Hof 's-Hertogenbosch, 14-10-2003, nr. C0201266/RO
ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9046
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-10-2003
- Zaaknummer
C0201266/RO
- LJN
AN9046
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9046, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑10‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑10‑2003
Inhoudsindicatie
Het hof stelt voorop dat appellante haar bevoegdheid om ten behoeve van de nalatenschap te procederen uitsluitend heeft gegrond op artikel 3:171 BW. Daarin heeft zij uitdrukkelijk volhard, terwijl zij subsidiair geen andere bevoegdheidsgrond heeft aangewezen. Zij heeft evenmin de grondslag van haar vordering in die zin gewijzigd of aangevuld dat zij (mede) voor zichzelf procedeert. Het hof kan daarom alleen beoordelen of appellante op deze grond bevoegd is om voor de gezamenlijke deelgenoten op te treden.
typ. AW
rolnr. C0201266/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 14 oktober 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van
21 november 2002,
procureur: mr. M.C. Bijleveld-Van der Slikke,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. P.J.A. van der Laar,
op het hoger beroep tegen het onder zaaknummer 47073/HA ZA 01-797 door de rechtbank Roermond gewezen vonnis van
29 augustus 2002 tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft appellante één grief aan-gevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van de vordering, dan wel terugverwijzing naar de rechtbank Roermond voor verdere afdoening, kosten rechtens.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grief bestreden.
Partijen hebben de gedingstukken aan het hof overgelegd
en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grief luidt:
Ten onrechte overweegt de Rechtbank, dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 september 2000 (NJ 2000, 604), waarin is beslist dat artikel 3:171 BW slechts ziet op vorderingen ten behoeve van de gemeenschap tegen derden en gedaagde deelgenoot is in de onverdeelde nalatenschap van moeder, de Rechtbank niet anders kan beslissen dan dat eiseres niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vordering.
4. De beoordeling
4.1. Bij inleidende dagvaarding heeft appellante onder meer doen stellen:
dat op 22 december 1998 is overleden de moeder van partij-en, met achterlating van haar acht kinderen, waaronder appellante en geïntimeerde, dat de erfgenamen er niet in zijn geslaagd onderling tot overeenstemming te komen tot verdeling van de nalatenschap, dat tot de nalatenschap behoort een vordering van de boedel/ ervengemeenschap op geïntimeerde en dat appellante ex artikel 3:171 BW recht en belang heeft namens de ervengemeenschap de vordering in rechte te gelde te maken. Appellante vorderde deswege geïntimeerde te veroordelen om aan de ervengemeenschap een bedrag te betalen.
4.2. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft appellante verklaard:
Ik wens te verduidelijken dat de onderhavige vordering niet namens maar ten behoeve van de erfgemeenschap is ingesteld.
4.3. De rechtbank heeft appellante niet ontvankelijk ver-klaard op grond van hetgeen is overwogen en beslist in het in de grief genoemde arrest. Daartegen keert zich de grief.
De toelichting op de grief stelt eerst de vraag of artikel 3:171 BW wel zo strikt moet worden uitgelegd, dat een actie tegen een deelgenoot nooit ontvankelijk verklaard kan worden en dan de vraag of geïntimeerde wel feitelijk als deelgenoot gekwalificeerd moet worden. De toelichting bepleit dat in dit bijzondere geval en gezien de bijzon-dere omstandigheden, appellante ontvankelijk verklaard moet worden.
4.4. De Hoge Raad overwoog in rov. 3.3 van genoemd arrest onder meer:
Onderdeel 1, dat dit oordeel en de door het Hof daartoe gebezigde grond bestrijdt, is tevergeefs voorgesteld. Art. 3:170, dat ook op de ontbonden vennootschap van toepassing is, behelst als hoofdregel dat het beheer van de gemeen-schap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten tezamen geschiedt, hetgeen voor het onder-havige geval betekent dat het beheer door de voormalige besturende vennoten gezamenlijk dient te geschieden. Daarnaast biedt art. 3:171 de mogelijkheid dat een deel-genoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Ingevolge deze bepaling, die onder meer hierop berust dat een deelgenoot bij het instellen van een zodanige rechtsvordering niet van de andere deelgenoten afhankelijk dient te zijn (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, blz. 590), zal de deelgenoot kenbaar moeten maken dat hij in zijn hoedanigheid voor de gezamenlijke, zo veel mogelijk met name genoemde deelgenoten optreedt. Anders dan het onderdeel betoogt, gaat het hier niet om een aan de deel-genoot als vertegenwoordiger van de gezamenlijke deelgeno-ten toegekende bevoegdheid die ook door de gemeenschap kan worden uitgeoefend, zodat aan deze bepaling niet een be-voegdheid van de ontbonden vennootschap kan worden ontleend de vordering in te stellen. Art. 5 lid 1, onder 2°, Rv. leidt niet tot een ander oordeel, nu deze bepaling alleen voorschrijft hoe een vennootschap in een dagvaarding wordt aangeduid, maar geen bevoegdheid tot het instellen van rechtsvorderingen schept.
4.5. Het hof stelt voorop dat appellante haar bevoegdheid om ten behoeve van de nalatenschap te procederen uitslui-tend heeft gegrond op artikel 3:171 BW. Daarin heeft zij uitdrukkelijk volhard, terwijl zij subsidiair geen andere bevoegdheidsgrond heeft aangewezen. Zij heeft evenmin de grondslag van haar vordering in die zin gewijzigd of aan-gevuld dat zij (mede) voor zichzelf procedeert. Het hof kan daarom alleen beoordelen of appellante op deze grond bevoegd is om voor de gezamenlijke deelgenoten op te treden.
4.6. Van appellante wordt, om bevoegd te zijn een rechts-vordering in te stellen ter verkrijging van een rechter-lijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap als bedoeld in artikel 3:171 BW, niet vereist dat zij optreedt namens de andere deelgenoten of de gemeenschap (vertegenwoordi-ging is niet aan de orde) noch dat zij optreedt ten behoe-ve van alle deelgenoten (voldoende is te stellen een optreden ten behoeve van de gemeenschap). Van haar wordt wel vereist, zo volgt uit het genoemde arrest, dat zij optreedt voor de gezamenlijke deelgenoten. Deze eis is gebaseerd op artikel 3:170 BW, welk artikel als hoofdregel behelst dat het beheer van de gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten tezamen geschiedt. Hieruit volgt dat in een geval als hier, wanneer een der deelgenoten (in casu geïntimeerde) zich ertegen verzet dat degene die de rechtsvordering ten behoeve van de nalatenschap instelt mede voor hem of haar die vordering instelt, de vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Het oordeel van de rechtbank is mitsdien juist.
4.7. Appellante betoogt dat geïntimeerde juridisch gezien wel erfgenaam en deelgenoot is, maar materieelrechtelijk of feitelijk gezien niet. Deze stelling ziet er echter aan voorbij dat niet de materieelrechtelijke positie van geïn-timeerde in geding is, maar haar procesrechtelijke. Wat er dus ook moge zijn van het laatste gedeelte van de appel-lantes stelling, geïntimeerde kan er zich in beginsel met succes tegen verzetten dat zij (als gedaagde/ geïntimeer-de) in rechte wordt betrokken door appellante, optredende ten behoeve van de gemeenschap waarvan zij, geïntimeerde, (juridisch) deelgenoot is. Appellante kan niet tegelijker-tijd zowel voor als tegen geïntimeerde in rechte optreden. Bijzondere omstandigheden die meebrengen dat geïntimeerde moet gedogen dat appellante mede voor haar kan optreden, zijn niet gesteld of gebleken. De omstandigheid dat geïn-timeerde een schuld heeft aan de boedel en er geen schuld van de boedel aan geïntimeerde resteert, kan daartoe niet dienen.
4.8. Appellante werpt de vraag op of artikel 3:171 BW wel zo strikt moet worden uitgelegd dat een actie tegen een deelgenoot nooit ontvankelijk verklaard kan worden. Het hof kan in het midden laten wat de reikwijdte van deze bepaling is. Het hof is niet gebleken van feiten of om-standigheden die een afwijking van de hoofdregel in het voormelde arrest rechtvaardigen. Met name de gestelde omstandigheid als zou geïntimeerde per saldo niet uit de boedel ontvangen, maar wel aan de boedel zou moeten betalen, is daartoe ontoereikend.
4.9. Voor zover in het betoog van appellante besloten ligt de stelling dat het beroep van geïntimeerde op artikel 3:171 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, faalt zij. Dit is niet het geval. Hetgeen is aangevoerd is ontoereikend om deze conclusie te dragen. De ingewikkeldheid van de boedel en de geschillen en de weinig coöperatieve opstelling van de mede-erfgena-men (wat daar ook van moge zijn) en de omstandigheid (zoal juist) dat geïntimeerde per saldo niets ontvangt maar juist moet betalen aan de boedel, kunnen daartoe niet dienen. Deze omstandigheden kunnen immers niet rechtvaar-digen dat appellante tegelijk voor en tegen geïntimeerde in rechte optreedt.
4.10. De conclusie is dan dat de grief faalt en het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal op dezelfde gronden als door de rechtbank aangenomen, de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten aldus dat elk der partijen haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken ter openbare terecht-zitting van dit hof van 14 oktober 2003.