Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-03-2015, nr. 200.156.194
ECLI:NL:GHARL:2015:2126
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-03-2015
- Zaaknummer
200.156.194
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:2126, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑03‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2015-0154
Uitspraak 24‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Verdeling nalatenschap. Toerekening van een schuld van een deelgenoot aan de gemeenschap. Opeisbaarheid van die schuld.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.156.194
(zaaknummer rechtbank Gelderland zittingsplaats Zutphen 137248)
arrest van de zesde kamer van 24 maart 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [plaatsnaam],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. E.J. Luursema,
tegen:
[geïntimeerde]
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.H. Hogeman,
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
29 mei 2013 en 25 juni 2014 die de rechtbank Gelderland heeft gewezen:
- -
in conventie tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] en [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) als gedaagden, en
- -
in reconventie tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als verweerster.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 september 2014,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis van 25 juni 2014.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
[appellante], [geïntimeerde] en [persoon 1] zijn deelgenoten in de nalatenschap van hun moeder die op 12 augustus 2011 is overleden, ieder van hen voor een derde deel. Tot de nalatenschap behoort een vordering uit geldlening (hierna: de lening) van de erflaatster op [appellante] van € 78.315,42. De lening is ontstaan ter gelegenheid van de verkoop en levering door erflaatster aan [appellante] en haar echtgenoot van de woning aan [adres]. [appellante] en haar echtgenoot zijn hoofdelijk aansprakelijk voor alle verplichtingen die uit de leningsovereenkomst voortvloeien. Zij hebben tot zekerheid van al hetgeen de erflaatster van hen heeft te vorderen op grond van de geldlening een recht van hypotheek gevestigd op de woning aan [adres]. Dit recht van hypotheek is tweede in rang na een eerste hypotheek ten behoeve van de Rabobank.
4.2
De rechtbank heeft in haar vonnis in conventie en in reconventie van 25 juni 2014 de omvang van de nalatenschap vastgesteld als vastgelegd in de aangifte erfbelasting die de deelgenoten op 5 juli 2013 hebben gedaan en daarbij, voor zover in dit hoger beroep van belang, bepaald dat de lening vermeerderd met de contractuele rente van 4% per jaar vanaf 12 augustus 2011 geheel opeisbaar is. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat partijen ieder voor een derde deel gerechtigd zijn in de nalatenschap en bepaald dat zij elk gehouden zijn om hun medewerking te verlenen aan de verdeling van de nalatenschap en dat zij elk een derde deel van de kosten van de verdeling moeten voldoen. Ten slotte heeft de rechtbank het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
4.3
[appellante] komt in dit hoger beroep met één grief op tegen het vonnis van 25 juni 2014. Zij voert aan (1) dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de lening van
€ 78.315,52 geheel opeisbaar is en (2) dat [appellante] verplicht is dit bedrag te vermeerderen met de contractuele rente van 4% per jaar vanaf 12 augustus 2011 in de nalatenschap in te brengen. Haar vordering in hoger beroep strekt - samengevat weergegeven - tot vernietiging van het bestreden vonnis, afwijzing van de vorderingen in eerste aanleg in conventie en toewijzing van haar vordering in reconventie.
4.4
Bij de beoordeling van de grief stelt het hof het volgende voorop. Een deelgenoot kan niet ten behoeve van de gemeenschap op de voet van artikel 3:171 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vorderingen instellen tegen een andere deelgenoot die strekken tot betaling door die andere deelgenoot aan de gemeenschap. Vorderingen van de gemeenschap op een deelgenoot moeten bij de verdeling van de gemeenschap op de voet van artikel 3:184 en 185 BW aan de orde komen (HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043). Aangezien het hier een nalatenschap betreft, is ook het bepaalde in artikel 4:228 lid 1 BW van toepassing, dat dezelfde regel bevat als artikel 3:184 lid 1 BW.
4.5
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in conventie onder meer gevorderd dat de rechtbank de (wijze van) verdeling zal vaststellen en in dat kader:
- zal bepalen dat [appellante] aan de nalatenschap een bedrag van € 78.315,52 zal betalen, te vermeerderen met de rente van 4% per jaar vanaf 12 augustus 2011 tot de dag waarop de nalatenschap is verdeeld;
- aan [geïntimeerde] en [persoon 1] ieder zal toedelen een bedrag van € 24.875,22 te vermeerderen met een derde deel van de verschuldigde rente.
Het hof leest daarin een beroep van [geïntimeerde] op artikel 3:185 BW (wijze van verdeling gelasten of verdeling vaststellen) en artikel 3:184 BW, dat bepaalt dat op het aandeel van een deelgenoot wordt toegerekend hetgeen deze aan de gemeenschap schuldig is. De rechtbank heeft die vordering afgewezen. Beoordeling van die vordering is in dit hoger beroep niet meer aan de orde, ook niet als de grief van [appellante] zou slagen. Voor die vordering was overigens niet relevant of de lening opeisbaar is, omdat de gedwongen schuldtoerekening van artikel 3:184 BW ook mogelijk is ten aanzien van schulden die nog niet opeisbaar zijn. De rechtbank heeft partijen wel veroordeeld mee te werken aan de verdeling van de nalatenschap. Ter gelegenheid van die verdeling kunnen [geïntimeerde] of [persoon 1] alsnog verlangen dat op het aandeel van [appellante] de schuld uit de lening met inbegrip van de rente wordt toegerekend. Ook dan is niet relevant of de lening opeisbaar is of niet.
Zo [geïntimeerde] al zou hebben beoogd ten behoeve van de nalatenschap of ten behoeve van zichzelf of [persoon 1] de vordering op [appellante] op te eisen en betaling aan de nalatenschap of aan haar en [persoon 1] af te dwingen stuit dat af op hetgeen in 4.4 is overwogen.
4.6
Op grond van het vorenstaande oordeelt het hof dat de grief van [appellante] slaagt voor zover die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 7.4 van het bestreden vonnis dat [appellante] verplicht is het bedrag van de lening en de contractuele rente van 4% per jaar vanaf 12 augustus 2011 in de nalatenschap in te brengen, nu zij daartoe op grond van het vorenstaande niet verplicht is. Voor zover de grief is gericht tegen het oordeel dat de lening opeisbaar is slaagt zij ook, aangezien het voor de verdeling van de nalatenschap en de beoordeling van de vorderingen van partijen in deze procedure niet van belang is of de lening opeisbaar is of niet.
4.7
De grief slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover onder 8.1 van het bestreden vonnis onder het eerste aandachtsstreepje is bepaald "dat de geldlening aan [appellante], vermeerderd met de contractuele rente van 4% per jaar vanaf 12 augustus 2011, in zijn geheel opeisbaar is;" . Het hof zal het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigen.
4.8
Wanneer een van de partijen ([appellante]) die in eerste aanleg in conventie aan dezelfde zijde stonden in hoger beroep gaat, dient de rechter in hoger beroep, indien sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, ambtshalve aan zijn uitspraak ook gelding te verlenen ten opzichte van de niet in beroep gekomen partij ([persoon 1]). Dit vloeit voort uit de bevoegdheid van een in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partij om gebruik te maken van de mogelijkheid tot een hogere voorziening, ongeacht de houding van haar medepartij (HR 3 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9618). Van een processueel ondeelbare rechtsverhouding is sprake als het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen in dezelfde zin luidt. Materiële ondeelbaarheid is daarvoor noodzakelijk noch voldoende, maar is wel een omstandigheid die meeweegt bij de beslissing of sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Deze beslissing vormt een resultante van een afweging van de partijbelangen en het algemeen belang dat gelegen is in de vermijding van tegenstrijdige gewijsden. Het hof is van oordeel dat het in dit geval rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van de vraag of [appellante] gehouden is aan de nalatenschap een bedrag van € 78.315,52 te betalen, te vermeerderen met de rente van 4% per jaar vanaf 12 augustus 2011 in dezelfde zin luidt. Daarmee is hier zowel het belang van de partijen als het algemeen belang om tegenstrijdige beslissingen te vermijden gediend. Het hof zal aan zijn uitspraak ook gelding verlenen ten aanzien van [persoon 1].
4.9
Deze procedure betreft de verdeling van de nalatenschap van de moeder van partijen. Het hof ziet hierin aanleiding voor compensatie van de proceskosten in beide instanties.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 25 juni 2014, voor zover onder 8.1 van het bestreden vonnis onder het eerste aandachtsstreepje is bepaald "dat de geldlening aan [appellante], vermeerderd met de contractuele rente van 4% per jaar vanaf 12 augustus 2011, in zijn geheel opeisbaar is;";
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat iedere partij haar kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verleent aan dit arrest gelding ten aanzien van [persoon 1].
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2015.