Een kennisgeving als bedoeld in art. 435 lid 2 Sv is eerst op 22 juni 2015 naar de benadeeldepartijen verzonden. Dit betekent dat er gelet op de termijn van een maand vermeld in art. 437 lid 3 Sv nog (een) schriftu(u)r(en) houdende middelen betreffende de vordering(en) van (een van) de benadeelde partijen kan/kunnen binnenkomen. Mocht zich dit inderdaad voordoen dan ben ik desgewenst uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
HR, 06-10-2015, nr. 14/04188
ECLI:NL:HR:2015:2981, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2015
- Zaaknummer
14/04188
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2981, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑10‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1767
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2542, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2015:1767, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2981
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑12‑2014
- Wetingang
art. 14c Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2015/431 met annotatie van
JIN 2015/208 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2015-0438
NbSr 2015/257
JIN 2015/208 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 06‑10‑2015
Inhoudsindicatie
1. Bijzondere voorwaarde. Art. 14c.2 onder 5° (oud) Sr (thans art. 14c.2 onder 14° Sr). 2. Dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden. Art. 14e Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1968:AB6079 m.b.t. het feit dat een bijz. voorwaarde a.b.i. art. 14c.2 onder 5° (oud) Sr (thans art. 14c.2 onder 14° Sr) het gedrag van veroordeelde dient te betreffen en dat als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht. De bijz. voorwaarde “dat gedurende de proeftijd geen minderjarige meisjes, behoudens familieleden, aanwezig mogen zijn in de manege (waaronder de stallen en/of de rijbak en/of de kantine) van veroordeelde” is i.s.m. genoemde bepaling omdat het niet onder alle omstandigheden afhankelijk is van het gedrag van veroordeelde of in de manege (waaronder de stallen en/of de rijbak en/of de kantine) minderjarige meisjes, behoudens familieleden, aanwezig zullen zijn. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:537 m.b.t. het feit dat de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dient te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan en dat hij meer in het bijzonder in een uitspraak waarin ten laste van verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen als zijn oordeel tot uitdrukking dient te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan. Het bestreden arrest en in het bijzonder ’s Hofs strafmotivering voldoen niet aan deze eis. HR doet om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af.
Partij(en)
6 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 14/04188
IV/AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 juli 2014, nummer 22/005434-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, in zoverre tot terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over een door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde en over het bevel dat de gestelde bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
2.2.1.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van 'verkrachting, meermalen gepleegd' en 'met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd' veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van vijf jaren met bijzondere voorwaarden. Het dictum van het bestreden arrest houdt dienaangaande het volgende in:
"Stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de stichting Reclassering Nederland, zolang die instelling zulks nodig acht;
- dat de veroordeelde gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ;
- dat de veroordeelde gedurende de proeftijd zijn paarden niet zal laten verzorgen door minderjarige meisjes;
- dat gedurende de proeftijd geen minderjarige meisjes, behoudens familieleden, aanwezig mogen zijn in de manege (waaronder de stallen en/of de rijbak en/of de kantine) van de veroordeelde.
Geeft de bovengenoemde reclasseringsinstelling opdracht de veroordeelde bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Beveelt dat voormelde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn."
2.2.2.
Het bestreden arrest houdt onder het opschrift 'Strafmotivering' onder meer het volgende in:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van twee meisjes. Het seksueel misbruik vond met name plaats in of bij de paardenstallen van de verdachte, waar de meisjes dagelijks waren om de paarden (van de verdachte) te berijden en te verzorgen. Voor het mogen berijden en verzorgen van de paarden waren de meisjes afhankelijk van de medewerking van verdachte.
De verdachte heeft aldus ernstig misbruik gemaakt van zijn positie als staleigenaar en van de grote liefde van de jonge slachtoffers voor (zijn) paarden. De verdachte heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van de slachtoffers en heeft slechts oog gehad voor de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van delicten als de onderhavige daarvan nog lang de psychische gevolgen kunnen ondervinden; dit blijkt eveneens uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring van [slachtoffer 1] . Uit de proceshouding van de verdachte blijkt voorts dat hij geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen. Het hof rekent de verdachte zijn gedragingen zwaar aan.
Het hof is - het voorgaande overwegende en tevens in aanmerking nemende dat verdachte thans van de feiten 1. en 2. wordt vrijgesproken - van oordeel dat slechts een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt."
2.3.1.
Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 5º, (oud) Sr (thans art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr) dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968: AB6079, NJ 1970/123).
2.3.2.
De door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde "dat gedurende de proeftijd geen minderjarige meisjes, behoudens familieleden, aanwezig mogen zijn in de manege (waaronder de stallen en/of de rijbak en/of de kantine) van de veroordeelde" is in strijd met genoemde bepaling omdat het niet onder alle omstandigheden afhankelijk is van het gedrag van de veroordeelde of in de manege (waaronder de stallen en/of de rijbak en/of de kantine) minderjarige meisjes, behoudens familieleden, aanwezig zullen zijn. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
2.4.1.
Bij de beoordeling van de klacht over het bevel dat de gestelde bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn, moet worden vooropgesteld dat een rechterlijke uitspraak in de regel pas tenuitvoergelegd mag worden nadat zij onherroepelijk is geworden en dat de in art. 14e Sr voorziene uitzondering op deze regel met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van art. 14c Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij in een uitspraak waarin ten laste van de verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als zijn oordeel tot uitdrukking dienen te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan. (Vgl. HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537, NJ 2015/236.)
2.4.2.
Het bestreden arrest en in het bijzonder de hiervoor onder 2.2.2 weergegeven strafmotivering voldoen niet aan deze eis. Voor zover het middel hierover klaagt is het gegrond.
2.5.
De Hoge Raad zal om redenen van doelmatigheid zelf de zaak afdoen.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft:
- de bijzondere voorwaarde dat gedurende de proeftijd geen minderjarige meisjes, behoudens familieleden, aanwezig mogen zijn in de manege (waaronder de stallen en/of de rijbak en/of de kantine) van de veroordeelde, en
- het bevel dat de gestelde bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2015.
Conclusie 30‑06‑2015
Inhoudsindicatie
1. Bijzondere voorwaarde. Art. 14c.2 onder 5° (oud) Sr (thans art. 14c.2 onder 14° Sr). 2. Dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden. Art. 14e Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1968:AB6079 m.b.t. het feit dat een bijz. voorwaarde a.b.i. art. 14c.2 onder 5° (oud) Sr (thans art. 14c.2 onder 14° Sr) het gedrag van veroordeelde dient te betreffen en dat als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht. De bijz. voorwaarde “dat gedurende de proeftijd geen minderjarige meisjes, behoudens familieleden, aanwezig mogen zijn in de manege (waaronder de stallen en/of de rijbak en/of de kantine) van veroordeelde” is i.s.m. genoemde bepaling omdat het niet onder alle omstandigheden afhankelijk is van het gedrag van veroordeelde of in de manege (waaronder de stallen en/of de rijbak en/of de kantine) minderjarige meisjes, behoudens familieleden, aanwezig zullen zijn. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:537 m.b.t. het feit dat de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dient te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan en dat hij meer in het bijzonder in een uitspraak waarin ten laste van verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen als zijn oordeel tot uitdrukking dient te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan. Het bestreden arrest en in het bijzonder ’s Hofs strafmotivering voldoen niet aan deze eis. HR doet om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af.
Nr. 14/04188 Zitting: 30 juni 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 29 juli 2014 verdachte wegens 3. “Verkrachting, meermalen gepleegd” en 4. en 5. “Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren, met bijzondere voorwaarden zoals in het arrest omschreven, met het bevel dat deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld. Namens verdachte heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, vier middelen van cassatie voorgesteld.1.Alvorens ik toekom aan de bespreking van de middelen zal ik eerst de bewezenverklaring, de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging van het Hof weergeven.
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“3.
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 te Naaldwijk, gemeente Westland, door feitelijkheden (te weten: het grote leeftijdsverschil) en bedreiging met een andere feitelijkheid [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 1] , hebbende verdachte meermalen zijn vinger in de vagina van [slachtoffer 1] geduwd en bestaande die bedreiging met die andere feitelijkheid hierin dat verdachte tegen [slachtoffer 1] heeft gezegd dat ze de paarden kwijt zou raken als ze verdachte tegen zou werken;
4.
hij in de periode van 1 april 2008 t/m 1 mei 2009 te Naaldwijk, gemeente Westland, met [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 1993, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het telkens op de mond zoenen van [slachtoffer 2] en het telkens knijpen in de billen van [slachtoffer 2] en het telkens betasten van de billen van [slachtoffer 2] ;
5.
hij in de periode van 1 augustus 2003 tot en met 3 oktober 2005 te Naaldwijk met [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum] 1989, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het telkens op de mond zoenen van [slachtoffer 1] .”
4. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juli 2014 verklaard - zakelijk weergegeven -:
De meiden (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ) kwamen mijn paarden elke dag verzorgen.
De verhouding van [slachtoffer 2] met mijn paard was heel goed. Ik begrijp dat het paard heel belangrijk voor haar was. Het klopt dat [slachtoffer 1] voor wat betreft het rijden van wedstrijden van mij afhankelijk was. Ik begreep dat de stal en de paarden belangrijk voor [slachtoffer 1] waren.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 21 oktober 2011 van de politie Haaglanden met nr. PL15J2 2011222675-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 37 t/m 78):
als de op 21 oktober 2011 afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] :
Plaats delict: Naaldwijk, binnen de gemeente Westland
Achternaam: [achternaam slachtoffer 1]
Voornamen: [voornamen slachtoffer 1]
Geboren: [geboortedatum] 1989
Ik wil aangifte doen tegen [verdachte] . [verdachte] is een staleigenaar van een pensionstal in Naaldwijk. [verdachte] vroeg mij of ik zijn paarden wilde gaan rijden. Op 24 augustus 2003 heb ik mijn voet verbrijzeld. [verdachte] bracht mij dan naar huis en wilde een zoen hebben. Dat is na augustus 2003 begonnen. Al snel wilde hij een zoen op zijn mond hebben. Dat sloop er zeg maar een beetje in. Ik denk dat dit zeker wel 1 jaar tot 1,5 jaar heeft geduurd. Ik hield hem ook vaak af, maar dan ging hij heel narrig doen. Dan ging hij dreigen dat ik niet meer op zijn paard mocht rijden. Dan dacht ik laat ik er maar mee doorgaan want anders ben ik hier alles kwijt. Hij wilde dat ik op schoot kwam zitten. Soms zaten wij alleen en dan trok hij mij naar zich toe en dan hield hij mij ook echt vast. Op den duur ging hij ook mijn broek los maken en mij vingeren en dat soort dingen. Ik was toen 16 of 17 jaar oud. Wij gingen naar de garage en toen trok hij zijn broek naar beneden en ook deed hij mijn broek naar beneden en wilde hij mij vingeren. In het begin hield ik dat heel erg tegen. Ik hield gewoon mijn broek vast zo van dat wil ik niet. Maar dan deed hij gewoon zijn hand in mijn broek want de rijbroeken zijn vrij flexibel. Dus dan stopte hij hem er alsnog zo naar binnen. En dan begon hij te vingeren. Ik liet het eigenlijk maar toe. Ik heb hem heel vaak weggeduwd. Ik denk dat hij vanaf januari 2006 begon met vingeren. Ik liet het gebeuren omdat ik anders alles kwijt zou raken met de paarden. Van het jaar 2003 tot 2006 was het zoenen en van het jaar 2006 totdat ik weg ging het vingeren.
3. Een proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank 's-Gravenhage van 26 maart 2012. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 26 maart 2012 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [slachtoffer 1]:
U vraagt mij kort aan te geven wat ik bij [verdachte] moest doen. Ik moest hem aftrekken en hij vingerde mij. Ik moest [verdachte] wekelijks aftrekken, zeker in het laatste jaar, in 2008. Ik spreek over tientallen keren. Meestal als ik hem moest aftrekken dan wilde hij mij ook vingeren, dat ging samen. Dus ook in dezelfde aantallen. In juli 2008 is het gestopt. Als ik afhield was hij boos en zorgde hij wel dat ik de paarden niet kon rijden. Als ik hem tevreden hield kon ik de paarden rijden en anders niet. Het vingeren gebeurde op stal. Het gebeurde soms, als zijn vrouw weg was, in de garage.
4. Een proces-verbaal verhoor aangeefster d.d. 20 november 2011 van de politie Haaglanden met nr. PL15J2 2011222675-15. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 107 t/m 110):
als de op 20 november 2011 afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] :
Het vingeren door [verdachte] gebeurde gemiddeld één keer in de week. Ik voelde dat hij zijn vinger naar binnen stak in mijn vagina. Ik liet één vinger toe omdat ik anders zo bang was dat ik de paarden niet meer mocht doen. Ik moest hem echt tevreden houden anders mocht ik de paarden niet meer doen. De emotionele waarde van het paard was zo groot en dat wist hij ook.
5. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 26 september 2011 van de politie Haaglanden met nr. PL15J2 2011188007-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 27 t/m 34):
als de op 26 september 2011 afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] :
Plaats delict: Naaldwijk, binnen de gemeente Westland
Achternaam: [achternaam slachtoffer 2]
Voornamen: [voornaam slachtoffer 2]
Geboren: [geboortedatum] 1993
Ik wil aangifte doen tegen [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ). Hij woont in Naaldwijk. [verdachte] is 70 jaar oud. In april 2008 zijn we een weekendje uit geweest. Ik was toen met [verdachte] , zijn vrouw en met [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ). Toen we het weekend achter de rug hadden ging [verdachte] steeds meer aan me zitten. Hij vroeg ook steeds om een kus. Op een gegeven moment wilde [verdachte] me iets vragen en nam me mee naar de kastjes. Hij vroeg me toen om een kus en hield me ook steeds vast. Hij wilde eerst een kus op de wang en daarna een zoen op zijn mond. Ik gaf hem die kus eerst wel en daarna gaf hij me die zoen. Hij had me zo knel dat ik mijn hoofd niet meer weg kon draaien. Ik keek hem raar aan en hij zei toen tegen mij dat ik anders het paard wel kon vergeten. Toen moest ik met hem zoenen en toen liet hij me los. [verdachte] zat daarna wel eens aan mijn kont. Dat deed hij wel elke dag. Hij knijpt dan in mijn kont. Hij deed dat dan als ik me aan het omkleden was en in mijn onderbroek stond en mijn rijbroek aan deed. Het gebeurde vanaf het weekend weg tot [slachtoffer 1] van stal ging, in februari/maart 2009, bijna elke dag. Een keer op een zondag gaf [verdachte] me weer een zoen. Ergens in oktober 2008 stond hij ineens achter me en toen zoende hij me weer en onderging ik dat. Ik heb gezien dat [verdachte] [getuige 1] een zoen op de mond gaf. Hij had zijn armen ook om haar heen net zoals hij bij mij deed. Hij heeft ook een keer geprobeerd zijn hand in mijn broek te stoppen maar dat lukte niet, want ik had een broek aan met een strakke riem.
6. Een proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2013. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 8 augustus 2013 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Het klopt dat [verdachte] mij twee keer heeft gezoend.
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 november 2011 van de politie Haaglanden met nr. PL15J2 2011222675-9. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 101 t/m 103):
als de op 11 november 2011 afgelegde verklaring van [getuige 2] :
Ik heb gezien dat [verdachte] heel handtastelijk is geweest. Dat was ongeveer zes jaar geleden. Hij zat heel vaak aan [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) haar kont en haar borsten en kuste haar vol op de mond. Ze kon geen kant op, het is de manege eigenaar. De paarden waren haar lust en haar leven en ik denk ook dat dat de reden is dat ze het heeft laten gebeuren. Ik kan me nog herinneren dat [slachtoffer 1] altijd aan mij vroeg of ik bleef voeren, daarna kon [slachtoffer 1] ook naar huis want dan was ze klaar.
8. Een proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2013. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 8 augustus 2013 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 3]:
Er waren dingen gebeurd tussen [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) en [verdachte] waarvan ik dacht: wat gebeurt hier? Maar ik kon er de vinger niet op leggen. Ze heeft mij verteld dat ze seksueel misbruikt was door [verdachte] . Dit moet zijn gebeurd in de periode dat wij er ook stonden. Ik heb vanaf 2005 ongeveer tweeënhalf jaar bij [verdachte] op stal gestaan. U vraagt waar mijn vermoedens vandaan kwamen. Ik kwam iedere dag bij [verdachte] op stal, 7 dagen per week en dan in de ochtend en in de avond. Ik kwam een keer onverwachts - vroeger of later dan ik daar normaal aanwezig was - binnen in de zadelkamer. [slachtoffer 1] en [verdachte] stonden heel dicht bij elkaar in de zadelkamer. Ze stonden face to face. Ze schrokken van mij toen ik binnenkwam. De één ging links de deur uit en de ander ging rechts de deur uit. Ik had zoiets van: hé, dit klopt niet. Ik heb ook meerdere keren gezien dat [verdachte] tikken op de kont van [slachtoffer 1] gaf.
9. Een proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2013. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 8 augustus 2013 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 4]:
Ik weet nog dat ik in mijn eerdere verklaring heb gezegd dat ik wel eens een gevoel had van: wat gebeurt hier? Hiermee bedoel ik dat ik bijvoorbeeld op een bepaald moment binnen kwam, en dat ik het gevoel had dat ik niet gewenst was. [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) en [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) waren aan het dollen, zij speelden een soort tikkertje. Toen heb ik ook zoiets gezegd van: hallo, wat zijn jullie aan het doen? [slachtoffer 1] liep toen de stal uit. Ik dacht toen echt: wat is dit? Ik vond het een beetje vreemd.
10. Een proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2013. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 8 augustus 2013 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 5]:
In 2005 heb ik op de stal van [verdachte] gestaan. Ik zag bepaalde aanrakingen van [verdachte] richting [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) die ik als ouder niet zo correct vind. Dat waren aanrakingen als aan haar kont zitten, gewoon te handtastelijk. Hij zat ook aan haar lichaam. Ik had dit als ouder echt niet goed gevonden. Met aanrakingen bedoel ik een tikje of duwtje tegen haar kont. Ik heb dit zelf meerdere malen gezien. Wat mij opviel is dat [slachtoffer 1] ook heel vaak vroeg of mijn dochters mochten blijven tot na het voeren. Zij zei dat zij hen daarna wel zou thuisbrengen op de fiets. Soms vond ik het wel vreemd als ze dit vroeg, omdat ze erg bleef aandringen als ik een keer zei dat het niet zo goed uitkwam.
11. Een proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2013. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 8 augustus 2013 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 6]:
Ik heb vanaf ongeveer mei 2007 een jaar op de stal bij [verdachte] gestaan. Soms vroeg [verdachte] [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) om een zoen en soms gaf ze die zelf. [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] zat soms ook bij [verdachte] op schoot. Ik heb één keer gezien dat er gezoend werd op de wang.
12. Een proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank ‘s-Gravenhage van 26 maart 2012. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 26 maart 2012 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 7]:
Ik stond vanaf begin 2008 op stal bij [verdachte] . U vraagt mij of er wel eens meiden bij [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) op schoot zaten. Ja. [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ) bijvoorbeeld. U rechter-commissaris, vraagt mij of het op schoot zitten vrijwillig ging. Niet echt. [verdachte] trok de meisjes meestal een beetje op schoot. Hij zei dan bijvoorbeeld: "Kom maar even, we moeten even praten". Ze kwamen dus niet spontaan bij hem op schoot zitten.
13. Een proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2013. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 8 augustus 2013 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 8]:
Ik ben in 2003 bij [verdachte] op stal gekomen. Ik heb gezien dat [verdachte] meisjes zoende. Het was in mijn beleving een vieze zoen op de wang. Hij heeft mij ook wel eens geprobeerd te zoenen. U houdt mij pagina 91 voor uit het dossier, waar ik verklaar dat ik vaker heb gezien dat iemand bij [verdachte] op schoot zat en dat er geknuffeld werd. U vraagt wat ik met knuffelen bedoel. Hij sloeg dan zijn armen om het betreffende meisje heen terwijl zij op zijn schoot zat en drukte haar tegen zijn borst aan in een soort omhelzing. Het kwam op mij smerig over.”
5. Met betrekking tot het bewijs heeft het Hof nader het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman, overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen, aangevoerd dat de door [slachtoffer 1] afgelegde verklaring bij haar aangifte onbetrouwbaar is en dat de verdachte derhalve van het onder 3 en 5 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof acht enerzijds niet aannemelijk geworden dat deze verklaring is gestuurd door getuige [getuige 7] of dat deze tot stand is gekomen doordat [slachtoffer 1] woorden in de mond zijn gelegd, terwijl de verklaring van [slachtoffer 1] naar het oordeel van het hof anderzijds steun vindt in de verklaringen van andere getuigen over het grensoverschrijdend gedrag van de verdachte tegenover zowel [slachtoffer 1] als andere meisjes en vrouwen die bij de stal kwamen. Daar komt bij dat de verklaring van [slachtoffer 1] bij haar aangifte op relevante punten voor wat betreft de aan de verdachte verweten feiten overeenkomt met hetgeen [slachtoffer 1] in het eerdere, informatieve gesprek tegenover de politie heeft verklaard.
Het hof is derhalve van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verklaring van [slachtoffer 1] onbetrouwbaar is. Het verweer wordt verworpen.”
6. Het eerste middel, dat in drie klachten uiteen valt, heeft betrekking op het onder 4 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit. De eerste deelklacht houdt in dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging in hoger beroep strekkende tot vrijspraak, nu de verklaring van de getuige [slachtoffer 2] niet betrouwbaar is en ook overigens wettig en overtuigend bewijs ten aanzien van dit feit ontbreekt.
7. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 15 juli 2014 volgt dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn aan het Hof overgelegde pleitaantekeningen. Door de verdediging is betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van onder meer het hem onder 4 tenlastegelegde, nu er teveel twijfel bestaat ten aanzien van onder meer de aangifte van [slachtoffer 2] en het aan overtuigend bewijs ontbreekt.2.Daartoe is, in de kern genomen, aangevoerd dat het opvallend is dat [slachtoffer 2] niet direct na haar vertrek uit de stal in verband met het misbruik aangifte heeft gedaan, dat andere getuigen nooit iets van de verdachte verweten handelingen hebben gezien of gemerkt en dat [slachtoffer 2] zelf heeft verklaard dat zij wel eens uit eigen beweging bij verdachte op schoot is gaan zitten.3.
8. De verdediging heeft, het voorgaande in aanmerking genomen, niet toegelicht waarom het van oordeel is dat er, zoals in de pleitaantekeningen is gesteld, vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de aangifte van [slachtoffer 2] kunnen worden geplaatst. Het aangevoerde raakt de betrouwbaarheid van de aangifte van [slachtoffer 2] niet of nauwelijks en sluit hetgeen daarin is gesteld overigens ook geenszins uit. Het Hof heeft het door de verdediging aangevoerde kennelijk en niet onbegrijpelijk niet aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt omtrent de betrouwbaarheid van de aangifte van [slachtoffer 2] . Het standpunt dat ook overigens wettig en overtuigend bewijs ten aanzien van feit 4 ontbreekt is algemeen van aard en niet aan te merken als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Als daarover anders wordt gedacht geldt nog het volgende. In aanmerking genomen hetgeen door de steller van het middel te berde is gebracht, kan worden volstaan met de opmerking dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen mijns inziens voldoende gegevens bevatten waarin de nadere motivering waarom het Hof het standpunt niet heeft aanvaard besloten ligt.4.De eerste deelklacht faalt.
9. De tweede deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu deze in strijd met het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv enkel berust op de verklaring van de getuige [slachtoffer 2] . Daartoe is aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] niet de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen betreffen en dat voor deze handelingen aan voornoemde verklaringen noch aan andere bewijsmiddelen enige steun valt te ontlenen.
10. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.5.De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen.6.Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.7.
11. Anders dan de steller van het middel lijkt te veronderstellen, behelst het vereiste van voldoende steun niet dat de tweede bewijsgrond de verklaring van de getuige moet bevestigen.8.Doorslaggevend is of de tweede bewijsgrond voldoende steun geeft aan de verklaring van de getuige. Het vereiste van voldoende steun lijkt het beste te kunnen worden omschreven als een eis van inhoudelijk verband. Die eis sterkt er vooral toe, dat de rechter in het concrete geval feiten en omstandigheden benoemt die op relevante wijze in verband staan met de inhoud van de verklaring van de getuige.9.
12. De getuige [getuige 6] heeft verklaard dat [slachtoffer 2] soms op schoot zat bij verdachte en dat hij één keer heeft gezien dat er op de wang werd gezoend (bewijsmiddel 11) en de getuige [getuige 7] heeft verklaard dat verdachte [slachtoffer 2] wel eens op schoot trok (bewijsmiddel 12). Uit deze verklaringen kan grensoverschrijdend gedrag van verdachte jegens [slachtoffer 2] worden afgeleid. Daarnaast kan uit de bewijsmiddelen 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10 en 13 grensoverschrijdend gedrag van verdachte jegens anderen dan [slachtoffer 2] worden afgeleid. Voornoemd steunbewijs (in onderlinge samenhang bezien) brengt mee dat aan het vereiste van voldoende steun mijns inziens is voldaan. Gelet hierop geeft het (impliciete) oordeel van het Hof dat de aangifte van [slachtoffer 2] voldoende steun vindt in ander gebezigd bewijsmateriaal en dat aldus is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. De tweede deelklacht faalt.
13. De derde deelklacht, die inhoudt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd voor zover deze inhoudt dat de bewezenverklaarde handelingen “buiten echt” hebben plaatsgevonden, faalt reeds nu uit de bewijsmiddelen 3 en 5 volgt dat verdachte ten tijde van de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten een vrouw, niet zijnde [slachtoffer 2] , had.10.De bewezenverklaarde handelingen kunnen dan ook niet anders dan buiten echt zijn geschied.11.
14. Het eerste middel faalt in al haar onderdelen.
15. Het tweede middel, dat in twee klachten uiteen valt, heeft betrekking op het onder 5 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit. De eerste deelklacht houdt in dat het Hof, mede gelet op hetgeen door en namens verdachte in hoger beroep is aangevoerd, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde gedraging(en) “ontuchtige handelingen” opleveren, zoals bedoeld in art. 247 Sr. Daartoe is, met een verwijzing naar HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2491, NJ 2011/264, aangevoerd dat de bewezenverklaarde gedraging “het telkens op de mond zoenen” niet zonder meer is aan te merken als ontuchtige handeling(en). Dit geldt te meer nu verdachte ter terechtzitting van het Hof van 15 juli 2014 heeft aangevoerd dat van seksueel getinte zoenen geen sprake is geweest12.en de raadsman van verdachte in hoger beroep heeft aangevoerd dat verdachte “wellicht niet altijd even verstandig [heeft] gehandeld door in zijn enthousiasme over een mooie rijprestatie meiden te omhelzen of op de wang te zoenen, maar daarmee is hij nog niet in strafrechtelijke zin over de scheef gegaan”.13.
16. De tenlastelegging van feit 5 is toegesneden op art. 247 Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende uitdrukking “ontuchtige handelingen” geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
17. “Ontuchtige handelingen” als bedoeld in art. 247 Sr zijn handelingen gericht op seksueel contact althans contact van seksuele aard die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm.14.Of een handeling kan worden gekwalificeerd als seksueel en strijdig met de sociaal-ethische norm hangt onder meer af van de omstandigheden van het geval, zoals de verhouding tussen de betrokkenen en de omgeving waarin zij voorvalt.15.Ook de wijze van handelen en het lichaamsdeel als object van de ontucht, zijn relevant.16.Het kan van de bedoeling van de verdachte afhangen of een handeling die niet noodzakelijkerwijs een ontuchtig karakter heeft toch ontuchtig is.17.Een handeling kan door de context waarin deze is verricht, zoals door het uiten van begeleidende woorden, een ontuchtig karakter krijgen.18.
18. Uit eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat het zoenen op de mond niet zonder meer als ontuchtig kan worden aangemerkt.19.De seksuele intentie van verdachte in onderhavige zaak lijkt mij er evenwel te zijn, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen in onderhavige zaak volgt dat verdachte aangeefster [slachtoffer 1] niet alleen op de wang zoende, maar ook aan haar billen en borsten zat en haar op schoot trok (bewijsmiddelen 2, 7, 8 en 10). Maar ook de omstandigheid dat verdachte, enkele jaren later, de vagina van [slachtoffer 1] vele malen onzedelijk heeft betast (bewijsmiddelen 2, 3 en 4), draagt bij aan de overtuiging dat verdachte met het zoenen op de mond, ondanks dat dit reeds eerder in tijd plaatsvond, een seksuele bedoeling had en dat deze zoenen een ontuchtig karakter hadden. Aldus geeft het oordeel van het Hof dat het telkens zoenen op de mond van aangeefster [slachtoffer 1] kan worden aangemerkt als ontuchtige handeling(en), gelet op hetgeen de gebezigde bewijsmiddelen inhouden omtrent hetgeen feitelijk is geschied en mede in aanmerking genomen hetgeen door en namens verdachte in hoger beroep is aangevoerd, niet blijk van een te ruime, dus onjuiste uitleg van de in art. 247 Sr voorkomende uitdrukking “ontuchtige handelingen” en is dit oordeel voorts toereikend gemotiveerd. De eerste deelklacht faalt.
19. De tweede deelklacht, die inhoudt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd voor zover deze inhoudt dat de bewezenverklaarde handelingen “buiten echt” hebben plaatsgevonden, faalt reeds nu, zoals hiervoor bij de beoordeling van de derde deelklacht van het eerste middel reeds is besproken, uit de bewijsmiddelen 3 en 5 volgt dat verdachte ten tijde van de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten een vrouw had. Deze vrouw betrof blijkens deze bewijsmiddelen niet aangeefster [slachtoffer 1] . De bewezenverklaarde handelingen kunnen dan ook niet anders dan buiten echt zijn geschied.20.
20. Het tweede middel faalt in beide onderdelen.
21. Het derde middel, dat in twee klachten uiteen valt, heeft betrekking op het onder 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit. De eerste deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu deze in strijd met het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv enkel berust op de verklaring van de getuige [slachtoffer 1] . Daartoe is aangevoerd dat de “verklaringen van andere getuigen”, waarnaar het Hof in zijn nadere bewijsoverweging, zoals hiervoor weergegeven onder 5, verwijst21., geen dan wel onvoldoende wettig steunbewijs behelzen voor de bewezenverklaarde verkrachting. De tot het bewijs gebezigde verklaringen van die getuigen staan in een te ver verwijderd verband van de bewezenverklaarde gedragingen. Voor zover de verklaringen wel van enige relevantie zijn voor het bewezenverklaarde, is het doordat zij weergeven wat de getuigen van [slachtoffer 1] hebben vernomen (dat zij is misbruikt), maar daarvoor geldt dat [slachtoffer 1] wederom de bron van informatie is.
22. Kortheidshalve verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor onder 10 en 11 in verband met de bespreking van de tweede deelklacht van het eerste middel heb opgemerkt. Ook nu lijkt de steller van het middel te veronderstellen dat het vereiste van voldoende steun behelst dat de tweede bewijsgrond de verklaring van de getuige moet bevestigen. Dat is evenwel niet het geval. Zoals gezegd is doorslaggevend of de tweede bewijsgrond voldoende steun geeft aan de verklaring van de getuige.
23. De getuige [getuige 2] (bewijsmiddel 7) heeft verklaard dat verdachte vaak aan de billen en borsten van [slachtoffer 1] zat en dat hij haar vol op de mond kuste. Ze kon geen kant op. Ook vroeg [slachtoffer 1] de getuige altijd of hij bleef voeren, daarna kon zij ook naar huis. De getuige [getuige 3] (bewijsmiddel 8) heeft verklaard dat [slachtoffer 1] had verteld dat ze seksueel misbruikt was door verdachte. Ook heeft de getuige verklaard wel eens gezien te hebben dat [slachtoffer 1] en verdachte heel dicht bij elkaar stonden in de zadelkamer en dat ze schrokken toen de getuige binnenkwam. Voorts heeft de getuige meerdere malen gezien dat verdachte tikken op de billen van [slachtoffer 1] gaf. De getuige [getuige 4] (bewijsmiddel 9) heeft verklaard wel eens binnen te zijn gekomen en toen het gevoel gehad heeft niet gewenst te zijn. Verdachte en [slachtoffer 1] waren aan het dollen. De getuige [getuige 5] (bewijsmiddel 10) heeft bepaalde aanrakingen van verdachte richting [slachtoffer 1] gezien die zij niet correct vindt, zoals aan haar billen zitten. Verdachte was te handtastelijk, hij zat ook aan haar lichaam. Ook heeft de getuige verklaard dat [slachtoffer 1] vaak vroeg of de dochters van de getuige langer mochten blijven en dat ze soms erg bleef aandringen. De getuige [getuige 6] (bewijsmiddel 11) heeft verklaard dat verdachte [slachtoffer 1] soms vroeg om een zoen. Uit deze verklaringen kan grensoverschrijdend gedrag van verdachte jegens [slachtoffer 1] worden afgeleid. Daarnaast kan uit de bewijsmiddelen 5, 6, 11, 12 en 13 grensoverschrijdend gedrag van verdachte jegens anderen dan [slachtoffer 1] worden afgeleid, waarbij ik opmerk dat bewijsmiddel 5 onder meer inhoudt de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] dat verdachte een keer heeft geprobeerd zijn hand in haar broek te stoppen, maar dat dat niet lukte. Voornoemd steunbewijs (in onderlinge samenhang bezien) brengt mee dat aan het vereiste van voldoende steun mijns inziens is voldaan. Gelet hierop geeft het (impliciete) oordeel van het Hof dat de aangifte van [slachtoffer 1] voldoende steun vindt in ander gebezigd bewijsmateriaal en dat aldus is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. Dat de verklaring van de getuige [getuige 3] , voor zover deze inhoudt dat [slachtoffer 1] heeft verteld seksueel misbruikt te zijn door verdachte, gebaseerd is op de verklaring van [slachtoffer 1] , noopt niet tot een ander oordeel. De eerste deelklacht faalt.
24. De tweede deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd voor zover deze inhoudt dat verdachte “door feitelijkheden (te weten: het grote leeftijdsverschil) en bedreiging met een andere feitelijkheid [slachtoffer 1] heeft gedwongen (…) en bestaande die bedreiging met die andere feitelijkheid hierin dat verdachte tegen [slachtoffer 1] heeft gezegd dat ze de paarden kwijt zou raken als ze verdachte tegen zou werken”, althans dat de bewezenverklaarde dwang door (bedreiging met) feitelijkheden niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen, althans dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake is van dergelijke dwang.
25. De steller van het middel heeft aangevoerd dat het Hof in zijn arrest ten onrechte geen expliciete aandacht heeft besteed aan de vraag of in het onderhavige geval sprake is van het bewezenverklaarde dwingen door (bedreiging met) een feitelijkheid, nu de rechtspraak van de Hoge Raad daarvoor sterke contra-indicaties bevat. Kort gezegd rechtvaardigt het feit dat [slachtoffer 1] bang was om het contact met de paarden te verliezen noch het gegeven dat verdachte (veel) ouder was dan [slachtoffer 1] de conclusie dat sprake was van dwang door (bedreiging met) feitelijkheden in de zin van art. 242 Sr.
26. Voor “door (bedreiging met) een feitelijkheid dwingen” in de zin van art. 242 Sr is vereist dat de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan.22.Het bestaan van dwang door een feitelijkheid kan niet enkel worden afgeleid uit de tussen de verdachte en het slachtoffer bestaande feitelijke verhouding en het daaruit voortvloeiende overwicht van de verdachte op het slachtoffer.23.Noch is voldoende dat de verdachte door misbruik van zijn uit feitelijke verhouding voortvloeiend overwicht op het slachtoffer en/of door misleiding van het slachtoffer, deze heeft bewogen de handelingen te ondergaan.24.Voor het bewijs van ‘door een feitelijkheid dwingen’ in de zin van art. 242 Sr moet uit de bewijsmiddelen kunnen volgen dat de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend dan wel het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat deze zich daardoor niet tegen de handeling(en) kon verzetten25., of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige, door hem opzettelijk veroorzaakte, (bedreigende) situatie dat het daardoor voor het slachtoffer dermate moeilijk was om zich aan de handelingen te onttrekken dat sprake was van dwang van de verdachte.26.
27. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verdachte heeft gedreigd dat [slachtoffer 1] de paarden kwijt zou raken als ze zijn onzedelijke handelingen niet zou toelaten (bewijsmiddel 2). Als ze afhield was hij boos en zorgde hij dat [slachtoffer 1] de paarden niet kon rijden. Als zij hem tevreden hield, kon ze de paarden rijden en anders niet (bewijsmiddelen 3 en 4). In het begin hield ze het heel erg tegen. Ze hield haar broek vast, maar desondanks deed hij dan zijn hand in haar broek. [slachtoffer 1] heeft hem heel vaak weggeduwd. Ze liet het gebeuren omdat ze anders alles kwijt zou raken met de paarden (bewijsmiddelen 2 en 4). De paarden waren erg belangrijk voor [slachtoffer 1] (bewijsmiddelen 1, 2, 3, 4 en 7) en verdachte wist dat [slachtoffer 1] voor wat betreft het rijden van wedstrijden afhankelijk van hem was en begreep dat de stal en de paarden belangrijk voor haar waren (bewijsmiddelen 1 en 4). Bovendien was er sprake van een groot leeftijdsverschil tussen verdachte en [slachtoffer 1] (bewijsmiddelen 5 resp. 2).
28. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat verdachte door te dreigen dat [slachtoffer 1] de paarden kwijt zou raken als zij zou tegenwerken, en de keren dat [slachtoffer 1] niet meewerkte ook de daad bij het woord heeft gevoegd, opzettelijk heeft veroorzaakt dat [slachtoffer 1] de handelingen van verdachte tegen haar wil heeft ondergaan. Verdachte heeft [slachtoffer 1] opzettelijk in een zodanige afhankelijkheidssituatie gebracht dat zij zich daardoor niet tegen de handelingen kon verzetten. De paarden waren immers zeer belangrijk voor [slachtoffer 1] . Bovendien was er sprake van een uit het behoorlijk grote leeftijdsverschil tussen verdachte en [slachtoffer 1] voortvloeiend feitelijk overwicht. Aldus is het oordeel van het Hof dat sprake is van “door (bedreiging met) een feitelijkheid dwingen” als bedoeld in art. 242 Sr, gelet op hetgeen de gebezigde bewijsmiddelen inhouden, niet onbegrijpelijk en behoeft dat oordeel geen nadere motivering. De tweede deelklacht faalt.
29. Het derde middel faalt in beide onderdelen.
30. Het vierde middel, dat in drie deelklachten uiteen valt, heeft betrekking op de (motivering van de) strafoplegging.
31. Met betrekking tot de strafoplegging heeft het Hof het volgende overwogen:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van twee meisjes. Het seksueel misbruik vond met name plaats in of bij de paardenstallen van de verdachte, waar de meisjes dagelijks waren om de paarden (van de verdachte) te berijden en te verzorgen. Voor het mogen berijden en verzorgen van de paarden waren de meisjes afhankelijk van de medewerking van verdachte.
De verdachte heeft aldus ernstig misbruik gemaakt van zijn positie als staleigenaar en van de grote liefde van de jonge slachtoffers voor (zijn) paarden. De verdachte heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van de slachtoffers en heeft slechts oog gehad voor de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van delicten als de onderhavige daarvan nog lang de psychische gevolgen kunnen ondervinden; dit blijkt eveneens uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring van [slachtoffer 1] . Uit de proceshouding van de verdachte blijkt voorts dat hij geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen. Het hof rekent de verdachte zijn gedragingen zwaar aan.
Het hof is - het voorgaande overwegende en tevens in aanmerking nemende dat verdachte thans van de feiten 1. en 2. wordt vrijgesproken - van oordeel dat slechts een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
32. De eerste deelklacht houdt in dat het Hof ten onrechte aan de voorwaardelijke veroordeling de bijzondere voorwaarde heeft verbonden “dat gedurende de proeftijd geen minderjarige meisjes, behoudens familieleden, aanwezig mogen zijn in de manege (waaronder de stallen en/of de rijbak en/of de kantine) van de veroordeelde”, nu een dergelijke bijzondere voorwaarde niet toelaatbaar is. In het bijzonder betreft het geen “andere bijzondere voorwaarde[n], het gedrag van de veroordeelde betreffende” als bedoeld in art. 14c, tweede lid, Sr.
33. Naleving van een bijzondere voorwaarde moet uitsluitend in handen liggen van de veroordeelde.27.De bijzondere voorwaarde dient dan ook het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Van voormelde voorwaarde kan niet worden gezegd deze het gedrag van de veroordeelde betreft. De voorwaarde is aldus geformuleerd dat het het gedrag van derden, te weten minderjarige meisjes, betreft. De eerste deelklacht slaagt aldus.28.
34. De tweede deelklacht houdt in dat het Hof ten onrechte de proeftijd op vijf jaren heeft vastgesteld, nu deze proeftijd niet meer dan twee jaren mocht bedragen.
35. Met ingang van 1 februari 200629.kan ingevolge art. 14b, tweede lid, tweede volzin, Sr de proeftijd ten hoogste tien jaren bedragen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.30.Nu de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten zijn begaan in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 respectievelijk 1 april 2008 tot en met 1 mei 2009 faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Dat het onder 5 bewezenverklaarde feit is begaan in de periode van 1 augustus 2003 tot en met 3 oktober 2005 maakt dat niet anders. De tweede deelklacht faalt.
36. De derde deelklacht houdt in dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden heeft bevolen, nu het heeft verzuimd te vermelden dat en op welke gronden er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen als bedoeld in art. 14e, eerste lid, Sr. Ik merk op dat het de voorkeur verdient aan de dadelijke uitvoerbaarheid een afzonderlijke overweging te wijden waarin tot uitdrukking komt dat de wettelijke eisen zijn vervuld.
37. De strafmotivering van het Hof houdt in dat verdachte zich gedurende een lange periode schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van twee meisjes, welk seksueel misbruik met name plaatsvond in of bij de paardenstallen van de verdachte, waar de meisjes dagelijks waren om de paarden (van de verdachte) te berijden en te verzorgen, waarvoor de meisjes afhankelijk waren van de medewerking van verdachte. Door aldus te handelen heeft verdachte ernstig misbruik gemaakt van zijn positie als staleigenaar en van de grote liefde van de jonge slachtoffers voor (zijn) paarden en heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van de slachtoffers en heeft slechts oog gehad voor de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens. Bovendien blijkt uit de proceshouding van de verdachte voorts dat hij geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen.
38. De bewezenverklaring van de feiten 3, 4 en 5 (verkrachting en ontucht met een kind) bevat gedragingen die onmiskenbaar zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van de aangeefsters.31.Hoewel met enige moeite concludeer ik dat in de strafmotivering besloten ligt, in het bijzonder waar het Hof overweegt dat uit de proceshouding van verdachte blijkt dat hij geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen, dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte “wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen”, zoals bedoeld in art. 14e, eerste lid, Sr. Daarbij neem ik in aanmerking dat de veroordeling betrekking heeft op twee slachtoffers en uit de bewijsmiddelen naar voren komt dat nog een ander meisje door verdachte is lastig gevallen (bewijsmiddel 13). Het Hof heeft de beslissing aldus toereikend gemotiveerd.32.De derde deelklacht faalt.
39. De eerste deelklacht van het vierde middel slaagt. De tweede en de derde deelklacht falen.
40. Alle voorgestelde middelen, met uitzondering van de eerste deelklacht van het vierde middel, falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen. De genoemde deelklacht slaagt.
41. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
42. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, in zoverre tot terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑06‑2015
Zie de pleitaantekeningen onder het kopje “I Inleiding” op p. 1 en onder het kopje “V Conclusie” op p. 14-15.
Zie de pleitaantekeningen onder het kopje “II Totstandkoming aangiften” op p. 1-3 en onder het kopje “IV Bespreking getuigenverklaringen” onder “a) [slachtoffer 2] ” op p. 4-8.
Vgl.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.8.2.
Het criterium dat de tweede bewijsgrond voldoende steun dient te geven aan de verklaring van de getuige heeft de Hoge Raad voor het eerst (expliciet) gehanteerd in HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704, NJ 2009/495 en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009/496 m.nt. M.J. Borgers. Zie over het criterium van voldoende steun bijvoorbeeld F.W. Bleichrodt, “Bewijsminima: een nieuwe invulling?”, in: P.H.P.H.M.C. van Kempen e.a. (red.), Levend strafrecht (bundel Buruma), Deventer 2011, p. 11-26 en M.J. Borgers, “De toepassing van de bewijsminimumregel”, DD 2012, p. 873-893.
Vgl. HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6753 en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3747.
Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250. Zie ook Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, p. 800 en p. 802.
Zie ook Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, p. 800-801.
Zie voor een zelfde redeneerwijze HR 28 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9010, NJ 1993/208, waarin de Hoge Raad over het manco in de bewijsconstructie heenstapte omdat de slachtoffertjes nog geen 1 resp. 3 jaar oud waren. Zie ook Machielse in NLR, aantek. 2 bij art. 245 Sr (bijgewerkt tot 24 april 2014).
Zie p. 4 van het proces-verbaal van voormelde terechtzitting.
Zie p. 14 van de pleitaantekeningen van de raadsman.
Kamerstukken II 1988/89, 20 930, nr. 3 (MvT), p. 2. Zie ook Machielse in NLR, aantek. 5 bij art. 246 Sr (bijgewerkt tot 24 april 2014).
Vgl. Machielse in NLR, aantek. 5 bij art. 246 Sr (bijgewerkt tot 24 april 2014). Zie ook HR 7 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8880.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4288, NJ 2012/573 m.nt. Schalken (PHR:2012:BX4288) met een verwijzing naar HR 4 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3321 (het Hof ’s-Hertogenbosch nam dit mede in overweging in de motivering van een vrijspraak, waarover in cassatie door het OM is geklaagd met een middel dat de Hoge Raad met een aan art. 81 RO ontleende motivering heeft afgedaan).
Vgl. Machielse in NLR, aantek. 5 bij art. 246 Sr (bijgewerkt tot 24 april 2014). Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4288, NJ 2012/573 m.nt. Schalken (PHR:2012:BX4288) met een verwijzing naar zijn conclusie vóór HR 25 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5563 (PHR:2010:BL5563).
Vgl. HR 13 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4825.
Vgl. HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2491, NJ 2011/264.
Kortheidshalve verwijs ik naar de voetnoten behorend bij de bespreking van de derde deelklacht van het eerste middel.
Ik merk op dat deze nadere bewijsoverweging een bespreking door het Hof behelst van het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer dat de verklaring van [slachtoffer 1] onbetrouwbaar is.
Vgl. HR 29 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZD1101, NJ 1995/201, HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8315, NJ 2004/439 en HR 12 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7767, NJ 2007/422 m.nt. Y. Buruma. Zie ook Machielse in NLR, aantek. 5 bij art. 242 Sr (bijgewerkt tot 24 april 2014).
Vgl. HR 2 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1188, NJ 2004/78 en HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5707, NJ 2007/288 m.nt. J.M. Reijntjes. Zie ook Machielse in NLR, aantek. 2 bij art. 242 Sr (bijgewerkt tot 24 april 2014).
Vgl. HR 12 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7767, NJ 2007/422 m.nt. Y. Buruma en HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3627, NJ 2013/438 m.nt. N. Keijzer.
Vgl. HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1653, NJ 2000/125 en HR 10 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6940, NJ 2006/624 m.nt. Y. Buruma.
Vgl. HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1653, NJ 2000/125, HR 12 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7767, NJ 2007/422 m.nt. Y. Buruma, HR 16 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7650, NJ 2008/126 m.nt. N. Keijzer en HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2833, NJ 2009/529.
Zie F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde, 1996, p. 81-86.
Besluit van 9 januari 2006 (Stb. 2006, 23).
Wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Stb. 2006, 11).
Zie bijv. HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3379, NJ 2015/8, waarin de Hoge Raad ter zake belaging anders oordeelde.
Zie bijv. HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:910, NJ 2015/235 m.nt. F. Vellinga-Schootstra en HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537, NJ 2015/236 m.nt. F. Vellinga-Schootstra.
Beroepschrift 17‑12‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 14/04188
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1616369
Inzake:
[verdachte],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 29 juli 2014, onder nummer 22-005434-12 gewezen arrest.
MIDDEL I (feit 4)
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat:
- (i.)
het Hof heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat verzoeker ter zake van het onder 4 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken (omdat de verklaring van de getuige [slachtoffer 1] niet betrouwbaar is en ook overigens wettig en overtuigend bewijs ten aanzien van feit 4 ontbreekt),
en doordat
- (ii.)
de bewezenverklaring onder 4 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu zij — in strijd met het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv — enkel berust op de verklaring van de getuige [slachtoffer 1],
en doordat
- (iii.)
de bewezenverklaring onder 4, in het bijzonder voor zover zij inhoudt dat de bewezen verklaarde handelingen ‘buiten echt’ hebben plaatsgevonden, ontoereikend is gemotiveerd.
2. Toelichting
Inleiding
2.1
Aan verzoeker is onder 4 ten laste gelegd dat:
‘hij in de periode van 1 april 2008 t/m 1 mei 2009 te Naaldwijk, gemeente Westland, met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1993, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het (meermalen) (telkens) op de mond zoenen van die [slachtoffer 1] en/of het (meermalen) (telkens) knijpen in de billen van die [slachtoffer 1] en/of het (meermalen) (telkens) betasten van de billen van die [slachtoffer 1] en/of het (meermalen) (telkens) betasten van de billen van die [slachtoffer 1].’
2.2
Daarvan heeft het Hof bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 1 april 2008 t/m 1 mei 2009 te Naaldwijk, gemeente Westland, met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1993, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het telkens op de mond zoenen van die [slachtoffer 1] en het telkens knijpen in de billen van die [slachtoffer 1] en het telkens betasten van de billen van die [slachtoffer 1].’
Ad (i.) Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
2.3
Door de raadsman is aangevoerd dat verzoeker van het aan hem onder 4 ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken. In zijn pleitnota heeft de raadsman daartoe onder meer uiteengezet dat:
- (i.)
vrijspraak ter zake van feit 4 wordt betoogd, omdat er teveel twijfel bestaat ten aanzien van de aangifte van [slachtoffer 1] en het aan overtuigend bewijs ontbreekt (p. 1, onder het kopje ‘Inleiding’);
- (ii.)
de verdediging ten aanzien van [slachtoffer 1] bepleit dat vraagtekens bij de betrouwbaarheid van haar aangifte kunnen worden geplaatst (p. 2, onder het kopje ‘Totstandkoming aangiften’);
- (iii.)
de verklaring van [slachtoffer 1] niet valt te rijmen met verklaringen van vele andere getuigen (p. 4 t/m 8, onder het kopje ‘Bespreking getuigenverklaringen a) [slachtoffer 1]’), en;
- (iv.)
de conclusie dient te luiden dat verzoeker moet worden vrijgesproken van het aan hem onder 4 ten laste gelegde (p. 14, onder het kopje ‘Conclusie’).
2.4
Hetgeen door de raadsman is aangevoerd omtrent de bewijsbaarheid van het onder 4 ten laste gelegde — en in het bijzonder omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 1] — kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door verzoeker ter zake van het onder 4 ten laste gelegde te veroordelen, maar heeft — in strijd met art. 359, tweede lid, Sv — niet in het bijzonder de redenen opgegeven die tot die afwijking hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
2.5
Het arrest kan reeds hierom niet in stand blijven.
Ad (ii.) Unus testis, nullus testis
2.6
In de tweede plaats berust de bewezenverklaring onder 4, in strijd met het bepaalde in art. 342, tweede lid Sv, enkel op de verklaring van [slachtoffer 1] (bewijsmiddel 5).
2.7
De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
2.8
Het oordeel van het Hof dat de door [slachtoffer 1] gereleveerde feiten en omstandigheden met betrekking tot de onder 4 bewezen verklaarde ontuchtige handelingen voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, is zonder motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Weliswaar verklaart getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 11.) dat [slachtoffer 1] soms op schoot zat bij verzoeker en dat hij één keer heeft gezien dat er op de wang werd gezoend, en verklaart ook de getuige [getuige 2] (bewijsmiddel 12.) dat verzoeker [slachtoffer 1] wel eens een beetje op schoot trok, maar dat betreft niet de bewezen verklaarde ontuchtige handelingen. Voor die laatste handelingen valt noch aan deze verklaringen noch aan andere bewijsmiddelen enige steun te ontlenen.
2.9
Ook hierom kan het arrest niet in stand blijven.
Ad (iii.) Buiten echt?
2.10
Tenslotte is bewezen verklaard dat verzoeker ‘buiten echt’ ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [slachtoffer 1]. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter niet dat deze handelingen ‘buiten echt’ plaats hadden. Het betreft hier een wezenlijk bestanddeel van art. 247 Sr, dat door de bewijsmotivering moet worden ‘gedekt’. Nu dat niet het geval is is de bewezenverklaring onder 4 in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.11
Ook dit dient te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest.
MIDDEL II (feit 5)
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat:
- (i.)
het Hof, mede gelet op hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd, ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de onder 5 bewezen verklaarde gedraging(en) ‘ontuchtige handelingen’ zoals bedoeld in art. 247 Sr opleveren,
en doordat
- (ii.)
de bewezenverklaring onder 5, in het bijzonder voor zover zij inhoudt dat de bewezen verklaarde handelingen ‘buiten echt’ hebben plaatsgevonden, ontoereikend is gemotiveerd.
2. Toelichting
Inleiding
2.1
Aan verzoeker is onder 5 ten laste gelegd dat:
‘hij in de periode van 1 april 2003 tot en met 31 december 2006 te Naaldwijk, met [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1989, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereik, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het (meermalen) (telkens) op de mond zoenen van die [slachtoffer 2] en/of het (meermalen) (telkens) (onder de kleding) betasten van de borsten van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 2] (meermalen) (telkens) zijn penis laten betasten en/of die [slachtoffer 2] hem, verdachte, (meermalen) (telkens) laten aftrekken.’
2.2
Daarvan heeft het Hof bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 1 augustus 2003 tot en met 3 oktober 2005 te Naaldwijk, met [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1989, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het telkens op de mond zoenen van die [slachtoffer 2].’
Ad (i.) ‘Ontuchtige handelingen’?
2.3
Bewezen is verklaard dat verzoeker [slachtoffer 2] (telkens) op de mond heeft gezoend. Die gedraging is echter niet zonder meer aan te merken als ‘ontuchtige handeling’, zoals wel is bewezen verklaard. Verzoeker wijst in dit verband op HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2491, NJ 2011/264 waarin het geven van een zoen op de mond géén ontuchtige handeling opleverde.
2.4
Dit geldt in casu temeer nu door en namens verzoeker is aangevoerd dat van seksueel getinte zoenen geen sprake is geweest. Verzoeker heeft ten overstaan van het Hof verklaard: ‘als ik haar gezoend heb, deed ik dit om andere redenen dan om seksueel genot. Als een wedstrijd goed was gegaan, gaven we elkaar wel een zoen’ (proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep, p. 4) en door de raadsman is aangevoerd dat verzoeker ‘wellicht niet altijd even verstandig [heeft, TK] gehandeld door in zijn enthousiasme over een mooie rijprestatie meiden te omhelzen of op de wang te zoenen, maar daarmee is hij nog niet in strafrechtelijke zin over de schreef gegaan.’ (pleitnota, p. 14)
2.5
Zonder nadere doch ontbrekende motivering valt, mede tegen de achtergrond van hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd, niet in te zien waarom het (telkens) geven van een zoen op de mond ook (telkens) een ontuchtige handeling impliceerde.1.
2.6
Het arrest kan niet in stand blijven.
Ad (ii.) ‘Buiten echt’
2.7
Voorts is bewezen verklaard dat verzoeker ‘buiten echt’ ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [slachtoffer 2]. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter niet dat deze handelingen ‘buiten echt’ plaats hadden. Het betreft hier een wezenlijk bestanddeel van art. 247 Sr, dat door de bewijsmotivering moet worden ‘gedekt’. Nu dat niet het geval is is de bewezenverklaring onder 5 in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.8
Ook dit dient te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest.
MIDDEL III (feit 3)
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (i.)
de bewezenverklaring onder 3 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu zij — in strijd met het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv — enkel berust op de verklaring van de getuige [slachtoffer 2],
en doordat
- (ii.)
de bewezenverklaring onder 3, in het bijzonder voor zover zij inhoudt dat verzoeker ‘door feitelijkheden (te weten: het grote leeftijdverschil) en bedreiging met een andere feitelijkheid [slachtoffer 2] heeft gedwongen (…), bestaande die bedreiging met die andere feitelijkheid hierin dat verdachte tegen die [slachtoffer 2] heeft gezegd dat ze de paarden kwijt zou raken als ze verdachte tegen zou werken’, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans doordat
de onder 3 bewezen verklaarde dwang door (bedreiging met) feitelijkheden niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen,
althans doordat
's Hofs oordeel, dat in casu sprake is van dergelijke dwang, onjuist is en/of ontoereikend is gemotiveerd.
2. Toelichting
Inleiding
2.1
Aan verzoeker is onder 3 ten laste gelegd dat:
‘hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 te Naaldwijk, gemeente Westland, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) (te weten: het grote leeftijdsverschil) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2], hebbende verdachte meermalen, althans eenmaal, (telkens) zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer 2] geduwd en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte (telkens) de broek van die [slachtoffer 2] naar beneden heeft getrokken en/of tegen die [slachtoffer 2] heeft gezegd dat ze de paarden kwijt zou raken als ze verdachte tegen zou werken en/of (aldus) voor die [slachtoffer 2] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.’
2.2
Daarvan heeft het Hof bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 te Naaldwijk, gemeente Westland, door feitelijkheden (te weten: het grote leeftijdsverschil) en bedreiging met een andere feitelijkheid [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2], hebbende verdachte meermalen, zijn vinger in de vagina van die [slachtoffer 2]geduwd en bestaande die bedreiging met die andere feitelijkheid hierin dat verdachte tegen die [slachtoffer 2] heeft gezegd dat ze de paarden kwijt zou raken als ze verdachte tegen zou werken.’
Ad (i.) Unus testis, nullus testis
2.3
In strijd met het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv, berust deze bewezenverklaring in de eerste plaats enkel op de verklaring van [slachtoffer 2].
2.4
Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515). In zijn arrest overweegt het Hof dat de verklaring van [slachtoffer 2] ‘steun vindt in de verklaringen van andere getuigen over het grensoverschrijdend gedrag van de verdachte tegenover zowel [slachtoffer 2] als andere meisjes en vrouwen die bij de stal kwamen. Daar komt bij dat de verklaring van [slachtoffer 2] bij haar aangifte op relevante punten voor wat betreft de aan de verdachte verweten feiten overeenkomt met hetgeen [slachtoffer 2] in het eerdere, informatieve gesprek tegenover de politie heeft verklaard.’ (p. 6)
2.5
De ‘verklaringen van andere getuigen’ waarnaar het Hof verwijst behelzen echter geen (dan wel onvoldoende) wettig steunbewijs voor de onder 3 bewezen verklaarde verkrachting. De tot het bewijs gebezigde verklaringen van die getuigen — die vooral gevoelens, vermoedens en conclusies behelzen — staan in een te ver verwijderd verband van de onder 3 bewezen verklaarde gedragingen. En voor zover de verklaringen wel van enige relevantie zijn voor het onder 3 bewezen verklaarde, is het doordat zij weergeven wat de getuigen van [slachtoffer 2] hebben vernomen (dat zij is misbruikt). Maar daarvoor geldt dat [slachtoffer 2] — gelijk bij haar eigen verklaring en haar informatieve gesprek tegenover de politie het geval is — wederom de bron van informatie is.
2.6
Het oordeel van het Hof dat de door [slachtoffer 2] gereleveerde feiten en omstandigheden met betrekking tot de onder 3 bewezen verklaarde verkrachting voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, is dus onjuist en in ieder geval zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
2.7
Dit dient te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest.
Ad (ii.) Dwang door (bedreiging met) een feitelijkheid?
2.8
In de tweede plaats besteedt het Hof in zijn arrest geen expliciete aandacht aan de vraag of in casu sprake is van het bewezen verklaarde dwingen door (bedreiging met) een feitelijkheid. Ten onrechte, omdat de rechtspraak van Uw Raad daarvoor sterke contra-indicaties bevat. In het licht van die rechtspraak is 's Hofs oordeel onjuist en in ieder geval niet toereikend gemotiveerd.
2.9
Van door een feitelijkheid dwingen in de zin van art. 242 Sr tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, kan slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan. Uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of de aangeefsters in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht, dat zij zich daardoor niet tegen die handelingen konden verzetten, of dat de verdachte de aangeefsters heeft gebracht in een zodanige, door hem opzettelijk veroorzaakte, (bedreigende) situatie dat het daardoor voor haar zo moeilijk was om zich aan die handelingen te onttrekken dat er sprake was van dwang van de kant van de verdachte (vgl. HR 12 december 2006, ECLI:NL:HR:2006: AY7767, NJ 2007/422).
2.10
Van één en ander blijkt in casu niet.
2.11
HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5707, NJ 2007/288 betrof de verkrachting van een 12-jarig meisje door haar 44 jaar oudere (stief)opa. Bewezen werd verklaard dat sprake was van dwang door een feitelijkheid, die hieruit bestond dat de verdachte gezien het leeftijdverschil en de relatie opa-kleinkind een feitelijk overwicht op het slachtoffer had en aldus voor het slachtoffer een bedreigende situatie had doen ontstaan. Het slachtoffer verklaarde bang te zijn geweest dat zij mensen, waaronder haar oma, kwijt zou raken. Van de zijde van de verdachte was voorts sprake geweest van enige fysieke dwang en de handelingen vonden bovendien plaats op een afgelegen plek. Uw Raad achtte één en ander echter onvoldoende voor een bewezenverklaring ter zake van art. 242 Sr en overwoog daartoe (rov. 3.5):
‘De bewezenverklaring houdt in dat de feitelijkheid hierin bestond dat de verdachte een feitelijk overwicht op het slachtoffer heeft gehad (gezien het leeftijdsverschil en de relatie opa-kleinkind) en aldus voor haar een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.
Uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld is wel een uit de relatie opa-kleinkind en het leeftijdsverschil tussen de verdachte en het slachtoffer voortvloeiend feitelijk overwicht af te leiden, maar uit de desbetreffende vaststellingen kan niet zonder meer volgen dat het slachtoffer tot het ondergaan van de seksuele handelingen werd gedwongen door een door de verdachte opgeroepen bedreigende situatie. In zoverre is de bewezenverklaring dan ook niet toereikend gemotiveerd.’
2.12
Reijntjes wijst er in zijn noot bij dit arrest op dat ‘geweld of een andere feitelijkheid’ in art. 242 Sr niet alleen feitelijk overwicht vergt, maar ook een door de verdachte bewust in het leven geroepen bedreigende situatie. Alleen de vrees om het contact met anderen te verliezen kan volgens Reijntjes niet tot zo'n bedreigende situatie leiden, waarbij hij zich voorts afvraagt of het leeftijdverschil überhaupt als bedreigend kwalificeert (‘vooral bij ouwe opa's’).
2.13
Enige gelijkenis met onderhavige zaak doet zich hier wel voor. De tot het bewijs gebezigde verklaringen van [slachtoffer 2] houden in dat zij dacht ‘laat ik er maar mee doorgaan’, dat zij ‘het eigenlijk maar toe liet’ en dat zij ‘het liet gebeuren’ (bewijsmiddel 2), alsmede dat zij ‘één vinger toe liet omdat ik anders zo bang was dat ik de paarden niet meer mocht doen’ (bewijsmiddel 4). Het is de vrees voor het verlies van het contact met de paarden geweest die [slachtoffer 2] tot het accepteren van de bewezen verklaarde handelingen hebben gebracht. Van een dusdanige door verzoeker in het leven geroepen bedreigende situatie dat sprake was van de bewezen verklaarde dwang is daarmee echter nog geen sprake. In ieder geval kan noch het leeftijdsverschil, noch de vrees om het contact met derden (in dit geval: paarden) te verliezen die conclusie rechtvaardigen, zo lijkt uit NJ 2007/288 te volgen.
2.14
Een tweede zaak waarin verzoeker een duidelijke contra-indicatie ontwaart voor de conclusie dat in casu sprake was van de bewezen verklaarde dwang door (bedreiging met) een feitelijkheid, betreft HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5725, NJ 2009/307. In die zaak betrof het een 15-jarig meisje dat door haar 36 jaar oudere stiefvader werd gemasseerd, gezoend en aan haar vagina werd betast. Het meisje had aangegeven dat de stiefvader moest ophouden, aan welk verzoek aanvankelijk geen gehoor werd gegeven. Uw Raad casseerde 's Hofs veroordeling en overwoog (rov. 2.6):
‘Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht, dat zij zich daardoor niet tegen de seksuele handelingen kon verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige, door hem opzettelijk veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het voor haar zo moeilijk was om zich aan die handelingen te onttrekken dat er sprake was van dwang van de kant van de verdachte (vgl. HR 12 december 2006, LJN AY7767, NJ 2007, 422). De bewezenverklaring is dus ontoereikend gemotiveerd.’
2.15
Een derde zaak die in dit verband vermelding verdient betreft HR 12 maart 2013, KCLI:NL:HR:2013:BZ3627, NJ 2013/438, betrekking hebbende op een 16-jarig meisje dat door haar 25 jaar oudere vader zou zijn gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen. Daarbij had het meisje weleens tegengestribbeld en had de verdachte haar ook vastgepakt, maar van een vast patroon van dergelijke handelingen bleek niet. De bewezen verklaarde feitelijkheid zou hieruit hebben bestaan ‘dat verdachte misbruik heeft gemaakt van een uit feitelijke verhouding voortvloeiend overwicht en het uit verdachtes leeftijd voortvloeiende fysieke en geestelijke overwicht’. Ook hier casseerde Uw Raad (rov. 3.2):
‘Uit de feiten en omstandigheden zoals daarvan blijkt uit de bewijsmiddelen die het Hof heeft gebezigd, kan niet zonder meer worden afgeleid dat telkens sprake was van ‘door een feitelijkheid dwingen’ in de zin van art. 242 Sr, gelijk is bewezenverklaard. Uit de bewijsmiddelen kan immers niet zonder meer volgen dat de verdachte opzettelijk tegenover zijn dochter een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of haar in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat zij zich daardoor niet tegen die handelingen kon verzetten, of dat de verdachte haar heeft gebracht in een zodanige, door hem opzettelijk veroorzaakte, (bedreigende) situatie dat het daardoor voor haar zo moeilijk was om zich aan die handelingen te onttrekken dat er sprake was van dwang van de kant van de verdachte (vgl. HR 12 december 2006, LJN AY7767, NJ 2007/422). De enkele omstandigheid dat de verdachte de vader is, is in dit verband onvoldoende, mede gelet op bijvoorbeeld de zelfstandige strafbaarstelling in art. 249 Sr van ‘ontucht met zijn minderjarig kind’ (vgl. HR 2 december 2003, LJN AJ1188, NJ 2004/78).’
2.16
Uit het voorgaande valt af te leiden dat van ‘door (bedreiging met) een feitelijkheid dwingen’ in de zin van art. 242 Sr niet al te snel sprake is. Vereist is daarvoor in ieder geval — ik ontleen de volgende samenvatting aan de conclusie van Mr. Aben bij het laatst besproken arrest (par. 3.4) — dat de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan. Het bestaan van dwang door een feitelijkheid kan niet enkel worden afgeleid uit de tussen de verdachte en het slachtoffer bestaande feitelijke verhouding en het daaruit voortvloeiende overwicht van de verdachte op het slachtoffer. Noch is voldoende dat de verdachte door misbruik van zijn uit feitelijke verhouding voortvloeiend overwicht op het slachtoffer en/of door misleiding van het slachtoffer, deze heeft bewogen de handelingen te ondergaan. Voor het bewijs van ‘door een feitelijkheid dwingen’ in de zin van art. 242 Sr moet uit de bewijsmiddelen kunnen volgen dat de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend dan wel het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat deze zich daardoor niet tegen de handeling(en) kon verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige, door hem opzettelijk veroorzaakte, (bedreigende) situatie dat het daardoor voor het slachtoffer dermate moeilijk was om zich aan de handelingen te onttrekken dat sprake was van dwang van de verdachte.
2.17
Gelet op het voorgaande meent verzoeker dat onjuist — en in ieder geval ontoereikend gemotiveerd — is 's Hofs oordeel dat in casu sprake is van dwang door (bedreiging met) feitelijkheden, zoals onder 3 wel is bewezen verklaard.
2.18
Het gaat in casu om een destijds 17–20 jaar oud meisje; dat is jong, maar nu ook weer niet al te jeugdig. Verzoeker was destijds 65–67 jaar oud; veel ouder dus, maar daarmee (oneerbiedig, in navolging van Reijntjes, gezegd: als ‘ouwe opa’) nog niet bedreigend.
2.19
Blijkens de bewijsvoering heeft [slachtoffer 2] — door het Hof redengevend geacht — verklaard dat zij dacht ‘laat ik er maar mee doorgaan’, dat zij ‘het eigenlijk maar toe liet’ en dat zij ‘het liet gebeuren’, alsmede dat zij ‘één vinger toe liet omdat ik anders zo bang was dat ik de paarden niet meer mocht doen’. Van (opzettelijke) uitoefening van een dusdanige heftige psychische druk op [slachtoffer 2] door verzoeker, dan wel het brengen van [slachtoffer 2] in een zodanige afhankelijkheidssituatie dat zij zich daardoor niet tegen de handeling(en) zou hebben kunnen verzetten, blijkt daaruit niet. Evenmin is [slachtoffer 2] in een zodanige, door verzoeker opzettelijk veroorzaakte, bedreigende situatie gebracht dat het voor haar dermate moeilijk was om zich aan de handelingen te onttrekken, dat dit als ‘dwang door (bedreiging met) een feitelijkheid’ in de zin van art. 242 Sr kan worden aangemerkt.
2.20
In dit verband verdient vermelding dat uit de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen veeleer lijkt te volgen dat van een voor [slachtoffer 2] bedreigende situatie géén sprake is geweest. Getuige [getuige 3] (bewijsmiddel 7) verklaart dat [slachtoffer 2] ‘het heeft laten gebeuren’. Getuige [getuige 4] (bewijsmiddel 8) verklaart dat [slachtoffer 2] en verzoeker eens ‘heel dicht bij elkaar in de zolderkamer stonden’, ‘face to face’, en dat beiden van hem ‘schrokken toen ik binnenkwam’. Getuige [getuige 5] (bewijsmiddel 9) verklaart dat [slachtoffer 2] en verzoeker ‘aan het dollen’ waren, zij ‘speelden een soort tikkertje’. Getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 11) verklaart dat verzoeker [slachtoffer 2] soms om een zoen vroeg ‘en soms gaf ze die zelf’. Uit al deze verklaringen blijkt eerder van een voor [slachtoffer 2] niet als bedreigend aan te merken, jarenlang voortdurende (!) situatie, dan dat de bewijsmiddelen steun geven aan het bestaan van een door verzoeker in het leven geroepen dusdanig bedreigende situatie dat [slachtoffer 2] zich aan de handelingen niet kon onttrekken of zich daartegen niet kon verzetten. Dat verzoeker een dergelijke situatie opzettelijk in het leven heeft geroepen blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen evenmin.
2.21
Veelzeggend is overigens dat het Hof verzoeker uitdrukkelijk heeft vrijgesproken van het ten laste gelegde ‘(aldus) voor die [slachtoffer 2] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan’. Ook het Hof is er dus vanuit gegaan dat zich een dergelijke bedreigende situatie niet voordeed. Maar die is voor een bewezenverklaring nu juist wel vereist.
2.22
Van dwang door (bedreiging met) feitelijkheden in de zin van art. 242 Sr blijkt uit de bewijsvoering dus niet. Noch het feit dat [slachtoffer 2] bang was om het contact met de paarden te verliezen, noch het gegeven dat verzoeker (veel) ouder was dan [slachtoffer 2], rechtvaardigt de conclusie dat van dergelijke dwang sprake was. 's Hofs oordeel is in zoverre dus onjuist. En in ieder geval is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd.
2.23
Dit dient tot vernietiging van het bestreden arrest te leiden.
MIDDEL IV (strafoplegging)
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof
- (i.)
ten onrechte aan de voorwaardelijke veroordeling de bijzondere voorwaarde heeft verbonden ‘dat gedurende de proeftijd geen minderjarige meisjes, behoudens familieleden, aanwezig mogen zijn in de manege (waaronder de stallen en/of de rijbak en/of de kantine) van de veroordeelde’, nu een dergelijke bijzondere voorwaarde ingevolge art. 14c (oud) Sr niet is toegestaan,
en doordat het Hof
- (ii.)
de proeftijd ten onrechte op vijf jaren heeft vastgesteld, nu deze proeftijd maximaal twee jaren mocht bedragen,
en doordat het Hof
- (iii.)
ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft beslist tot dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden, nu het Hof heeft verzuimd te vermelden dat en op welke gronden ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat verzoeker wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen als bedoeld in art. 14e, eerste lid, Sr.
2. Toelichting
Inleiding
2.1
Aan verzoeker is opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren. Naast de aan art. 14c (nieuw) Sr ontleende algemene voorwaarden heeft het Hof tevens een aantal bijzondere voorwaarden vastgesteld, waarvan de laatste inhoudt ‘dat gedurende de proeftijd geen minderjarige meisjes, behoudens familieleden, aanwezig mogen zijn in de manege (waaronder de stallen en/of de rijbak en/of de kantine) van de veroordeelde’. De gestelde voorwaarden zijn door het Hof dadelijk uitvoerbaar verklaard.
2.2
Vooropgesteld kan worden dat het Hof ten onrechte art. 14c Sr heeft toegepast zoals dat thans luidt. Daarmee heeft het Hof eraan voorbij gezien dat het art. 14c Sr had moeten toepassen zoals die bepaling gold ten tijde van de bewezen verklaarde feiten. Voor de vastgestelde algemene voorwaarden heeft dat in casu — gelet op HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1556 — geen gevolg. Maar voor andere onderdelen van 's Hofs beslissing wel.
Ad (i.) Ontoelaatbare bijzondere voorwaarde
2.3
In de eerste plaats meent verzoeker dat de bijzondere voorwaarde die inhoudt ‘dat gedurende de proeftijd geen minderjarige meisjes, behoudens familieleden, aanwezig mogen zijn in de manege (waaronder de stallen en/of de rijbak en/of de kantine) van de veroordeelde’ geen voorwaarde behelst die ingevolge art. 14c, tweede lid, (oud) Sr toelaatbaar is. In het bijzonder betreft het hier geen ‘andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’ zoals in die bepaling bedoeld.
2.4
Het ligt niet in de macht van verzoeker — en het betreft ook niet zijn gedrag — wie aanwezig is in zijn manege. Als een minderjarig meisje buiten medeweten en instemming van verzoeker besluit zijn manege binnen te lopen, is verzoeker in overtreding van deze bijzondere voorwaarde en kan daaraan het gevolg worden verbonden dat hij negen maanden detentie zal moeten ondergaan. Dat is onacceptabel. Niet voor niets stelt de wet als eis dat de bijzondere voorwaarde ‘het gedrag van de veroordeelde’ (en dus niet: dat van derden) moet betreffen. Dat verzoeker (mogelijk) in de gelegenheid zou kunnen zijn om meisjes te verzoeken zich uit zijn manege te verwijderen, doet daaraan niets af. Dat laatste veronderstelt immers dat verzoeker wel weet heeft van de aanwezigheid van zo'n meisje (hetgeen niet steeds het geval hoeft te zijn, bijvoorbeeld als verzoeker niet zelf op de manege aanwezig is) en neemt niet weg dat de voorwaarde reeds is overtreden als verzoeker het verzoek tot het betreffende meisje kan richten.
2.5
Het arrest kan in zoverre dus niet in stand blijven.
Ad (ii.) Proeftijd
2.6
Ook voor zover het Hof heeft bepaald dat de proeftijd op 5 jaren moet worden gesteld heeft het een rechtens onjuiste beslissing genomen. Ingevolge art. 14c (oud) Sr jo. art 14b (oud) Sr — zoals deze bepalingen luidden ten tijde van de bewezen verklaarde feiten en door het Hof moesten worden toegepast — gold immers een maximale proeftijd van 2 jaren, zowel voor de algemene als voor de bijzondere voorwaarden.
2.7
In zoverre kan het arrest dus evenmin in stand blijven.
Ad (iii.) Dadelijke uitvoerbaarheid
2.8
Tenslotte heeft het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd besloten tot dadelijke uitvoerbaarheid van de gestelde voorwaarden.
2.9
Van dadelijke uitvoerbaarheid kan slechts sprake zijn indien aan het zogenoemde ‘gevaarscriterium’ van art. 14e, eerste lid, Sr is voldaan, terwijl van het Hof mag worden verlangd dat het motiveert waarom het van oordeel is dat aan dat criterium is voldaan en waarom de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarden moet worden bevolen (vgl. HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3379).
2.10
Het bestreden arrest biedt geen aanknopingspunt voor de stelling dat het Hof zich heeft gerealiseerd dat aan het ‘gevaarscriterium’ moet zijn voldaan alvorens dadelijke uitvoerbaarheid van voorwaarden kan worden bevolen. Door het Hof is niet gemotiveerd waarom dat criterium in casu aan de orde zou zijn, noch waarom het reden ziet voor dadelijke uitvoerbaarheid. Het Hof heeft zodoende verzuimd te vermelden dat en op welke gronden ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat verzoeker wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen als bedoeld in art. 14e, eerste lid, Sr. Zijn beslissing tot dadelijke uitvoerbaarheid van de gestelde voorwaarden is daardoor niet begrijpelijk en evenmin naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.11
Het arrest kan ook om deze reden niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 17 december 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑12‑2014
Vgl. ook HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4288, NJ 2012/573: een tik op de billen zonder seksuele intentie bij de verdachte levert niet zonder meer het dwingen tot het dulden van een ‘ontuchtige handeling’ op.