Dit blijkt niet alleen uit het feit dat het document doorlopend is genummerd p. 363–383, maar ook zonder meer uit hetgeen onder kopje 1.3 van dat document (bijlage 22) is vermeld: ‘Stukken met betrekking tot de aanvraag en het verlenen van de machtiging strafrechtelijk financieel onderzoekzijn als bijlage bij het proces-verbaal strafrechtelijk, financieel onderzoek gevoegd. Onderliggende rapportage is eveneens een onderdeel van voornoemd proces-verbaal.’ Zie ook de vergelijkbare opmerkingen onder kopje 5.1, 6.1, 6.2, 6.4, 7.2 en 7.3, waarin telkens wordt verwezen naar afzonderlijke processen-verbaal die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek waarvan ook de rapportage deel uitmaakt.
HR, 26-03-2013, nr. 10/03319 P
ECLI:NL:HR:2013:BV9087
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-2013
- Zaaknummer
10/03319 P
- LJN
BV9087
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BV9087, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BV9087
ECLI:NL:HR:2013:BV9087, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BV9087
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑02‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2013/183
NJ 2013/544 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2013-0147
NbSr 2013/183
Conclusie 26‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel (w.v.v.). Art. 359.3 Sv. De uitspraak moet de bewijsmiddelen vermelden waaraan de schatting van het w.v.v. is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, v.zv. bevattende de voor die schatting redengevende f&o. In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om die schatting uitsluitend op de inhoud van een (i.h.k.v. een SFO opgesteld) financieel rapport te doen berusten. Nu uit de jurisprudentie van de HR wel wordt afgeleid dat de uitspraak een (volledige) weergave dient te bevatten van de f&o waarop de in dat rapport gemaakte gevolgtrekkingen steunen, ziet de HR aanleiding de aan de motivering te stellen eisen te verduidelijken. Indien en v.zv. een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van 1 of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking door/namens de betrokkene niet/onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport. Indien zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het w.v.v. nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen daartegen is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende f&o, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359.3 Sv voortvloeiende verplichting voldaan. Gelet daarop kunnen i.c. de bewijsmiddelen, bezien in samenhang met ’s Hofs overwegingen, het oordeel dragen dat het door betrokkene w.v.v. kan worden begroot op € 163.507,78, en is aldus voldaan aan genoemde verplichting.
Nr. 10/03319 P
Mr. Hofstee
Zitting: 07 februari 2012
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 7 juli 2010 het door de betrokkene, ter zake van het "medeplegen van een reisdocument vervalsen, meermalen gepleegd en opzetheling, meermalen gepleegd", wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 163.507,78 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 138.981,61.
2. Gezien de schriftuur en de aanvullende schriftuur heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, namens de betrokkene zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat zich onder de stukken van het geding niet de inleidende ontnemingsvordering en het proces-verbaal 'strafrechtelijk financieel onderzoek' van 8 februari 2005 met alle daarbij behorende bijlagen bevinden. Het ontbreken van deze essentiële processtukken moet leiden tot nietigverklaring van de inleidende ontnemingsvordering, althans tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak, aldus de steller van het middel.
4. Het Hof heeft de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
"1. Het vonnis van de rechtbank 's Gravenhage, gewezen in de strafzaak tegen de veroordeelde, d.d. 16 april 2003 met rolnummer 09-757527-02.
2. Het proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek, nummer 1509/2002/1389, d.d. 8 februari 2005, met bijlagen van de politie Haaglanden, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Op basis van vermogensvergelijking over de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 oktober 2002 wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot het vermogen van de veroordeelde geschat op € 163.507,78.
Het hof heeft bij de beoordeling van de vermogensvergelijking in het bijzonder acht geslagen op de volgende bijlagen van bovengenoemd strafrechtelijk financieel onderzoek:
- bijlage 2, p. 75-82:
geschriften, zijnde kopieën van stortingsbewijzen en bankafschriften betreffende de rekening van de veroordeelde van de Banque Populaire, gedurende de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 oktober 2002. Deze geschriften houden onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Op 8 maart 2002 is een bedrag van 121.544,00 dirham bijgeschreven op de rekening (p. 82 jo. p. 77).
Opmerking hof: zie hierna ook bijlage 13, p. 320.
- bijlage 8, p. 106-108:
het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] van de politie Haaglanden, Centrale Justitiële Dienst, Bureau Recherche Expertise, Financiële Recherche Unit, d.d. 18 december 2002, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 18 december 2002 tegenover die opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de getuige:
Ik ken [betrokkene]. [Betrokkene] heeft mij in 2001 en 2002 3 à 4 keer gevraagd of ik geld wilde storten op een bankrekening bij de Banque Populaire in Marokko. Ik moest dit geld dan storten op een rekening op naam van [betrokkene]. U toont mij een stortingsbewijs gedateerd 19 september 2002. Volgens dit stortingsbewijs heb ik op die datum een bedrag van 321.000 dirham gestort op bankrekening [001] ten name van [betrokkene]. In september 2002 ben ik in de periode van ongeveer 15 september tot 25 september 2002 in Marokko geweest. Voordat ik naar Marokko ging heeft [betrokkene] een bedrag van ongeveer € 31.000,- meegegeven. [Betrokkene] verzocht mij dit bedrag te storten op zijn bankrekening bij de Banque Populaire te Marokko. Elke keer voordat ik het geld ging storten heb ik het geld eerst buiten de bank omgewisseld voor dirhams. Deze heb ik vervolgens gestort op de rekening van [betrokkene].
- bijlage 8, p. 110:
een geschrift, zijnde een kopie van een bewijs van storting van de Banque Populaire, gedaan door [betrokkene 1], ter hoogte van 321.000,00 dirhams, d.d 19 september 2002.
- bijlage 13, p. 320:
een geschrift, zijnde een kopie van een bankafschrift van girorekening [002], ten name van de veroordeelde, d.d. 13 maart 2002. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Op 1 maart 2002 is een bedrag van € 12.000,- afgeschreven van voornoemde girorekening naar een buitenlandse rekening."
5. Bij faxbericht van 10 februari 2011 heeft mr. Kelder als raadsman van de betrokkene zich gewend tot de strafadministratie van de Hoge Raad, waarvan de inhoud luidt:
"Hierbij verzoek ik U mij de navolgende stukken uit het dossier 10/03319 na te sturen:
- de conclusies van antwoord en dupliek in eerste aanleg en de conclusie van antwoord d.d. 18 januari 2010 in hoger beroep, waaraan de raadsman in punt 1 van zijn ter terechtzitting van het Hof d.d. 19 mei 2010 overgelegde pleitnota refereert;
- enkele (pagina's van) bijlagen uit het proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek, waaraan het Hof in zijn aanvulling bewijsmiddelen refereert, te weten: bijlage 2 (pp. 75-82), bijlage 8 (p. 106-110), bijlage 13 (p. 320);
- indien aanwezig in het dossier: het proces-verbaal ter terechtzitting van het Hof d.d. 16 juni 2010 en/of de in artikel 511e, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving alsmede de betekeningsstukken daarvan."
6. In aansluiting op het faxbericht van 10 februari 2011 heeft de raadsman in zijn faxbericht van 14 februari 2011 aanvullend verzocht om nazending van het in het arrest van het Hof "als bewijsmiddel 2. aangeduide proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek (exclusief bijlagen)". In zijn faxbericht van 16 februari 2011 heeft de raadsman medegedeeld dat hij een aantal documenten heeft ontvangen, maar dat daartussen ontbreken de in art. 511e, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving alsmede de betekeningstukken daarvan, het proces-verbaal 'strafrechtelijk financieel onderzoek' en de (pagina's uit de) bijlagen 2, 8 en 13. In datzelfde faxbericht heeft de raadsman verzocht om toezending van een afschrift van "het gehele proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek, inclusief alle daarbij behorende bijlagen, alsmede de oorspronkelijke ontnemingsvordering van het OM". Uit het faxbericht van 16 februari 2011 maak ik op, dat de raadsman toen wel heeft ontvangen afschriften van de in zijn faxbericht van 10 februari 2011 verzochte conclusies van antwoord en dupliek in eerste aanleg en de conclusie van antwoord d.d. 18 januari 2010 in hoger beroep alsook het 'proces-verbaal terechtzitting' van het Hof van 16 juni 2010.
7. De schriftuur houdende zeven middelen van cassatie is gedateerd op 18 februari 2011. Op dezelfde datum is een schrijven van een medewerker dossierbehandeling van de Hoge Raad der Nederlanden uitgegaan naar de senior secretaris van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. In dit schrijven wordt meegedeeld dat in het dossier zich niet een proces-verbaal 'strafrechtelijk financieel onderzoek' met nummer 1509/2002/1389 d.d. 8 februari 2005 bevindt, maar wel een Rapport Strafrechtelijk Financieel Onderzoek d.d. 2 februari 2005 met voornoemd nummer, waarvan meerdere pagina's ontbreken. Verzocht wordt de ontbrekende stukken alsnog te doen toekomen aan de strafgriffie van de Hoge Raad. De correspondentie hierover tussen de betrokkenen van de Hoge Raad en het Gerechtshof te 's-Gravenhage wordt in de maand november 2011 voortgezet. Naar aanleiding daarvan worden de door de Gerechtssecretaris van de Hoge Raad in diens faxbericht van 16 november 2011 verzochte ontbrekende stukken - waaronder het proces-verbaal 'strafrechtelijk financieel onderzoek' d.d. 8 februari 2005 van de rapporteurs [verbalisant 1 en 2] (nr. 1509.2002.1389) - in kopie op 2 december 2011 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Op 7 december 2011 zijn afschriften van bedoeld proces-verbaal van 8 februari 2005 en tevens de tot het bewijs gebezigde pagina's uit de bijlagen bij dit rapport aan de steller van het middel verzonden. Voorts is daarbij de raadsman in de gelegenheid gesteld een aanvullend cassatieschriftuur in te dienen.
8. Op 21 december 2011 wordt op de strafadministratie van de Hoge Raad een aanvullend schriftuur ten aanzien van het eerste middel ontvangen. Hierin handhaaft de raadsman het eerste middel, nu hij weliswaar het verzochte proces-verbaal 'strafrechtelijk financieel onderzoek' heeft ontvangen, maar niet alle gevraagde pagina's uit de bijlagen 2 en 8. Hem zouden slechts zijn toegezonden de pagina's 77 en 83 uit bijlage 2 en de pagina's 106 tot en met 108 uit bijlage 8 (zulks terwijl het Hof bij het betreffende bewijsmiddel heeft achtgeslagen op onder meer bijlage 2, p. 75-82 en bijlage 8, p. 110).
9. Na deze voorafgaande beschouwingen kom ik thans toe aan de beoordeling van het eerste middel. Op grond van art. IV derde lid van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad (Stcrt. 2008, 147) moet een raadsman, die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, binnen de in art. 437, tweede lid, Sv, genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer. Weliswaar was in de onderhavige zaak de in art. 437, tweede lid, Sv bedoelde termijn reeds op 21 februari 2011 verstreken, na toezending van de ontbrekende stukken op 7 december 2011 is aan de raadsman tot 23 december 2011 een termijn gegund voor het indienen van een aanvullende schriftuur. Gelet op het voorgaande had de raadsman mijns inziens van deze aanvullende termijn gebruik moeten maken om wederom bij de rolraadsheer een verzoek om aanvulling van de stukken in te dienen. Voor zover de raadsman in zijn aanvullende schriftuur klaagt dat hem nog steeds niet alle stukken waren toegezonden, kan de klacht aldus niet tot cassatie leiden.(1)
10. Ten overvloede en daargelaten dat de raadsman in zijn (aanvullende) schriftuur niet heeft aangegeven welk rechtens te respecteren belang door de vorenvermelde gang van zaken is geschonden, merk ik op dat het belang bij het middel ontbreekt en wellicht geen bespreking behoeft indien Uw Raad mij kunt volgen in mijn conclusie dat het vijfde middel slaagt (zie onder 31 en 32).
11. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
12. Het tweede middel klaagt dat het Hof eerst na de zitting de uitspraakdatum heeft bepaald op 7 juli 2010 om 9.30 uur, terwijl aan de verdediging was meegedeeld dat uitspraak zou worden gedaan op 16 juni 2010. Voorts blijkt niet dat een kennisgeving aan de betrokkene is betekend dan wel dat op de door de wet voorgeschreven wijze mondeling is meegedeeld dat de uitspraak (uiteindelijk) zou plaatsvinden op 7 juli 2010, aldus de steller van het middel.
13. In het 'proces-verbaal terechtzitting' van het Hof van 19 mei 2010 valt het volgende te lezen:
"De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 juni 2010 te 09.30 uur.
Dit proces-verbaal is door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend.
Opmerking griffier:
Na de zitting is een latere uitspraakdatum bepaald:
7 juli 2010 te 09.30 uur."
14. Artikel 511e, tweede lid, Sv (oud) luidde ten tijde van de behandeling van de zaak door het Hof:(2)
"Indien de dag der uitspraak niet ter terechtzitting aan degene op wie de vordering betrekking heeft is medegedeeld, wordt hem daarvan, behoudens de gevallen waarin de politierechter op voet van artikel 378, eerste lid, uitspraak doet, zodra die dag is bepaald, een kennisgeving betekend."
15. Inderdaad heeft de voorzitter van de meervoudige kamer van het Hof het arrest op 7 juli 2010 uitgesproken, en waren gezien het daarvan opgemaakte proces-verbaal de betrokkene en zijn raadsman daarbij niet aanwezig. Onder de stukken van het geding bevindt zich niet de bedoelde kennisgeving, zodat ik het ervoor houd dat de betrokkene niet door middel van betekening in de zin van art. 511e (oud) Sv kennis is gegeven van de gewijzigde uitspraakdatum. In zoverre is er sprake van een verzuim. Dit verzuim behoeft in het onderhavige geval echter niet tot cassatie te leiden. Het bepaalde in art. 511e, tweede lid (oud), Sv strekte ertoe te voorkomen dat de betrokkene onkundig zou blijven van de dag waarop de uitspraak werd gedaan en de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel inging, en was in zoverre in het belang van de betrokkene geschreven.(3) In dat belang is de betrokkene niet geschaad, nu blijkens de 'akte van cassatie' namens de betrokkene tijdig, immers op 19 juli 2010, cassatie is ingesteld. Overigens wordt in het middel niet geklaagd dat de betrokkene als gevolg van het verzuim niet in de gelegenheid is gesteld om bij de openbare uitspraak aanwezig te zijn.
16. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
17. Het derde middel behelst de klacht dat het verweer inhoudend dat geen acht mag worden geslagen op de te laat ingediende conclusies van het Openbaar Ministerie door het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd is verworpen.
18. Blijkens het proces-verbaal van de regiezitting van 4 november 2009 heeft het Hof het Openbaar Ministerie tot uiterlijk 3 maart 2010 de tijd gegeven om diens conclusie van repliek in het kader van de schriftelijke voorbereiding van de zaak in te dienen ter griffie van het Hof, met verzending van een afschrift daarvan aan de raadsman. Kennelijk - uit de gedingstukken blijkt niet de exacte datum - is deze conclusie van repliek om en nabij 12 mei 2010 uitgegaan, en dus ruim na de door het Hof bepaalde datum van 3 maart 2010.
19. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, heeft ter terechtzitting van het Hof van 19 mei 2010 de raadsman overeenkomstig zijn aldaar overgelegde pleitnota aangevoerd:
"2. Op de zitting van 4 november 2009 zijn afspraken gemaakt met het openbaar ministerie en cliënt met betrekking tot de termijnen waarbinnen de conclusie van antwoord en repliek ingediend dienden te worden. Die afspraken zijn ook in het proces-verbaal van de zitting van 4 november 2009 vastgelegd.
3. Op 12 mei 2010 heeft het openbaar ministerie een conclusie van repliek genomen. Een conclusie die het openbaar ministerie volgens de gemaakte afspraken uiterlijk 3 maart 2010 had moeten [nemen]. Het openbaar ministerie heeft derhalve de conclusie ruim twee maanden te laat genomen.
4. Naar het oordeel van cliënt dient de consequentie van dit verzuim te zijn dat er geen acht wordt geslagen op deze conclusies nu deze ruim buiten de overeengekomen termijn is ingediend."
20. Met betrekking tot dat betoog van de raadsman heeft het Hof, gezien het 'proces-verbaal terechtzitting' van 19 mei 2010, overwogen:
"Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de conclusie van het openbaar ministerie als ingediend wordt beschouwd en dat op deze conclusie acht zal worden geslagen."
21. Het impliciete oordeel van het Hof dat geen rechtsgevolg wordt verbonden aan de overschrijding van de door het Hof vastgestelde termijn voor het indienen van de conclusie van repliek van het Openbaar Ministerie, getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat de inlassing van de schriftelijke voorbereiding met de ten behoeve daarvan te stellen termijn, ter bekorting dient van de behandeling van de ontnemingszaak ter terechtzitting en de bevordering van een doelmatige besluitvorming(4), en de wet aan overschrijding van de door de rechter vastgestelde termijn geen sanctie verbindt. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof geoordeeld dat ondanks de termijnoverschrijding aan de voornoemde doelstelling van de wetgever is voldaan. Bovendien is namens de betrokkene ter terechtzitting van het Hof enkel naar voren gebracht dat de conclusie van repliek van het Openbaar Ministerie te laat is ingediend en buiten beschouwing moet worden gelaten. Niet is door de verdediging gemotiveerd aangevoerd dat de betrokkene in enig rechtens te respecteren belang is geschaad door de te late indiening van de conclusie van repliek van het Openbaar Ministerie.
22. Het middel faalt.
23. Het vierde middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat het Hof hetgeen namens de betrokkene ter terechtzitting is aangevoerd - bezwaarlijk anders te verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudend dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden verdeeld over de mededaders (en de betrokkene, zo neem ik aan, EH) - ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, althans dat het oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in zijn geheel aan de betrokkene moet worden toegerekend onbegrijpelijk is, nu de betrokkene is veroordeeld voor het medeplegen van het vervalsen van reisdocumenten.
24. Ter terechtzitting van het Hof van 19 mei 2010 is door de raadsman van de betrokkene aangevoerd:
"17. Tevens is cliënt van mening dat, gezien het feit dat hij is veroordeeld voor het medeplegen van het vervalsen van documenten en gezien het feit dat cliënt geen vooraanstaande rol heeft gehad, de vordering dient te worden gedeeld over de verschillende veroordeelden."
25. Vooropgesteld dient te worden dat bij de schatting en vaststelling van de omvang van het wederrechtelijk genoten voordeel moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene gezegd kan worden in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk te hebben genoten (vaste rechtspraak van de Hoge Raad). Op basis van alle de rechter bekende gegevens van het geval kan worden bepaald welk deel van het totale voordeel aan ieder van de deelnemers afzonderlijk concreet is toe te rekenen. In zoverre rust op de rechter een onderzoeksplicht. Redengevend kunnen zijn de rollen die de onderscheiden deelnemers hebben vervuld en het aantreffen van geldbedragen of goederen bij de betrokkene.(5)
26. Ik meen dat in het door de raadsman aangevoerde - door de steller van het middel vertaald in een 'uitdrukkelijk onderbouwd standpunt' - slechts een mening van de betrokkene naar voren wordt gebracht. Deze mening is niet met feiten of steekhoudende argumenten gestaafd. Er wordt immers niet meer gesteld dan dat de betrokkene is veroordeeld voor het medeplegen van het vervalsen van documenten en dat hij daarbij geen vooraanstaande rol heeft gehad.
27. In 's Hofs motivering van de op te leggen maatregel ligt besloten dat het Hof het aannemelijk acht dat de saldi op de bedoelde bankrekeningen aan de betrokkene toebehoorden, en niet aan de medeplegers. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat het door de betrokkene wederrechtelijk genoten voordeel kan worden geschat op € 163.507,78. In het licht van de hierboven onder 25 bedoelde vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dit oordeel niet onbegrijpelijk en was het Hof niet tot een nadere motivering daarvan gehouden.
28. Het middel faalt.
29. Het vijfde middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht keert zich tegen de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, nu deze slechts conclusies van de verbalisanten behelzen en niet of in onvoldoende mate met dragende feiten en omstandigheden zijn onderbouwd. De tweede klacht richt zich tegen 's Hofs motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Volgens de steller van het middel heeft het Hof daarbij feiten en omstandigheden betrokken die niet op de gebezigde bewijsmiddelen zijn terug te voeren, terwijl het Hof niet heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het die feiten en omstandigheden heeft ontleend. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
30. Vooropgesteld dient te worden dat de bewijsminima uit het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing zijn op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat betekent dat het proces-verbaal onderscheidenlijk het rapport 'strafrechtelijk financieel onderzoek' waarin de bevindingen en resultaten van dit onderzoek zijn gerelateerd soms kan volstaan.(6) Voorts kan voor de bewijsvoering gebruik worden gemaakt van de methode van vermogensvergelijking. Wel moet het bij deze methode gaan om een beredeneerde vermogensvergelijking die is gebaseerd op wettige bewijsmiddelen.(7)
31. Weliswaar heeft het Hof het "proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek" tot het bewijs gebezigd, waarin op basis van vermogensvergelijking het wederrechtelijk door de betrokkene genoten voordeel wordt geschat op € 163.507,78, en ter onderbouwing van dit bedrag de hierboven onder 4 weergegeven bijlagen in ogenschouw genomen, maar ik meen dat het Hof niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe nu precies het geschatte ontnemingsbedrag van € 163.507,78 tot stand is gekomen. Die bijlagen houden kopieën van stortingsbewijzen en bankafschriften in alsmede het proces-verbaal van de getuige [betrokkene 1]. De kopieën van de stortingsbewijzen en bankafschriften reppen enkel van bedragen in dirhams en een bedrag van € 12.000,-, terwijl de getuige [betrokkene 1] slechts over een bedrag van 321.000 dirhams en een bedrag van € 31.000 heeft verklaard. Nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de betrokkene een geschat bedrag van € 163.507,78 aan onverklaarde inkomsten heeft verkregen, is de bestreden uitspraak ontoereikend gemotiveerd.(8)
32. Het middel slaagt.
33. Het zesde middel behelst de klacht dat het Hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, stortingen van geldbedragen heeft betrokken die hebben plaatsgevonden in de periode tussen 1 januari 1998 en 1 januari 2002, terwijl de betrokkene door de Rechtbank is vrijgesproken van het ten laste gelegde in deze periode. Op grond daarvan wordt in de toelichting op het middel gesteld dat gelet op het arrest van EHRM 1 maart 2007, NJ 2007/349 (de 'zaak Geerings') het Hof het niet vrijstond om bij (de motivering van) de schatting van het ontnemingsbedrag stortingen te betrekken die dateren uit de periode tussen 1 januari 1998 en 1 januari 2002. Daarbij wordt gedoeld op de volgende overwegingen van het Hof. Ik citeer de toelichting op het middel:
- "Daarnaast zijn tijdens de doorzoeking in de woning van de veroordeelde 2 stortingsbewijzen met betrekking tot voormelde rekening aangetroffen. De eerste is gedateerd 13 augustus 2001 en betreft de storting van 32.130,00 dirham, gedaan door [betrokkene 1]."(arrest, p. 4)
- "Tenslotte blijkt uit de stukken in het dossier dat de veroordeelde eind 2001 en begin 2002 een aantal flinke geldbedragen op zijn girorekening heeft gestort. Zijn verklaring hiervoor is dat hij jaren lang geld zou hebben gespaard dat hij thuis had bewaard. Het hof acht deze verklaring op basis van de stukken in het dossier betreffende de legale inkomsten van de veroordeelde niet aannemelijk, temeer niet nu de veroordeelde zelf heeft verklaard dat hij al jaren van een uitkering leefde." (arrest, p. 6)
- Ik ken [betrokkene]. [Betrokkene] heeft mij in 2001 en 2002 3 à 4 keer gevraagd of ik geld wilde storten op een bankrekening bij de Banque Populaire in Marokko." (bewijsmiddel 2., verklaring van [betrokkene 1])
34. Blijkens het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 16 april 2003 is ten laste van de betrokkene bewezen verklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 oktober 2002, te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen een reisdocument, te weten (telkens) paspoorten en vreemdelingenpasjes en identiteitskaarten, heeft vervalst, immers hebben verdachte en zijn mededaders (telkens) paspoorten en overige identiteitskaarten van een valse naam voorzien en/of van een valse foto voorzien;
2. hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 oktober 2002 te 's-Gravenhage, paspoorten en rijbewijzen en identiteitskaarten voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die paspoorten en rijbewijzen en identiteitskaarten wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof."(9)
35. In de motivering van de op te leggen maatregel heeft het Hof inderdaad verwezen naar een stortingsbewijs d.d. 13 augustus 2001 (betreffende een storting van [betrokkene 1] ten bedrage van 32.130,00 dirham) en dossierstukken waaruit blijkt dat de betrokkene een aantal flinke geldbedragen op zijn girorekening heeft gestort. Ik meen echter dat de steller van het middel de motivering van het Hof op dit punt al te eenzijdig voorstelt, waardoor het middel feitelijke grondslag mist. Als ik het goed zie heeft het Hof naar deze stortingen verwezen ter bekrachtiging van zijn oordeel dat de betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op naam van de betrokkene in Marokko geopende bankrekening feitelijk werd gebruikt door zijn vader, en dat de betrokkene zelf van deze rekening slechts gebruik maakte als hij in Marokko verbleef alsmede dat hij maar heel weinig geld op deze rekening stortte. Niet heeft het Hof deze stortingen, met name ook niet de storting van 32.130,00 dirham, voor het bewijs gebezigd. Integendeel, uit de inhoud van de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat het Hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel enkel acht heeft geslagen op de periode 1 januari 2002 tot en met 22 oktober 2002. Daarbij is niet verwezen naar stortingen van de betrokkene, stortingsbewijzen of bankafschriften die betrekking hebben op een eerdere dan de door de Rechtbank bewezenverklaarde periode (meer in het bijzonder de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2002). Zo houdt het tweede bewijsmiddel in (cursivering van mij, EH): "Op basis van vermogensvergelijking over de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 oktober 2002 wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot het vermogen van de veroordeelde geschat op € 163.507,78."
36. Het middel faalt.
37. Het zevende middel bevat de klacht dat 's Hofs schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk is, nu het Hof deze schatting mede heeft gebaseerd op de prijs van de onder de betrokkene in beslaggenomen en vervolgens door de Rechtbank verbeurdverklaarde auto en het verbeurdverklaarde geldbedrag van € 180,-, althans dat het Hof heeft nagelaten de prijs van deze auto en het geldbedrag in mindering te brengen op het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
38. Blijkens het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 16 april 2003 heeft zij in de strafzaak tegen de betrokkene onder meer overwogen:
"Inbeslaggenomen voorwerpen.
De rechtbank zal blijkens de Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1 en 2, te weten een Volkswagen Golf en een geldbedrag groot € 180,= verbeurdverklaren, zijnde dit voorwerp en geldbedrag voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien dit onder verdachte inbeslaggenomen voorwerp en dit geldbedrag geheel of grotendeels door middel van de strafbare feiten is verkregen."
39. Rechtstreeks uit een strafbaar feit afkomstige voorwerpen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Voor voorwerpen die zijn verkregen uit de baten van een strafbaar feit is de ontnemingsmaatregel de geëigende weg.(10) Zoals de raadsman terecht stelt kan, wanneer de ontnemingsmaatregel ziet op een goed en/of geldbedrag dat al verbeurd is verklaard, niet alsnog worden ontnomen. De betrokkene beschikt met betrekking daartoe dan immers niet meer over het wederrechtelijk verkregen voordeel.(11)
40. In de onderhavige zaak kan uit het bestreden arrest niet worden afgeleid dat het Hof de waarde van de verbeurdverklaarde auto en het verbeurdverklaarde geldbedrag van € 180,- ten nadele van de betrokkene bij de schatting van het ontnemingsbedrag heeft betrokken.(12) Gezien de inhoud van de bewijsmiddelen kan het er in dit verband voor worden gehouden dat het Hof bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel enkel is uitgegaan van de stortingen op de bankrekening bij de Banque Populaire. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag. Verder merk ik op dat namens de betrokkene in feitelijke aanleg op dit punt geen verweer is gevoerd. Gelet op dit een en ander meen ik dat het Hof niet gehouden was expliciet te motiveren dat het de waarde van de verbeurdverklaarde auto en het verbeurdverklaarde geldbedrag niet in de berekening heeft betrokken.
41. Ook dit middel is tevergeefs voorgesteld.
42. Behoudens het vijfde middel, falen de middelen. De middelen drie, vier, zes en zeven lenen zich voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
43. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
44. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie hierover eveneens HR 28 juni 2011, LJN BO6704, NJ 2011/495. Vgl. verder HR 31 maart 2009, LJN BG9201, HR 8 december 2009, LJN BJ7239 en HR 27 januari 2009, LJN BG4245, NJ 2009/148.
2 Deze bepaling is bij de Wet van 31 maart 2011, Stb. 171 op 1 juli 2011 komen te vervallen. Ingevolge art. 511e, eerste lid aanhef en onder b (nieuw) Sv mag de uitspraak in geen geval later plaatsvinden dan zes weken na de dag waarop het onderzoek is gesloten.
3 Zie HR 24 september 2002, LJN AE2098, NJ 2003/5, rov. 3.10.
4 MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 73.
5 HR 10 mei 2005, LJN AT1754, NS 2005, 227 en HR 7 december 2004, NJ 2006, 63.
6 Zie bijvoorbeeld HR 22 januari 2008, LJN BA7648, NJ 2008, 406 m.nt. Borgers en HR 22 februari 2000, LJN ZD1151, NJ 2000, 298.
7 HR 24 april 2007, LJN AZ4724, NJ 2007, 265.
8 Vgl. HR 12 januari 2010, LJN BK2125, NJ 2010/477, HR 22 november 2011, LJN BT6412, HR 13 juli 2010, LJN BM2560, NJ 2010/478 en HR 2 juni 2010, LJN BM9426, NJ 2010/407.
9 Ten laste gelegd onder 1 en 2 was 1 januari 2000. In de bewezenverklaring is met betrekking tot beide feiten het jaartal 2000 gestreept en vervangen door het klaarblijkelijk met de hand bijgeschreven jaartal 2002.
10 Zie R.M. Vennix, Boef en beslag, 1998, p. 96 en L.F. Keyzer-Ringnalda, Boef en buit, 1994, p. 20.
11 M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel, 2001, p. 235.
12 Zoals ik bij de bespreking van het vijfde middel heb vastgesteld, heeft het Hof in het geheel geen inzicht gegeven in de wijze waarop het ontnemingsbedrag is geschat.
Uitspraak 26‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel (w.v.v.). Art. 359.3 Sv. De uitspraak moet de bewijsmiddelen vermelden waaraan de schatting van het w.v.v. is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, v.zv. bevattende de voor die schatting redengevende f&o. In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om die schatting uitsluitend op de inhoud van een (i.h.k.v. een SFO opgesteld) financieel rapport te doen berusten. Nu uit de jurisprudentie van de HR wel wordt afgeleid dat de uitspraak een (volledige) weergave dient te bevatten van de f&o waarop de in dat rapport gemaakte gevolgtrekkingen steunen, ziet de HR aanleiding de aan de motivering te stellen eisen te verduidelijken. Indien en v.zv. een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van 1 of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking door/namens de betrokkene niet/onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport. Indien zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het w.v.v. nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen daartegen is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende f&o, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359.3 Sv voortvloeiende verplichting voldaan. Gelet daarop kunnen i.c. de bewijsmiddelen, bezien in samenhang met ’s Hofs overwegingen, het oordeel dragen dat het door betrokkene w.v.v. kan worden begroot op € 163.507,78, en is aldus voldaan aan genoemde verplichting.
26 maart 2013
Strafkamer
nr. S 10/03319 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juli 2010, nummer 22/006729-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat essentiële processtukken ontbreken en dat dit moet leiden tot nietigverklaring van de ontnemingsvordering, althans tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.
2.2. Als ontbrekende processtukken worden in het middel genoemd het proces-verbaal van strafrechtelijk financieel onderzoek van 8 februari 2005 met alle daarbij behorende bijlagen en de inleidende ontnemingsvordering.
Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken behoort een "proces-verbaal Strafrechtelijk Financieel Onderzoek / F.R.U. Haaglanden", p-v nummer 1509.2002.1389, gesloten op 8 februari 2005 met daarbij gevoegd de in dit proces-verbaal genoemde 23 bijlagen, het geheel doorgenummerd van p. 1 tot en met p. 409. Bij die stukken bevindt zich ook het dubbel van een "Ontnemingsvordering na veroordeling in de strafzaak (Art. 36e Sr)" gedateerd 2 maart 2005, waarbij gevoegd een akte van betekening aan de veroordeelde in persoon op 8 maart 2005.
Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel klaagt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1. In het (verkorte) arrest is overwogen, voor zover hier van belang:
"Het hof neemt als grondslag van de vordering in aanmerking de in de strafzaak onder parketnummer 09-757527-02 tegen de veroordeelde bewezen verklaarde feiten.
In onderhavige zaak is een rapport strafrechtelijk financieel onderzoek met bijlagen, opgemaakt en ondertekend op 8 februari 2005 door de rapporteurs [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden werkzaam bij de financiële recherche unit van het regiokorps Haaglanden. De conclusie van het rapport is dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode 1 januari 2002 tot en met 22 oktober 2002 € 163.507,78 bedraagt.
Naar aanleiding van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en de daaraan voorafgaande conclusiewisselingen tussen het openbaar ministerie en de verdediging, alsmede de conclusiewisseling tussen genoemde partijen in hoger beroep en de terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2010, is het hof gebleken dat er in de onderhavige zaak uiteindelijk twee discussiepunten zijn. Het eerste discussiepunt behelst de vraag of de bankrekening bij de Banque Populaire in Marokko toebehoorde aan de veroordeelde. Het tweede discussiepunt is de juistheid van de door de rechtbank als bewijs gebezigde verklaring van getuige [betrokkene 1].
Het hof zal bovenstaande discussiepunten achtereenvolgens behandelen.
(...)
Dat de veroordeelde een bankrekening in Marokko heeft gehad staat op zich niet ter discussie. De veroordeelde heeft echter verklaard dat hij deze rekening weliswaar op zijn naam heeft geopend, doch dat zijn vader hier feitelijk gebruik van zou maken, en dat - het grootste deel van - de saldi dus aan zijn vader toebehoorden (...)
Het hof acht deze verklaring van de veroordeelde onaannemelijk en wel om de volgende redenen.
De politie heeft zowel bij de veroordeelde thuis als in zijn fouillering stortingsbewijzen en afschriften van deze rekening aangetroffen, welke als bijlage bij voormeld rapport zijn gevoegd. Het hof stelt vast dat over de periode 1 januari 2002 tot en met 29 juli 2002 in totaal 10 afschriften bij de verdachte zijn aangetroffen, (...)
De veroordeelde heeft geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat hij en niet zijn vader in het bezit was van het overgrote deel van de afschriften van deze rekening.
(...)
Daarnaast zijn tijdens de doorzoeking in de woning van de veroordeelde 2 stortingsbewijzen met betrekking tot voormelde rekening aangetroffen. Het eerste is gedateerd 13 augustus 2001 en betreft de storting van 32.130,00 dirham, gedaan door [betrokkene 1]. De tweede storting is gedateerd 19 september 2002, betreft een bedrag van 321.000,00 dirham en is gedaan door [betrokkene 1].
[Betrokkene 1] heeft in zijn getuigenverhoor bij de politie op 18 december 2002 verklaard dat hij deze stortingen heeft verricht in opdracht van de veroordeelde. [Betrokkene 1] heeft verklaard voor 19 september 2002 drie of vier keer geld gestort te hebben.
(...)
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat getuige [betrokkene 1] op 18 december 2002 een betrouwbare verklaring heeft afgelegd en wordt het verweer van de raadsman verworpen.
De verdediging heeft voorts middels de overgelegde stukken in eerste aanleg, onder meer inhoudende stortingsbewijzen en koopcontracten, aannemelijk willen maken dat de gestorte geldbedragen op de Marokkaanse rekening van de veroordeelde zijn verkregen door middel van verkoop van onroerend goed door de vader van de veroordeelde in Marokko. Het hof constateert echter dat niet alle data en bedragen op deze stortingsbewijzen en de koopcontracten overeenkomen.
Verder blijkt uit de stukken van het dossier dat de veroordeelde een girorekening in Nederland had waarmee hij op 1 maart 2002 een bedrag van € 12.000,00 naar een onbekende buitenlandse rekening heeft overgeschreven. Op 8 maart 2002 (7 dagen later) is op zijn Marokkaanse rekening een bedrag van € 11.900,00 (121.554,00 dirham) bijgeschreven middels een overboeking van een andere bankrekening. Gelet op het over- en het bijgeschreven bedrag en de datum van de over- en bijschrijving is het aannemelijk dat deze bedragen in relatie met elkaar staan. Voorts strookt zulks niet met de verklaring van veroordeelde dat hij maar heel weinig geld op die rekening stort.
Tenslotte blijkt uit de stukken in het dossier dat de veroordeelde eind 2001 en begin 2002 een aantal flinke geldbedragen op zijn girorekening heeft gestort. Zijn verklaring hiervoor is dat hij jarenlang geld zou hebben gespaard dat hij thuis had bewaard. Het hof acht deze verklaring op basis van de stukken in het dossier betreffende de legale inkomsten van de veroordeelde niet aannemelijk, temeer niet nu de veroordeelde zelf heeft verklaard dat hij al jaren van een uitkering leefde.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de saldi op zijn bankrekening in overwegende mate toebehoorden aan zijn vader. Het is daarentegen alleszins aannemelijk dat zowel de rekening als de saldi op deze rekening aan de verdachte toebehoorden. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van de berekeningen in het financiële rapport en stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 163.507,78 (...)"
3.2.2. De aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen, als bedoeld in art. 365a Sv, houdt in:
"1. Het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, gewezen in de strafzaak tegen de veroordeelde, d.d. 16 april 2003 met rolnummer 09-757527-02.
2. Het proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek, nummer 1509/2002/1389, d.d. 8 februari 2005, met bijlagen van de politie Haaglanden, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
Op basis van vermogensvergelijking over de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 oktober 2002 wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot het vermogen van de veroordeelde geschat op € 163.507,78.
Het hof heeft bij de beoordeling van de vermogensvergelijking in het bijzonder acht geslagen op de volgende bijlagen van bovengenoemd strafrechtelijk financieel onderzoek:
- bijlage 2, p. 75-82:
geschriften, zijnde kopieën van stortingsbewijzen en bankafschriften betreffende de rekening van de veroordeelde van de Banque Populaire, gedurende de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 oktober 2002. Deze geschriften houden onder meer in - zakelijk weergegeven - :
Op 8 maart 2002 is een bedrag van 121.544,00 dirham bijgeschreven op de rekening (p. 82 jo. p. 77).
- bijlage 8, p. 106-108:
het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] van de politie Haaglanden, Centrale Justitiële Dienst, Bureau Recherche Expertise, Financiële Recherche Unit, d.d. 18 december 2002, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
Ik ken [betrokkene]. [Betrokkene] heeft mij in 2001 en 2002 3 à 4 keer gevraagd of ik geld wilde storten op een bankrekening bij de Banque Populaire in Marokko. Ik moest dit geld dan storten op een rekening op naam van [betrokkene]. U toont mij een stortingsbewijs gedateerd 19 september 2002. Volgens dit stortingsbewijs heb ik op die datum een bedrag van 321.000 dirham gestort op bankrekening [001] ten name van [betrokkene]. In september 2002 ben ik in de periode van ongeveer 15 september tot 25 september 2002 in Marokko geweest. Voordat ik naar Marokko ging heeft [betrokkene] een bedrag van ongeveer € 31.000,- meegegeven. [Betrokkene] verzocht mij dit bedrag te storten op zijn bankrekening bij de Banque Populaire te Marokko. Elke keer voordat ik het geld ging storten heb ik het geld eerst buiten de bank omgewisseld voor dirhams. Deze heb ik vervolgens gestort op de rekening van [betrokkene].
- bijlage 8, p. 110:
een geschrift, zijnde een kopie van een bewijs van storting van de Banque Populaire, gedaan door [betrokkene 1], ter hoogte van 321.000,00 dirham, d.d. 19 september 2002.
- bijlage 13, p. 320:
een geschrift, zijnde een kopie van een bankafschrift van girorekening [002], ten name van de veroordeelde, d.d. 13 maart 2002. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
Op 1 maart 2002 is een bedrag van € 12.000,- afgeschreven van voornoemde girorekening naar een buitenlandse rekening."
3.3.1. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.
3.3.2. Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
3.3.3. Als wettig bewijsmiddel zal veelal een (in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek opgesteld) financieel rapport in het geding zijn gebracht met een beredeneerde, al dan niet door de methode van vermogensvergelijking verkregen, begroting van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Een dergelijk rapport is doorgaans zo ingericht dat daarin onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die door de opsteller(s) van het rapport aan het totale wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd.
In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport als zojuist bedoeld te doen berusten.
3.3.4. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt wel afgeleid dat de uitspraak een (volledige) weergave dient te bevatten van de feiten en omstandigheden waarop de in dat rapport gemaakte gevolgtrekkingen steunen. De Hoge Raad ziet aanleiding de in dit verband aan de motivering te stellen eisen te verduidelijken.
3.3.5. Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking - blijkens vaststelling door de rechter - door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.
3.3.6. Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting voldaan.
3.4.1. Met zijn hiervoor onder 3.2.1 weergegeven overweging, voor zover inhoudende dat naar aanleiding van de behandeling in eerste aanleg, de conclusiewisseling in hoger beroep en de terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat er "uiteindelijk twee discussiepunten zijn" heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de bevindingen in het in deze overwegingen genoemde strafrechtelijk financieel rapport voor het overige niet gemotiveerd zijn bestreden.
3.4.2. In die overwegingen heeft het Hof uiteengezet waarom het, met verwerping van de door en namens de betrokkene ingenomen stellingen, aannemelijk acht dat een bankrekening bij de Banque Populaire in Marokko aan de betrokkene toebehoorde, verklaringen over stortingen op die rekening betrouwbaar zijn, en ook aannemelijk is dat het saldo op die rekening aan de betrokkene toekwam.
3.4.3. De hiervoor onder 3.2.2 weergegeven bewijsmiddelen houden in, voor zover hier van belang, als uitkomst van een vermogensvergelijking over de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 oktober 2002 dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene wordt geschat op € 163.507,78, en houden voorts in dat er geldbedragen zijn gestort op een bankrekening bij de Banque Populaire te Marokko die op naam van de betrokkene stond.
3.4.4. Gelet op de hetgeen onder 3.3 hiervoor is vooropgesteld, kunnen deze bewijsmiddelen, bezien in samenhang met de hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof, het oordeel dragen dat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden begroot op € 163.507,78, en is aldus voldaan aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting als hiervoor in 3.3.2 bedoeld.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 138.981,61.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 133.981,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 maart 2013.
Beroepschrift 18‑02‑2011
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. Th.J. Kelder
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 7 juli 2010, onder nummer 22-006729-07 PO gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415, 434, 511g en 511h Sv, doordat zich bij de stukken van het geding niet het proces-verbaal van strafrechtelijk financieel onderzoek d.d. 8 februari 2005 met alle daarbij behorende bijlagen en de inleidende ontnemingsvordering bevinden. Het ontbreken van deze essentiële processtukken moet leiden tot nietigverklaring van de inleidende ontnemingsvordering, althans tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.
2. Toelichting
2.1
Teneinde (onder andere) de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen vermogen op juistheid te kunnen controleren heeft steller dezes zich per faxberichten d.d. 10 en 14 februari 2011 schriftelijk tot Uw Raad gewend en (onder andere) de door het Hof tot het bewijs gebezigde processtukken opgevraagd. Kort gezegd gaat het daarbij om het als bewijsmiddel 2. aangeduide proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek d.d. 8 februari 2005 en de daarbij behorende en eveneens tot het bewijs gebruikte bijlagen 2 (pp. 75–82), 8 (pp. 106–110) en 13 (p. 320).
2.2
Per fax d.d. 16 februari 2011 heeft administratief medewerkster bij Uw Raad mevrouw S. Gopie een aantal stukken aan ondergetekende gefaxt. Bij die gefaxte stukken bevond zich evenwel niet het gevraagde proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek d.d. 8 februari 2005 en de gevraagde (pagina's uit de) bijlagen bij dat proces-verbaal. Telefonisch werd door mevrouw Gopie aan ondergetekende medegedeeld dat deze stukken zich ook niet bij het aan Uw Raad toegezonden dossier bevonden en dat navraag bij het Haagse Hof had uitgewezen dat de stukken evenmin bij dat Hof aanwezig waren. De inhoud van dit telefoongesprek is door ondergetekende — met goedvinden van en in afstemming met mevrouw Gopie — schriftelijk aan laatstgenoemde bevestigd per fax d.d. 16 februari 2011. In die fax is tevens verzocht om toezending van het gehele proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek, inclusief alle daarbij behorende bijlagen, alsmede de oorspronkelijke ontnemingsvordering van het OM.
2.3
Op 17 februari 2011 heeft administratief medewerkster bij Uw Raad mevrouw I. Vrins ondergetekende in reactie op laatstgenoemd faxbericht nogmaals telefonisch medegedeeld dat zich bij de stukken niet het gevraagde proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek d.d. 8 februari 2005 met daarbij behorende bijlagen bevindt.
2.4
Mevrouw Vrins heeft vervolgens (nogmaals) navraag gedaan bij het Haagse Hof, en ondergetekende (wederom op 17 februari 2011) telefonisch bericht dat de griffier bij het Hof haar had medegedeeld dat als bewijsmiddel 2. waarschijnlijk wordt bedoeld de zich wèl bij de aan Uw Raad gezonden stukken bevindende (als bijlage 22 aangeduide) ‘rapportage berekening wvv’. Verzoeker acht dat standpunt niet houdbaar: dit document is namelijk geen proces-verbaal, het houdt niet de in bewijsmiddel 2. geciteerde passage in, het is niet gedateerd tegen 8 februari 2005 en het kent niet de bijlagen 2, 8 en 13 die volgens de aanvulling op het verkorte arrest bij dat als bewijsmiddel 2. gebruikte proces-verbaal zouden moeten zijn gevoegd. Het document is overduidelijk slechts één van de bijlagen (namelijk nummer 22) bij het bedoelde proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek.1.
2.5
Hoe dit laatste ook zij: ten tijde van het indienen van deze schriftuur is nog steeds geen bericht ontvangen dat het proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek d.d. 8 februari 2005 met alle daarbij behorende bijlagen (minimaal 22 stuks, waaronder de kennelijk in het ongerede geraakte bijlagen 2, 8 en 13) en de inleidende ontnemingsvordering inmiddels alsnog zijn gevonden.
2.6
Het (gedeeltelijk) in het ongerede raken van het proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek d.d. 8 februari 2005, de daarbij behorende bijlagen en de inleidende ontnemingsvordering leidt naar het oordeel van verzoeker tot nietigverklaring van de inleidende ontnemingsvordering. Nu deze stukken niet beschikbaar zijn kan de bestreden uitspraak immers niet in cassatie worden getoetst en is de rechter naar wie de zaak zal worden verwezen of teruggewezen niet meer in staat om te beraadslagen op de grondslag van die inleidende ontnemingsvordering (vgl. bijv. HR 12 februari 2002, NJ2002/302; HR 22 oktober 2002, LJN AE7703; HR 6 november 2007, LJN BB4965; HR 22 december 2009, LJN BG4412 en HR 20 april 2010, LJN BL6675, alle ‘normale’ strafzaken).
2.7
Voor zover Uw Raad de inleidende ontnemingsvordering niet nietig zou verklaren stelt verzoeker zich op het standpunt dat het in het ongerede raken van bedoelde stukken in ieder geval tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak moet leiden. De in het ongerede geraakte documenten betreffen immers essentiële processtukken die van belang zijn voor de beoordeling van de bestreden uitspraak en de daarin opgenomen schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel (vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2009, p. 63–64 en ten aanzien van ontbrekende pleitnota's bijv. HR 13 mei 2008, LJN BC6825; HR 16 december 2008, LJN BF0754; HR 13 oktober 2009, LJN BJ3446, HR 17 november 2009, LJN BJ8565 en BJ8566 en HR 13 juli 2010, LJN BJ8676).
2.8
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 345, 415, 511e en 511g Sv, doordat het Hof de vastgestelde uitspraakdatum na de zitting heeft bepaald op 7 juli 2010 te 09.30 uur, terwijl aan verzoeker en diens raadsman mondeling was medegedeeld dat uitspraak zou worden gedaan op 16 juni 2010 te 09.30 uur, en niet blijkt dat een kennisgeving (als bedoeld in art. 511e, tweede lid, Sv) aan verzoeker is betekend en/of op de door de wet (in art. 345, eerste en tweede lid, Sv) voorgeschreven wijze mondeling is medegedeeld dat de uitspraak zou plaatsvinden op 7 juli 2010 te 09.30 uur. De dag der uitspraak is derhalve niet op de door de wet voorgeschreven wijze kenbaar gemaakt aan verzoeker en zijn raadsman.
2. Toelichting
2.1
Het proces-verbaal ter terechtzitting van het Hof d.d. 19 mei 2010 vermeldt het navolgende (p. 4, accentuering en onderstreping origineel):
‘De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 juni 2010 te 09.30 uur.
(…)
Opmerking griffier:
Na de zitting is een latere uitspraakdatum bepaald:
7 juli 2010 te 09.30 uur.’
2.2
Bij de aan Uw Raad toegezonden stukken bevindt zich een proces-verbaal van uitspraak, gedateerd 7 juli 2010. Uit dat proces-verbaal blijkt dat het arrest van het Hof op die datum is uitgesproken en dat verzoeker noch zijn raadsman bij die uitspraak is verschenen.
2.3
Uit de stukken van het dossier volgt niet dat het Hof de dag der uitspraak op de door de wet voorgeschreven wijze heeft kenbaar gemaakt aan verzoeker en zijn raadsman. Niet blijkt dat de uitspraak — ex artikel 345, tweede lid, Sv — op 16 juni 2010 te 09.30 uur mondeling tot een nadere dag (zijnde 7 juli 2010 te 09.30 uur) is uitgesteld. Evenmin volgt uit de stukken van het dossier dat aan verzoeker een kennisgeving als bedoeld in art. 511e, tweede lid, Sv is betekend.
2.4
De onder 2.1 en 2.2 geschetste gang van zaken is daarom in strijd met de wet. Ter nadere toelichting het volgende.
511e, tweede lid, Sv jo. 511g Sv
2.5
Voor wat betreft het voorschrift van art. 511 e, tweede lid, Sv heeft te gelden dat dit voorschrift in art. 511g Sv niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Redelijke wetstoepassing brengt evenwel met zich mee dat dat voorschrift ook op de ontnemingsprocedure in hoger beroep van toepassing moet worden geacht.
2.6
Het bepaalde in art. 511e, tweede lid, Sv houdt verband met het belang van de veroordeelde om daadwerkelijk in de gelegenheid te worden gesteld bij de uitspraak aanwezig te zijn (Kamerstukken II 1989–1990, 21 504, nr. 3, p. 37). Bovendien strekt dit voorschrift ertoe te voorkomen dat de veroordeelde onkundig zou kunnen blijven van de dag waarop de voor hem voor het aanwenden van een rechtsmiddel openstaande termijn ingaat (vgl. HR 24 september 2002, NJ 2003/5, rov. 3.10 en HR 13 juni 2006, NJ 2006/347, rov. 3.6).
2.7
De geschetste belangen gelden in hoger beroep niet in minder mate dan in eerste aanleg. Uit de wetsgeschiedenis lijkt ook te volgen dat de wetgever voor ogen stond dat het bepaalde in art. 511e, eerste lid aanhef en onder b, Sv, in samenhang bezien met het bepaalde in het tweede lid van die bepaling, evenzeer zou gelden voor de fase van het hoger beroep als voor de fase van eerste aanleg (Kamerstukken II 1989–1990, 21 504, nr. 3, p. 37, mijn accentuering):
‘Gelet op de complexiteit van de materie en de aard van de procedure, waarin wezenlijk andere rechtsvragen aan de orde zijn dan in de hoofdzaak, acht de ondergetekende het te billijken dat de rechtbank hier, zo min als in raadkamerprocedures, aan een bepaalde termijn wordt gebonden waarbinnen zij uitspraak moet doen. Hetzelfde geldt in hoger beroep.
Gelet op de voor hem op het spel staande belangen dient de opgeroepene wel daadwerkelijk in de gelegenheid te worden gesteld bij de uitspraak aanwezig te zijn. Daarom is voorgeschreven dat zodra de dag van de uitspraak is bepaald aan hem daarvan een kennisgeving ware toe te zenden. Wanneer de rechtbank evenwel bij de sluiting van de behandeling ter terechtzitting reeds een dag voor de uitspraak bepaalt kan, indien de opgeroepene geen verstek heeft laten gaan, die kennisgeving achterwege blijven.’
2.8
Gelet op het voorgaande lijkt het op een omissie te berusten dat art. 511e, tweede lid, Sv in art. 511g Sv niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Redelijke wetstoepassing — ingegeven door de belangen die aan art. 511e, tweede lid, Sv ten grondslag liggen en die in hoger beroep evenzeer gelden als in eerste aanleg — brengt evenwel met zich mee dat dat voorschrift ook op de ontnemingsprocedure in hoger beroep van toepassing moet worden geacht.
2.9
Uit de stukken kan niet volgen dat een kennisgeving als bedoeld in art. 511e, tweede lid, Sv aan verzoeker is betekend. Dat was wel vereist. Immers, het Hof heeft aan verzoeker en zijn raadsman ter terechtzitting d.d. 19 mei 2010 mondeling medegedeeld dat uitspraak zou worden gedaan op 16 juni 2010 te 09.30. ‘Na de zitting’ is echter een latere uitspraakdatum bepaald (7 juli 2010 te 09.30 uur), zodat niet kan worden gezegd dat de dag der uitspraak als bedoeld in art. 511e, tweede lid, Sv ter terechtzitting aan verzoeker en zijn raadsman was medegedeeld.
2.10
Gelet op het voorgaande kan de uitspraak niet in stand blijven.
345 jo. 511e jo. 511g Sv
2.11
De door het Hof gevolgde werkwijze bij het doen van uitspraak is voorts in strijd met het bepaalde in art. 511g, tweede lid aanhef en onder d, jo. 511e, eerste lid aanhef en onder b, jo. 345, eerste en tweede lid, Sv.
2.12
Op grond van het (ex art. 511g, tweede lid aanhef en onder d, Sv) ook in hoger beroep van toepassing zijnde art. 511e, eerste lid aanhef en onder b, Sv zijn de bepalingen van de vierde afdeling van titel zes van het tweede boek van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat ‘de rechtbank niet is gebonden aan het voorschrift van artikel 345 betreffende de termijn waarbinnen uitspraak dient te worden gedaan’.
2.13
Art. 511e, eerste lid aanhef en onder b, Sv moet niet aldus worden gelezen dat art. 345 Sv in ontnemingszaken in het geheel niet van toepassing is. Die interpretatie ligt grammaticaal niet voor de hand; ware dat wel het geval geweest dan had de wetgever immers kunnen volstaan met de vermelding dat ‘de rechtbank niet is gebonden aan het voorschrift van artikel 345’. In de huidige formulering van art. 511e, eerste lid aanhef en onder b, Sv (waaraan is toegevoegd ‘betreffende de termijn waarbinnen uitspraak dient te worden gedaan’) ligt een beperking van de uitsluiting van art. 345 Sv in ontnemingszaken besloten: dat artikel geldt in ontnemingszaken slechts niet voor zover het voorschrijft binnen welke termijn (te weten: 14 dagen) uitspraak moet worden gedaan.
2.14
Deze interpretatie van art. 511e, eerste lid aanhef en onder b, Sv, sluit aan bij de bedoeling van de wetgever (Kamerstukken II 1989–1990, 21 504, nr. 3, p. 37, mijn accentuering):
‘Bepalingen van de zesde Titel van het Tweede Boek van het Wetboek over het recht getuigen en deskundigen te doen dagvaarden of oproepen en ter terechtzitting te doen horen, zijn van overeenkomstige toepassing verklaard, zomede de bepalingen over de behandeling ter zitting zelve en de beraadslagingen en uitspraak.
Uitzondering is slechts gemaakt voor de termijn waarbinnen na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting uitspraak dient te worden gedaan. Gelet op de complexiteit van de materie en de aard van de procedure, waarin wezenlijk andere rechtsvragen aan de orde zijn dan in de hoofdzaak, acht de ondergetekende het te billijken dat de rechtbank hier, zo min als in raadkamerprocedures, aan een bepaalde termijn wordt gebonden waarbinnen zij uitspraak moet doen.’
2.15
Uit dit citaat blijkt duidelijk dat alle bepalingen betreffende de uitspraak van overeenkomstige toepassing zijn in ontnemingszaken, uitgezonderd de termijn waarbinnen uitspraak moet worden gedaan. De complexiteit van de materie en de aard van de procedure rechtvaardigen namelijk dat de termijn van 14 dagen als bedoeld in art. 345, derde lid, Sv in ontnemingszaken niet van toepassing is. De overige voorschriften van art. 345 Sv, waaronder het eerste en tweede lid, zijn in ontnemingszaken evenwel onverkort van kracht.
2.16
Deze lezing van art. 511e, eerste lid aanhef en onder b, Sv is in overeenstemming met het standpunt dat in de literatuur wordt ingenomen. De hoogleraren Borgers en Kooijmans schreven recent nog:2.
‘De huidige tekst van artikel 511e lid 1 sub b Sv sluit de toepasselijkheid van artikel 345 (lid 3) Sv alleen uit voor zover het gaat om de termijn waarbinnen uitspraak dient te worden gedaan. In zoverre wordt geen afbreuk gedaan aan de — op grond van artikel 511e lid 1, aanhef, jo. artikel 345 lid 1 Sv geldende — verplichting van de rechter om bij het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting de datum te bepalen waarop uitspraak wordt gedaan.’
2.17
De voorgestane interpretatie van art. 511e, eerste lid aanhef en onder b, Sv is voorts in lijn met de door de regering aangekondigde wijziging van art. 511e Sv.3. In het nieuwe art. 511e, eerste lid aanhef en onder b, Sv wordt verduidelijkt dat slechts de termijn van 14 dagen waarbinnen uitspraak moet worden gedaan niet geldt in ontnemingsprocedures (deze termijn wordt op zes weken gesteld). Voor het overige is art. 345 Sv in die procedures echter onverminderd van toepassing.
2.18
Het voorgaande is van belang in verband met het bepaalde in art. 345, eerste en tweede lid, Sv, luidende (voor zover hier van belang):
- ‘[1.]
Na afloop van het onderzoek wordt dit door den voorzitter gesloten verklaard en wordt hetzij aanstonds de uitspraak gedaan, hetzij door den voorzitter mondeling medegedeeld, wanneer zij, volgens de bepaling der rechtbank zal plaats vinden.
- [2.]
Te bepaalden tijde kan de uitspraak mondeling tot een naderen dag worden uitgesteld. (…)’
2.19
Uit deze bepalingen volgt dat
- (i.)
de mededeling van de datum van uitspraak juist en ondubbelzinnig behoort te zijn (art. 345, eerste lid, Sv en HR 29 november 1943, NJ 1944–1945/103, aangehaald door Abels in Melai c.s., aant. 5 bij art. 345 Sv (suppl. april 1987)), en
- (ii.)
de uitspraak alleen mondeling ter terechtzitting tot een nadere dag kan worden uitgesteld op de datum waarop de uitspraak aanvankelijk was bepaald
(art. 345, tweede lid, Sv; ‘te bepaalden tijde’).
2.20
Aan geen van beide vereisten is in casu voldaan. De mededeling van de uitspraak ter terechtzitting was onjuist: de uitspraak heeft immers niet, zoals medegedeeld, plaatsgevonden op 16 juni 2010 te 09.30 uur, maar op 7 juli 2010 te 09.30 uur. Voorts volgt uit de stukken van het dossier niet dat de uitspraak ter terechtzitting d.d. 16 juni 2010 te 09.30 uur, overeenkomstig het bepaalde in art. 345, tweede lid, Sv, mondeling is uitgesteld (een proces-verbaal ter terechtzitting daarvan bevindt zich niet in het dossier).
2.21
Verzoeker en zijn raadsman zijn dan ook niet op de door de wet voorgeschreven wijze op de hoogte gebracht van de datum waarop uitspraak zou worden gedaan. Dit dient tot vernietiging van de bestreden uitspraak te leiden.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 359, 414, 415 en 511g Sv, doordat het Hof het namens verzoeker gevoerde verweer dat geen acht mocht worden geslagen op de te laat ingediende conclusie van repliek van het OM, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, en/of doordat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat deze conclusie als ingediend werd beschouwd en dat op deze conclusie acht zou worden geslagen.
2. Toelichting
2.1
Op 4 november 2009 heeft een regiezitting plaatsgevonden bij het Hof. Op de voet van het bepaalde in art. 511g, tweede lid aanhef en onder b, Sv heeft het Hof aldaar termijnen vastgesteld voor de indiening van schriftelijke conclusies. Het Hof heeft bepaald dat het OM op uiterlijk 3 maart 2010 een conclusie van repliek ter griffie van het Hof moest indienen.
2.2
In strijd met deze door het Hof vastgestelde termijn heeft het OM zijn conclusie van repliek pas op 12 mei 2010 (derhalve ruim twee maanden te laat) genomen.
2.3
Blijkens de overgelegde pleitnota (par. 2 t/m 4) heeft de raadsman van verzoeker ten overstaan van het Hof ter terechtzitting d.d. 19 mei 2010 aangevoerd dat de consequentie van dit verzuim diende te zijn dat er geen acht zou worden geslagen op de te laat ingediende conclusie.
2.4
In reactie op dit verweer heeft het Hof overwogen (proces-verbaal ter terechtzitting, p. 4):
‘Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de conclusie van het openbaar ministerie als ingediend wordt beschouwd en dat op deze conclusie acht zal worden geslagen.’
2.5
Dit oordeel is gelet op het navolgende onjuist en in ieder geval ontoereikend gemotiveerd.
2.6
Namens verzoeker is ten overstaan van het Hof een duidelijk beargumenteerd standpunt ingenomen, inhoudende dat er geen acht mocht worden geslagen op de niet tijdig ingediende conclusie van het OM. Onzinnig is dat standpunt geenszins: één van de mogelijkheden die de rechter in ontnemingszaken heeft bij overschrijding van de gestelde termijn voor indiening van een conclusie is dat geen kennis wordt genomen van het te laat ingediende stuk.4. (In eerste aanleg had het OM de vastgestelde termijnen overigens eveneens in zeer ruime mate overschreden, op grond waarvan de raadsman, onder verwijzing naar het civiele rolreglement en de schending van de gemaakte afspraken, reeds had gemotiveerd waarom de conclusie in een dergelijk geval buiten beschouwing moet worden gelaten; zie de conclusie van dupliek d.d. 19 februari 2007, par. 1 t/m 7).
2.7
Het Hof heeft in reactie op het verweer enkel medegedeeld dat de conclusie als ingediend wordt beschouwd en dat daarop acht zal worden geslagen. In strijd met (het ook in ontnemingszaken toepasselijke) art. 359, tweede lid, Sv heeft het Hof echter niet de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van het standpunt van de raadsman. Dit verzuim dient op de voet van het bepaalde in art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid te leiden.
2.8
Voorts blijkt uit 's Hofs arrest niet dat het acht heeft geslagen op het bepaalde in art. 414 Sv en de daaraan door Uw Raad gegeven uitleg.
2.9
In HR 16 november 1999, NJ 2000/214 overwoog Uw Raad (rov. 3.3):
‘Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, (oud) Sv zijn de Procureur-Generaal en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het om belastende bescheiden of stukken gaat, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt.’
2.10
Deze opvatting werd recentelijk herhaald in HR 29 juni 2010, NJ 2010/409. In HR 11 januari 2011, NJ 2011/45 en HR 11 januari 2011, LJN BO1590 bepaalde Uw Raad uitdrukkelijk dat deze uitleg van art. 414 Sv ook geldt voor ontnemingszaken.
2.11
Uit 's Hofs arrest blijkt niet dat het de hierboven in par. 2.9 geciteerde maatstaf en van belang zijnde criteria in zijn afweging heeft betrokken. Het namens verzoeker gevoerde verweer is daarom ten onrechte en in ieder geval ontoereikend gemotiveerd verworpen, terwijl 's Hofs oordeel dat de conclusie als ingediend werd beschouwd en dat op deze conclusie acht zou worden geslagen eveneens onjuist en in ieder geval ontoereikend gemotiveerd is.
2.12
Dit leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak. Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 350, 358, 359, 414, 415 en 511g Sv, doordat het Hof het namens verzoeker gevoerde verweer inhoudende dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden verdeeld over de mededaders, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, en/of doordat 's Hofs (kennelijke) oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in zijn geheel aan verzoeker moet worden toegerekend — in het licht van de omstandigheid dat verzoeker is veroordeeld voor het medeplegen van het vervalsen van reisdocumenten — niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Bij vonnis van de Rechtbank te 's‑Gravenhage d.d. 16 april 2003 is verzoeker veroordeeld wegens het medeplegen van het vervalsen van een reisdocument (meermalen gepleegd), en opzetheling. Die strafbare feiten liggen ten grondslag aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2
Blijkens de aan het Hof overgelegde pleitnota heeft de raadsman van verzoeker het navolgende aangevoerd (par. 17):
‘Tevens is cliënt van mening dat, gezien het feit dat hij is veroordeeld voor het medeplegen van het vervalsen van documenten en gezien het feit dat cliënt geen vooraanstaande rol heeft gehad, de vordering dient te worden gedeeld over de verschillende veroordeelden.’
2.3
Het aangevoerde kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat uitdrukkelijk en onderbouwd door argumenten ten overstaan van het Hof is ingenomen, en dat is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie. In strijd met (het ook in ontnemingszaken toepasselijke) art. 359, tweede lid, Sv heeft het Hof niet de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van dit standpunt. Dit verzuim dient op de voet van het bepaalde in art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid te leiden.
2.4
Bovendien is 's Hofs kennelijke oordeel dat het gehele bedrag aan verzoeker kan worden toegerekend, gelet op het feit dat verzoeker is veroordeeld voor het medeplegen van het vervalsen van reisdocumenten, onbegrijpelijk. Vaste jurisprudentie van Uw Raad luidt immers dat — als sprake is van meerdere daders — de ontnemingsrechter zal moeten onderzoeken aan wie van die daders welk deel van het voordeel feitelijk ten goede is gekomen (zie o.a. HR 7 december 2004, NJ 2006/63; HR 10 oktober 2006, LJN AY7386; HR 11 november 2008, NJ 2008/596; HR 9 december 2008, NJ 2009/19; HR 26 mei 2009, NJ 2009/264; HR 3 november 2009, LJN BJ6953; HR 8 december 2009, LJN BK0952; HR 16 maart 2010, LJN BK6947 en HR 15 februari 2011, LJN BP0076).
Toerekening van het gehele voordeel aan één van die daders is in zo'n geval niet zonder meer begrijpelijk.
2.5
Ten overvloede zij opgemerkt dat het voorgaande niet anders wordt als het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals in casu, is berekend door middel van ‘vermogensvergelijking’. Ook in zodanig geval ligt immers voor de hand dat, ook als een rekening en de daarop gestorte saldi toebehoren aan één van de daders, nadien (nadat het geld is gestort) een onderlinge verdeling van die gestorte baten zal plaatshebben.
2.6
Het bestreden arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel V
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 36e Sr en 511f en 511g (jo. 359 en 415) Sv, doordat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet (in voldoende mate) berust op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, althans doordat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ondeugdelijk althans ontoereikend is gemotiveerd, nu;
- (i.)
de bewijsmiddelen, voor wat betreft essentiële onderdelen waaruit zou moeten worden afgeleid tot welk bedrag verzoeker wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, slechts de conclusies van verbalisanten behelzen en niet (in voldoende mate) de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, en/of;
- (ii.)
het Hof bij de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen vermogen feiten en omstandigheden heeft betrokken die niet op de gebezigde bewijsmiddelen zijn terug te voeren, terwijl het Hof evenmin heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het die feiten en omstandigheden heeft ontleend.
2. Toelichting
2.1
Het Hof heeft het door verzoeker wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 163.507,78. De hoogte van dat voordeel berust op de inhoud van de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen 1. en 2. en de nadere motivering die het Hof in zijn arrest heeft opgenomen (pp. 3–6).
Ad (i.)
2.2
De hoogte van het vastgestelde bedrag van € 163.507,78 kan aan geen ander bewijsmiddel worden ontleend dan aan de onder 2. opgenomen passage uit het proces-verbaal van strafrechtelijk financieel onderzoek. Die passage houdt als conclusie van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in:
‘Op basis van vermogensvergelijking over de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 oktober 2002 wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot het vermogen van de veroordeelde geschat op € 163.507,78.’
2.3
In HR 13 juli 2010, NJ 2010/478 overwoog Uw Raad (rov. 3.4):
‘Ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv en art. 359, derde lid, Sv dient de uitspraak op een vordering als bedoeld in art. 36e Sr op straffe van nietigheid de inhoud te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend (vgl. HR 12 januari 2010, LJN BK2125). De bestreden uitspraak voldoet niet aan dit vereiste.
Weliswaar heeft het Hof delen van de inhoud van het in het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek opgemaakte rapport als bewijsmiddel gebezigd, doch die delen behelzen wat betreft de inkomsten en uitgaven, waaruit zou moeten worden afgeleid tot welk bedrag de betrokkene onverklaarde inkomsten heeft verkregen, slechts de conclusies van de verbalisanten die het desbetreffende rapport hebben opgemaakt en niet daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. (…) De bestreden uitspraak is daarom ontoereikend gemotiveerd.’
2.4
In casu doet zich hetzelfde voor. In de bewijsmiddelen is niets opgenomen dat het bedrag van € 163.507,78 concreet onderbouwt of ook maar enigszins inzichtelijk maakt hoe dit bedrag is berekend. De aan de totstandkoming van dit bedrag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zijn in de bewijsmiddelen niet terug te vinden.
2.5
Als de vereiste onderbouwing kan niet worden aangemerkt de tot het bewijs gebezigde inhoud van de bijlagen bij het proces-verbaal van strafrechtelijk financieel onderzoek, waarop het Hof ‘in het bijzonder acht heeft geslagen’. Daarin wordt de totstandkoming van het bedrag van € 163.507,78 immers geenszins inzichtelijk gemaakt.
2.6
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel berust derhalve niet (in voldoende mate) op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, althans die schatting is ondeugdelijk c.q. ontoereikend gemotiveerd. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven.
Ad (ii.)
2.7
In HR 29 juni 2010, NJ 2010/407 overwoog Uw Raad (rov. 2.4.1):
‘In strafzaken dient de rechter die zich — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde feiten of omstandigheden die door hem redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend (vgl. HR 23 oktober 2007, LJN BA5858, NJ 2008/70).
Die regel vloeit voort uit de in art. 359, derde lid, Sv gestelde eis dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan moet steunen op de inhoud van de in het vonnis opgenomen (wettige) bewijsmiddelen, inhoudende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Die eis is ook tot gelding gebracht in ontnemingszaken. Ingevolge art. 5llf Sv kan de rechter de schatting van het op geld waardeerbare voordeel als bedoeld in art. 36e Sr slechts ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Art. 359, derde lid, Sv is in dergelijke zaken van overeenkomstige toepassing (vgl. HR 16 januari 1997, NJ 1997/405). De beslissing op een vordering als bedoeld in art. 36e Sr dient dus op straffe van nietigheid de inhoud te bevatten van de (wettige) bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.
Daarom moet ook in ontnemingszaken van de rechter worden gevergd dat hij met voldoende mate van nauwkeurigheid aangeeft aan welk wettig bewijsmiddel hij de feiten en omstandigheden waarop hij die schatting baseert, heeft ontleend.’
2.8
In reactie op hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd met betrekking tot de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en ter motivering van die schatting zelf, heeft het Hof in zijn arrest onder het kopje ‘Motivering van de op te leggen maatregel’ (pp. 3–6) een tamelijk uitvoerige overweging opgenomen. Die overweging bevat een veelheid aan voor de schatting redengevend geachte feiten en omstandigheden die niet zijn terug te voeren op de inhoud van de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, terwijl het Hof evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het die feiten en omstandigheden heeft ontleend. Het gaat daarbij om de volgende delen van 's Hofs overweging:
- —
‘De politie heeft zowel bij de veroordeelde thuis als in zijn fouillering stortingsbewijzen en afschriften van deze rekening aangetroffen, welke als bijlage bij voormeld rapport zijn gevoegd. Het hof stelt vast dat over de periode 1 januari 2002 tot en met 29 juli 2002 in totaal 10 afschriften bij de verdachte zijn aangetroffen, en dat de afschriften 1, 7 en 11 ontbreken. Ook over de jaren 1999, 2000 en 2001 is een groot aantal afschriften bij de veroordeelde aangetroffen.’ (p. 4, tweede alinea)
- —
‘Daarnaast zijn tijdens de doorzoeking in de woning van de veroordeelde 2 stortingsbewijzen met betrekking tot voormelde rekening aangetroffen. De eerste is gedateerd 13 augustus 2001 en betreft de storting van 32.130,00 dirham, gedaan door mr. [betrokkene 1].’ (p. 4, derde alinea)
- —
‘In deze verklaring is de getuige met informatie gekomen die later bleek overeen te komen met andere stukken uit het dossier.’ (p. 4, laatste alinea)
- —
‘Tenslotte blijkt uit de stukken in het dossier dat de veroordeelde eind 2001 en begin 2002 een aantal flinke geldbedragen op zijn girorekening heeft gestort. (…) Het hof acht deze verklaring op basis van de stukken in het dossier betreffende de legale inkomsten van de veroordeelde niet aannemelijk te meer niet nu de veroordeelde zelf heeft verklaard dat hij al jaren van een uitkering leefde.’ (p. 6, tweede alinea).
2.9
Nu het Hof deze feiten en omstandigheden (ook) aan de schatting van het voordeel ten grondslag heeft gelegd, had het met voldoende mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen moeten aangeven waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend. Dat heeft het Hof nagelaten. Daarom kan het bestreden arrest niet in stand blijven (vgl. ook HR 11 januari 2011, LJN B03961).
Middel VI
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 6, tweede lid, EVRM en 359, 415, 511f en 511g Sv, doordat het Hof bij (de motivering van) de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, stortingen van geldbedragen heeft betrokken die hebben plaatsgevonden in de periode tussen 1 januari 1998 en 1 januari 2002, terwijl verzoeker door de Rechtbank is vrijgesproken van het ten laste gelegde voor zover dit betrekking had op die periode. Daardoor is gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie en is de bestreden uitspraak ondeugdelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Aan verzoeker was in de hoofdzaak onder andere ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 1 januari 1998 tot en met 22 oktober 2002 — zakelijk gezegd — heeft schuldig gemaakt aan het vervalsen van reisdocumenten en opzetheling.
2.2
De Rechtbank heeft verzoeker veroordeeld voor bedoelde feiten, gepleegd in de periode 1 januari 2002 tot en met 22 oktober 2002. Voor wat betreft de ten laste gelegde periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2002 heeft de Rechtbank verzoeker uitdrukkelijk vrijgesproken.
2.3
Gelet op het bepaalde in de zaak Geerings (EHRM 1 maart 2007, NJ 2007/349) stond het het Hof niet vrij om bij (de motivering van) de schatting van het ontnemingsbedrag stortingen te betrekken die dateren uit de periode tussen 1 januari 1998 en 1 januari 2002.
2.4
Het Hof heeft het voorgaande miskend. Zowel in zijn nadere overweging ter motivering van de opgelegde maatregel als in de gebezigde bewijsmiddelen geeft het Hof er blijk van acht te slaan op stortingen die hebben plaatsgevonden in de periode tussen 1 januari 1998 en 1 januari 2002 en deze bij (de motivering van) de schatting van het ontnemingsbedrag te betrekken. De volgende onderdelen van 's Hofs motivering moeten in dit verband ontoelaatbaar — want in strijd met de onschuldpresumptie — worden geacht:
- —
‘Daarnaast zijn tijdens de doorzoeking in de woning van de veroordeelde 2 stortingsbewijzen met betrekking tot voormelde rekening aangetroffen. De eerste is gedateerd 13 augustus 2001 en betreft de storting van 32.130,00 dirham, gedaan door mr. [betrokkene 1].’ (arrest, p. 4)
- —
‘Tenslotte blijkt uit de stukken in het dossier dat de veroordeelde eind 2001 en begin 2002 een aantal flinke geldbedragen op zijn girorekening heeft gestort. Zijn verklaring hiervoor is dat hij jaren lang geld zou hebben gespaard dat hij thuis had bewaard. Het hof acht deze verklaring op basis van de stukken in het dossier betreffende de legale inkomsten van de veroordeelde niet aannemelijk, te meer niet nu de veroordeelde zelf heeft verklaard dat hij al jaren van een uitkering leefde.’ (arrest, p. 6)
- —
‘Ik ken [verzoeker]. [verzoeker] heeft mij in 2001 en 2002 3 à 4 keer gevraagd of ik geld wilde storten op een bankrekening bij de Banque Populaire in Marokko.’ (bewijsmiddel 2., verklaring van [betrokkene 1])
2.5
Het voorgaande brengt met zich mede dat (de motivering van) de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in strijd met de onschuldpresumptie en ondeugdelijk althans ontoereikend is, zodat het arrest niet in stand kan blijven.
Middel VII
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 36e Sr en 359, 415, 511f en 511g Sv, doordat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel mede heeft gebaseerd op de prijs van de onder verzoeker in beslag genomen en bij vonnis van de Rechtbank te 's‑Gravenhage d.d. 16 april 2003 verbeurd verklaarde auto en het bij dat vonnis verbeurd verklaarde geldbedrag van € 180,-, althans doordat het Hof heeft nagelaten de prijs van die auto en dat geldbedrag in mindering te brengen op het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is daarom onbegrijpelijk.
2. Toelichting
2.1
Het veroordelende vonnis van de Rechtbank te 's‑Gravenhage in de hoofdzaak d.d. 16 april 2003 houdt onder het kopje ‘inbeslaggenomen voorwerpen’ onder meer in (p. 4):
‘De rechtbank zal de blijkens de Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1 en 2, te weten een Volkswagen Golf en een geldbedrag groot € 180,- verbeurdverklaren, zijnde dit voorwerp en geldbedrag voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien dit onder verdachte inbeslaggenomen voorwerp en dit geldbedrag geheel of grotendeels door middel van de strafbare feiten is verkregen. (…)’
2.2
In de door Uw Raad aan ondergetekende nader toegezonden stukken bevindt zich een bijlage 22, getiteld ‘rapportage berekening wvv’ (exclusief bijlagen). Onder kopje 7.1 van die bijlage wordt aangegeven dat het contante geldbedrag (€ 180,-) in de kasopstelling is meegenomen. Onder kopje 7.2 van die bijlage wordt voorts vermeld dat in de kasopstelling een contante uitgave van € 3.000,- is opgenomen voor de in het vonnis van de Rechtbank bedoelde auto. Het in de rapportage geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel — zoals dit door het Hof is overgenomen — is derhalve mede gebaseerd op deze twee componenten.
2.3
Dat het Hof (de prijs van) de verbeurd verklaarde auto en het verbeurd verklaarde geldbedrag heeft meegenomen in zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is onbegrijpelijk. Uit de stukken van het geding (m.n. het onherroepelijke vonnis van de Rechtbank te 's‑Gravenhage in de hoofdzaak) blijkt zonder meer dat die auto en dat geldbedrag reeds zijn verbeurd verklaard, omdat zij door de Rechtbank zijn aangemerkt als goederen die door middel van de bewezen verklaarde strafbare feiten zijn verkregen. Het is in zo'n geval niet toelaatbaar om die bedragen alsnog te betrekken in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Borgers schrijft daarover in zijn dissertatie (De ontnemingsmaatregel, Den Haag: BJU 2001, p. 235) terecht:
‘Voor alle duidelijkheid wijs ik erop dat een verbeurdverklaring of een onttrekking aan het verkeer soms op hetzelfde object betrekking kan hebben als een ontnemingsmaatregel. De opbrengst van een drugstransactie zou bijvoorbeeld letterlijk uit een zak geld kunnen bestaan. Dit geld kan in beslag worden genomen en vervolgens verbeurd worden verklaard. Het verkregen voordeel komt hiermee aan de dader te ontvallen. (…) In dergelijke omstandigheden is er geen ruimte meer voor een ontnemingsmaatregel, het voordeel is immers al verdwenen.’
2.4
Door de verbeurdverklaring zijn de auto en het geldbedrag aan verzoeker komen te ontvallen. Nu de waarde van die goederen alsnog bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is betrokken, is die schatting in ieder geval in zoverre niet begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 18 februari 2011
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑02‑2011
M.J. Borgers en T. Kooijmans, ‘Verruiming of verbetering? Het wetsvoorstel verruiming mogelijkheden voordeelontneming’, DD 2010,16, p. 260. Vgl. ook B.F. Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 284–285.
Zie het Wetsvoorstel verruiming mogelijkheden voordeelontneming, in behandeling onder nr. 32 194.
Dit is o.a. geformaliseerd in art. 11, vierde lid, Landelijk strafprocesreglement voor de rechtbanken en het Openbaar Mininsterie, Stcrt. nr. 20926, 31 december 2010.