden uitgegaan,16. althans van een (nietige c.q. vernietigbare) schenking ter zake des doods in de zin van art. 7:177 BW.17.
7
[requirant] jr. heeft in appel zijn stellingen (althans de juridische kwalificatie daarvan) verduidelijkt, door aan te voeren dat het door hem ontvangen bedrag voortvloeide uit een "schenking onder last" en dat de maandelijkse betaling van € 500 geen "terugbetaling" maar een "contraprestatie" betrof, namelijk een "maandelijkse tegemoetkoming, die qua hoogte zoveel mogelijk overeenkwam met hetgeen [erflater] van de bank over dat bedrag kreeg".18. Bij schriftelijk pleidooi heeft [requirant] jr. nog toegevoegd dat de gemaakte afspraak juridisch moet worden gekwalificeerd als "een gemengde overeenkomst, waarbij weliswaar een element van schenking aanwezig is, maar waarbij ook een tegenprestatie is bedongen".19. Dienovereenkomstig heeft [requirant] jr. in appel uitdrukkelijk afstand genomen van zijn eerdere formulering in eerste aanleg, dat hij tot aan de dood van erflater maandelijks € 500 zou "terugbetalen". Voorts heeft [requirant] jr. betoogd dat aan zijn verklaring ter comparitie in eerste aanleg, dat de gemaakte afspraak "een element van lening" bevatte, geen bijzondere betekenis mag worden toegekend, nu hij niet juridisch is geschoold.20. Vanuit een juridisch perspectief heeft [requirant] jr. aangevoerd dat het door hem ontvangen geldbedrag ten tijde van het openvallen van de nalatenschap reeds het vermogen van erflater had verlaten, zodat art. 4:183 BW toepassing mist,21. en voorts dat de bewijslast in dit verband rust op [gerequireerde], als eisende partij.22. Bij wijze van verweer tegen het (subsidiaire) beroep van [gerequireerde] op art. 7:177 BW heeft [requirant] jr. betoogd dat er in casu sprake was van een "gift onder een last", die "reeds bij leven van erflater is uitgevoerd", zodat art. 7:177 BW toepassing mist.23. Subsidiair heeft [requirant] jr. in dit verband aangevoerd dat een eventuele op art. 7:177 BW gebaseerde rechtsvordering van [gerequireerde] tot vernietiging wegens het ontbreken van een notariële akte inmiddels is verjaard.24.
8
Het Gerechtshof 's Hertogenbosch heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van [gerequireerde] toegewezen.25.
9
Het cassatieberoep ziet uitsluitend op onderdeel F van het gevorderde, zoals gericht tegen [requirant] jr. Het hof heeft dit onderdeel van de vordering behandeld (en toewijsbaar geoordeeld) in rov. 4.14-4.19 van zijn tussenarrest d.d. 26 juli 2011, voortbouwend op rov. 4.6-4.8 van dat tussenarrest, uitmondend in de slotsom in rov. 7.12 en in het dictum sub 8 van zijn eindarrest d.d. 7 februari 2012.
B. Klachten
B.0. Algemene inleiding: de beslissing van het hof
10
Het hof geeft in zijn tussenarrest d.d. 26 juli 2011 geen vaststelling van de tussen partijen rechtens vaststaande feiten, maar verwijst in rov. 3 naar de memorie van grieven en overweegt dat hiermee het geschil "in volle omvang" aan het hot ter beoordeling wordt voorgelegd, waarna het overweegt dat de grieven zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
11
Bij de beoordeling van de tegen [requirant] jr. en zijn ouders gerichte vorderingen neemt het hof het volgende tot uitgangspunt.26.Art. 4:183 BW, inzake de hereditatis petitio, bepaalt dat een erfgenaam de goederen van de nalatenschap kan opvorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt. Indien komt vast te staan dat [requirant] jr. het door hem ontvangen bedrag zonder recht houdt, kan [gerequireerde] zich derhalve jegens hem beroepen op art. 4:183 BW (rov. 4.6). Niet beslissend is in dit verband dat het bedrag reeds vóór het overlijden van erflater is afgeschreven. Het gaat erom of het bedrag destijds nog tot het vermogen van de erflater behoorde en dat kan ook het geval zijn wanneer dit weliswaar "feitelijk aan dat vermogen was onttrokken, maar daarvoor niet een toereikende grondslag bestond". Ten onrechte heeft de rechtbank [requirant] jr. in zijn andersluidende stellingname gevolgd, aldus het hof (rov. 4.7).
12
Ten aanzien van de uit art. 4:183 BW voortvloeiende stelplicht en bewijslast overweegt het hof voorts in rov. 4.8 als volgt:
"4.8
Degene die zich op de hereditatis petitio beroept, dient te stellen dat de desbetreffende goederen tot de nalatenschap behoren en dat de derde die deze onder zich heeft daar geen recht op heeft. Appellante [[gerequireerde]; toevoeging advocaten] heeft aan haar stelplicht voldaan doordat zij ten aanzien van beide bedragen en van de auto heeft aangegeven dat en waarom geintimeerden hier geen rechten op kunnen doen gelden. Vervolgens is het aan geintimeerden [[requirant] jr. en zijn ouders; toevoeging advocaten] om hier voldoende gemotiveerd tegenover te stellen welke rechten zij op de desbetreffende goederen kunnen doen gelden en waarop deze zijn gebaseerd. (...) De bewijslast van de ondeugdelijkheid van de gepretendeerde rechten, ten slotte, ligt in geval van voldoende gemotiveerd verweer bij appellante."
13
In rov. 4.14-4.19 buigt het hof zich vervolgens, meer concreet, over onderdeel F van het gevorderde, zoals betrekking hebbend op het door [requirant] jr. ontvangen bedrag.
Vaststaat, aldus het hof in rov. 4.14, dat [requirant] jr. op 16 maart 2006 ten behoeve van zijn bedrijf een bedrag van € 200.000 van de rekening van erflater heeft ontvangen en dat hij in de periode van april 2006 tot en met april 2007 maandelijks €500 aan erflater heeft betaald, derhalve in totaal € 6.500.
14
Uitgaande van deze feiten ligt volgens het hof het scenario van een lening het meest voor de hand:
"4.15
Op grond van hetgeen met betrekking tot deze overschrijving naar voren is gekomen, ligt een lening het meest voor de hand. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het gaat om een aanzienlijk deel van het vermogen van de erflater, dat niet is gebleken van een bijzondere relatie tussen de erflater en de ontvanger en dat niet is gebleken van een voorgeschiedenis die op een dergelijke schenking op dat moment zou kunnen wijzen. Het gegeven dat de erflater in zijn belastingaangifte geen melding heeft gemaakt van een vordering op geintimeerde sub 3 [[requirant] jr.; toevoeging advocaten] acht het hof in dit verband niet van doorslaggevende betekenis aangezien daarvoor ook andere redenen geweest kunnen zijn. Ook het gegeven dat geintimeerde sub 3 na het overlijden van de erflater aangifte heeft gedaan voor het schenkingsrecht is niet bepalend voor de kwalificatie aangezien dit een eenzijdige handeling van de ontvanger betreft."
15
Na deze uiteenzetting van - wat kennelijk bedoeld is als - 's hofs eigen visie op de feiten, gaat het hof over tot een bespreking van de stellingen van [requirant] jr. in rov. 4.16. Daarop voortbouwend signaleert het hof in rov. 4.17 een "verschuiving" in de standpuntbepaling van [requirant] jr., die volgens het hof niet wordt gedragen door "de feiten". Hieraan verbindt het hof de conclusie dat het verweer van [requirant] jr. "onvoldoende gemotiveerd" is:
"In de standpuntbepaling van geintimeerden [[requirant] jr. en zijn ouders; toevoeging advocaten] over de grondslag voor de betaling van het bedrag van € 200.000,= is een verschuiving waar te nemen van "lening en schenking" naar "schenking met tegenprestatie". Deze verschuiving wordt evenwel niet gedragen door de feiten. Immers, de eigen verklaring van geintimeerde sub 3 [[requirant] jr.; toevoeging advocaten] bij de comparitie van partijen kan niet worden afgedaan met de mededeling dat hij niet juridisch geschoold is. Ten eerste werden geintimeerden bij deze comparitie bijgestaan door hun advocaat en ten tweede volgt de gewraakte zinsnede op een mededeling van geintimeerde sub 3 over de werking van artikel 7:177 BW, hetgeen bij uitstek als een juridische stellingname moet worden aangemerkt.
Het terugnemen van de term terugbetalen in de conclusie van antwoord acht het hof niet overtuigend, aangezien in de aangifte voor het schenkingsrecht van geintimeerde sub 3 die bij diezelfde conclusie overgelegd (prod. 6) met betrekking tot de betalingen van € 500,= eveneens gesproken wordt van terugbetalen. Al met al hebben geintimeerden naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd en al helemaal niet met bescheiden onderbouwd dat het bedrag van € 200.000,= in zijn geheel een schenking bij leven van de erflater betrof, waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat geintimeerde sub 3 zelf heeft bevestigd dat het bewijs voor die stelling ontbreekt."
16
Het (subsidiaire) verweer van [requirant] jr. tegen het (subsidiaire) beroep van [gerequireerde] op art. 7:177 BW, inzake de schenking ter zake des doods, welk verweer inhield dat een eventuele op art. 7:177 BW gebaseerde rechtsvordering inmiddels was verjaard, bestempelt het hof in rov. 4.18 als tardief, zonder het verweer inhoudelijk te behandelen:
"geintimeerden [[requirant] jr. en zijn ouders; toevoeging advocaten] hebben bij het schriftelijk pleidooi nog aangevoerd dat voor zover sprake zou zijn van een gift ter zake des doods deze overeenkomst niet meer vernietigd kan worden omdat inmiddels meer dan drie jaar is verstreken. Het hof gaat hieraan voorbij aangezien dit verweer niet eerder is gevoerd en daarom gezien het stadium waarin de procedure zich inmiddels bevindt, als tardief moet worden aangemerkt."
17
Ook het (primaire) verweer van [requirant] jr. met betrekking tot art. 7:177 BW, inhoudend dat in casu sprake was van een schenking bij leven van de erflater, wordt door het hof verworpen:
"4.19
Alleen in het geval de betaling van het bedrag van € 200.000,= in zijn geheel aangemerkt zou kunnen worden als een schenking bij leven, zou dit bedrag aan het vermogen van de erflater zijn onttrokken en vervolgens ook geen deel hebben uitgemaakt van diens nalatenschap. Zoals hiervoor overwogen hebben geintimeerden [[requirant] jr. en zijn ouders; toevoeging advocaten] onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd dat die situatie zich voordoet. Aan bewijslevering door appellante [[gerequireerde]; toevoeging advocaten] komt het hof daarom, gelet op het onder rechtsoverweging 4.8 geformuleerde uitgangspunt, niet toe. De grieven van appellante die op onderdeel F betrekking hebben, slagen."
18
Voortbouwend op het voorgaande oordeelt het hof in zijn eindarrest onderdeel F van het gevorderde toewijsbaar, althans voor zover strekkend tot een verklaring voor recht met betrekking tot terugbetaling van het door [requirant] jr. ontvangen bedrag aan de boedel (in plaats van aan [gerequireerde] in persoon).27. Dienovereenkomstig vernietigt het hof het vonnis van de rechtbank ten aanzien van onderdeel F van het gevorderde en verklaart het hof voor recht dat [requirant] jr. gehouden is tot terugbetaling aan de boedel van het bedrag van € 200.000, zoals beschreven in de inleidende dagvaarding onder F, zulks vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding (29 juli 2008) tot aan de dag der voldoening.28.
B.l. Onderdeel 1: rechtens vaststaande feiten (grenzen van de rechtsstrijd)
19
Het hof geeft in zijn tussenarrest geen vaststelling van de tussen partijen rechtens vaststaande feiten, maar verwijst in rov. 3 naar de memorie van grieven en overweegt dat hiermee het geschil "in volle omvang" aan het hof ter beoordeling wordt voorgelegd. Voor zover het hof hiermee bedoelt dat er geen feiten zijn aan te wijzen die, op grond van het eindvonnis van de rechtbank d.d. 21 april 2010 en bij gebreke van daartegen gerichte grieven, tussen partijen vaststaan, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk. De rechtbank heeft in rov. 4.4.5 van haar eindvonnis d.d. 21 april 2010 overwogen dat hetgeen [requirant] jr. ter comparitie naar voren heeft gebracht over hetgeen tussen hem en zijn oom (erflater) is besproken over de overschrijving op 16 maart 2006 van het bedrag van € 200.000 van de bankrekening van erflater naar de bankrekening van het bedrijf van [requirant] jr. tussen partijen als feitelijk vaststaand heeft te gelden. Dat betekent onder meer dat als vaststaand moet worden aangenomen dat erflater tegen [requirant] jr. inderdaad heeft gezegd dat hij het bedrag uiteindelijk "kon houden" (zie het citaat in § 3 van dit cassatiemiddel), waarmee dan ook feitelijk vaststaat - los van de juridische kwalificatie - dat er bij erflater in ieder geval sprake was van een bevoordelingsbedoeling. Tegen de vaststelling van deze feiten is door geen der partijen gegriefd, zodat deze in hoger beroep eveneens als vaststaand dienden te worden aangemerkt. Het hof lijkt daaraan voorbij te hebben gezien - zowel het ontbreken van voormeld feit bij de vermelding van enkele vaststaande feiten in rov. 4.14 van zijn tussenarrest, alsook de omstandigheid dat het hof daarna in rov. 4.15 overweegt dat een lening "het meest voor de hand ligt" (zie het citaat hiervoor in § 14) wijzen daarop -, zodat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen is getreden, daarmee blijk gevend van een onjuiste rechtsopvatting.
20
Indien het hof in de memorie van grieven wel een grief heeft gelezen die is gericht tegen deze vaststelling van de feiten door de rechtbank is dat oordeel zonder nadere, ontbrekende, motivering onbegrijpelijk. Een klacht gericht tegen deze vaststelling van de feiten valt in de grieven van [gerequireerde] werkelijk niet te lezen; integendeel, in grief XIV betoogt [gerequireerde] juist dat de door [requirant] jr. ter comparitie gepresenteerde feiten als feiten moeten worden aangemerkt en dat (slechts) de juridische gevolgtrekking die de rechtbank aan deze feiten heeft verbonden in haar grieven als onjuist worden bestreden. Gegrondbevinding van deze klacht maakt zonder meer dat ook 's hofs oordeel over hoe de overboeking van het bedrag van € 200.000 rechtens moet worden geduid en - in het verlengde daarvan - 's hofs oordeel over de toewijsbaarheid van de vordering van [gerequireerde] jegens [requirant] jr. niet in stand kunnen blijven. Deze oordelen berusten dan immers op een onjuiste feitelijke grondslag.
B.2. Onderdeel 2: Toepassing art. 4:183 BW (hereditatis petitio)
21
De wijze waarop het hof in rov. 4.6 e.v. van zijn tussenarrest (en daarop voortbouwend in rov. 4.14 e.v., alsook in zijn eindarrest), toepassing heeft gegeven aan art. 4;183 BW, inzake de hereditatis petitio, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en is voorts onbegrijpelijk. In rov. 4.7 van zijn tussenarrest stelt het hof voorop dat voor het ter beschikking staan van deze vordering (de hereditatis petitio) aan [gerequireerde] niet beslissend is dat de bedragen vóór het overlijden van de erflater zijn afgeschreven, maar dat het erom gaat of zij nog tot het vermogen behoorden en dat dit ook het geval kan zijn wanneer zij weliswaar "feitelijk aan dat vermogen zijn onttrokken, maar daarvoor niet een toereikende grondslag bestond".
Vervolgens overweegt het hof in rov. 4.8 dat de stelplicht dat de betreffende goederen tot de nalatenschap behoren en een derde deze onder zich heeft die daar geen recht op heeft, rust op degene die de hereditatis petitio instelt, In dit geval dus [gerequireerde] en dat zij aan die stelplicht heeft voldaan door aan te geven "dat en waarom" [requirant] jr. ten aanzien van het bedrag van € 200.000 geen rechten kan doen gelden.
22
De vooropstelling dat als er goederen feitelijk aan het vermogen van de erflater onttrokken zijn, terwijl daarvoor geen toereikende grondslag (causa) valt aan te wijzen, deze goederen door de erfgenaam kunnen worden opgevorderd met de hereditatis petitio is als zodanig niet onjuist. De conclusie dat daarvan in dit geval sprake zou kúnnen zijn en dat [gerequireerde] aan haar stelplicht ter zake heeft voldaan, is echter rechtens onjuist, althans in het licht van de rechtens vaststaande feiten en omstandigheden onbegrijpelijk. Vast staat immers dat het bedrag door erflater aan [requirant] jr. ter beschikking is gesteld (aldus ook rov. 4.14 van 's hofs tussenarrest d.d. 26 juli 2011), en wel met een bevoordelingsbedoeling (zie hiervoor § 19). Op grond daarvan kan niet worden gezegd dat het bedrag van € 200.000 (slechts) "feitelijk" aan het vermogen is onttrokken zonder dat voor de overgang in het vermogen van [requirant] jr. een grond (causa) valt aan te wijzen. Die grond is immers gelegen in de terbeschikkingstelling van het bedrag aan [requirant] jr. door erflater, als gevolg waarvan voormeld bedrag tot het vermogen van [requirant] jr. is gaan behoren en wel ongeacht of aan de vermogensovergang een schenking dan wel een lening ten grondslag heeft gelegen.
In het laatste geval ontstaat met en door de overgang van het bedrag in het vermogen van [requirant] jr. wel een vorderingsrecht voor een (in beginsel) gelijk bedrag, maar dat is juridisch iets wezenlijk anders dan de constatering dat voor de overgang van het bedrag geen rechtsgrond bestond.
Het hof heeft ofwel het hiervoor aangeduide systeem van het goederenrecht miskend (en dan blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting), ofwel uit de rechtens vaststaande feiten - terbeschikkingstelling van het geld door erflater aan [requirant] jr. (met een bevoordelingsbedoeling); zie ook § 3 van deze cassatiedagvaarding - niet de conclusie getrokken dat daaruit (zonder meer) volgt dat voor de overgang van het geld in het vermogen van [requirant] jr, een rechtsgrond (causa) bestond. In dat laatste geval is 's hofs oordeel (ook) onbegrijpelijk.
23
In rov. 4.14 van het tussenarrest spreekt het hof (onder verwijzing naar de stellingen van [gerequireerde]) van het "in de vorm van een vordering" op [requirant] jr. deel (blijven) uitmaken (van het bedrag van € 200.000) van de nalatenschap. Voor zover het hof zich bij deze zienswijze van [gerequireerde] heeft aangesloten, heeft het miskend - en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting - dat de hereditatis petitio zich niet leent voor toepassing in situaties waarin (zoals in casu) een erfgenaam nakoming vordert van een pretense vordering uit hoofde van geldlening. Weliswaar spreekt art. 4:183 BW over de "goederen" van de nalatenschap, waaronder gelet op art. 3:1 BW behalve zaken ook vermogensrechten kunnen vallen, zoals een pretense geldvordering, maar deze ruime insteek is kennelijk bedoeld voor situaties waarin een erfgenaam een derde, die eveneens (maar ten onrechte) pretendeert erfgenaam te zijn, aanspreekt tot afgifte van de gehele nalatenschap, inclusief de eventueel daartoe behorende vorderingsrechten. Waar een erfgenaam, zoals in casu, een (beweerdelijk) tot de nalatenschap behorend vorderingsrecht ten opzichte van zijn (pretense) crediteur probeert te incasseren, mist art. 4:183 BW toepassing, omdat in die situatie geen sprake is van het "opvorderen" van een goed onder een "derde", die dat goed zonder recht "houdt" (zoals art. 4:183 BW vereist), maar van het instellen van een vordering tot nakoming tegen de (beweerde) wederpartij van de erfgenaam (in diens hoedanigheid van rechtsopvolger onder algemene titel van de erflater).
24
Van oudsher wordt de hereditatis petitio beschouwd als een species van enerzijds de bezitsactie (art. 3:125 BW) en anderzijds de revindicatie (art. 5:2 BW), welke beide rechtsvorderingen uitsluitend op zaken betrekking kunnen hebben.29. Het hof heeft miskend dat het "opvorderen" van een (beweerde) vordering uit hoofde van geldlening zich niet laat denken in het systeem van het goederenrecht, evenmin als het zonder recht "houden" van een dergelijke vordering (althans het daarmee gemoeide geldbedrag) door de schuldenaar.
25
Ten onrechte verwerpt het hof in rov. 4.7 de visie van de rechtbank, die in eerste aanleg met juistheid had overwogen dat het beroep van [gerequireerde] op art. 4:183 BW faalt, omdat de reeds voor het overlijden van erflater aan [requirant] jr. overgemaakte bedragen ten tijde van het openvallen van de nalatenschap "niet meer behoorden tot het vermogen van de erflater, zodat reeds om die reden er geen sprake kan zijn van het opvorderen van de goederen van de nalatenschap".30. Eveneens ten onrechte oordeelt het hof dat [gerequireerde] aan haar stelplicht heeft voldaan (zie ook hiervoor in § 22 en voorts hierna bij middelonderdeel 3).
B.3. Onderdeel 3: Stelplicht en bewijslastverdeling
26
Het hof heeft voorts blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door, voortbouwend op zijn hierboven bestreden oordeel dat art. 4:183 BW in casu kon worden toegepast, in rov. 4.8 van zijn tussenarrest te oordelen dat [gerequireerde] aan haar uit art. 4:183 BW voortvloeiende stelplicht heeft voldaan, respectievelijk door in rov. 4.15, 4.17 en 4.19 te oordelen dat [requirant] jr. de desbetreffende stellingen van [gerequireerde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, respectievelijk zijn verweer onvoldoende met bescheiden heeft onderbouwd.
27
Blijkens de parlementaire geschiedenis wijkt het bewijsregime van art. 4:183 BW als zodanig niet wezenlijk af van de normale bewijsregels, behalve in die zin dat de aangesproken partij die op de voet van art. 4:183 BW ontkent een goed zonder recht te houden, dit verweer zal moeten motiveren door te stellen welk recht hij pretendeert. De bewijslast rust vervolgens, zoals gebruikelijk (vgl. art. 150 Rv), op de eisende erfgenaam.31. Zo beschouwd is het door het hof in rov. 4.8 vermelde uitgangspunt, dat in casu de stelplicht en de bewijslast rusten op [gerequireerde], op zichzelf juist (wat er zij van de door het hof gekozen juridische grondslag).
28
Ten onrechte heeft het hof echter vervolgens, bij de beoordeling van het verweer van [requirant] jr. in rov. 4.15 e.V., dusdanig hoge elsen gesteld aan de betwisting van de stellingen van [gerequireerde] door [requirant] jr., dat het hof de facto de stelplicht van [gerequireerde], zonder nadere toelichting, heeft verschoven naar [requirant] jr. Immers, 's hofs oordeel komt erop neer - in elk geval qua resultaat - dat [gerequireerde] kon volstaan met een klakkeloze verwijzing naar art. 4:183 BW, zonder nadere feitelijke onderbouwing,32. terwijl [requirant] jr. gemotiveerd diende te stellen waarom de door hem beweerde schenking daadwerkelijk had plaatsgevonden. Per saldo kwam [gerequireerde] hiermee als erfgenaam in een gunstiger processuele positie terecht dan de erflater zelf, die in geval van een vordering tegen [requirant] jr. uiteraard had moeten stellen en (bij betwisting) bewijzen dat en waarom hij recht had op teruggave van het overgemaakte bedrag. Zo bezien is 's hofs oordeel, zowel in het licht van art. 4:183 BW als in het licht van art. 150 Rv, rechtens onjuist.
29
Voor zover het hof de voorgeschreven stelplicht niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk, allereerst omdat tussen partijen vaststaat dat het bedrag door erflater (met een bevoordelingsbedoeling) aan [requirant] jr, ter beschikking is gesteld (zie ook hiervoor bij middelonderdeel 2, § 22), zodat niet valt in te zien hoe [gerequireerde] aan haar stelplicht heeft voldaan dat het bedrag "feitelijk" zonder rechtsgrond aan het vermogen van erflater is onttrokken, en voorts ook nog omdat het hof in rov. 4.8 niet expliciteert hóe [gerequireerde] aan haar stelplicht heeft voldaan, anders dan door zich simpelweg op art. 4:183 BW te beroepen, respectievelijk omdat het hof in rov. 4.15, 4.17 en 4.19 niet (afdoende) motiveert, waarom het hof aan het gemotiveerde verweer van [requirant] jr., afgezet tegen de niet nader onderbouwde stellingen van [gerequireerde], voorbijgaat.
30
Behalve ter zake van de stelplicht geeft 's hofs oordeel ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de voorgeschreven bewijslastverdeling. Hoewel het hof naar eigen zeggen niet toekomt aan bewijslevering (tussenarrest, rov. 4.19), weegt het hof in rov. 4.17 van zijn tussenarrest mee dat [requirant] jr. "niet met bescheiden onderbouwd" heeft dat het bedrag van € 200.000 in zijn geheel een schenking bij leven van erflater betrof en dat [requirant] jr. "zelf heeft bevestigd dat het bewijs voor die stelling ontbreekt". Deze overwegingen zijn misplaatst, omdat de bewijslast ter zake, zoals gezegd, rustte op [gerequireerde]. Ook de slotsom van het hof in rov. 4.19 van zijn tussenarrest, dat [requirant] jr. zijn verweer "onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd" heeft, is onjuist, voor zover het hof daarmee wil zeggen dat op [requirant] jr. in dit verband de bewijslast rustte. Ook als het hof, zoals het hof zelf in rov. 4.19 suggereert (anders dan de geciteerde overwegingen doen vermoeden), niet is toegekomen aan een verdeling van de bewijslast, getuigt de algemene ondertoon van zijn arrest onmiskenbaar van een onjuiste rechtsopvatting, te weten dat het hof (ten onrechte) meende dat [requirant] jr. moest uitleggen en (met bescheiden) onderbouwen welke rechten hij kon doen gelden op het door hem van erflater ontvangen bedrag.
31
Voor zover het hof de geldende bewijslastverdeling niet heeft miskend, is zijn oordeel in rov. 4.17 en 4.19, dat [requirant] jr. zijn verweer onvoldoende (met bescheiden) heeft onderbouwd, onbegrijpelijk, nu [requirant] jr. zijn verweer juist wel degelijk - zelfs ook met bescheiden - heeft onderbouwd. [requirant] jr. heeft zich immers verweerd met de (uitvoerig in twee instanties toegelichte) stelling dat erflater (zijn oom) hem het geld had overgemaakt bij wijze van schenking, althans bij wijze van gift met tegenprestatie, omdat erflater [requirant] jr. wilde helpen in zijn financiële nood.33. [requirant] jr. heeft dit verweer bovendien, zonder daartoe gehouden te zijn, gestaafd met een aangifte en aanslag voor schenkingsrecht (ten bedrage van € 98.730),34. alsook een belastingaangifte van erflater.35.
32
Voor zover 's hofs oordeel in rov. 4.17 en 4.19 aldus moet worden begrepen, dat het hof aan de stellingen van [requirant] jr. (en de daaraan ten grondslag gelegde bescheiden) geen geloof hecht, in verband met het door het hof in rov. 4.15 gekozen uitgangspunt dat een geldlening in dit geval "het meest voor de hand" lag, is zijn oordeel ook in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere toelichting valt immers niet in te zien, waarom de in rov. 4.15 door het hof genoemde argumenten de lezing van [gerequireerde] (op wie in dit verband de stelplicht en de bewijslast rustten) zoveel méér voor de hand liggend maakten dan de lezing van [requirant] jr., dat de vordering reeds bij gebrek aan voldoende gemotiveerde betwisting kon worden afgewezen. Een en ander klemt te meer nu het hof de door de rechtbank in rov. 4.4.5 van haar eindvonnis d.d. 21 april 2010 genoemde feiten als vaststaand diende aan te merken, waaronder het feit dat erflater aan [requirant] jr. onmiskenbaar blijk heeft gegeven van een bevoordelingsbedoeling (vgl. hierboven § 19).
33
Dat het ontvangen bedrag een "aanzienlijk deel" van het vermogen van erflater vormde, lijkt als zodanig geen zwaarwegend argument. Dat er in casu geen sprake was van een "bijzondere relatie" tussen erflater en [requirant] jr., en evenmin van een relevante "voorgeschiedenis", wordt gelogenstraft door de (rechtens vaststaande) stellingen van [requirant] jr., dat erflater hem als neef wilde helpen in zijn financiële nood.36. Dat het hof geen betekenis toekent aan
- (i)
de omstandigheid dat erflater in zijn belastingaangifte geen melding heeft gemaakt van de door [gerequireerde] beweerde geldlening, respectievelijk
- (ii)
de omstandigheid dat [requirant] jr. de door hem gepretendeerde schenking juist wél in zijn aangifte voor schenkingsrecht heeft opgenomen, omdat erflater volgens het hof mogelijk "andere redenen" heeft gehad voor het niet-vermelden van de schenking, respectievelijk omdat de aangifte van [requirant] jr. volgens het hof slechts op een "eenzijdige handeling" van zijn kant berust, is (zonder basis in de stukken) ronduit tendentieus.
Bij gebreke van concrete aanwijzingen voor het tegendeel had het hof moeten uitgaan van de juistheid van de door [requirant] jr. ingebrachte documenten.
34
Vooral de door [requirant] jr. opgestelde aangifte voor schenkingsrecht, die naderhand ook - zoals het hof verzuimt te vermelden - heeft geresulteerd in een aanslag (ten bedrage van € 98.730),37. vormde als zodanig een sterke aanwijzing voor de juistheid van diens stelling dat er sprake was van een schenking bij leven. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom [requirant] jr. schenkingsrecht zou willen afdragen over een door hem geleend bedrag. Zeker in het licht van de voorgeschreven verdeling van stelplicht en bewijslast, die meebracht dat [gerequireerde], als eiseres in de onderhavige procedure, diende te stellen en bewijzen dat (en waarom) [requirant] jr. geen rechten kon doen gelden op het door hem ontvangen bedrag, mocht het hof niet zonder nadere motivering voorbijgaan aan de door [requirant] jr. ingebrachte aangifte en aanslag voor schenkingsrecht, zonder zelfs maar van [gerequireerde] te vergen dat zij op enigerlei wijze aannemelijk maakte dat daaraan in casu geen geloof mocht worden gehecht.
35
Voor zover 's hofs oordeel in rov. 4.15, 4.17 en 4.19 aldus moet worden begrepen, dat het hof aan de stellingen van [requirant] jr. en de daaraan ten grondslag gelegde bescheiden ook overigens geen geloof hecht, gelet op de "verschuiving" die het hof in rov. 4.17 meent waar te nemen in de stellingen van [requirant] jr., welke verschuiving het hof kennelijk ongeloofwaardig acht, zij daarover het volgende opgemerkt.
B.4. Onderdeel 4: Waardering van stellingen [requirant] jr.
36
Ten onrechte heeft het hof in rov. 4.17 geoordeeld dat de stellingen van [requirant] jr. blijk geven van een "verschuiving" die niet wordt gedragen door "de feiten", en ten onrechte heeft het hof hieraan in rov. 4.17 en 4.19 de conclusie verbonden dat [requirant] jr. de stellingen van [gerequireerde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, 's Hofs desbetreffende oordeel in rov. 4.17 en 4.19 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
37
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het hoger beroep "mede ertoe strekt de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot verbeteren en aanvullen van hetgeen hij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten".38.
Weliswaar is het volgens de.Hoge Raad "niet uitgesloten dat-de appelrechter aan processueel gedrag in eerste aanleg, eventueel in samenhang met een voorafgaand aan het geding aangenomen houding, de slotsom verbindt dat een procespartij het recht heeft verloren voor het eerst in appel een bepaald standpunt in te nemen, maar de rechter dient daarmee in verband met voormelde strekking van het hoger beroep terughoudend te zijn".39. Voor zover het hof deze vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft miskend, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, waarom het hof in casu van oordeel was dat de verschuiving in de standpuntbepaling van cliënt niet werd gedragen door "de feiten".
38
In appel heeft [requirant] jr. uitdrukkelijk afstand genomen van zijn eerdere stellingen (of beter: kwalificaties) in eerste aanleg, respectievelijk heeft hij die stellingen (of beter: kwalificaties) verduidelijkt, door aan te voeren dat het door hem ontvangen bedrag voortvloeide uit een "schenking onder last" en dat de maandelijkse betaling van € 500 geen "terugbetaling" maar een "contraprestatie" betrof, namelijk een "maandelijkse tegemoetkoming, die qua hoogte zoveel mogelijk overeenkwam met hetgeen [erflater] van de bank over dat bedrag kreeg",40. alsmede dat de daaraan ten grondslag liggende afspraak met erflater juridisch moest worden gekwalificeerd als "een gemengde overeenkomst, waarbij weliswaar een element van schenking aanwezig is, maar waarbij ook een tegenprestatie is bedongen".41. Meer in het bijzonder heeft [requirant] jr. in appel uitdrukkelijk afstand genomen van zijn eerdere stelling (of beter; kwalificatie) in eerste aanleg, dat hij tot aan de dood van de erflater maandelijks € 500 zou "terugbetalen". Voorts heeft [requirant] jr. betoogd dat aan zijn verklaring ter comparitie in eerste aanleg, dat de gemaakte afspraak "een element van lening" bevatte, geen bijzondere betekenis mocht worden toegekend, nu hij niet juridisch is geschoold.42.
39
Het hof heeft hierin een "verschuiving" in de standpuntbepaling van [requirant] jr. gezien, welke verschuiving volgens het hof niet wordt gedragen door "de feiten" (rov. 4.17).
Ter nadere uitwerking verwijst het hof naar de (ingetrokken, althans verduidelijkte) verklaring van [requirant] jr. ter comparitie in eerste aanleg, waaraan het hof bijzonder gewicht toekent, in verband met het feit dat [requirant] jr. bij deze comparitie werd bijgestaan door zijn advocaat en de betreffende verklaring volgde op een mededeling van [requirant] jr. - overigens in reactie op opmerkingen van [naam 1], gevolmachtigde van [gerequireerde] (en waarschijnlijk desgevraagd) - over de werking van art. 7:177 BW, zodat deze verklaring volgens het hof "bij uitstek als een juridische stellingname moet worden aangemerkt". Wat er zij van de (kennelijk door het hof als zodanig opgevatte) juridische context van de verklaring ter comparitie, ook met inachtneming daarvan is een zo strikt juridisch-technische uitleg van de verklaring van een niet juridisch geschoolde leek ter comparitie niet gerechtvaardigd. Zuiver feitelijk bezien heeft [requirant] jr. In eerste aanleg en in appel een consistent verweer gevoerd, namelijk dat hij. het geld van zijn oom geschonken had gekregen in ruil voor een maandelijkse tegemoetkoming tot aan de dood van erflater. Dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van juridische kwalificaties die (strikt genomen) tot op zekere hoogte afbreuk konden doen aan de feitelijke strekking van zijn betoog, zoals de termen "terugbetalen" en "een element van lening", mag hem als leek niet worden tegengeworpen, 's Hofs oordeel is zo beschouwd onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
40
In aanvulling op het voorgaande overwoog het hof voorts dat de intrekking door [requirant] jr. van zijn eerdere stelling in de conclusie van antwoord, dat hij tot aan de dood van erflater maandelijks € 500 moest "terugbetalen", "niet overtuigend" was (rov. 4.17), omdat in de aangifte voor het schenkingsrecht, die als productie bij diezelfde conclusie was overgelegd, eveneens werd gesproken over "terugbetalen". Ook in het licht van deze overweging is 's hofs oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. In de eerste plaats kan de bedoelde intrekking van de stelling van [requirant] jr. in de conclusie van antwoord niet anders worden begrepen dan dat deze mede strekte tot intrekking althans verduidelijking van de (met die stelling overeenstemmende) verklaring van [requirant] jr. in de aangifte voor schenkingsrecht. In de tweede plaats valt, ook afgezien van die intrekking, niet in te zien waarom de aangifte voor schenkingsrecht betrekking zou hebben op een lening in plaats van een schenking. De aangifte vermeldt dat [requirant] jr. het bedrag "als schenking" heeft ontvangen, onder "de verplichting elke maand een bedrag van vijfhonderd euro terug te betalen tijdens leven van schenker". Gelet op de aard van de aangifte (betrekking hebbend op het schenkingsrecht), kan in dit verband de formulering "terug te betalen" redelijkerwijs niet anders worden opgevat, dan dat daarmee wordt geduid op een gift met tegenprestatie, derhalve op een verplichting tot het "terugbetalen" van een maandelijkse tegemoetkoming in ruil voor de ontvangen hoofdsom. In de derde plaats geldt, conform hetgeen werd opgemerkt in § 39, dat een strikt juridisch-technische uitleg van de verklaring van [requirant] jr. in de aangifte voor schenkingsrecht, gelet op diens gebrek aan juridische kennis, niet toelaatbaar is.
B.5. Onderdeel 5: Tardief beroep op verjaring
41
's Hofs beslissing in rov. 4.18 om zonder inhoudelijk oordeel voorbij te gaan aan het beroep van [requirant] jr. op verjaring, omdat dit beroep volgens het hof eerst bij schriftelijk pleidooi in appel voor het eerst was gedaan, is rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk, aangezien [requirant] jr. reeds bij memorie van antwoord in appel het bedoelde verjaringsverweer heeft gevoerd.43. Het hof had daarom niet de vordering van [gerequireerde] mogen toewijzen, zonder een inhoudelijk oordeel te geven over de vraag of de eventuele vordering - voor zover gegrond op art. 7:187 lid 2 jo. 7:177 lid 1 BW - ingevolge art. 3:52 lid 1 sub d BW was verjaard.
B.6. Onderdeel 6: Schenking ter zake des doods (art. 7:177 BW)
42
's Hofs oordeel in rov. 4.19, dat [requirant] jr. "onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd" heeft dat het door hem ontvangen bedrag van € 200.000 "in zijn geheel aangemerkt zou kunnen worden als een schenking bij leven", en dat bijgevolg moet worden aangenomen dat dit bedrag nog tot de nalatenschap behoort (waarbij het hof in het midden laat of dan sprake is van een lening of een schenking ter zake des doods), bouwt voort op 's hofs onjuiste uitgangspunt inzake de toepasselijkheid van de hereditatis petitio in het onderhavige geval en 's hofs onjuiste (althans onbegrijpelijke) oordeel inzake de stelplicht en bewijslast in dezen. Bij gegrondbevinding van de daartegen gerichte, hiervoor geformuleerde, klachten, kan ook 's hofs oordeel in rov. 4.19 niet in stand blijven. Ook overigens getuigt 's hofs oordeel in rov. 4.19 van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onvoldoende gemotiveerd.
43
Voor zover het hof heeft gemeend dat de vordering van [gerequireerde] reeds voor toewijzing in aanmerking kwam, omdat in casu sprake was van een schenking ter zake des doods in de zin van art. 7:177 BW, althans een gift ter zake des doods met tegenprestatie in de zin van art. 7:187 lid 2 jo. 7:177 BW, is zijn oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk, nu van een gerechtelijke of buitengerechtelijke vernietiging, zoals vereist op grond van art. 7:187 lid 2 jo. 7:177 BW, in casu geen sprake is geweest. De vordering van [gerequireerde] strekte enkel tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat [requirant] jr. was gehouden tot "terugbetaling" van het litigieuze bedrag van € 200.000.44. Eerst in appel heeft [gerequireerde] (zijdelings) verwezen naar de mogelijke vernietigbaarheid van de beweerde schenking, zonder evenwel de onderliggende vernietigingsgrond in concreto handen en voeten te geven,45. terwijl zij ook in eerste aanleg (toen [gerequireerde] enkel nog, kennelijk tentatief, wees op een eventuele nietigheid van rechtswege), haar desbetreffende stellingen nauwelijks heeft uitgewerkt en in ieder geval geen (voldoende duidelijk) beroep op de vernietigbaarheid van-de beweerde schenking ter zake des doods heeft gedaan.46. Overigens zou een dergelijke vernietiging ook uitsluitend kunnen plaatsvinden door de gezamenlijke erfgenamen (art. 3:170, leden 1 en 2 BW), en niet door [gerequireerde] in persoon.
Het hof had, met andere woorden, niet - althans niet zonder nadere motivering - mogen oordelen dat de beweerde schenking ter zake des doods met het overlijden van erflater was komen te vervallen, althans dat deze (tijdig) door [gerequireerde] was vernietigd.
Art. 7:177 BW, inzake de schenking ter zake des doods, vereist voor een schenking die ertoe strekt pas ná het overlijden van de schenker te worden uitgevoerd, op straffe van nietigheid een notariële akte. Art. 7:186 lid 1 BW verklaart deze bepaling van overeenkomstige toepassing op "andere giften dan schenkingen", dat wil zeggen op andere handelingen die ertoe strekken dat de schenker, ten koste van zijn eigen vermogen, de begiftigde verrijkt (vgl. art. 7:186 lid 2 BW), evenwel zonder dat kan worden gezegd dat het een "overeenkomst om niet" betreft in de zin van art. 7:175 BW (derhalve een schenking in eigenlijke zin). Art. 7:187 lid 1 BW verklaart de schakelbepaling van art. 7:186 lid 1 BW ook van toepassing op giften met een tegenprestatie, zoals in casu door [requirant] jr, gepretendeerd. Voor giften ter zake des doods met een tegenprestatie geldt blijkens art. 7:187 lid 2 BW een bijzondere regeling, die inhoudt dat zulke giften, in afwijking van art. 7:177 lid 1 BW, niet van rechtswege vervallen met de dood van de erflater, maar slechts vernietigbaar worden, waarbij als bijzonderheid heeft te gelden dat de begiftigde de bevoegdheid tot vernietiging kan doen vervallen door tijdig een aanvullende prestatie toe te zeggen, die de gift haar in art. 7:186 lid 2 BW bedoelde verrijkingsstrekking ontneemt.
44
[requirant] jr. heeft zich tegen de - zoals gezegd weinig geprononceerde - stellingen van [gerequireerde] inzake de beweerde (ver)nietig(baar)heid op de voet van art. 7:177 BW verweerd met verwijzing naar het (rechtens vaststaande) feit dat de betaling van het litigieuze bedrag reeds tijdens het leven van erflater had plaatsgevonden, en wel met een kennelijke bevoordelingsbedoeling (vgl. hierboven § 19). Tegen deze achtergrond heeft [requirant] jr. zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van een "gift onder een last", die "reeds bij leven van erflater is uitgevoerd".47. [gerequireerde] heeft in reactie op deze gemotiveerde betwisting van haar stellingen niet nader onderbouwd, laat staan bewezen, waarom desondanks moest worden aangenomen dat het hier een schenking ter zake des doods betrof. Daartoe zou minst genomen door haar aannemelijk moeten zijn gemaakt, dat tussen erflater en [requirant] jr. in eerste instantie een (tot aan de dood van erflater voortdurende) overeenkomst van geldlening was gesloten (welke dan in de visie van [gerequireerde] na de dood van erflater zou worden omgezet in een schenking). [gerequireerde] heeft dit echter hoegenaamd niet aannemelijk gemaakt, behalve door het klakkeloos te stellen.
Terecht overwoog de rechtbank In rov. 4.4.6 van haar eindvonnis d.d. 21 april 2010 dat in de vaststaande feiten, zoals tot uitdrukking komend in de verklaring van [requirant] jr. ter comparitie (hierboven geciteerd in § 3), "onmiskenbaar besloten [ligt] dat sprake was van een schenking door de erflater met een tegenprestatie van de begiftigde gedurende het leven van de erflater" en dat zonder nadere toelichting door [gerequireerde], in het licht van de vaststaande feiten omtrent de vermogensverschuiving van € 200.000 tussen erflater en [requirant] jr. "niet [valt] In te zien dat deze feiten als een lening tussen die twee partijen zou moeten worden geduid".
45
Voor zover 's hofs oordeel in rov. 4.19 berust op de gedachte dat [requirant] jr. diende te stellen en bewijzen, dat het door hem ontvangen bedrag in zijn geheel kon worden aangemerkt als een schenking bij leven, en dat art. 7:177 BW in dit verband dus niet van toepassing was, geeft dit oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Krachtens de hoofdregel van art. 150 Rv rustten immers de betreffende stelplicht en bewijslast op [gerequireerde], als eisende partij (vgl. hierboven § 26 e.V.).
46
Voor zover 's hofs oordeel in rov. 4.19 aldus moet worden begrepen, dat [requirant] jr. zijn verweer dat het door hem ontvangen bedrag in zijn geheel kon worden aangemerkt als een schenking bij leven, onvoldoende heeft gemotiveerd, is 's hofs oordeel onbegrijpelijk. In feitelijke instanties heeft [requirant] jr. immers uitvoerig verklaard en met bescheiden onderbouwd dat erflater [zijn oom) hem het geld - reeds bij leven - had overgemaakt bij wijze van schenking, althans bij wijze van gift met tegenprestatie, omdat erflater hem wilde helpen in zijn financiële nood (vgl. hierboven § 19 e.v. en 29 e.v.). De desbetreffende - in appel verduidelijkte - stellingen van [requirant] jr. vormen een alleszins begrijpelijke weergave van zijn verweer, dat in casu geen sprake was van een schenking ter zake des doods, maar van een gift bij leven, met een daaraan gekoppelde tegenprestatie.
B.7. Onderdeel 7: Toewijzing van vordering
47
Ten onrechte heeft het hof in het dictum van zijn eindarrest (sub 8) de vordering van [gerequireerde] volledig toegewezen voor een bedrag van € 200,000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der voldoening. Gegrondbevinding van een of meer van de hierboven geformuleerde klachten vitieert uiteraard ook 's hofs beslissing in het dictum. Afgezien daarvan is dat dictum ook overigens, veronderstellenderwijze uitgaande van 's hofs (hierboven bestreden) visie, dat [requirant] jr. het litigieuze bedrag had ontvangen uit hoofde van een overeenkomst van geldlening (vgl. rov. 4.15 van 's hofs tussenarrest), rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk, nu het hof op de gevorderde hoofdsom niet de door [requirant] jr. tot aan het overlijden van erflater maandelijks betaalde contraprestaties van in totaal € 6.500 (waarvan het hof in rov. 4.14 van zijn tussenarrest had vastgesteld dat deze waren voldaan) in mindering heeft gebracht.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, | € | [76,17] |
[opslag art 10 Btag] | € | [14,47] |
€ | [90,64] |
[requirant] jr. kan op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑05‑2012
Aldus de interpretatie van de vordering in rov. 7.12 van 's hofs eindarrest d.d. 7 februari 2012.
In cassatie spelen de vorderingen van [gerequireerde] tegen [betrokkene 3] en [betrokkene 12] - die door rechtbank en hof ongegrond bevonden zijn - geen rol meer.
Vgl. productie 1 bij memorie van antwoord d.d. 28 december 2010, houdende een verklaring van [requirant] jr. en zijn ouders, die veronderstellen dat [betrokkene 8] tegen haar zin in de onderhavige procedure was betrokken en daarom geen hoger beroep heeft ingesteld (sub 2).
Brief overlegging producties d.d. 15 juni 2009 (producties 8-9); akte overlegging producties d.d. 30 juni 2009 (producties 1-3); en memorie van grieven d.d. 5 oktober 2010 (productie 3).
Vgf. productie 5 bij brief overlegging producties d.d. 15 juni 2009, houdende een brief d.d. 22 augustus 2008 van de raadsman van [gerequireerde] aan [betrokkene 3] (de vader van [requirant] Jr.), met bijgevoegde volmachten. Vgl. ook proces-verbaal van comparitie na antwoord d.d. 30 juni 2009, houdende een verklaring van [naam 1] (op p. 2), met bijgevoegde volmachten.
[requirant] jr. betwijfelt of de onderhavige procedure in overeenstemming is met de wil van [gerequireerde]. Zie Memorie van antwoord d.d. 28 december 2010, sub 1; Pleitnota van mr. Kuiper d.d. 5 april 2011, p. 2; en antwoordakte d.d. 27 december 2011, sub 6 (p. 3). Vgl. ook productie 1 bij memorie van antwoord d.d. 28 december 2010, houdende een verklaring van [requirant] jr. en zijn ouders, die veronderstellen dat [gerequireerde] 'van niets weet' en slechts 'wordt gebruikt' omdat zij recht op toevoeging van een advocaat heelt.Aldus ook memorie van grieven in kort geding d.d. 17 februari 2009 (Ingebracht in de bodemprocedure als productie 8 bij brief overiegging producties d.d. 15 juni 2009), toelichting op grief 3.
Memorie van grieven d.d. 5 oktober 2010, sub 67.
Vgl. productie 6 bij conclusie van antwoord d.d. 14 januari 2009, houdende de aangifte voor schenkingsrecht d.d. 24 januari 2008 en de desbetreffende aanslag d.d. 29 april 2008.
Eindvonnis d.d. 21 april 2010, rov. 4.3 (In verbinding met rov. 4.4.1).
Eindvonnis d.d. 21 april 2010, rov. 4.4.3.
Eindvonnis d.d. 21 april 2010, rov. 4.4.6.
Appeldagvaarding d.d. 16 juli 2010.
Memorie van grieven d.d. 5 oktober 2010, sub 20, 22 (In verbinding met 63 e.v.); en pleitnota mr. Brokking-van Alphen d.d. 5 april 2011, sub 12-14 (In verbinding met 47).
Memorie van grieven d.d. 5 oktober 2010, sub 64 e.V.; en pleitnota mr. Brokking-van Alphen d.d. 5 april 2011, sub 12 (In verbinding met 47).
Memorie van grieven d.d. 5 oktober 2010, sub 69 e.V.; en pleitnota mr. Brokking-van Alphen d.d. 5 april 2011, sub 48, 50.
Memorie van grieven d.d. 5 oktober 2010, sub 73 e.V.; en pleitnota mr. Brokking-van Alphen d.d. 5 april 2011, sub 49, 55, 59, 64.
Memorie van antwoord d.d. 28 december 2010, sub 36.
Pleitnota mr. Kuiper d.d. 5 april 2011, p. 5.
Memorie van antwoord d.d. 28 december 2010, sub 36.
Memorie van antwoord d.d. 28 december 2010, sub 6 (in verbinding met 34); en pleitnota mr. Kuiper d.d. 5 april 2011, p. 2.
Memorie van antwoord d.d. 28 december 2010, sub 7 (in verbinding met 34); en pleitnota mr. Kuiper d.d. 5 april 2011, p. 2, 7-8.
Memorie van antwoord d.d. 28 december 2010, sub 38; en pleitnota mr. Kuiper d.d. 5 april 2011, p. 5, 11.
Memorie van antwoord d.d. 28 december 2010, sub 39; en pleitnota mr. Kuiper d.d. 5 april 2011, p. 5.
Eindarrest d.d. 7 februari 2012, dictum sub 8 (in verbinding met rov. 7.12).
Tussenarrest d.d. 25 juli 2011, rov. 4.6-4.8.
Eindarrest d.d. 7 februari 2012, rov. 7.12.
Eindarrest d.d. 7 februari 2012, dictum (sub 8).
Zie bijv. Asser/Perrick 4* (2009), nr. 348; en L.C.A. Verstappen, Handboek erfrecht, Deventer: Kluwer 2011, nr. 9 (p. 520). Vgl. ook MvT, PG Boek 4, p. 893.
Eindvonnis d.d. 21 april 2010, rov. 4.3 (in verbinding met rov. 4.4.1).
Vgl. MvA I, PG Boek 4, p. 896, Zie voorts bijv. Asser/Perrick 4* (2009), nr. 348; en L.C.A. Verstappen, Handboek erfrecht, Deventer: Kluwer 2011, nr. 9 (p. 521).
In eerste aanleg sprak de rechtbank treffend over het 'plakken van het juridische etiket'. Zie eindvonnis d.d. 21 april 2010, rov. 4.3 (overigens m.b.t. de subsidiaire grondslag ven art. 7A:1791 BW).
Zie conclusie van antwoord d.d. 14 januari 2009, sub 14; memorie van antwoord d.d. 23 december 2010, sub 36; en pleltnota mr. Kuiper d.d. 5 april 2011, p. 5, 6. Vgl. cok de (in appel verduldelijkte) eigen verklaring van [requirant] jr. ter comparitie In eerste aanleg (proces-verbaal van comparitie na antwoord d.d. 30 juni 2009). Vgl. ook hierboven § 19.
Productie 6 bij conclusie van antwoord d.d. 14 januari 2009, houdende de aangifte voor schenkingsrecht d.d. 24 januari 2008 en de desbetreffende aanslag d.d. 29 april 2008.
Brief overlegging producties d.d. 15 juni 2009 (productie 2); memorie van antwoord d.d. 28 december 2010, sub 36, 42 (vgl. ook producties XI en XII); pleitnota mr. Kuiper d.d. 5 april 2011, p. 5; en antwoordakte d.d. 27 december 2011, sub 6 (p. 3).
Zie conclusie van antwoord d.d. 14 januari 2009, sub 14; memorie van antwoord d.d. 2S december 2010, sub 36; en pleitnota mr. Kuiper d.d. 5 april 2011, p. 5, 6. Vgl. cok de (in appel verduidelijkte) eigen verklaring van [requirant] jr. ter comparitie In eerste aanleg (proces-verbaal van comparitie ra antwoord d.d. 30 juni 2009). Zie voorts middelonderdeel 1 van deze cassatiedagvaarding (§ 19 e.V.).
Productie 6 bij conclusie van antwoord d.d. 14 januari 2009, houdende de aangifte voor schenkingsrecht d.d. 24 januari 2008 en de desbetreffende aanslag d.d. 29 april 2008.
HR 11 december 1998, LJN: ZC2803, NJ 1999/341 (NDC/OOC), rov. 3.5.
HR 9 juli 2010, LJN; BM3912, NJ 2010/418 (Leemkuil/Smit c.s.), rov. 4.1.
Memorie van antwoord d.d. 28 december 2010, sub 36.
Pleitnota mr. Kuiper d.d. 5 april 2011, p. 5.
Memorie van antwoord d.d. 28 december 2010, sub 36.
Memorie van antwoord d.d. 28 december 2010, sub 39,
Inleidende dagvaarding d.d. 29 juli 2008 (petitum op p. 14, sub F).
Vgl. memorie van grieven d.d. 5 oktober 2010, sub 73 e.V.; en pleitnota mr. Brokklng-van Alphen d.d. 5 april 2011, sub 49, 55, 59, 64.
Vgl. memorie van antwoord In kort gedlng d.d. 28 april 2009, p. 16 (ingebracht In de bodemprocedure als productie 3 bij akte overlegging producties d.d. 30 juni 2009); en proces-verbaal van comparitle na antwoord d.d. 30 juni 2009, houdende een verklaring namens eiseressen (p. 3, m.b.t. onderdeel F van het gevorderde).
Memorie van antwoord d.d. 28 december 2010, sub 38; en pleitnota mr. Kuiper d.d. 5 april 2011, p. 5, 11.