HR, 28-01-2014, nr. 12/05974
ECLI:NL:HR:2014:185
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-2014
- Zaaknummer
12/05974
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:185, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑01‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2340, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ9518, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:2340, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:185, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑01‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
28 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/05974
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2012, nummer 22/005924-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal J. Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2014.
Conclusie 26‑11‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 12/05974
Mr. Wortel
Zitting 26 november 2013 (vervroegd van 17 december 2013)
conclusie inzake
[verdachte]
1.1 Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld tegen een op 20 december 2012 uitgesproken arrest van het Gerechtshof ‘s-Gravenhage, waarbij de verdachte wegens (verbeterd te lezen) “medeplegen van poging tot doodslag” is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en een bijzondere voorwaarde, met bijkomende beslissingen als in het arrest vermeld.
1.2 Namens de verdachte heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, middelen van cassatie voorgesteld.
2.1 In het eerste middel wordt geklaagd over een misslag in de kwalificatie. Aangezien die misslag onmiskenbaar is en zonder enige consequentie voor de overige in deze zaak genomen (eind)beslissingen kan worden hersteld door verbeterde lezing als hiervoor vermeld, kan het middel in zoverre bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
2.2 In het middel wordt voorts geklaagd over de strafmotivering, die luidt:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan een bijzonder laffe poging tot doodslag.
De verdachte had het plan opgevat om een willekeurig persoon samen met zijn acht mededaders in elkaar te slaan. Deze groep van negen personen heeft zich vervolgens naar het Weizigtpark begeven en heeft aldaar overeenkomstig het plan van de verdachte een willekeurige voorbijganger in elkaar geslagen.
Het daarbij uitgeoefende geweld is fors geweest. Niet alleen werd het slachtoffer door de groep met kracht en gebalde vuist geslagen en gestompt, maar ook werd hij meermalen, met geschoeide voet, tegen zijn hoofd geschopt, terwijl hij hulpeloos op de grond lag. Dat het slachtoffer door dit uitgeoefende geweld niet het leven heeft gelaten, is niet aan de verdachte of zijn mededaders te danken.
Door aldus te handelen heeft de verdachte ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Voor het slachtoffer moet dit een zeer ingrijpende en beangstigende gebeurtenis zijn geweest. Een dergelijk feit, gepleegd in de openbare ruimte, draagt een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengt daarnaast bij de burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 november 2012, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder een geweldsdelict waarvoor hij nog in de proeftijd liep. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het omtrent de persoon van de verdachte opgemaakte psychologisch rapport d.d. 28 november 2011, mede op grond waarvan het bewezenverklaarde aan de verdachte volledig toegerekend wordt.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, in beginsel een gerechtvaardigde reactie vormt. Een werkstraf of een voorwaardelijke straf, zoals door de verdediging bepleit, doen naar 's hofs oordeel onvoldoende recht aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan alsmede de omstandigheid dat de verdachte heeft gerecidiveerd terwijl hij nog in een proeftijd liep in verband met een soortgelijk geweldsdelict.
In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan op grond van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, ziet het hof echter aanleiding een lagere straf op te leggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Daartoe neemt het hof mede in aanmerking dat de verdachte thans een gezin heeft en in de afrondende fase van zijn opleiding verkeert, alsmede zijn jeugdige leeftijd.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
2.3 In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat in het door het Hof genoemde uittreksel uit de Justitiële Documentatie naast de onderhavige zaak één eerdere veroordeling vermeldt, ter zake van één (gewelds)delict.
2.4 Cassatieklachten over de strafmotivering in verband met wat het uittreksel uit de justitiële documentatie aan recidive vermeldt, zijn bepaald niet schaars. Aan de vormgeving van die uittreksels kan dat niet liggen, dunkt me. Zeker degenen die nog hebben moeten werken met uittreksels die bestonden uit fotokopieën van eindeloos knip- en plakwerk zullen kunnen beamen dat de huidige uittreksels in een oogopslag duidelijk maken welke zaken tot een onherroepelijke veroordeling hebben geleid en welke (nog) niet. Daarom vraag ik me af waarom de hoven zich toch nog regelmatig verslikken in het aantal eerdere veroordelingen dat de verdachte op zijn naam heeft staan. Of zou misschien nog niet duidelijk zijn dat de Hoge Raad in deze context alleen onherroepelijke veroordelingen wil laten meetellen, zodat transacties met het OM buiten beschouwing moeten blijven? Hoe dat ook zij, als de hoven met betrekking tot de in aanmerking genomen recidive preciezer zouden kunnen zijn, of desnoods veiligheidshalve een stoplap zouden gaan hanteren in de trant van “(…)dat de verdacht reeds een- of meermalen eerder onherroepelijk is veroordeeld (…)”, zou de cassatierechter verlost zijn van een niet gering aantal klachten waarvan men moet zeggen dat zij naar de letter genomen gegrond zijn maar voor de uiteindelijke straftoemeting nauwelijks van belang kunnen zijn.
2.5 In het voetspoor van HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1160 stel ik voor de overweging dat het Hof
“(…) in het nadeel van de verdachte acht [heeft] geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 november 2012, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder een gewelddelict waarvoor hij nog in de proeftijd liep.”
aldus te verstaan dat daarin een kennelijke misslag voorkomt in die zin dat het Hof met deze overweging – niet onbegrijpelijk – tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte eerder wegens een niet ongelijksoortig delict onherroepelijk is veroordeeld, doch ten onrechte melding heeft gemaakt van strafbare feiten in een meervoudsvorm. Mede gelet op hetgeen het Hof in verband met de straftoemeting overigens heeft meegewogen kan worden aangenomen dat deze misslag op de uiteindelijke strafbepaling geen invloed heeft gehad zodat de overweging met verbetering van deze misslag kan worden gelezen. Daardoor komt de feitelijke grondslag aan deze klacht te ontvallen.
2.6 Bij de klacht, nog steeds in dit middel, dat art. 63 Sr ten onrechte is genoemd bij de wettelijke bepalingen waarop de straf berust, heeft de verdachte wederom geen belang.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
3.1 Het tweede middel bevat primair de klacht dat het Hof nader had moeten motiveren waarom de aan het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf verbonden bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar is, en de subsidiaire klacht dat de strafoplegging in dit opzicht onverenigbaar is met het legaliteitsbeginsel omdat het huidige art. 14e Sr, in werking getreden nadat het in deze zaak berechte feit is begaan, zich niet leent voor toepassing met terugwerkende kracht.
3.2 Het had naar mijn inzicht de voorkeur verdiend dat in de bestreden uitspraak met zoveel woorden zou zijn vermeld welke afweging het Hof ertoe heeft gebracht gebruik te maken van zijn in art. 14e Sr toegekende bevoegdheid de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bijzondere voorwaarde te bevelen. Het ontbreken van een afzonderlijke motivering van deze beslissing kan evenwel niet tot cassatie leiden omdat het Hof in dit geval had kunnen volstaan met verwijzen naar de strafmotivering, waaruit blijkt dat de verdachte zich op willekeurige wijze te buiten is gegaan aan grove geweldpleging tegen een persoon, en een eerdere veroordeling hem daarvan niet heeft kunnen weerhouden. Hieruit volgt immers rechtstreeks dat er aanleiding is het (blijkens het opleggen van de bijzondere voorwaarde noodzakelijk geachte) toezicht op het gedrag van de veroordeelde terstond effectief te laten worden.
3.3 De subsidiaire klacht faalt zeker, omdat – zoals in de toelichting op het middel ook is onderkend – de sinds 1 april 2012 in art. 14e Sr opgenomen regeling alleen de wijze van tenuitvoerleggen van een door de rechter bepaalde staf betreft, en geen wijziging brengt in de aard of maximale zwaarte van de sanctieoplegging, vgl. HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, NJ 2013/190.
4.1 Het beroep leent zich voor afdoening overeenkomstig art. 81 RO.
4.2 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
wnd A-G