Deze zaak hangt samen met zaaknr. 12/05484 [...]), in welke zaak ik eveneens vandaag zal concluderen.
HR, 15-04-2014, nr. 12/05915
ECLI:NL:HR:2014:910
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-04-2014
- Zaaknummer
12/05915
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:910, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:272, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:272, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:910, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑08‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2015/235 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2014-0182
Uitspraak 15‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarde a.b.i. art. 14e. Sr. De opvatting dat uitsluitend de rechter in e.a. bevoegd is bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren is onjuist. Hof heeft de beslissing tot dadelijke uitvoerbaarheid toereikend gemotiveerd, nu in de strafmotivering besloten ligt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte “wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen” a.b.i. art. 14e.1 Sr.
Partij(en)
15 april 2014
Strafkamer
nr. S 12/05915
SG/NLI
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 november 2012, nummer 22/002141-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de door het Hof bevolen dadelijke uitvoerbaarheid van de bij de veroordeling opgelegde bijzondere voorwaarden.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 01 januari 2012 te 's-Gravenhage met anderen, op de openbare weg, de Olieslagerslaan en de Hopmanstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen politieambtenaren, te weten, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], welk geweld bestond uit vuurwerk naar of in de richting van die [verbalisant 1] en/of die [verbalisant 2] gooien/richten, waarbij voornoemd vuurwerk in de nabijheid van die [verbalisant 1] en/of die [verbalisant 2] tot ontploffing is gekomen."
2.3.1.
De bestreden uitspraak bevat ten aanzien van de strafoplegging onder meer de volgende beslissingen:
"Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich tussen 31 december 2012 te 18:00 uur en 1 januari 2013 te 08:00 uur niet buiten de woning zal begeven alwaar hij bij de Gemeentelijke Basisadministratie staat ingeschreven.
Beveelt dat voormelde bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar is.
Stelt voorts als bijzondere voorwaarde dat de verdachte op 28, 29, 30, 31 december 2012 en 1 januari 2013 geen vuurwerk voorhanden mag hebben.
Beveelt dat voormelde bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar is."
2.3.2.
Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met anderen vuurwerk afgestoken en/of gegooid in de richting van twee wijkagenten die ter plaatse waren om de openbare orde in de wijk Ypenburg te handhaven en de veiligheid van burgers, óók die van de verdachte, tijdens de nieuwjaarsnacht te waarborgen.
Hierdoor werd het voor de agenten bijna onmogelijk hun taak uit te voeren. Bovendien hebben de agenten zich zeer onveilig en bedreigd gevoeld en vreesden zij dat zij door het vuurwerk dat in hun richting werd geschoten/gegooid gewond zouden raken. Daarnaast heeft het handelen van de verdachte en zijn mededaders ook bij omstanders gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 31 oktober 2012, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de ernst van het bewezen verklaarde reeds voldoende tot uitdrukking komt door de door de rechtbank opgelegde straf. Het hof zal dan ook een deels voorwaardelijke werkstraf opleggen van gelijke duur.
Nu de verdachte er blijk van heeft gegeven dat hij kennelijk niet op de daartoe geëigende manier met vuurwerk om kan gaan, zal het hof - net als de rechtbank - daarbij de bijzondere voorwaarde opleggen dat de verdachte op de hierna te melden tijdstippen gedurende de eerstvolgende jaarwisseling thuis zal verblijven. Daarnaast zal het hof met het oog op de speciale en de generale preventie de bijzondere voorwaarde opleggen dat de verdachte op de hierna te melden data in het geheel geen vuurwerk voorhanden mag hebben.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat een eventueel bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de door de advocaat-generaal gevorderde bijzondere voorwaarde van een locatiegebod in strijd is met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
Het hof verwerpt dit verweer van de raadsman. Het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van een locatiegebod is immers een bij de wet voorziene maatregel die door de strafrechter wordt opgelegd bij de veroordeling voor een door de verdachte begaan strafbaar feit en raakt derhalve niet aan de onschuldpresumptie op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
Gelet op de inhoud en het beoogde doel van de bijzondere voorwaarden, zal het hof deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaren."
2.4.
Art. 14e Sr is ingevoerd bij de Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze wet is in werking getreden op 1 april 2012 (Stb. 2011, 615).
Art. 14e Sr luidt:
"1. De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
2. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan door de rechter die kennisneemt van het hoger beroep, ambtshalve, op verzoek van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie, worden opgeheven."
2.5.
Voor zover het middel steunt op de opvatting dat uitsluitend de rechter in eerste aanleg bevoegd is bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren, faalt het omdat deze opvatting onjuist is.
2.6.
Voor zover het middel klaagt dat de beslissing tot dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden ontoereikend is gemotiveerd, faalt het eveneens. De strafmotivering van het Hof houdt immers in dat de verdachte samen met anderen tijdens de nieuwjaarsnacht vuurwerk heeft afgestoken en/of gegooid in de richting van twee wijkagenten, die zich zeer onveilig en bedreigd hebben gevoeld en vreesden dat zij door het vuurwerk dat in hun richting werd geschoten/gegooid, gewond zouden raken en dat het handelen van de verdachte en zijn mededaders ook bij omstanders gevoelens van angst en onveiligheid heeft veroorzaakt, en de verdachte aldus ervan blijk heeft gegeven niet op de daartoe geëigende manier met vuurwerk om te kunnen gaan. Daarin ligt besloten dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte "wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen", zoals bedoeld in art. 14e, eerste lid, Sr zodat het Hof de beslissing in dit opzicht toereikend heeft gemotiveerd.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2014.
Conclusie 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarde a.b.i. art. 14e. Sr. De opvatting dat uitsluitend de rechter in e.a. bevoegd is bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren is onjuist. Hof heeft de beslissing tot dadelijke uitvoerbaarheid toereikend gemotiveerd, nu in de strafmotivering besloten ligt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte “wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen” a.b.i. art. 14e.1 Sr.
Nr. 12/05915
Mr. Harteveld
Zitting 18 februari 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]1.
1. De verdachte is door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, bij arrest van 23 november 2012 wegens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 75 dagen hechtenis alsmede een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met oplegging van twee bijzondere voorwaarden.
2. Namens de verdachte heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Het eerste middel stelt dat het Hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de herkenning door de verbalisanten van de verdachte, doch daartoe niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven.
3.2. De klacht in het middel ziet eraan voorbij dat het Hof in een uitgebreide bewijsoverweging, gewijd aan het verweer van de verdachte dat hij bij het aan hem tenlastegelegde feit in het geheel niet aanwezig is geweest, ook is ingegaan op de herkenningen door verbalisanten, daarbij hun redenen van wetenschap heeft onderzocht en tevens de samenhang van die herkenning met de overige bewijsmiddelen heeft vastgesteld. Daarin ligt genoegzaam besloten waarom het Hof is afgeweken van het door de raadsman ter terechtzitting ingenomen standpunt. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel behelst vier klachten die alle zijn gericht tegen de door het Hof bevolen dadelijke uitvoerbaarheid van de bij de veroordeling opgelegde bijzondere voorwaarden.
4.2. In het dictum van ’s Hofs arrest is met betrekking tot de voorwaardelijke veroordeling het volgende opgenomen:
“Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich tussen 31 december 2012 te 18:00 uur en 1 januari 2013 te 08:00 uur niet buiten de woning zal begeven alwaar hij bij de Gemeentelijke Basisadministratie staat ingeschreven.
Beveelt dat voormelde bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar is.
Stelt voorts als bijzondere voorwaarde dat de verdachte op 28, 29, 30, 31 december 2012 en 1 januari 2013 geen vuurwerk voorhanden mag hebben.
Beveelt dat voormelde bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar is.”
4.3. Een preliminaire vraag is of het middel in alle onderdelen wegens het ontbreken van belang wel tot cassatie leiden, nu het tijdvak waarop de bedoelde bijzondere voorwaarden betrekking hebben – de jaarwisseling van 2012-2013 - reeds is geëxpireerd. In het voetspoor van de civiele kamer van de Hoge Raad2.neemt ook de strafkamer aan dat weliswaar de hoofdregel geldt dat geen processueel belang wordt aangenomen bij een rechtsmiddel dat is gericht tegen een maatregel waarvan de duur reeds is geëxpireerd, maar dat deze regel uitzondering lijdt indien het betreft een rechtsmiddel dat is ingesteld tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan de klager zijn vrijheid is ontnomen.3.Dat staat in verband met de bescherming die art. 5 EVRM biedt tegen onrechtmatige vrijheidsbeneming. De civiele kamer van de Hoge Raad overwoog, in het in voetnoot 1 genoemde arrest:
“Uit de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaak S.T.S. tegen Nederland van 7 juni 2011, no. 277/05 valt [evenwel] af te leiden dat het in art. 5 lid 4 EVRM neergelegde recht voor een ieder aan wie door "arrestatie of detentie" (hierna: vrijheidsbeneming) zijn vrijheid is ontnomen om spoedig de rechter te laten beslissen over de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming, meebrengt dat een door een jeugdige ingesteld rechtsmiddel tegen een machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting niet reeds daarom mag worden verworpen omdat de periode waarvoor die machtiging gold ten tijde van de uitspraak over dat rechtsmiddel reeds is verstreken. Het EHRM oordeelde (§ 61) dat een voormalig gedetineerde een rechtens relevant belang erbij heeft om, ook nadat hij weer op vrije voeten is gesteld, de rechtmatigheid van zijn detentie te laten toetsen teneinde, bijvoorbeeld, zijn in art. 5 lid 5 EVRM gewaarborgde recht op schadevergoeding te kunnen verwerkelijken aan de hand van een rechterlijk oordeel dat geen ruimte meer laat voor enige veronderstelling dat het detentiebevel reeds daarom rechtmatig is omdat het gegeven is door een daartoe volgens het nationale recht bevoegde autoriteit.”
In strafzaken komt deze materie doorgaans aan de oppervlakte bij cassatieberoepen tegen de inhouding van het rijbewijs, maar dan geldt het negativum. Zie de overweging in het in voetnoot 2 genoemde arrest:
“Opmerking verdient dat de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak S.T.S. tegen Nederland van 7 juni 2011, no. 277/05, geen aanleiding geeft daaromtrent anders te oordelen, nu het hier niet gaat om een rechtsmiddel dat is ingesteld tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan de klager zijn vrijheid is ontnomen.”
Waar het dus op aankomt is of in de onderhavige zaak sprake was van een maatregel die als gevolg had dat verdachtes vrijheid werd ontnomen. Het bij wijze van bijzondere voorwaarde opgelegde huisarrest zou daaronder kunnen vallen. Vanwege de innige band van de rechtspraak van de Hoge Raad over het belang in cassatie met art. 5 EVRM ligt het voor de hand bij die bepaling aan te sluiten als het gaat om het begrip vrijheidsontneming – deprivation of liberty in de Engelse tekst. Maar – helaas – de uitleg van het begrip vrijheidsontneming in de bepaling is niet eenduidig. De rechtspraak van het EHRM over de reikwijdte van art. 5 is zoals wel vaker van een hoog ‘dat hangt er van af’ gehalte.4.In de zaak Guzzardi tegen Italië5.overwoog het EHRM als volgt:
“In order to determine whether someone has been "deprived of his liberty" within the meaning of Article 5 (art. 5), the starting point must be his concrete situation and account must be taken of a whole range of criteria such as the type, duration, effects and manner of implementation of the measure in question (see the Engel and others judgment of 8 June 1976, Series A no. 22, p. 24, par. 58-59).”
Toepassing van dit geheel aan criteria op huisarrest levert een wisselend beeld op. In de zaak Mancini tegen Italië werd een onderscheid gemaakt tussen het ’normale’ voorarrest en de voortzetting daarvan in de vorm van huisarrest, waarbij echter het gegeven dat de reeds besloten omzetting van de zwaardere in de lichtere maatregel niet onverwijld ten uitvoer werd gelegd een factor was om beide vormen van arrest juist niet met elkaar gelijk te stellen.6.Huisarrest voor de duur van elf maanden valt volgens het EHRM wel onder vrijheidsbeneming.7.In de onderhavige zaak zou men gelet op de beperkte duur en intensiteit van de maatregel wellicht kunnen concluderen dat nog geen sprake is geweest van vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 EVRM. Maar het is de vraag of wel in het kader van de genoemde ‘geen belang’ jurisprudentie op voorhand zo scherp moet worden onderscheiden. Ik kan me ook een uitleg van de door de Hoge Raad geformuleerde regel voorstellen, waarbij de reële kans dat de maatregel als vrijheidsbenemend kan worden aangemerkt voldoende belang oplevert om het cassatieberoep toe te laten. Ik zal de ontvankelijkheid van het beroep derhalve als uitgangspunt nemen.
4.4. Het Hof heeft omtrent de bijzondere voorwaarden het volgende overwogen:
“Nu de verdachte er blijk van heeft gegeven dat hij kennelijk niet op de daartoe geëigende manier met vuurwerk om kan gaan, zal het hof - net als de rechtbank - daarbij de bijzondere voorwaarde opleggen dat de verdachte op de hierna te melden tijdstippen gedurende de eerstvolgende jaarwisseling thuis zal verblijven. Daarnaast zal het hof met het oog op de speciale en de generale preventie de bijzondere voorwaarde opleggen dat de verdachte op de hierna te melden data in het geheel geen vuurwerk voorhanden mag hebben.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat een eventueel bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de door de advocaat-generaal gevorderde bijzondere voorwaarde van een locatiegebod in strijd is met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
Het hof verwerpt dit verweer van de raadsman. Het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van een locatiegebod is immers een bij de wet voorziene maatregel die door de strafrechter wordt opgelegd bij de veroordeling voor een door de verdachte begaan strafbaar feit en raakt derhalve niet aan de onschuldpresumptie op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
Gelet op de inhoud en het beoogde doel van de bijzondere voorwaarden, zal het hof deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaren."
4.5. Het middel klaagt als eerste dat ’s Hofs beslissing op de onjuiste rechtsopvatting berust dat ook de rechter in hoger beroep de mogelijkheid toekomt om bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. Daarbij wordt een beroep gedaan op de wetssystematiek zoals die zou blijken uit art. 14e lid 2 Sr. Daarin is immers de mogelijkheid geschapen voor de rechter die kennisneemt van het hoger beroep om het in het eerste lid bedoelde bevel op te heffen. En dat eerste lid regelt nu juist dat bevel tot dadelijke uitvoerbaarverklaring. Omdat niet een vergelijkbare voorziening bestaat om de door de hoger beroepsrechter gegeven beslissing aan te vechten, zou de wetgever ervan uit zijn gegaan dat een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid door de hoger beroepsrechter ook niet gegeven kan worden.
4.6. Het lijkt mij dat de redenering die het middel ontvouwt niet dwingend is. De ‘logica’ van de voorziening van art. 14e lid 2 Sr lijkt veeleer te zijn dat, waar (in beginsel) tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg hoger beroep open staat, de kans aanwezig is dat de appelrechter een ander oordeel heeft over de zaak. Het alsdan wachten totdat de zaak in hoger beroep volledig inhoudelijk is behandeld zou in de tussentijd bezwarend kunnen werken. Daarom is een voorlopige voorziening getroffen, die in de wetsgeschiedenis ook als volgt wordt toegelicht: “Ten derde, kan het bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid door de rechter waarbij het hoger beroep tegen de veroordeling aanhangig is, worden opgeheven. Dit is bijvoorbeeld aan de orde in de gevallen dat het gerechtshof al snel tot een ander oordeel komt dan de rechtbank, waardoor de voorwaardelijke vrijheidsstraf niet in stand kan blijven.”8.Zo bezien dient art. 14e lid 2 Sr als een correctie op het concentratiebeginsel, dat inhoudt dat tegen tussen- of nevenuitspraken geen voortijdig hoger beroep mogelijk is. Dat een dergelijke voorziening niet ook voor beslissingen van de hoger-beroepsrechter is getroffen is een uitvloeisel van het gegeven dat de appelrechter de laatste feitelijke instantie is die de zaak geheel opnieuw beoordeelt.9.Tegen de door de steller van het middel aangehangen opvatting spreekt echter nog wel meer. Als regel beschikt de hoger beroepsrechter als het gaat om (eind)uitspraken over dezelfde beslissingsmogelijkheden – waaronder die over de mogelijk op te leggen straffen – als de rechter in eerste aanleg. Dat spreekt onder meer uit de mogelijkheid voor de rechter in hoger beroep om de beslissing van de eerste rechter geheel te bevestigen, dan wel, met vernietiging van het vonnis in eerste aanleg zijn eigen oordeel daarvoor in de plaats te stellen. Dit hele stelsel zou niet kunnen werken als het Hof over minder mogelijkheden – waaronder voorzieningen als de onderhavige beslissing tot dadelijke uitvoerbaarverklaring - beschikt dan de rechter in eerste aanleg.10.De klacht gaat dus niet op.
4.7. Het middel bevat in de tweede plaats de klacht dat de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden in casu in strijd is met de in art. 6 lid 2 EVRM vervatte onschuldpresumptie. Ten overstaan van het Hof is een dergelijk verweer ook gevoerd, maar de weerlegging daarvan, zoals hierboven onder 4.4. is weergegeven, overtuigt de steller van het middel niet. Onder andere wordt een beroep gedaan op een tweetal beslissingen van het EHRM, waaruit zou blijken dat gelet op art. 6 lid 2 EVRM nadere eisen worden gesteld aan beslissingen als de onderhavige: EHRM 23 juli 2002, appl. nrs. 36985/97 en 34619/97 (Västberga TaxiAktieboiag & Vulic t. Zweden en Janosevic t. Zweden). In die zaken betrof het echter maatregelen die – overigens ook niet door een rechter – voorafgaand aan de berechting werden getroffen welke dadelijk uitvoerbaar waren. In het onderhavige geval liggen de kaarten echter geheel anders. Het betreft immers een beslissing van de rechter, die na behandeling van de strafzaak bij gelegenheid van de einduitspraak is gegeven. Uiteraard houdt die beslissing bij veroordeling een – het woord zegt het al – oordeel in omtrent de (on)schuld van de verdachte. Dat een gedeelte van de beslissing van de rechter dadelijk uitvoerbaar wordt verklaard doet aan het onderliggende oordeel over schuld niet toe - of af. De klacht dat dit alles in strijd is met het EVRM vindt geen steun in het recht. Het betreffende verweer is door het Hof dus terecht verworpen.
4.8. In de derde plaats heeft het Hof volgens het middel miskend dat het dadelijk uitvoerbaar verklaren van beide bijzondere voorwaarden in casu in strijd is met het bepaalde in art. 1 Sr en art. 7 EVRM (het legaliteitsbeginsel). Art. 14e Sr, dat daartoe de mogelijkheid opent, is immers eerst op 1 april 2012 in werking getreden, terwijl het bewezen verklaarde feit zich voordien heeft voorgedaan, namelijk op 1 januari 2012. Nu sprake is van een voor verzoeker nadelige wijziging van sanctierecht had het recht zoals dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde feit moeten worden toegepast.
Deze klacht stuit echter af op HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, NJ 2013/190, waarin is uitgemaakt dat de in art. 14fa Sr opgenomen regeling alleen betrekking heeft op de executie van een opgelegde straf en derhalve geen wijziging van wetgeving inhoudt ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Datzelfde geldt voor art. 14e Sr; ook dit voorschrift betreft enkel de wijze van tenuitvoerleggen en brengt geen wijziging aan in de aard of zwaarte van de sanctie. De onmiddellijke toepassing daarvan, ook bij feiten die voor de wetswijziging zijn begaan, is derhalve niet in strijd met het legaliteitsbeginsel.
4.9. Als vierde en laatste klacht in het middel wordt aangevoerd dat de beslissing van het Hof tot dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden ontoereikend is gemotiveerd. De steller van het middel beroept zich hierbij op het ‘gevaarscriterium’ zoals dat in art. 14e lid 1 Sr is geformuleerd.
4.10 Art. 14e, eerste lid, Sr luidt als volgt:
“1. De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”
In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel waarbij dit artikel is ingevoerd11.is het volgende te lezen:
“Het Wetboek van Strafvordering kent als algemene regel dat een rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer wordt gelegd als zij onherroepelijk is. Dit betekent dat zolang niet op een ingesteld hoger beroep of cassatieberoep is beslist, niet met de tenuitvoerlegging kan worden begonnen. Dit is vastgelegd in artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering. Het wetboek kent op deze hoofdregel een aantal uitzonderingen, waarvan de bevelen betreffende de voorlopige hechtenis de bekendste zijn. Die bevelen zijn dadelijk uitvoerbaar. Voorgesteld wordt ook voor het naleven van voorwaarden en het daarbij behorende (reclasserings)toezicht in het kader van een voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf de mogelijkheid te creëren dat deze dadelijk uitvoerbaar zijn. Omdat dit voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen heeft, is in een aantal waarborgen voorzien. In de eerste plaats kan een bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid alleen worden gegeven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit criterium is thans ook al opgenomen in artikel 14b van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vaststellen van een proeftijd van ten hoogste tien jaren. De bescherming van de veiligheid en lichamelijke integriteit van personen rechtvaardigt dat de mogelijkheid wordt gecreëerd om in individuele gevallen af te wijken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling. In de tweede plaats wordt de keuze of in het concrete geval de onmiddellijke uitvoering van de voorwaarden en het toezicht genoodzaakt is, in handen gelegd van de rechter. Het gaat dus om een modaliteit die uitsluitend door de rechter kan worden toegewezen, waardoor zij op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed. De rechter kan daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen. Van belang hierbij is dat de voorwaarden zoveel mogelijk zijn toegesneden op de persoon en de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de voorwaardelijke straf, zodat dit voor de veroordeelde niet onnodig beperkend hoeft te zijn, terwijl de maatschappij in het algemeen en slachtoffers in het bijzonder wel zoveel mogelijk direct worden beschermd. (…)”
4.11. Duidelijk is dat de wetgever de voorwaarde, dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als een belangrijke waarborg heeft gezien. Tegelijkertijd is echter de keuze of in een bepaald geval de dadelijke tenuitvoerlegging noodzakelijk is, in handen van de rechter gelegd, die daarbij alle omstandigheden van het geval moet meewegen. Een expliciete tot de rechter gerichte motiveringsverplichting op dit punt is echter niet in de wet opgenomen.12.Niettemin meen ik dat de beslissing van de rechter om ten aanzien van een bijzondere voorwaarde te bevelen dat deze dadelijk uitvoerbaar is, gelet op het daarvoor geldende criterium in art. 14e lid 1 Sr in cassatie kan worden beoordeeld op (on)juistheid van de daaraan ten grondslag liggende rechtsopvatting en tevens op de begrijpelijkheid van de beslissing. Kortom, zonder motivering kan deze soort beslissing het ook niet redden. Het zou dan ook de voorkeur verdienen dat de rechter bij zijn beslissing ervan blijk geeft het (juiste), aan art. 14e Sr ontleende criterium te hebben gehanteerd, aldus ook mijn (toenmalige) ambtgenoot Wortel in zijn conclusie voor HR 28 januari 2014, ECLI:NL:PHR:2013:2340. In het toen berechte geval was dat evenmin expliciet geschied, maar dat leidde niet tot cassatie – naar aan te nemen valt omdat de strafmotivering voldoende aanknopingspunten bood om de beslissing van de rechter tot dadelijke tenuitvoerlegging inzichtelijk te maken. De Hoge Raad13.verwierp het cassatieberoep op de voet van art. 81 RO.
4.12. In het onderhavige geval vestigt de steller van het middel vooral de aandacht op de laatste zinsnede van ’s Hofs hierboven onder 4.4 geciteerde overweging, luidende:
“Gelet op de inhoud en het beoogde doel van de bijzondere voorwaarden, zal het hof deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaren.“
Het lijkt mij echter dat de steller van het middel aldus uitgaat van een te beperkte lezing van ‘s Hofs overwegingen. Het Hof overwoog immers eerder dat de verdachte er blijk van heeft gegeven dat hij kennelijk niet op de daartoe geëigende manier met vuurwerk om kan gaan, waarin gelezen kan worden dat hij zulks (het omgaan met vuurwerk) op gevaarlijke wijze pleegt te doen. Voorts is de tweede bijzondere voorwaarde opgelegd met (mede) het oog op de speciale preventie. Daarbij kan dan nog worden betrokken dat het Hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte samen met anderen vuurwerk heeft afgestoken en/of gegooid in de richting van twee wijkagenten, welk delict zonder meer kan worden aangemerkt als te zijn gericht tegen, of althans gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam. Bij elkaar genomen acht ik het oordeel van het Hof geen blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en tevens toereikend te zijn gemotiveerd.
4.13. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑02‑2014
HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292.
HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8952.
Vgl. ook Harteveld, Hielkema, Keulen en Krabbe, Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, derde druk, p. 36.
CASE OF GUZZARDI v. ITALY (Application no. 7367/76), EHRM 6 november 1980.
CASE OF MANCINI v. ITALY (Application no. 44955/98), EHRM 2 augustus 2001.
AFFAIRE LAVENTS c. LETTONIE (Requête no. 58442/00), EHRM 9 februari 2006.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, 32 319, nr. 3, par. 5.3 (p. 13).
Ter illustratie van een vergelijkbare regeling kan gewezen worden op het tweede lid van art. 406, dat een ‘tussentijds’ hoger beroep tegen onder meer een ter terechtzitting in eerste aanleg bevolen gevangenneming openstelt.
Verwezen kan nog worden naar HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:185, waarin de Hoge Raad geen ambtshalve reden zag om bij een door een gerechtshof bevolen dadelijke tenuitvoerlegging in te grijpen (81 RO).
Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, 32 319, nr. 3, par. 5.3 (p. 12-13).
Hierin onderscheidt zich de wettelijke regeling van de voorwaardelijke veroordeling van die rond de terbeschikkingstelling. In art. 359 lid 7 Sv is wel een expliciete motiveringsplicht te vinden voor de rechter die terbeschikkingstelling met verpleging oplegt ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam – welke motiveringsplicht aansluit bij de in art. 38e Sr voorziene regeling voor de duur van de tbs met dwangverpleging.
HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:185.
Beroepschrift 19‑08‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 12/05915
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1615600
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 23 november 2012, onder nummer 22-002141-12 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de raadsvrouw naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de herkenningen door de verbalisanten onbetrouwbaar zijn en daarom niet tot het bewijs mochten worden gebezigd.
2. Toelichting
2.1
Door de raadsvrouw van verzoeker, Mr. C.J.M. van den Brûle, is blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen ondubbelzinnig en door argumenten geschraagd betoogd dat de herkenning van verzoeker door een aantal verbalisanten op camerabeelden en foto's onbetrouwbaar is (pleitnota, par. 3 t/m 28). Daaraan heeft de raadsvrouw de ondubbelzinnige conclusie verbonden dat deze herkenningen niet als bewijsmiddel kunnen worden gebezigd (pleitnota, par. 23): ‘De rechtbank heeft deze herkenningen dan ook ten onrechte voor het bewijs gebezigd.’). (Mede) hierom moest volgens de verdediging vrijspraak volgen (pleitnota, par. 31).
2.2
Blijkens de aanvulling op het verkorte arrest (bewijsmiddel 4 t/m 8) en de nadere bewijsoverweging (arrest, p. 4) heeft het Hof de door de raadsvrouw betwiste herkenningen desondanks als bewijsmiddel gebruikt.
2.3
Van het door de raadsvrouw gevoerde verweer wordt in het arrest in het geheel geen vermelding gemaakt. Het Hof gaat daarin slechts in op de door verzoeker geponeerde stelling dat hij niet in Ypenburg was ten tijde van het delict, ter verwerping van welke stelling het Hof onder andere verwijst naar de door de verbalisanten gerelateerde herkenningen van verzoeker (arrest, p. 4). Een opgaaf van de redenen die ertoe hebben geleid dat wordt voorbij gegaan aan de door de raadsvrouw betoogde onbetrouwbaarheid van die herkenningen, is in het arrest echter niet te vinden.
2.4
Alhoewel het Hof aldus is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsvrouw met betrekking tot de onbetrouwbaarheid van de herkenningen van verbalisanten en de onbruikbaarheid daarvan voor het bewijs, heeft het in strijd met het bepaalde in art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dit verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
2.5
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof ten onrechte, althans onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, heeft bevolen dat een tweetal bijzondere voorwaarden (te weten: huisarrest tussen 31 december 2012 te 18:00 uur en 1 januari 2013 te 08:00 uur, en een verbod om vuurwerk voorhanden te hebben op 28 december 2012 t/m 1 januari 2013) dadelijk uitvoerbaar zouden zijn. 's Hofs beslissing is in zoverre:
- (i.)
onjuist, want gebaseerd op de rechtens onjuiste opvatting dat ook de rechter in hoger beroep een bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar kan verklaren;
- (ii.)
onjuist, althans onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, want in strijd met de in art. 6, tweede lid, EVRM vervatte onschuldpresumptie;
- (iii.)
- (iv.)
onjuist, althans onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, nu dadelijke uitvoerbaarheid van een bijzondere voorwaarde slechts aan de orde kan zijn indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, terwijl het Hof dienaangaande niets heeft vastgesteld, maar reeds tot dadelijke uitvoerbaarheid heeft besloten ‘gelet op de inhoud en het beoogde doel van de bijzondere voorwaarden’.
2. Toelichting
Inleiding
2.1
Het Hof heeft verzoeker veroordeeld tot (onder meer) een voorwaardelijke gevangenisstraf. Daaraan heeft het Hof, naast de algemene voorwaarde die inhoudt dat verzoeker zich gedurende de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit, twee bijzondere voorwaarden verbonden. Het Hof heeft bepaald dat die bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Het arrest houdt in dit verband het volgende in (arrest, p. 6–7):
‘Nu de verdachte er blijk van heeft gegeven dat hij kennelijk niet op de daartoe geëigende manier met vuurwerk om kan gaan, zal het hof — net als de rechtbank — daarbij de bijzondere voorwaarde opleggen dat de verdachte op de hierna te melden tijdstippen gedurende de eerstvolgende jaarwisseling thuis zal verblijven. Daarnaast zal het hof met het oog op de speciale en de generale preventie de bijzondere voorwaarde opleggen dat de verdachte op de hierna te melden data in het geheel geen vuurwerk voorhanden mag hebben.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat een eventueel bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de door de advocaat-generaal gevorderde bijzondere voorwaarde van een locatiegebod in strijd is met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
Het hof verwerpt dit verweer van de raadsman. Het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van een locatiegebod is immers een bij de wet voorziene maatregel die door de strafrechter wordt opgelegd bij de veroordeling voor een door de verdachte begaan strafbaar feit en raakt derhalve niet aan de onschuldpresumptie op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
Gelet op de inhoud en het beoogde doel van de bijzondere voorwaarden, zal het hof deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaren.’
2.2
Tegen deze overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van het Hof keert verzoeker zich met de navolgende rechts- en motiveringsklachten.
Ad (i.) Dadelijke uitvoerbaarheid niet door de rechter in hoger beroep
2.3
In de eerste plaats berust 's Hofs beslissing op de onjuiste rechtsopvatting dat ook de rechter in hoger beroep de mogelijkheid toekomt om bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
2.4
Uit de Parlementaire geschiedenis bij de op 1 april 2012 in werking getreden Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (Stb. 2011, 545), blijkt dat de wetgever met de invoering van art. 14e Sr heeft beoogd de rechter in eerste aanleg de bevoegdheid toe te kennen om één of meer bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren, zodat een ingesteld hoger beroep geen schorsende werking zou hebben.1. Naar dat uitgangspunt is ook de bepaling van art. 14e, tweede lid, Sr gemodelleerd: het is de rechter in eerste aanleg die het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid geeft en de beroepsrechter die vervolgens kan kennisnemen van dit bevel (‘het bevel, bedoeld in het eerste lid’) en het, zo daartoe gronden aanwezig zijn, kan opheffen. Art. 14e Sr voorziet niet in enige regeling voor de veroordeelde om een door de beroepsrechter uitgesproken bevel (separaat) aan te vechten.
2.5
Ook Mevis begrijpt het nieuwe art. 14e Sr aldus dat daarin wordt uitgegaan van de gedachte dat het uitsluitend de rechter in eerste aanleg is die de bevoegdheid toekomt om dadelijke uitvoerbaarheid uit te spreken; zie P.A.M. Mevis, ‘Versterking door versnelling: nieuwe mogelijkheden voor een directe reactie op strafbare feiten’, DD 2010, 69, p. 1110–1111:
‘De MvT spreekt over het geval dat het gerechtshof ‘al snel tot een ander oordeel komt dan de rechtbank’ en doelt daarmee (casu quo hoopt daarmee) op snellere behandeling in hoofdzaak. Maar zal deze mogelijkheid niet ook tot extra voorprocedures leiden en zitten we daar op te wachten? En is dit punt procedureel wel voldoende uitgewerkt, met name ook op het punt dat het kennelijk de bedoeling is dat de rechter in hoger beroep de mogelijkheid van bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid niet heeft?’
2.6
Het Hof heeft dan ook ten onrechte de dadelijke uitvoerbaarheid van de door hem gestelde bijzondere voorwaarden gelast. Die bevoegdheid komt enkel de rechter in eerste aanleg toe.
2.7
Reeds hierom kan het arrest niet in stand blijven.
Ad (ii.) Onschuldpresumptie
2.8
In de tweede plaats meent verzoeker dat de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden in casu in strijd is met de in art. 6, tweede lid, EVRM vervatte onschuldpresumptie.
2.9
Alhoewel de mogelijkheid tot dadelijke uitvoerbaarheid door het EHRM niet volledig wordt uitgesloten, biedt zijn rechtspraak wel begrenzingen van de gevallen waarin zulks toelaatbaar wordt geacht. Uit een aantal uitspraken (o.a. EHRM 23 juli 2002, appl. nrs. 36985/97 en 34619/97 (Västberga Taxi Aktiebolag & Vulic t. Zweden en Janosevic t. Zweden), zie m.n. par. 118 t/m 120 en par. 106 t/m 108) blijkt dat het mensenrechtenhof in dit verband onder meer betekenis toekent aan:
- a.
de ‘implications for the person concerned’ en de vraag of de dadelijke uitvoerbaarheid een ongunstig effect heeft op de verdediging van de betrokkene bij een hogere rechter;
- b.
de vraag of sprake is van een ‘fair balance’ tussen de in het geding zijnde belangen, en;
- c.
de vraag of de gevolgen van de strafrechtelijke sanctie ‘can be recovered and the original legal position restored’ in geval van een voor de veroordeelde succesvolle beroepsprocedure.
2.10
Het Hof heeft deze criteria op geen enkele wijze betrokken bij de bespreking van het door de raadsvrouw gevoerde verweer, inhoudende dat dadelijke uitvoerbaarheid in casu in strijd zou zijn met art. 6, tweede lid, EVRM (pleitnota, par. 34). In plaats daarvan overweegt het Hof slechts dat (arrest, p.7):
‘[h]et bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van een locatiegebod (…) een bij de wet voorziene maatregel [is] die door de strafrechter wordt opgelegd bij de veroordeling voor een door de verdachte begaan strafbaar feit en (…) derhalve niet [raakt] aan de onschuldpresumptie op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM.’
2.11
Deze motivering is ondeugdelijk. Het Hof miskent immers het onderscheid tussen een onherroepelijke en een niet-onherroepelijke beslissing van de rechter. In het licht van de hierboven genoemde door het EHRM bij de beoordeling van een verweer als het onderhavige relevant geachte criteria, meent verzoeker dat de door het Hof bevolen dadelijke uitvoerbaarheid in casu in strijd is met de onschuldpresumptie van art. 6, tweede lid, EVRM. Daartoe is het navolgende van belang.
Ad a.
2.12
Ten aanzien van de ‘seriousness of the implications for the person concerned’ geldt dat het onderhavige geval een strafrechtelijke procedure betreft. De binnen die voor de verdachte ingrijpende, punitieve procedure uitgesproken bijzondere voorwaarden betreffen in casu zijn bewegingsvrijheid (het ‘huisarrest’) en zijn recht op eigendom en ongestoord genot van privacy (het ‘vuurwerkverbod’). Het gaat dus niet slechts om financiële belangen, maar om persoonlijke vrijheden die in het geding zijn. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat reeds hierom weinig tot geen ruimte bestond om te beslissen tot dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarden die in casu aan de orde zijn.
Ad b.
2.13
Bovendien blijkt niet dat het Hof in casu een afweging van belangen heeft gemaakt. Dat in onderhavige zaak is voldaan aan het vereiste van een ‘fair balance’ bij de beslissing tot dadelijke uitvoerbaarheid, blijkt uit 's Hofs arrest dus evenmin. In de toelichting op het vierde onderdeel van dit middel (par. 2.22 t/m 2.32) wordt uitvoeriger ingegaan op de gebrekkige motivering die in het arrest ligt besloten.
Ad c.
2.14
Tenslotte heeft het Hof miskend dat de gevolgen van de in casu dadelijk uitvoerbaar verklaarde bijzondere voorwaarden op geen enkele wijze ‘can be recovered and the original legal position restored’ als verzoeker uiteindelijk alsnog wordt vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde feit, of als een latere rechter die bijzondere voorwaarden onnodig of onjuist acht. De regeling van art. 14e Sr kent in dergelijke gevallen uitdrukkelijk géén mogelijkheid tot schadevergoeding, nog daargelaten dat in gevallen als het onderhavige (waarin het nadeel heeft bestaan in het ondergaan van huisarrest en het niet voorhanden mogen hebben van vuurwerk in de periode rond de jaarwisseling) geen herstel in de oude positie wordt bewerkstelligd door het enkele betalen van een schadevergoeding.
2.15
Gelet op het voorgaande heeft het Hof het verweer, inhoudende dat het dadelijk uitvoerbaar verklaren van de bijzondere voorwaarden in casu in strijd is met de onschuldpresumptie van art. 6, tweede lid, EVRM ten onrechte, althans op ontoereikende gronden verworpen. Het dadelijk uitvoerbaar verklaren van die bijzondere voorwaarden is wel degelijk in strijd met het bepaalde in art. 6, tweede lid, EVRM.
2.16
Het arrest kan ook om deze reden niet in stand blijven.
Ad (iii.) Legaliteitsbeginsel
2.17
In de derde plaats heeft het Hof miskend dat het dadelijk uitvoerbaar verklaren van beide bijzondere voorwaarden in casu in strijd is met het bepaalde in art. 1 Sr en art. 7 EVRM (legaliteitsbeginsel). Art. 14e Sr, dat daartoe de mogelijkheid opent, is immers eerst op 1 april 2012 in werking getreden, terwijl het bewezen verklaarde feit zich voordien heeft voorgedaan, namelijk op 1 januari 2012. Nu sprake is van een voor verzoeker nadelige wijziging van sanctierecht had het recht zoals dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde feit moeten worden toegepast.
2.18
Door Uw Raad is eerder bepaald (HR 12 juli 2011, LJN BP6878, NJ 2012/78, rov. 3.6.1):
‘(…) Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang — en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten — moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.’
2.19
Van een verandering die ten gunste van de verdachte werkt is in casu geen sprake. Diverse rechterlijke colleges hebben dan ook uitgemaakt dat art. 1 Sr eraan in de weg staat dat toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in art. 14e Sr in die gevallen waarin het bewezen verklaarde feit dateert van vóór 1 april 2012 (zie bijv. Hof Den Bosch 21 december 2012, LJN BY7144, NJFS 2013/51 en Rechtbank Den Haag 9 augustus 2012, LJN BX4810). Kern van de redenering in die uitspraken is telkens dat sprake is van een wijziging van sanctierecht die niet gunstiger is voor de verdachte, zodat het recht moet worden toegepast zoals dit ten tijde van het bewezen verklaarde feit gold.
2.20
Dat laatste is ook uitdrukkelijk het uitgangspunt geweest van het Hof in onderhavige zaak, waar het op p. 8 van zijn arrest (laatste alinea) stelt dat het op art. 14e Sr heeft gelet zoals dit gold ten tijde van het bewezen verklaarde. Des te opmerkelijker is het dat het Hof desalniettemin de dadelijke uitvoerbaarheid van beide bijzondere voorwaarden heeft bevolen, terwijl art. 14e Sr daartoe ten tijde van het bewezen verklaarde niet de mogelijkheid bood.
2.21
Verzoeker acht voornoemde oordelen van de Haagse Rechtbank en het Bossche Hof juist en stelt zich op het standpunt dat in onderhavige zaak de wetgeving behoort te worden toegepast zoals deze ten tijde van het bewezen verklaarde feit gold. Voor toepassing van het nieuwe art. 14e Sr — en dus het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de twee bijzondere voorwaarden — bestond in casu derhalve geen ruimte, temeer niet nu het hier gaat om een wijziging van wetgeving die ten nadele van verzoeker werkt (er wordt immers onmiddellijk geëxecuteerd, zonder dat sprake is van een rechterlijke beslissing waarmee de juistheid van het aan verzoeker gemaakte verwijt onherroepelijk in rechte is komen vast te staan), terwijl die wijziging voor verzoeker ook niet voorzienbaar was op het moment dat het delict plaatsvond.
2.22
Ook hierom moet het arrest worden vernietigd.
Ad (iv.) ‘Gevaarscriterium’ miskend
2.23
Indien Uw Raad voornoemde klachten niet gegrond acht geldt in de vierde plaats in ieder geval dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven, omdat zijn beslissing tot het dadelijk uitvoerbaar verklaren van beide bijzondere voorwaarden onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd. In het arrest wordt immers over het hoofd gezien dat art. 14e Sr een gevaarscriterium behelst, zodat niet reeds van het dadelijk uitvoerbaar verklaren van voorwaarden sprake kan zijn indien de inhoud en het beoogde doel van die voorwaarden daartoe aanleiding geven.
2.24
Art. 14e, eerste lid, Sr luidt sinds 1 april 2012 als volgt (mijn accentuering):
‘De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.’
2.25
In het laatste deel van dit artikellid wordt het zogenaamd ‘gevaarscriterium’ geformuleerd. De Memorie van Toelichting vermeldt in dit verband onder meer het volgende (Kamerstukken II 2009/10, 32 319, nr. 3, p. 12–13):
‘Het Wetboek van Strafvordering kent als algemene regel dat een rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer wordt gelegd als zij onherroepelijk is. Dit betekent dat zolang niet op een ingesteld hoger beroep of cassatieberoep is beslist, niet met de tenuitvoerlegging kan worden begonnen. Dit is vastgelegd in artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering. Het wetboek kent op deze hoofdregel een aantal uitzonderingen, waarvan de bevelen betreffende de voorlopige hechtenis de bekendste zijn. Die bevelen zijn dadelijk uitvoerbaar. Voorgesteld wordt ook voor het naleven van voorwaarden en het daarbij behorende (reclasserings)toezicht in het kader van een voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf de mogelijkheid te creëren dat deze dadelijk uitvoerbaar zijn. Omdat dit voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen heeft, is in een aantal waarborgen voorzien. In de eerste plaats kan een bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid alleen worden gegeven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit criterium is thans ook al opgenomen in artikel 14b van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vaststellen van een proeftijd van ten hoogste tien jaren. De bescherming van de veiligheid en lichamelijke integriteit van personen rechtvaardigt dat de mogelijkheid wordt gecreëerd om in individuele gevallen af te wijken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling.’
2.26
In een latere brief van de Staatssecretaris wordt over dit ‘gevaarscriterium’ voorts het volgende geschreven (Kamerstukken II 2010/11, 32 319, nr. 13, p. 2):
‘Omdat het om een uitzondering gaat op een wezenlijk uitgangspunt van het strafprocesrecht en de dadelijke uitvoerbaarheid voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben, is in het wetsvoorstel in een aantal waarborgen voorzien.
In de eerste plaats is in het nieuwe artikel 14e een inhoudelijk criterium opgenomen, waarmee de wetgever nader bepaalt in welk geval de dadelijke uitvoerbaarheid kan worden bevolen. Een bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid kan alleen worden gegeven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Het gaat hierbij om hetzelfde gevaarscriterium als het criterium dat in artikel 14b, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen met betrekking tot het vaststellen van een langere proeftijd dan de gebruikelijke, te weten een proeftijd van ten hoogste tien jaren.’
2.27
Uit de Parlementaire geschiedenis blijkt aldus dat het ‘gevaarscriterium’ van art. 14e, eerste lid, Sr een waarborg behelst voor de verdachte die aansluit bij art. 14b, tweede lid, Sr.
2.28
In de Parlementaire geschiedenis die betrekking heeft op het in art. 14b, tweede lid, Sr besloten liggende ‘gevaarscriterium’ merkt de minister van Justitie het volgende op (Kamerstukken I 2004/05, 28 484, nr. D, p. 3):
‘Verder bevat de wijziging zoals deze na correctie door de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer luidt niet langer een expliciete verplichting om aan te geven welke de redenen zijn die hebben geleid tot het vaststellen van een langere proeftijd. Dat neemt naar mijn mening niet weg dat de rechter die van zijn bevoegdheid gebruik maakt om een langere proeftijd vast te stellen, zal dienen te motiveren waarom er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam. Dat volgt uit de algemene motiveringssystematiek van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering. Het aanmerkelijk langer vaststellen van de proeftijd dan twee of drie jaren is, zo meen ik met deze leden, geen beslissing die met een standaardmotivering kan worden afgedaan.’
2.29
Uit dit citaat blijkt dat de rechter die van oordeel is dat aan het ‘gevaarscriterium’ van art. 14b, tweede lid, Sr en art. 14e, eerste lid, Sr is voldaan, daaromtrent verantwoording dient af te leggen in zijn vonnis, in ieder geval in die mate dat hij inzichtelijk maakt ‘waarom er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam.’ Zie in dezelfde zin S. Meijer, ‘De dadelijke uitvoerbaarheid van rechterlijke beslissingen’, DD 2013, 8, p. 70–71:
‘Het criterium aan de hand waarvan de rechter moet beoordelen of de voorwaarden en het daarop uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar moeten worden verklaard, is dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Op zijn minst genomen mag worden vereist dat de rechter blijk geeft van dit wettelijke criterium. Een analyse van de rechtspraak leert echter dat dit criterium niet altijd wordt genoemd door de rechter. Gelet op de ingrijpende gevolgen die de dadelijke uitvoerbaarheid voor de veroordeelde kan hebben, is het aan te bevelen om deze afweging steeds expliciet te maken. Het criterium impliceert een inschatting van het recidiverisico. Het lijkt dan ook voor de hand te liggen dat de rechter aangeeft waar hij het recidiverisico in het concrete geval op baseert.’
2.30
Het bestreden arrest biedt geen enkel aanknopingspunt voor de stelling dat het Hof zich heeft gerealiseerd dat aan het gevaarscriterium behoort te zijn voldaan alvorens dadelijke uitvoerbaarheid van bijzondere voorwaarden kan worden bevolen. In tegendeel: waar het Hof overweegt dat het de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zal verklaren ‘gelet op de inhoud en het beoogde doel van de bijzondere voorwaarden’ (arrest, p. 7) miskent het het bestaan van dit gevaarscriterium. De aard en het doel van de bijzondere voorwaarden zijn in ieder geval onvoldoende om tot dadelijke uitvoerbaarheid daarvan over te mogen gaan.
2.31
Voor zover het Hof van een andere opvatting is uitgegaan, is zijn oordeel onjuist. Voor zover het Hof het voorgaande niet heeft miskend heeft het zijn oordeel in dit opzicht in ieder geval niet toereikend gemotiveerd. Uit het bestreden arrest kan immers niet worden afgeleid dat er volgens het Hof ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verzoeker wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, noch waarom dat volgens het Hof dan het geval zou zijn.
2.32
Eén en ander klemt temeer nu de raadsvrouw heeft aangevoerd dat verzoeker de afgelopen jaren een rustig leven leidt met zijn vriendin, dat hij weer 5 dagen per week werkt in de bouw en dat hij slechts beperkte en oude documentatie heeft (pleitnota, par. 33).
2.33
Het arrest kan ook hierom niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 19 augustus 2013
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑08‑2013
Zie bijv. Kamerstukken II 2009/10, 32 319, nr. 3, p. 13 (‘Voor de behandeling in hoger beroep blijft overigens uiteraard vooropstaan dat de in eerste aanleg veroordeelde voor onschuldig wordt gehouden totdat het gerechtshof over die schuld zijn eigen oordeel heeft gevormd. De door de rechtbank bevolen dadelijke uitvoerbaarheid doet daar niet aan af.‘) en Kamerstukken II 2010/11, 32 319, nr. 13, p. 2 (‘In het wetvoorstel wordt ook voor de veroordeling waarbij bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht zijn opgelegd voorgesteld om voor de rechter de mogelijkheid te creëren te bevelen dat deze dadelijk uitvoerbaar zijn. De verdachte/veroordeelde moet de door de rechter opgelegde bijzondere voorwaarden dus onmiddellijk naleven en een eventueel door hem ingesteld hoger beroep heeft op dit punt geen schorsende werking.’)