Zie ook mijn conclusie ECLI:NL:PHR:2014:516.
HR, 25-11-2014, nr. 13/05038
ECLI:NL:HR:2014:3379, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2014
- Zaaknummer
13/05038
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3379, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2132, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2132, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3379, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑04‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/8 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0484
Uitspraak 25‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Dadelijk uitvoerbaar, art. 14e.1 Sr. Gevaar vereiste. De invoering van deze regeling kan niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving t.a.v. de strafbaarstelling of strafbedreiging, vgl. HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:493. De motivering van het Hof is niet toereikend wat betreft het “gevaar vereiste”, gelet op onder meer de aard van de bewezenverklaarde gedraging (belaging). Het Hof heeft voorts ten onrechte de proeftijd bepaald op 3 jrn. De HR doet de zaak zelf af en vernietigt de bestreden uitspraak t.a.v. de proeftijd en wijzigt die in 2 jrn. Voorts vernietigt de HR het bevel dat de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
25 november 2014
Strafkamer
nr. S 13/05038
IF/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 27 augustus 2013, nummer 22/001383-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1938.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de duur van de proeftijd, tot bepaling van die proeftijd op twee jaar en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. De bestreden uitspraak
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 juni 2010 tot en met 29 november 2011 te Rotterdam en te Schiedam, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [getuige 9], met het oogmerk [getuige 9] te dwingen iets te dulden, immers heeft hij, verdachte, onder meer, zakelijk weergegeven:
1) [getuige 9] geschriften gezonden met daarin onder andere opgenomen teksten:
- dat [getuige 9] ambtsmisdrijven en criminele activiteiten pleegde jegens hem, verdachte en
- dat [getuige 9] betrokken was bij een complot tot ten onrechte veroordeling van hem, verdachte, en
- dat [getuige 9] hem, verdachte, ten onrechte van slachtoffer tot verdachte had omgeturnd, en
- dat [getuige 9] het strafdossier / de processtukken verduisterde en
- dat het een schande was dat "die kale" zijn functie nog uitvoert;
2) in Rotterdam heeft postgevat, waarbij hij zichzelf had behangen met zogenaamde sandwichborden met daarop soortgelijke teksten als onder 1 omschreven en
3) in Rotterdam heeft postgevat, waarbij hij willekeurige voorbijgangers aansprak en aan hen pamfletten met soortgelijke tekst als onder 1 omschreven ongevraagd uitdeelde en
4) in de directe woonomgeving van [getuige 9] pamfletten heeft aangeplakt met daarop soortgelijke tekst als onder 1 omschreven en
5) heeft postgevat nabij de rechtbank te Rotterdam waarbij hij aangever [getuige 9] een of meer pamfletten met daarop soortgelijke teksten als onder 1 omschreven, overhandigde en
6) [getuige 9] nabij de rechtbank aansprak en een geruime afstand met hem meelopend, [getuige 9] (met stemverheffing) meedeelde: "dat hij nog niet van hem (verdachte) af was" en "dat hij ([getuige 9]) een oplichter was, dat hij door hem ([getuige 9]) ten onrechte was veroordeeld, dat hij niet zou rusten voordat [getuige 9] in het verdachtenbankje zat en dat [getuige 9] wat hem betrof dood kon vallen"."
2.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "belaging".
2.3.1.
De bestreden uitspraak bevat ten aanzien van de strafoplegging onder meer de volgende beslissingen:
"veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van vaststelling identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde dat:
- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in Rotterdam binnen een straal van 100 meter van het gerechtsgebouw te Rotterdam, tenzij hij aldaar dient te verschijnen met betrekking tot een rechtszaak;
- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [getuige 9];
- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in Schiedam binnen een straal van 500 meter van de woning van [getuige 9];
- niet met sandwichborden om zal lopen, bevattende teksten met betrekking tot [getuige 9];
- geen pamfletten/flyers zal uitdelen of opplakken, bevattende teksten met betrekking tot [getuige 9];
beveelt dat voormelde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn."
2.3.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
"Verdachte heeft zich een geruime tijd schuldig gemaakt aan belaging van een officier van justitie, zoals bewezenverklaard. Het feit dat verdachte het niet eens is met een beslissing van het openbaar ministerie,
i.c. tot niet vervolging, mag geen reden zijn voor belaging van een officier van justitie. Artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering biedt de mogelijkheid zich te beklagen over een beslissing tot niet vervolging. Wanneer dat rechtsmiddel niet of vergeefs is aangewend, dient de rechtzoekende zich daarbij neer te leggen. Het gaat in een rechtsstaat niet aan om vervolgens het openbare en privéleven van een ambtsdrager te verstoren teneinde op die manier zijn onvrede te betuigen.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 31 juli 2013, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het rapport van Reclassering Nederland, d.d. 22 februari 2012, waarin het recidiverisico als hoog gemiddeld wordt ingeschat. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte op geen enkele wijze blijk gegeven het laakbare van zijn handelingen in te zien."
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte een proeftijd van drie jaren heeft vastgesteld.
4.2.
Blijkens hetgeen hiervoor onder 2.3.1 is weergegeven heeft het Hof een proeftijd van drie jaren vastgesteld wat betreft de naleving van de algemene en bijzondere voorwaarden. Het Hof heeft deze proeftijd ten onrechte aldus vastgesteld nu deze ten aanzien van zowel de algemene voorwaarden als de bijzondere voorwaarde - gelet op het in deze zaak nog geldende art. 14b, tweede lid (oud), in verbinding met art. 14c, eerste lid (oud), respectievelijk art. 14c, tweede lid onder 5o (oud), Sr - ten hoogste twee jaren kon bedragen.
4.3.
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal deze misslag herstellen.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1.
Het middel klaagt erover dat het Hof toepassing heeft gegeven aan art. 14e, eerste lid, Sr.
5.2.1.
Art. 14e Sr is ingevoerd bij de Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze wet is in werking getreden op 1 april 2012.
5.2.2.
Art. 14e, eerste lid, Sr luidt:
"De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."
5.3.
De in art. 14e Sr vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid te bevelen dat de op grond van art. 14c Sr gestelde voorwaarden en het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging (vgl. HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:493, NJ 2014/312). Art. 1, tweede lid, Sr is mitsdien op deze wijziging niet van toepassing zodat de op een andere opvatting steunende klacht faalt.
5.4.
Voorts klaagt het middel dat het Hof heeft verzuimd te vermelden dat en op welke gronden ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen als bedoeld in art. 14e, eerste lid, Sr.
5.5.
Gelet op art. 14e, eerste lid, Sr en mede in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring niet een gedraging bevat die onmiskenbaar is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van de aangever terwijl het misdrijf "belaging" niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd als een misdrijf "dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen" als bedoeld in voornoemde bepaling, diende het Hof te motiveren waarom het de dadelijke tenuitvoerlegging van de voorwaarden heeft bevolen. Dat het Hof heeft overwogen dat de verdachte "eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit", dat "het recidiverisico als hoog gemiddeld wordt ingeschat" en dat "de verdachte op geen enkele wijze blijk [heeft] gegeven het laakbare van zijn handelingen in te zien", is geen toereikende motivering nu daaruit niet zonder meer volgt dat aan voormeld vereiste van art. 14e, eerste lid, Sr is voldaan.
5.6.
De klacht is gegrond. Mede in aanmerking genomen dat het bestreden arrest geen aanknopingspunt biedt te veronderstellen dat de belaging gericht is geweest tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van de aangever, zal de Hoge Raad om redenen van doelmatigheid de zaak zelf afdoen en voormeld bevel tot tenuitvoerlegging bij voorraad, vernietigen.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de vastgestelde proeftijd van drie jaren en ten aanzien van het bevel dat de in de bestreden uitspraak vermelde algemene en bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn;
bepaalt dat de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van vier maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de verdachte vóór het einde van de proeftijd van twee jaren de hiervoor in 2.3.1 weergegeven algemene of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2014.
Conclusie 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Dadelijk uitvoerbaar, art. 14e.1 Sr. Gevaar vereiste. De invoering van deze regeling kan niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving t.a.v. de strafbaarstelling of strafbedreiging, vgl. HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:493. De motivering van het Hof is niet toereikend wat betreft het “gevaar vereiste”, gelet op onder meer de aard van de bewezenverklaarde gedraging (belaging). Het Hof heeft voorts ten onrechte de proeftijd bepaald op 3 jrn. De HR doet de zaak zelf af en vernietigt de bestreden uitspraak t.a.v. de proeftijd en wijzigt die in 2 jrn. Voorts vernietigt de HR het bevel dat de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/05038 Zitting: 16 september 2014 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 27 augustus 2013 de verdachte wegens het primair bewezenverklaarde “belaging” veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, met een proeftijd van drie jaar met de bijzondere voorwaarden zoals in het arrest omschreven. Ten aanzien van de bijzondere voorwaarden is de dadelijke uitvoerbaarheid bevolen.
2. De verdachte heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat art. 6 EVRM is geschonden nu de verdachte niet werd bijgestaan door een advocaat en het Hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de verdachte daadwerkelijk ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand, althans het Hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Voorts klaagt het middel dat het Hof onvoldoende aandacht heeft gehad voor de positie van de verdachte en hem onvoldoende heeft voorgelicht over de consequenties van zijn proceshouding.
4. In hoger beroep hebben twee zittingen plaatsgevonden. Tijdens de eerste zitting op 13 december 2012 is de verdachte verschenen. Verdachte heeft een aanhoudingsverzoek gedaan om van zijn recht op rechtsbijstand gebruik te maken; verdachte is reeds eerder door verschillende raadslieden bijgestaan maar die bijstand is telkens vroegtijdig beëindigd. Het Hof heeft het aanhoudingsverzoek toegewezen teneinde de verdachte – met tussenkomst van de deken van de Orde van Advocaten te Rotterdam – in staat te stellen zijn recht op bijstand door een advocaat te effectueren. Op de tweede zitting op 13 augustus 2013 is de verdachte wederom zonder raadsman verschenen. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De voorzitter merkt op dat uit het dossier naar voren komt dat verdachte in deze is bijgestaan door verschillende advocaten die zich genoodzaakt hebben gezien zich terug te trekken. Het hof in een andere samenstelling heeft de behandeling op 13 december 2013 aangehouden teneinde via de deken van de plaatselijke orde van advocaten een raadsman aan de verdachte aan te wijzen, echter, uit correspondentie van de deken blijkt onder meer dat de verdachte desgevraagd geen raadsman wenste.
Desgevraagd geeft de verdachte aan dat dit klopt, dat hij geen contact met deze deken wenste en thans zelf zijn verdediging wil voeren.
De voorzitter houdt de verdachte voor dat het hof, nu de verdachte in deze in voorlopige hechtenis heeft gezeten, in beginsel deze zaak niet kan behandelen indien de verdachte geen bijstand heeft van een raadsman. Daartoe is de behandeling van deze zaak in het belang van de verdachte dan ook aangehouden teneinde als laatste mogelijkheid de deken een advocaat te doen aanwijzen. De voorzitter vraagt de verdachte of hij beseft welk recht hij prijsgeeft en of het werkelijk zijn bedoeling is af te zien van rechtsbijstand door een raadsman, of hij echt zijn eigen verdediging wenst te voeren en of de zaak vandaag ook echt kan worden behandeld
of toch nog een keer moet worden aangehouden. In dat geval krijgt de verdachte een laatste kans om zich van rechtsbijstand te laten voorzien. Het zal dan wel de laatste keer zijn dat de zaak wordt aangehouden.
De verdachte geeft aan dat hij de zaak vandaag zonder advocaat wil doen en dat hij zich voor vandaag, met name schriftelijk heeft voorbereid op zijn verdediging.
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld zijn visie ter zake te geven. Deze geeft aan dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad zich van rechtsbijstand te voorzien.
Na beraad in raadkamer deelt het hof mede dat de behandeling zal worden voortgezet en de verdachte - zoals door hem ook uitdrukkelijk is aangegeven - zijn eigen verdediging mag voeren.
(…)
De verdachte voert daartoe in de gelegenheid gesteld door de voorzitter het woord ter verdediging. Hij overlegt hierbij “een verzoek tot mededeling” ter hechting aan het proces-verbaal. Hij voert het woord ter verdediging overeenkomstig het overgelegde stuk.
De verdachte voert vervolgens wederom het woord ter verdediging.
(…)
De verdachte legt vervolgens een nieuw stuk, zijnde een pleitnota, over ter hechting aan het proces-verbaal. Hij geeft aan dat hij nu zijn pleidooi gaat houden. De voorzitter deelt mede dat zij begrepen heeft dat zojuist al twee maal een pleidooi heeft gehouden.
De verdachte stemt er desgevraagd mee in dat hij de tekst van de pleitnota niet zelf zal voorlezen maar dat de behandeling zal worden onderbroken zodat het hof en de advocaat-generaal deze pleitnota, met verzoeken, kunnen lezen en zo ook de advocaat-generaal in de gelegenheid te kunnen stellen een standpunt te bepalen.
Ook de advocaat-generaal kan hiermee instemmen.
Na hervatting van de behandeling deelt de voorzitter mee dat de leden van het hof de pleitnota hebben gelezen. De advocaat-generaal geeft aan dat hij de pleitnota eveneens heeft gelezen. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven. De voorzitter geeft vervolgens het woord aan de advocaat-generaal teneinde te reageren op de door de verdachte gedane verzoeken.
De verdachte acht het horen van de door de verdachte in zijn pleitnota genoemde getuigen niet noodzakelijk en verzoekt het hof alle door de verdachte gedane verzoeken af te wijzen. In de strafzaak is geen beslag zodat er ook geen stukken aan de verdachte kunnen worden teruggegeven.
De verdachte persisteert bij het door hem verzochte.(…)
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen de verdachte ter verdediging naar voren heeft gebracht.
Nu de advocaat-generaal daar geen behoefte aan heeft wordt verdachte vervolgens het recht gelaten het laatst te spreken.
(…)”
5. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:BI2315, NJ 2010/143 m.nt. Schalken. Daarin heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"3.3.1 Art. 6, derde lid onder c, EVRM kent de verdachte het recht toe om zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat. Die verdragswaarborg komt ook tot uitdrukking in het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge art. 28, eerste lid, Sv is de verdachte bevoegd zich door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan. De in dat wetboek voorziene toevoeging van een raadsman aan de verdachte is in een aantal gevallen verplicht, onder meer wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of heeft bevonden (art. 41 Sv).
3.3.2. Of een verdachte zichzelf ter terechtzitting wil verdedigen dan wel zich wil laten verdedigen door een raadsman, is ter vrije keuze van de verdachte. Dat geldt ook indien aan de verdachte een raadsman is toegevoegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat een (toegevoegde) raadsman daadwerkelijk optreedt in het geval de verdachte ervoor kiest zichzelf te verdedigen en dus afstand doet van het recht op rechtsbijstand. De wet kent dus niet de mogelijkheid van rechtsbijstand tegen de wil van de verdachte. In dat verband verdient nog opmerking dat ingevolge Regel 9 van de voor advocaten geldende Gedragsregels 1992 het advocaten niet is toegestaan om handelingen te verrichten tegen de kennelijke wil van hun cliënt.
3.3.3. Voor enkele gevallen heeft de wetgever dat stelsel doorbroken. (...)
De raadsman is dan bevoegd en gehouden op te treden, ook al geeft de verdachte te kennen dat hij geen rechtsbijstand wenst of zich niet kan verenigen met de wijze waarop de raadsman aan die bijstand invulling geeft.
3.4. Met die bijzondere regelingen is beoogd om verdachten die niet in staat moeten worden geacht hun positie in het strafproces te bepalen, te verzekeren van een effectieve verdediging. Dat betekent niet dat in de overige gevallen de zorg voor een dergelijke, door art. 6 EVRM vereiste verdediging steeds en zonder meer aan de verdachte kan worden gelaten. Dat geldt in het bijzonder indien een verdachte ten aanzien van wie de wetgever heeft voorzien in ambtshalve toevoeging van een raadsman, ervoor kiest om zichzelf te verdedigen en te kennen geeft afstand te willen doen van zijn recht op rechtsbijstand. Dan zal de rechter erop moeten toezien dat door die keuze aan het recht op een eerlijk proces niet wordt tekortgedaan. In een zodanig geval zal de rechter zich ervan moeten vergewissen dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan. Indien de rechter oordeelt dat daarvan sprake is en hij de keuze van de verdachte respecteert, zal hij tijdens de behandeling van de zaak bijzondere aandacht moeten schenken aan de positie van de verdachte. Dat geldt met name waar het gaat om het verstrekken van informatie die de verdachte voor zijn verdediging behoeft. In dat opzicht kan de verdachte immers tekortkomen omdat hij, anders dan met de regeling van de ambtshalve toevoeging is beoogd, geen bijstand van een rechtsgeleerde raadsman heeft. In dat tekort zal de rechter zoveel als mogelijk dienen te voorzien."
6. In de onderhavige zaak is kennelijk volgens het Hof sprake van een door de Hoge Raad in overweging 3.4 bedoeld geval: de wetgever heeft voorzien in toevoeging nu voorlopige hechtenis is bevolen en verdachte heeft ervoor gekozen zichzelf te verdedigen en af te zien van rechtsbijstand. Het was dus aan de rechter om te waken voor de eerlijkheid van proces door eerst na te gaan of er wel sprake is van ondubbelzinnige, bewuste en vrijwillige afstand van het recht en vervolgens met name door informatieverstrekking aandacht te besteden aan de positie van de verdachte. Kort gezegd gaat het dus om het doen van onderzoek en het verstrekken van informatie.1.
7. In het kader van het onderzoek ter terechtzitting dat tot het in cassatie bestreden arrest heeft geleid is blijkens de hierboven onder 4 weergegeven inhoud van het proces-verbaal van zitting zowel onderzoek gedaan als informatie verstrekt. Voor zover het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten nader onderzoek te doen faalt de klacht.
8. Het middel klaagt voorts dat het onderzoek van het Hof en de informatieverstrekking niet toereikend was. Welke inspanningen tot onderzoek en informatie van de rechter worden gevergd is afhankelijk van een aantal factoren. Het gewicht van die factoren bepaalt in onderling verband en samenhang of de rechter zich voldoende heeft ingespannen om een eerlijk proces te garanderen. Tot de in aanmerking te nemen factoren kunnen in ieder geval behoren: de ernst van het delict, zoals deze onder meer naar voren komt uit de wettelijke strafbedreiging, de proceshouding van verdachte, de eis van het Openbaar Ministerie en de in eerste aanleg opgelegde sanctie. Daarnaast noemt de Hoge Raad, al dan niet in onderling verband hiermee, de juridische merites van de zaak en wat er voor verdachte op het spel staat.2.
9. In de onderhavige zaak volgt uit het proces-verbaal, zoals hiervoor onder 4 opgenomen, het navolgende over het door het Hof verrichte onderzoek en de informatieverstrekking.(1) De verdachte is in deze zaak bijgestaan door verschillende advocaten die zich genoodzaakt hebben gezien zich terug te trekken.(2) Het Hof heeft getracht om via de deken van de plaatselijke orde van advocaten een raadsman aan de verdachte aan te wijzen, hetgeen niet is gelukt omdat de verdachte bij de deken heeft aangegeven dat hij geen raadsman wenste. Ter terechtzitting heeft de verdachte dit bevestigd en eraan toegevoegd dat hij geen contact met de deken wenste en zelf zijn verdediging wil voeren.(3) Op de vraag of de verdachte beseft welk recht hij prijs geeft en of het werkelijk zijn bedoeling is af te zien van rechtsbijstand door een raadsman en zijn eigen verdediging wenst te voeren of dat de zaak toch nog een keer moet worden aangehouden om verdachte voor de laatste keer van rechtsbijstand te laten voorzien heeft de verdachte geantwoord dat hij de zaak vandaag zonder advocaat wil afdoen en dat hij zich voor vandaag, met name schriftelijk, heeft voorbereid op zijn verdediging. Factoren die verder voor de beoordeling nog van belang zijn: (1) verdachte wordt verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan belaging hetgeen een feit betreft waarop gevangenisstraf van meer jaren staat; (2) in eerste aanleg is verdachte terzake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van zeven maanden met een proeftijd van twee jaren met bijzondere voorwaarden, (3) verdachte heeft bekend de in de tenlastelegging omschreven handelingen te hebben verricht; (4) in hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld en dat aan hem een voorwaardelijke gevangenisstraf van zeven maanden met een proeftijd van twee jaren met bijzondere voorwaarden wordt opgelegd.
10. Anders dan de steller van het middel bepleit blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat de afstand door de verdachte van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan. Tijdens de behandeling van de zaak heeft het Hof bijzondere aandacht geschonken aan de positie van de verdachte door hem informatie te verstrekken die hij nodig had voor zijn verdediging. De voorzitter van het Hof heeft aan verdachte de consequenties van de door hem ingehouden proceshouding voorgehouden en heeft hem expliciet gevraagd of de zaak nog een keer moest worden aangehouden om hem van rechtsbijstand te laten voorzien. Die vraag heeft de verdachte ontkennend beantwoord.3.Ook heeft het Hof de verdachte – tot drie maal toe – in de gelegenheid gesteld om zijn pleidooi te houden. Gelet hierop zijn het onderzoek en de informatieverstrekking beide wel toereikend geweest. Mede in aanmerking genomen dat verdachte reeds was bijgestaan door verschillende advocaten die zich hebben teruggetrokken, de niet al te complexe zaak en het feit dat zowel de strafeis als de strafoplegging door Rechtbank en Hof er niet toe leiden dat verdachte daadwerkelijke vrijheidsstraf diende te ondergaan, geeft het oordeel van het Hof dat geen aanleiding bestond voor nader onderzoek of de verdachte – met het oog op waarborging van zijn recht op een eerlijke proces – bijstand van een raadsman behoefde, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verweven als het is met aan het Hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard, kan dat oordeel niet verder op juistheid worden onderzocht. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel komt op tegen de afwijzing door het Hof van het verzoek om een elftal personen als getuige te horen.
13. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 augustus 2013 heeft de verdachte in de door hem overgelegde pleitnota het verzoek tot het horen van een elftal personen gedaan.
14. Het Hof heeft op deze verzoeken in het bestreden arrest als volgt gerespondeerd:
"Verzoeken van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om de navolgende personen als getuige te horen: [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [getuige 9].
Het hof acht het horen van de door de verdachte genoemde getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], Aboutaleb, [getuige 7], [getuige 8], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] niet noodzakelijk, nu hetgeen waarover zij volgens de verdachte kunnen verklaren geen betrekking heeft op de aan de verdachte ten laste gelegde feiten. Waar de verhoren (mede) zouden zien op het door getuigen achterhouden van stukken/producties, is het horen niet relevant voor enige door het hof te nemen beslissing, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen dat het hof wel de beschikking heeft over de door de verdachte bedoelde stukken/producties. Het horen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en van [getuige 9] acht het hof evenmin noodzakelijk gelet op het feit dat de verdachte ter zake van de hem tenlastegelegde handelingen niet alleen ter terechtzitting in eerste aanleg, maar ook het hoger beroep een bekentenis heeft afgelegd en uit de onderbouwing van het verzoek niet volgt dat deze getuigen een ander licht zouden kunnen werpen op hetgeen hij bekend heeft. "
15. Het verzoek om voornoemde personen als getuige te horen is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv, in combinatie met art. 315 Sv en art. 415 Sv, waarop het noodzaakscriterium van toepassing is. Het Hof heeft aldus, zoals ook de steller van het middel erkent, het juiste criterium toegepast. Dat het Hof het verzoek onvoldoende onderbouwd acht, komt mij niet onbegrijpelijk voor gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd. Dat het Hof – zoals de steller van het middel aanvoert – hierbij noch expliciet aandacht heeft besteed aan het standpunt van verdachte dat zijn handelen niet als wederrechtelijk kon worden beschouwd noch aan het feit dat verdachte niet werd bijgestaan door een raadsman, maakt dit niet anders. Hierbij verdient opmerking dat het Hof niet alleen heeft overwogen dat het horen van de verzochte verbalisanten en officier van justitie/aangever niet noodzakelijk is nu verdachte een bekentenis heeft afgelegd maar ook dat uit de onderbouwing van het verzoek niet volgt dat deze getuigen een ander licht zouden kunnen werpen op hetgeen de verdachte heeft bekend. Ten aanzien van de overige getuigen heeft het Hof overwogen dat hetgeen waarover zij kunnen verklaren geen betrekking heeft op de tenlastegelegde feiten en het Hof wel beschikt over de door de verdachte bedoelde stukken/producties waarover deze personen zouden kunnen verklaren. Het Hof heeft aldus tot uitdrukking gebracht dat het zich voldoende ingelicht acht om de door de wet voorgeschreven beslissingen te nemen ook zonder dat deze getuigen zijn gehoord.
16. Het middel faalt.
17. Het derde middel klaagt over het uitblijven van een reactie op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, Sv, inhoudende dat het handelen van de verdachte slechts een vorm van protest was tegen het in zijn ogen onrechtmatig handelen van de officier van justitie [getuige 9] en de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en er voor hem geen andere weg open stond zodat de belaging niet als wederrechtelijk moet worden beschouwd.
18. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 augustus 2013 is aldaar door de verdachte, die geen bijstand van een raadsman had, het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van een stuk getiteld “een verzoek tot mededeling” en “pleitnota” die door hem aan het Hof zijn overgelegd. In dit ongeveer 20 pagina's tellende stuk is – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – opgenomen:
“Slotpleidooi [verdachte]:
(…)
Ik heb ter zitting het overtuigend en wettig bewijs toonbaar overlegd aan het Hof, van de gepleegde laakbare en/of strafbare gepleegde ambtsmisdrijven van de betrokkenen.
Mijn enige redmiddel was, in protest te komen tegen het ONRECHT wat mij is aangedaan, immers mijn vertrouwenspersonen de voornoemde advocaten en de Reclassering Nederland hebben mij reddeloos in de steek gelaten via een complot met maar 1. Doel, gezagsdragers te dekken en [verdachte] om te turnen van slachtoffer tot verdachte.(…)
1. Ik verzoek het Hof mij vrij te spreken van alle ten laste gelegde feiten en het vonnis/uitspraak politierechter nietig te verklaren
2. Ik verzoek het Hof het openbaar ministerie op andere feiten NIET ONTVANKELIJK te verklaren.
3. Ik verzoek het Hof de opgelegde voorwaarden aan [verdachte] nietig te verklaren, zowel in de zaak van aangever burgemeester A. Aboutaleb, zowel in de zaak van aangever officier van justitie [getuige 9].”
19. Dit kan bezwaarlijk worden opgevat als een standpunt dat tegenover de feitenrechter duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie naar voren is gebracht. Het kennelijke oordeel van het Hof dat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt geen sprake is geenszins onbegrijpelijk.
20. Het middel faalt.
21. Het vierde middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 14b (oud) Sr de duur van de proeftijd heeft bepaald op drie jaar.
22. In het bestreden arrest is als dictum het volgende opgenomen:
“BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van vaststelling identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde dat:
- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in Rotterdam binnen een straal van 100 meter van het gerechtsgebouw te Rotterdam, tenzij hij aldaar dient te verschijnen met betrekking tot een rechtszaak;
- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [getuige 9];
- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in Schiedam binnen een straal van 500 meter van de woning van [getuige 9];
- niet met sandwichborden om zal lopen, bevattende teksten met betrekking tot [getuige 9];
- geen pamfletten/flyers zal uitdelen of opplakken, bevattende teksten met betrekking tot [getuige 9];
beveelt dat voormelde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn;
(…).
23. Het tweede lid van artikel 14b Sr had ten tijde van de bewezenverklaarde feiten de volgende inhoud:
“De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, artikel 14c, eerste lidonder 3° en 5°, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren. De proeftijd kan ten hoogste tien jaren bedragen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”
24. De bijzondere voorwaarden die het Hof heeft gesteld betreffen alle het gedrag van de veroordeelde. Die voorwaarde is genoemd in artikel 14c, lid 2 onder 5 (oud) Sr. Ingevolge artikel 14b, tweede lid, (oud) Sr bedraagt de proeftijd dan maximaal twee jaar.4.Ten onrechte heeft het Hof de proeftijd dus op drie jaar gesteld. Het bestreden arrest kan in zoverre niet in stand blijven. De Hoge Raad zal deze beslissing zelf kunnen corrigeren.5.
25. Het vijfde middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 1 lid 2 Sr de dadelijke uitvoerbaarheid van de bij de veroordeling opgelegde bijzondere voorwaarden heeft bevolen, althans deze beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
26. Voor hetgeen in het bestreden arrest te dien aanzien in het dictum is opgenomen, verwijs ik naar hetgeen onder 21 is weergegeven.
27. Het bestreden arrest houdt als strafmotivering het volgende in:
“Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich een geruime tijd schuldig gemaakt aan belaging van een officier van justitie, zoals bewezenverklaard. Het feit dat verdachte het niet eens is met een beslissing van het openbaar ministerie, i.c. tot niet vervolging, mag geen reden zijn voor belaging van een officier van justitie. Artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering biedt de mogelijkheid zich te beklagen over een beslissing tot niet vervolging. Wanneer dat rechtsmiddel niet of vergeefs is aangewend, dient de rechtzoekende zich daarbij neer te leggen. Het gaat in een rechtsstaat niet aan om vervolgens het openbare en privéleven van een ambtsdrager te verstoren teneinde op die manier zijn onvrede te betuigen.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 31 juli 2013, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het rapport van Reclassering Nederland, d.d. 22 februari 2012, waarin het recidiverisico als hoog gemiddeld wordt ingeschat. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte op geen enkele wijze blijk gegeven het laakbare van zijn handelingen in te zien.
Het hof is – alles overwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
28. De klacht in het middel dat het dadelijk uitvoerbaar verklaren van de bijzondere voorwaarden in strijd is met het bepaalde in art. 1 lid 2 Sr stuit af op HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, NJ 2013/190 waarin is uitgemaakt dat de in art. 14e Sr opgenomen regeling alleen de wijze van tenuitvoerleggen van een door de rechter bepaalde staf betreft, en geen wijziging brengt in de aard of maximale zwaarte van de sanctieoplegging. De onmiddellijke toepassing daarvan, ook bij feiten die voor de wetswijziging zijn begaan, is derhalve niet in strijd met het legaliteitsbeginsel.
29. Voorts klaagt het middel dat de beslissing tot dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden ontoereikend is gemotiveerd nu het Hof – kort gezegd – heeft verzuimd aandacht te besteden aan het ‘gevaarscriterium’ van art. 14e lid 1 Sr.
30. Uit de in de toelichting op het middel aangehaalde Kamerstukken kan inderdaad – zoals de steller van het middel doet – worden afgeleid dat de wetgever de voorwaarde, dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als een belangrijke waarborg heeft gezien. Voorkeur verdient dan ook dat het Hof in de bestreden uitspraak met zoveel woorden vermeldt welke afweging het Hof ertoe heeft gebracht gebruik te maken van zijn in art. 14e Sr toegekende bevoegdheid de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bijzondere voorwaarde te bevelen. Een expliciete tot de rechter gerichte motiveringsverplichting is op dit punt in de wet echter niet opgenomen.6.
31. In het bestreden arrest heeft het Hof niet met zoveel woorden vermeld welke afweging het Hof ertoe heeft gebracht gebruik te maken van zijn in art. 14e Sr toegekende bevoegdheid de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bijzondere voorwaarden te bevelen. Zoals hiervoor opgenomen had het de voorkeur verdiend dat het Hof deze afweging wel afzonderlijk en zelfstandig had geëxpliciteerd. Zelfs als een bijzondere motivering op het bedoelde punt vereist zou zijn dan nog zou dat evenwel niet tot cassatie behoeven te leiden omdat het Hof had kunnen volstaan met verwijzen naar de strafmotivering.7.Deze strafmotivering biedt voldoende aanknopingspunten om de beslissing van het Hof dat er aanleiding is het (blijkens het opleggen van de bijzondere voorwaarden noodzakelijk geachte) contactverbod, straatverbod en – kort gezegd - demonstreerverbod terstond effectief te laten worden. Immers daarin wordt verwezen naar het uittreksel Justitiële Documentatie waaruit volgt dat verdachte eerder is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden het bewezenverklaarde feit te plegen, en het rapport van Reclassering Nederland waarin het recidive risico als hoog gemiddeld wordt ingeschat, waarbij het Hof heeft meegewogen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op geen enkele wijze blijk heeft gegeven het laakbare van zijn handelingen in te zien.
32. De middelen 1, 2, 3 en 5 falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Middel 4 is tevergeefs voorgesteld als de Hoge Raad zelf de proeftijd op twee jaar wil vaststellen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
33. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de door het Hof op drie jaar bepaalde proeftijd zal corrigeren naar twee jaar. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑2014
HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2315, NJ 2010/143 m.nt. Schalken en HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6406, NJ 2012/29.
In de schriftuur wordt opgemerkt dat de verdachte stelt dat hij wel degelijk heeft gepersisteerd in zijn wens om te worden bijgestaan door een advocaat. Dit blijkt evenwel niet uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, zijnde de kenbron van de processuele feiten.
Vgl. HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5284.
Immers de keuze of in een bepaald geval de dadelijke tenuitvoerlegging noodzakelijk is, is in handen van de rechter gelegd, die daarbij alle omstandigheden van het geval moet meewegen.
Vgl. ook HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:910 en HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:185 welke zaak is afgedaan met art. 81 RO.
Beroepschrift 17‑04‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 20 februari 2014
Geacht College,
Ondergetekende,
mr B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1938 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Den Haag, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 22/001383-12. De schriftuur heeft in totaal 20 pagina's en 5 bijlagen.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Den Haag bij arrest van 27 augustus 2013 rekwirant ter zake van overtreding van art. 285b Sr een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van vier maanden, met aftrek en bijzondere voorwaarden, ten aanzien waarvan het Hof de dadelijke uitvoerbaarheid heeft bevolen. Het Hof heeft de proeftijd op drie jaar bepaald.
Het cassatieberoep is op 27 augustus 2013 ingesteld door rekwirant.
Rekwirant voert de navolgende (5) middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 6 EVRM en/of de artt. 41–45. 281 en/of 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft rekwirant in een proces waar grote belangen voor hem op het spel stonden en welk proces geresulteerd heeft in een veroordeling van rekwirant wegens belaging van een officier van justitie tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, geheel voorwaardelijk, geen eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM gekregen, nu rekwirant niet werd bijgestaan door een advocaat en het Hof ten onrechte heeft nagelaten nader en/of voldoende te onderzoeken, en van zo een onderzoek ook blijk te geven, of en in hoeverre rekwirant daadwerkelijk zichzelf wenste te verdedigen en niet ter zitting bijgestaan wilde worden door een rechtsgeleerd raadsman, en aldus (alsnog) een daadwerkelijke waiver ten aanzien van het hem toekomende recht op rechtsbijstand had gedaan, althans en in elk geval had het Hof nader behoren te motiveren op grond waarvan (ook) de berechting in appel op een voldoende eerlijke wijze plaats kon vinden zonder effectieve rechtsbijstand en waarom het Hof het in deze zaak niet nodig vond om nader te onderzoeken of de behandeling aangehouden kon en behoorde te worden teneinde ervoor zorg te dragen dat rekwirant alsnog en zoals door hem herhaald verzocht adequate rechtsbijstand verleend werd en rekwirant een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door art. 6 EVRM, zou krijgen, althans had het Hof niet zonder nader onderzoek mogen aannemen dat rekwirant in hoger beroep (en in verband met de inhoudelijke behandeling van zijn zaak en/of de zitting van 13 augustus 2013) vrijwillig, ondubbelzinnig en desbewust afstand had gedaan van zijn recht op rechtsbijstand, althans heeft het Hof zijn oordeel dat van een zodanige afstand kan worden gesproken ontoereikend gemotiveerd.
Vooropgesteld: rekwirant ontkent dat hij op de laatste zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij zelf zijn verdediging wenste te voeren en ondanks al zijn eerdere verzoeken om een raadsman aan hem toe te voegen alsnog afstand heeft gedaan van het recht om ter terechtzitting te worden bijgestaan door een advocaat. Uit het proces-verbaal van de laatste terechtzitting in hoger beroep blijkt — mede gelet op de inhoud van het proces-verbaal van de zitting van 13 december 2012 en alle schriftelijk door rekwirant gedane verzoeken om rechtsbijstand — voorts niet dat het Hof zich er voldoende van heeft vergewist dat de afstand door rekwirant van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan. Evenmin blijkt uit het proces-verbaal van 13 augustus 2013 dat het Hof tijdens de behandeling van de zaak op die dag bijzondere aandacht heeft geschonken aan de positie van rekwirant door hem informatie te verstrekken die hij nodig had voor zijn verdediging. Ten slotte blijkt uit dat proces-verbaal niet (voldoende) dat het Hof bij de aanvang van de terechtzitting dan wel op enig ander in aanmerking komend moment, zoals na de door rekwirant gedane verzoeken tot het horen van getuigen en/of na het requisitoir dan wel tijdens of na zijn pleidooi rekwirant het belang van rechtsbijstand in deze zaak en de consequenties van de door hem (volgens het Hof) ingenomen proceshouding heeft voorgehouden in het licht van hetgeen er voor hem op het spel stond, de juridische aspecten van de zaak daaronder begrepen.
Toelichting
Rekwirant wordt in onderhavige zaak vervolgd wegens het belagen van een Rotterdamse officier van justitie, de heer [getuige 9]. Rekwirant heeft gedurende de zitting waarop de onderhavige zaak in eerste aanleg inhoudelijk werd behandeld zijn eigen verdediging gevoerd, waarna hij door de politierechter te Den Haag bij vonnis d.d. 13 maart 2012 wegens belaging werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zeven maanden. Tegen dat vonnis is door rekwirant een dag later appel ingesteld.
Hoewel rekwirant op de eerste zitting in hoger beroep van 13 december 2012 en daaraan voorafgaand te kennen had gegeven graag gebruik te maken van zijn recht te worden bijgestaan door een advocaat, heeft rekwirant ook op de tweede en laatste zitting in hoger beroep, te weten die van 13 augustus 2013, op welke dag het onderzoek ter terechtzitting opnieuw is aangevangen en de zaak inhoudelijk is behandeld, maar daarnaast ook enkele verzoeken tot het horen van getuigen aan de orde zijn geweest, wederom zichzelf verdedigd. Hoewel het Hof het vonnis van de rechtbank heeft vernietigd en een lagere voorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd, is het Hof echter wederom gekomen tot een bewezenverklaring en een strafoplegging, in de vorm van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van substantiële duur. Daarnaast heeft het Hof alle door rekwirant gedane verzoeken afgewezen en alle door hem gevoerde verweren verworpen. Naar het oordeel van rekwirant schort er het nodige aan de motivering van de afwijzing van die verzoeken, alsmede aan de wijze waarop het Hof is omgegaan met zijn verweren, waarover in de navolgende middelen meer.
In HR 17 november 2009, LJN BI2315, NJ 2010, 143 m. nt. T.M. Schalken (herhaald in HR 20 december 2011, LJN BT6406) overwoog uw College onder meer het navolgende:
‘3.3.1.
Art. 6, derde lid onder c, EVRM kent de verdachte het recht toe om zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat. Die verdragswaarborg komt ook tot uitdrukking in het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge art. 28, eerste lid, Sv is de verdachte bevoegd zich door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan. De in dat wetboek voorziene toevoeging van een raadsman aan de verdachte is in een aantal gevallen verplicht, onder meer wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of heeft bevonden (art. 41 Sv).
3.3.2.
Of een verdachte zichzelf ter terechtzitting wil verdedigen dan wel zich wil laten verdedigen door een raadsman, is ter vrije keuze van de verdachte. Dat geldt ook indien aan de verdachte een raadsman is toegevoegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat een (toegevoegde) raadsman daadwerkelijk optreedt in het geval de verdachte ervoor kiest zichzelf te verdedigen en dus afstand doet van het recht op rechtsbijstand. De wet kent dus niet de mogelijkheid van rechtsbijstand tegen de wil van de verdachte. In dat verband verdient nog opmerking dat ingevolge Regel 9 van de voor advocaten geldende Gedragsregels 1992 het advocaten niet is toegestaan om handelingen te verrichten tegen de kennelijke wil van hun cliënt.
3.3.3.
Voor enkele gevallen heeft de wetgever dat stelsel doorbroken. Zo komen, indien de verdachte de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, alle aan de verdachte toekomende bevoegdheden ook toe aan zijn raadsman (art. 503, eerste lid, Sv). Hetzelfde geldt ten aanzien van de berechting van een verdachte bij wie een zodanige gebrekkige ontwikkeling in of ziekelijke stoornis van de geestvermogens wordt vermoed dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen (art. 509a in verbinding met art. 509d, derde lid, Sv). In die gevallen is geen plaats voor afstand van het recht op rechtsbijstand.
De raadsman is dan bevoegd en gehouden op te treden, ook al geeft de verdachte te kennen dat hij geen rechtsbijstand wenst of zich niet kan verenigen met de wijze waarop de raadsman aan die bijstand invulling geeft.
3.4.
Met die bijzondere regelingen is beoogd om verdachten die niet in staat moeten worden geacht hun positie in het strafproces te bepalen, te verzekeren van een effectieve verdediging. Dat betekent niet dat in de overige gevallen de zorg voor een dergelijke, door art. 6 EVRM vereiste verdediging steeds en zonder meer aan de verdachte kan worden gelaten. Dat geldt in het bijzonder indien een verdachte ten aanzien van wie de wetgever heeft voorzien in ambtshalve toevoeging van een raadsman, ervoor kiest om zichzelf te verdedigen en te kennen geeft afstand te willen doen van zijn recht op rechtsbijstand. Dan zal de rechter erop moeten toezien dat door die keuze aan het recht op een eerlijk proces niet wordt tekortgedaan. In een zodanig geval zal de rechter zich ervan moeten vergewissen dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan. Indien de rechter oordeelt dat daarvan sprake is en hij de keuze van de verdachte respecteert, zal hij tijdens de behandeling van de zaak bijzondere aandacht moeten schenken aan de positie van de verdachte. Dat geldt met name waar het gaat om het verstrekken van informatie die de verdachte voor zijn verdediging behoeft. In dat opzicht kan de verdachte immers tekortkomen omdat hij, anders dan met de regeling van de ambtshalve toevoeging is beoogd, geen bijstand van een rechtsgeleerde raadsman heeft. In dat tekort zal de rechter zoveel als mogelijk dienen te voorzien.’
Op de zitting van 13 augustus 2013 is rekwirant blijkens het proces-verbaal terechtzitting van die datum verschenen, maar is hij niet bijgestaan door een advocaat. Dit ondanks dat de voorzitter van het Hof tijdens de zitting van 13 december 2012 naar rekwirant toe had aangegeven dat rekwirant recht had op bijstand van een advocaat en de behandeling van de zaak toen heeft aangehouden voor onbepaalde tijd teneinde aan rekwirant — middels tussenkomst van de deken — in staat te stellen zijn recht op rechtsbijstand te effectueren.1. Het proces-verbaal terechtzitting d.d. 13 augustus 2013 behelst ten aanzien van de vraag of rekwirant zich al dan niet wilde laten bijstaan door een advocaat het navolgende:
‘De voorzitter merkt op dat uit het dossier naar voren komt dat verdachte in deze is bijgestaan door verschillende advocaten die zich genoodzaakt hebben gezien zich terug te trekken. Het hof in een andere samenstelling heeft de behandeling op 13 december 2013 aangehouden teneinde via de deken van de plaatselijke orde van advocaten een raadsman aan de verdachte aan te wijzen, echter, uit correspondentie van de deken blijkt onder meer dat de verdachte desgevraagd geen raadsman wenste.
Desgevraagd geeft de verdachte aan dat dit klopt, dat hij geen contact met deze deken wenste en thans zelf zijn verdediging wil voeren.
De voorzitter houdt de verdachte voor dat het hof, nu de verdachte in deze in voorlopige hechtenis heeft gezeten, in beginsel deze zaak niet kan behandelen indien de verdachte geen bijstand heeft van een raadsman. Daartoe is de behandeling van deze zaak in het belang van de verdachte dan ook aangehouden teneinde als laatste mogelijkheid de deken een advocaat te doen aanwijzen. De voorzitter vraagt de verdachte of hij beseft welk recht hij prijsgeeft en of het werkelijk zijn bedoeling is af te zien van rechtsbijstand door een raadsman, of hij echt zijn eigen verdediging wenst te voeren en of de zaak vandaag ook echt kan worden behandeld of toch nog een keer moet worden aangehouden. In dat geval krijgt de verdachte een laatste kans om zich van rechtsbijstand te laten voorzien. Het zal dan wel de laatste keer zijn dat de zaak wordt aangehouden.
De verdachte geeft aan dat hij de zaak vandaag zonder advocaat wil doen en dat hij zich voor vandaag, met name schriftelijk, heeft voorbereid op zijn verdediging.
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld zijn visie ter zake te geven. Deze geeft aan dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad zich van rechtsbijstand te voorzien.
Na beraad in raadkamer deelt het hof mede dat de behandeling zal worden voortgezet en de verdachte — zoals door hem ook uitdrukkelijk is aangegeven — zijn eigen verdediging mag voeren.’
Daarna heeft de advocaat-generaal de zaak voorgedragen en heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden, waarna het hier aan de orde zijnde onderwerp, te weten of rekwirant wenste en/of diende te worden bijgestaan door een advocaat, niet meer aan de orde is gekomen. Ook blijkt niet van enige door het Hof genomen maatregel om te voorkomen dat rekwirant al te zeer zou worden benadeeld door het ontbreken van rechtsbijstand of van enige nadere uitleg van de zijde van het Hof aangaande de procedurele kant van de zaak of van enige hulp daarbij.
Vooropgesteld dient te worden dat cliënt ontkent dat hij, zoals in het proces-verbaal van de laatste zitting in hoger beroep is opgetekend, heeft aangegeven dat hij geen bijstand van een raadsman meer wenste en dat hij zelf zijn verdediging wilde voeren. Hij stelt dat hij wel degelijk heeft gepersisteerd in zijn wens in deze zaak ter terechtzitting te worden bijgestaan door een advocaat. Gelet op de omstandigheid dat rekwirant voorafgaand aan de zitting van 13 augustus 2013 herhaald en indringend heeft verzocht om rechtsbijstand is het op voorhand ook onwaarschijnlijk dat rekwirant op 13 augustus 2013 zou willen afzien van bijstand door een advocaat.
Het komt er in de onderhavige zaak op neer dat rekwirant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gedurende de inhoudelijke behandeling van zijn zaak, te weten op de zitting in eerste aanleg en op de zittingen in hoger beroep, telkens niet werd bijgestaan door een advocaat. Het onderhavige middel richt zich tegen de gang van zaken in hoger beroep, meer in het bijzonder op de zitting van 13 augustus 2013. Hoewel rekwirant op die zitting volgens het Hof uitdrukkelijk zou hebben aangegeven dat hij zelf zijn verdediging wenste te voeren en geen behoefte had aan een advocaat en dat hij afstand deed van zijn recht op rechtsbijstand en zich zou hebben beseft wat dat inhield, en de voorzitter nog eens had gewezen op de mogelijkheid de zaak nogmaals aan te houden zodat rekwirant zich alsnog van rechtsbijstand zou kunnen (laten) voorzien, is naar het oordeel van rekwirant desondanks de vervolgens (kennelijk) door het Hof gedane vaststelling dat rekwirant ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig afstand had gedaan van zijn recht op rechtsbijstand niet zonder meer begrijpelijk (gemotiveerd). Niet alleen stelt rekwirant zich (in lijn met de hele aanloop naar de zitting van 13 augustus 2013 op het standpunt dat hij ook toen nog steeds gebruik wilde maken van het recht op rechtsbijstand), maar daarnaast (als uitgegaan wordt van hetgeen het Hof heeft genoteerd aangaande de afstand van dat recht (en in de woorden van uw College), heeft het Hof het in de onderhavige zaak gedurende de inhoudelijke behandeling daarvan in hoger beroep ten onrechte steeds en zonder meer aan rekwirant gelaten en/of onvoldoende erop toegezien dat door de keuze van rekwirant zichzelf te verdedigen en afstand te doen van zijn recht op rechtsbijstand aan het recht op een eerlijk proces niet tekort werd gedaan, althans heeft het Hof er onvoldoende blijk van gegeven daarop te hebben toegezien.
In het bijzonder heeft het Hof tijdens de behandeling van de zaak onvoldoende (bijzondere) aandacht geschonken aan de positie van rekwirant en heeft het Hof ten onrechte nagelaten informatie te verstrekken die rekwirant voor zijn verdediging behoefde en heeft het Hof ten onrechte niet zoveel als mogelijk, althans is vereist, voorzien in hetgeen rekwirant, doordat hij geen bijstand van een rechtsgeleerde raadsman had, tekort kwam in dat opzicht.
In de onderhavige zaak, waarin rekwirant vanwege de in eerste aanleg bevolen bewaring ook in hoger beroep zonder meer een ambtshalve toegevoegde raadsman toekwam, wordt rekwirant vervolgd voor het belagen van een Rotterdamse officier van justitie, waarop een maximumstraf van drie jaar staat.2. In eerste aanleg was rekwirant zoals gezegd veroordeeld tot een forse voorwaardelijke gevangenisstraf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden, waaraan allerlei bijzonder voorwaarden waren verbonden, welke straf in hoger beroep bijna is gehalveerd, maar nog steeds een voorwaardelijke gevangenisstraf van substantiële duur oplevert, terwijl ook in hoger beroep naast de algemene voorwaarden verstrekkende bijzondere voorwaarden zijn opgelegd aan rekwirant. In hoger beroep werd door de advocaat-generaal de door de politierechter opgelegde straf geëist, terwijl in eerste aanleg door de officier van justitie een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden was geëist. Voorts moge duidelijk zijn dat rekwirant (al was het maar uit het door rekwirant tegen het vonnis van de rechtbank ingestelde appel) het niet eens was met de in eerste aanleg in deze zaak genomen beslissingen, terwijl voorts duidelijk is (en ook voor het Hof duidelijk moet zijn geweest) dat rekwirant groot belang hechtte aan het verrichten van nader onderzoek in zijn zaak, met name middels het horen van getuigen. Ook in de onderhavige zaak (en net als in de zaken bekend onder LJN-nummers BI2315 en BT6406) lijdt het gelet op de juridische merites van de onderhavige zaak en hetgeen er voor rekwirant op het spel stond geen twijfel dat met rechtsbijstand ter terechtzitting een wezenlijk belang was gemoeid. Opvallend is dan ook dat het Hof, afgezien van hetgeen daarover aan het begin van de zitting van 13 augustus 2013 werd besproken, gedurende de gehele behandeling van de zaak op 13 augustus 2013 (vanaf het moment dat het Hof het onderzoek ter terechtzitting opnieuw had aangevangen) in het geheel geen aandacht meer heeft geschonken aan de omstandigheid dat rekwirant niet werd bijgestaan door een raadsman. Dit terwijl er verscheidene momenten waren waarop het Hof daar wel blijk van had moeten geven en aandacht voor had moeten hebben.
Zo heeft het Hof alle verzoeken van rekwirant tot het horen van getuigen (pas bij arrest) afgewezen omdat het horen van deze getuigen niet noodzakelijk is omdat hetgeen waarover zij volgens rekwirant zouden kunnen verklaren geen betrekking heeft op de ten laste gelegde feiten en/of niet relevant is voor enige door het Hof te nemen beslissing en/of uit de onderbouwing van de verzoeken niet volgt dat de getuigen een ander licht zouden kunnen werpen op hetgeen rekwirant bekend heeft en/of toewijzing van het verzoek in het kader van de strafzaak van rekwirant geen steun vindt in het recht. Op die naar het oordeel van het Hof kennelijk (telkens) gebrekkige onderbouwing van de verzoeken had het Hof in de gegeven situatie rekwirant ook al ter zitting kunnen en moeten wijzen. Rekwirant kan immers niet bekend worden verondersteld met de aan verzoeken als de onderhavige gestelde motiveringseisen, mede gelet op het van toepassing zijnde criterium. Rekwirant is er niet op gewezen dat hij zijn verzoeken tot het horen van getuigen zoveel mogelijk diende te motiveren, meer in het bijzonder dat het aan hem was om het Hof ervan te overtuigen dat het horen van die getuigen noodzakelijk was.
Voorts heeft het Hof het verzoek van rekwirant het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren verworpen (reeds) omdat het verweer niet is gemotiveerd. Ook daar had het Hof rekwirant al ter zitting op kunnen wijzen, zodat hij niet pas bij arrest zou worden overvallen door dit standpunt van het Hof.
Datzelfde geldt voor het oordeel van het Hof dat rekwirant zijn verweer aangaande de schending van het EVRM onvoldoende had onderbouwd, terwijl het het Hof al ter terechtzitting duidelijk moet zijn geweest dat hetgeen rekwirant ter verdediging aanvoerde aangaande bijvoorbeeld de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op de wijze zoals dat standpunt door hem werd verwoord naar het oordeel van het Hof nergens toe zou kunnen leiden en in ieder geval geen duidelijk verwoord en/of juridisch relevant verdedigingsstandpunt inhield.3. Dit overigens terwijl rekwirant in dat kader een dossier met 18 producties aan de politierechter had overgelegd, waarvan het Hof overigens ter terechtzitting d.d. 13 augustus 2013 heeft medegedeeld dat de genoemde stukken niet in het dossier van het Hof zaten, waarna rekwirant die stukken alsnog heeft getoond aan het Hof.
Gelet op de wijze waarop rekwirant zijn verdediging voerde had het Hof daarin aanleiding moeten vinden om bijzondere aandacht te schenken aan de positie van rekwirant door hem informatie te verstrekken die hij nodig had voor zijn verdediging, terwijl het Hof dat ook had moeten doen toen rekwirant zijn verzoeken tot het horen van getuigen deed. Ook waren dat momenten waarop het Hof rekwirant nogmaals het belang van rechtsbijstand in deze zaak en de consequenties van de door hem ingenomen proceshouding had moeten voorhouden, mede in het licht van hetgeen voor hem op het spel stond, de juridische aspecten van de zaak daaronder begrepen. Het Hof heeft rekwirant daarentegen volledig aan zijn lot overgelaten en hem ten onrechte geen helpende hand toegestoken.
Voorts blijkt niet dat het Hof (op enig moment gedurende de zitting van 13 augustus 2013) de redenen van de keuze van rekwirant heeft onderzocht, terwijl uit het proces-verbaal terechtzitting in het geheel niets blijkt over welke reden(en) die hij daarvoor heeft gehad, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij daarvoor in het geheel geen reden heeft opgegeven. Het Hof heeft daar kennelijk vervolgens ook niet naar gevraagd. Het oordeel van het Hof dat rekwirant ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand is daarmee niet te verenigen. Niet blijkt dat het Hof een ‘indringende toets’ heeft aangelegd en/of dat het Hof rekwirant op enig moment gedurende de behandeling van de zaak op 13 augustus 2013 in overweging heeft gegeven, zo nodig na onderbreking of schorsing van de behandeling, zich te beraden omtrent de gevolgen van de door hem ingenomen proceshouding, opdat hij zijn standpunt op enig moment zou kunnen herzien.
Gelet op al het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat niet dan wel onvoldoende blijkt dat het Hof zich er voldoende van heeft vergewist dat er door rekwirant ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig afstand van het recht op rechtsbijstand is gedaan, terwijl (ten onrechte) evenmin blijkt dat het Hof tijdens de behandeling van de zaak op 13 augustus 2013 bijzondere aandacht heeft geschonken aan de positie van rekwirant door hem informatie te verstrekken die hij nodig had voor zijn verdediging.
Ten slotte blijkt uit het proces-verbaal van 13 augustus 2013 niet (voldoende) dat het Hof bij de aanvang van de terechtzitting dan wel op enig ander in aanmerking komend moment, zoals na de door rekwirant gedane verzoeken tot het horen van getuigen en/of na het requisitoir en/of tijdens of na het pleidooi, rekwirant (zo nodig nogmaals) het belang van rechtsbijstand in deze zaak en de consequenties van de door hem ingenomen proceshouding heeft voorgehouden in het licht van hetgeen er voor hem op het spel stond, de juridische aspecten van de zaak daaronder begrepen.
In aanvulling op dit alles stelt rekwirant zich tot slot op het standpunt dat zich ook in deze zaak de situatie voordoet waarin uit de stukken van het geding niet blijkt dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat, gelet op het in het eerste lid van art. 45 Sv vervatte voorbehoud, in dit geval van de toevoeging van een andere raadsman kon worden afgezien.4.
Het bovenstaande leidt ertoe dat geoordeeld moet worden dat het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid leidt, hetgeen ook geldt voor de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak.
II. Schending van de artt. 315, 415 en/of 418 Sv en/of art. 6 EVRM, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof het op 13 augustus 2013 gedane verzoek tot het oproepen van de getuigen mr. [getuige 1], mr. [getuige 2], mr. drs. [getuige 3], mr. [getuige 4], [getuige 5], mr. [getuige 6], de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4] en mr. [getuige 9] ten onrechte afgewezen, althans heeft het Hof de in het arrest van 27 augustus 2013 gebruikte maatstaf (te weten: toetsing aan het noodzaakcriterium) rechtens onjuist uitgelegd en/of toegepast, als gevolg waarvan de afwijzing van het verzoek de eerdergenoemde getuigen te horen ontoereikend is gemotiveerd, althans is de hier aan de orde zijnde (motivering van de) afwijzing — mede in het licht van art. 6 EVRM — zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet (voldoende) begrijpelijk is en lijdt het arrest van het Hof daardoor aan nietigheid.
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 13 augustus 2013 — in samenhang bezien met het door hem op die zitting overgelegde ‘verzoek tot mededelingen’ en de door hem opgestelde pleitnota aan de hand waarvan rekwirant ter terechtzitting het woord heeft gevoerd — heeft rekwirant verscheidene verzoeken tot het horen van getuigen gedaan. Voor wat betreft de motivering van die verzoeken zij verwezen naar eerder genoemde (en door rekwirant opgestelde) stukken, welke als bijlage 2 aan deze cassatieschriftuur zijn gehecht en als hier ingelast dienen te worden beschouwd.
Het Hof heeft (pas) bij arrest beslist op de door rekwirant geformuleerde verzoeken. De door het Hof dienaangaande genomen beslissingen zijn als volgt in het arrest d.d. 27 augustus 2013 verwoord:
‘De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om de navolgende personen als getuige te horen: mr. [getuige 1], mr. [getuige 2], mr. drs. [getuige 3], mr. [getuige 4], [getuige 5], mr. [getuige 6], de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4] en mr. [getuige 9].
Het hof acht het horen van de door de verdachte genoemde getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 10], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] niet noodzakelijk, nu hetgeen waarover zij volgens de verdachte kunnen verklaren geen betrekking heeft op de aan de verdachte ten laste gelegde feiten. Waar de verhoren (mede) zouden zien op het door getuigen achterhouden van stukken/producties, is het horen niet relevant voor enige door het hof te nemen beslissing, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen dat het hof wel de beschikking heeft over de door de verdachte bedoelde stukken/producties. Het horen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en van mr. [getuige 9] acht het hof evenmin noodzakelijk gelet op het feit dat de verdachte ter zake van de hem tenlastegelegde handelingen niet alleen ter terechtzitting in eerste aanleg, maar ook het hoger beroep een bekentenis heeft afgelegd en uit de onderbouwing van het verzoek niet volgt dat deze getuigen een ander licht zouden kunnen werpen op hetgeen hij bekend heeft.’
Hoewel het Hof ten aanzien van de hier aan de orde zijnde verzoeken wel het juiste criterium gebruikt, en de verzoeken dus heeft beoordeeld aan de hand van de maatstaf van de ‘noodzakelijkheid’, is de afwijzing van de door rekwirant geformuleerde verzoeken tot het horen van de in het arrest genoemde getuigen niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
Meer in het bijzonder is zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet begrijpelijk dat het Hof overweegt dat het horen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 10], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] niet noodzakelijk is nu hetgeen waarover zij volgens de verdachte kunnen verklaren geen betrekking heeft op de aan rekwirant ten laste gelegde feiten. Rekwirant wilde immers middels het horen van deze getuigen kennelijk aantonen dat zijn handelen niet als wederrechtelijk diende te worden beschouwd, althans dat sprake was van een situatie van overmacht-noodtoestand. Cliënt stelde zich immers op het standpunt dat hem vanwege het hem aangedane onrecht geen andere weg openstond dan die van protest op de in deze zaak aan hem ten laste gelegde wijze. Dat het Hof overweegt dat hetgeen waarover de getuigen volgens rekwirant kunnen verklaren geen betrekking heeft op de aan rekwirant ten laste gelegde feiten is dan ook niet zonder meer begrijpelijk.
Ook de overweging van het Hof dat waar de verhoren (mede) zouden zien op het door getuigen achterhouden van stukken/producties het horen van de eerder genoemde getuigen niet relevant is voor enige door het Hof te nemen beslissing, is zonder nadere motivering (welke ook hier ontbreekt) niet begrijpelijk. Rekwirant (die zoals gezegd niet werd bijgestaan door een advocaat) gaf immers uitdrukkelijk te kennen dat hij van oordeel is dat hij geen eerlijk proces krijgt in deze zaak. Daarbij speelt een rol dat er sprake is van stukken die volgens hem door (een deel van) de door hem verzochte getuigen zijn zoek gemaakt, terwijl de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] volgens hem een tweede en daarmee vervalst proces-verbaal van verhoor in omloop hebben gebracht waarin eerder genoemde verbalisanten doen voorkomen dat hij bepaalde dingen heeft gezegd die hij in werkelijkheid niet heeft verklaard. Verwezen wordt naar de als bijlage 3 aan deze schriftuur gehechte pagina's van het bedoelde proces-verbaal van verhoor, waarbij in het ene proces-verbaal een kruis staat en in het andere niet. Dat kruis was bedoeld om te voorkomen dat op dat gedeelte van de pagina nog iets kon worden opgenomen. Het verhoor was direct voorafgaande aan dat kruis namelijk beëindigd zo stelt rekwirant. Ook de vermelding dat rekwirant het proces-verbaal van verhoor zou hebben ondertekend, terwijl dat niet het geval is is onjuist.5. Rekwirant heeft zich in het kader van deze procedure steeds op het standpunt gesteld (en persisteert daarin) dat deze gang van zaken een ambtsmisdrijf begaan door de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] oplevert. Zie daarvoor ook zijn aan zijn aan de voorzitter van het Hof gerichte brief van 12 november 2012 gehechte verklaring gedateerd 5 november 2012 waarin hij uitvoerig ingaat op de gang van zaken tijdens eerdergenoemd verhoor en de wens om in dat kader onder meer de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] te horen als getuige, alsmede de redenen daarvoor (bijlage 5). In het kader van het beroep op het recht op een eerlijk proces zou het horen van de genoemde getuigen dan ook wel degelijk een rol kunnen spelen, hetgeen maakt dat niet zonder meer begrijpelijk is dat het Hof overweegt dat waar de verhoren (mede) zouden zien op het door getuigen achterhouden van stukken/producties, het horen van getuigen niet relevant is voor enig door het Hof te nemen beslissing.
Ook hetgeen het Hof specifiek ten aanzien van het verzoek tot het horen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en van mr. [getuige 9] overweegt is sprake van een dergelijk gebrek in de motivering van de afwijzing van het verzoek hen te horen als getuigen. Het Hof overweegt immers dat ook het horen van de genoemde verbalisanten en officier van justitie evenmin noodzakelijk is, gelet op het feit dat de verdachte ter zake van de hem ten laste gelegde handelingen niet alleen ter terechtzitting in eerste aanleg, maar ook in hoger beroep een bekentenis heeft afgelegd en uit de onderbouwing van het verzoek niet volgt dat deze getuigen een ander licht zouden kunnen werpen op hetgeen hij bekend heeft.
Ook hier is weer van belang dat rekwirant zich in de kern op het standpunt heeft gesteld dat zijn handelen niet als wederrechtelijk kan worden beschouwd omdat hij (slechts) gebruik maakte van zijn recht om te protesteren tegen het in zijn ogen onrechtmatige handelen van politie en justitie jegens hem.
Daar doet de ‘bekennende verklaring’ van rekwirant ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep niet aan af. Rekwirant heeft immers niet bekend dat zijn handelen wederrechtelijk was, zoals wel ten laste gelegd en bewezen verklaard is.
Daar komt nog bij dat, zoals in het eerste middel ook al is aangevoerd, het gelet op het feit dat rekwirant niet werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman op de weg van het Hof had gelegen om rekwirant ter terechtzitting (en voordat er werd beslist op de door rekwirant geformuleerde verzoeken) erop te wijzen dat het Hof niet zonder meer zag dat de getuigen iets zouden kunnen verklaren dat betrekking had op de aan rekwirant ten laste gelegde feiten, dat het Hof het horen van de getuigen met betrekking tot het achterhouden van stukken/producties niet relevant achtte voor enige door het Hof te nemen beslissing en dat het Hof ook het horen van de eerder genoemde verbalisanten en officier van justitie niet nodig achtte gelet op de naar het oordeel van het Hof kennelijk volledig bekennende verklaringen van rekwirant en dat hij dus, indien hij wilde dat zijn verzoeken bij het Hof enige kans van slagen maakten, deze verzoeken van een nadere uitleg diende te voorzien.
Gelet op al het bovenstaande moet worden geoordeeld dat de afwijzing van de door rekwirant geformuleerde verzoeken tot het horen van de in het arrest van het Hof genoemde getuigen niet (allemaal) voldoende begrijpelijk gemotiveerd zijn afgewezen, hetgeen leidt tot de conclusie dat het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid lijdt en de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak van het Gerechtshof niet in stand kan blijven.
III. Schending van de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof niet (voldoende) begrijpelijk, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, gerespondeerd op het door rekwirant (ook) in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde voor zover dat verweer inhield dat zijn handelen (slechts) een vorm van protest was tegen het in zijn ogen onrechtmatig handelen van mr. [getuige 9] en de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en er voor hem geen andere weg open stond dan te handelen zoals door hem (inderdaad) ook ter terechtzitting in hoger beroep is erkend, aangezien andere wegen tot niets hadden geleid en zijn handelen, zoals dat aan hem ten laste gelegd is en door het Hof bewezen verklaard en gekwalificeerd is als de belaging van de heer [getuige 9], niet als wederrechtelijk diende te worden beschouwd.
Hetgeen door rekwirant dienaangaande ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit standpunt afgeweken door het tenlastegelegde bewezen te verklaren, zonder daarbij echter in te gaan op de door rekwirant ingenomen (essentiële) stelling dat zijn handelen, zoals dat aan hem ten laste gelegd is en door het Hof bewezen verklaard en gekwalificeerd is als de belaging van de heer [getuige 9], om eerdergenoemde redenen niet als niet als wederrechtelijk dient te worden beschouwd. Daardoor heeft het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd gerespondeerd op hetgeen door rekwirant (ter motivering van het pleidooi voor vrijspraak) naar voren was gebracht.
Toelichting
Rekwirant heeft in hoger beroep op de zitting van 13 augustus 2013 verweer gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota, althans het Hof heeft blijkens het proces-verbaal terechtzitting tijdens een schorsing kennis genomen van de inhoud daarvan. Hoewel het Hof blijkens het arrest van 27 augustus 2013 is ingegaan op enkele door rekwirant in hoger beroep ingenomen stellingen en/of gevoerde verweren,6. heeft het Hof ten onrechte verzuimd te reageren op de kern van hetgeen door rekwirant werd betoogd, althans heeft het Hof verzuimd te reageren op één van de voornaamste verweren en/of een door rekwirant ingenomen essentiële stelling, te weten dat zijn handelen, zoals dat aan hem ten laste gelegd is en door het Hof bewezen verklaard en gekwalificeerd is als de belaging van de heer [getuige 9], niet als wederrechtelijk dient te worden beschouwd.
Rekwirant heeft zich immers op het standpunt gesteld dat zijn handelen (slechts) een vorm van protest was tegen het in zijn ogen onrechtmatig handelen van mr. [getuige 9] en de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en er voor hem geen andere weg op stond dan te handelen zoals door hem (inderdaad) ook ter terechtzitting in hoger beroep is erkend, aangezien andere wegen tot niets hadden geleid en zelfs de advocaten tot wie hij zich had gewend meer kwaad hadden gedaan dan goed. Het niet reageren op dit (kern-)verweer levert een schending van art. 359 lid 2, tweede volzin op, aangezien dit verweer van rekwirant moet worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd.
Blijkens de bewezenverklaring en het oordeel omtrent de strafbaarheid van het feit en rekwirant is het Hof evenwel van dit standpunt afgeweken, terwijl die afwijking niet zonder meer begrijpelijk is na lezing van de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen.
Voor zover hetgeen door rekwirant dienaangaande is aangevoerd door uw College zou worden beschouwd als een beroep op een strafuitsluitingsgrond, geldt uiteraard dat niet zozeer art. 359 lid 2, tweede volzin, maar art. 359 lid 2 eerste volzin in samenhang met art. 358 lid 3 Sv genoemde motiveringsverplichting is geschonden.
Ook gelet op hetgeen in dit middel is aangevoerd kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
IV. Schending van de artt. 1 lid 2 en/of 14b (oud) en/of 14c (oud) Sr en/of artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte en in strijd met art. 14b (oud) Sr de duur van de proeftijd bepaald op drie jaar.
Toelichting
Het dictum van het arrest van het Hof in de onderhavige zaak luidt — voor zover hier met name van belang -:
‘Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van vaststelling identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
stelt als bijzondere voorwaarde dat:
stelt als bijzondere voorwaarde dat:
- —
het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in Rotterdam binnen een straal van 100 meter van het gerechtsgebouw te Rotterdam, tenzij hij aldaar dient te verschijnen met betrekking tot een rechtszaak;
- —
het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met mr. [getuige 9];
- —
het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in Schiedam binnen een straal van 500 meter van de woning van [getuige 9];
- —
niet met sandwichborden om zal lopen, bevattende teksten met betrekking tot [getuige 9];
- —
geen pamfletten/flyers zal uitdelen of opplakken, bevattende teksten met betrekking tot [getuige 9];’
Uit de uitspraak van het Hof volgt dat de ten laste van rekwirant bewezen verklaarde gedragingen hebben plaatsgevonden op tijdstippen in de periode van 1 juni 2010 tot en met 29 november 2011.
Bij Wet van 26 november 2009, Stb. 2009, 525, in werking getreden op 1 april 2010, heeft de wetgever een einde gemaakt aan de verkeerde verwijzing in het tweede lid van artikel 14b Sr die is ontstaan door een eerdere vernummering van de onderdelen van dat tweede lid. De verwijzing naar het vierde lid is vervangen door een verwijzing naar het vijfde lid. Art. 14b, tweede lid, Sr luidde — voor zover hier van belang — ten tijde van het bewezenverklaarde als volgt:
‘De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3o en 5o, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren.’
Sindsdien is deze bepaling wederom gewijzigd, waardoor nu de proeftijd in beginsel ten hoogste drie jaren beloopt. De nieuwe wet bevat geen voor deze regeling relevante overgangsbepaling.
Toepassing van de gewijzigde sanctieregeling in de voorliggende zaak werkt niet ten gunste van rekwirant, zodat geen sprake is van een verandering in de wetgeving als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr. Gelet daarop heeft het Hof ten onrechte toepassing gegeven aan art. 14b Sr zoals die bepaling na 1 april 2012 is komen te luiden.
Gelet op het bepaalde in art. 14b, tweede lid, Sr in verbinding met art. 14c, eerste lid, Sr, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde, had het Hof de proeftijd niet op een langere periode dan twee jaren mogen bepalen (vgl. HR 30 oktober 2007, LJN BB3999, NJ 2008/146).7.
V. Schending van artt. 1 lid 2 en/of 14e lid 1 Sr en/of de artt. 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof in strijd met art 1 lid 2 Sr toepassing gegeven aan het nieuwe art. 14e lid 1 Sr, op grond waarvan de dadelijke uitvoerbaarheid van voorwaarden kan worden bevolen, althans heeft het Hof verzuimd bij het geven van het bevel dat de in het arrest genoemde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn uitdrukkelijk te vermelden dat en waarom er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als gevolg waarvan deze beslissing ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
Artikel 14e lid 1 Sr luidt sinds 1 april 2012 als volgt:
‘De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.’
Ten tijde van het bewezenverklaarde bestond de mogelijkheid de dadelijke uitvoerbaarheid van de gestelde voorwaarden te gelasten echter nog niet.
Het nieuwe art. 14e, eerste lid, Sr houdt in zoverre een wijziging van wetgeving in ten aanzien van de toepasselijke regels van sanctierecht. In zo een geval dienen door de rechter op grond van art. 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene gunstigste bepalingen te worden toegepast. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat deze wetsbepaling niet valt onder artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht nu het geen materiële (extra) sanctie betreft maar louter een executiemodaliteit en derhalve direct toegepast kan worden geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.8.
Voor wat betreft de vraag in hoeverre de hier aan de orde zijnde beslissing voorzien dient te zijn van een nadere motivering is voorts het navolgende van belang:
In de Memorie van Toelichting9. wordt in onderdeel 5.3 met betrekking tot de invoering van de mogelijkheid te bepalen dat aan een voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van de voorwaarden uit te oefenen (reclasserings-)toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn onder meer het navolgende opgemerkt:
‘Het Wetboek van Strafvordering kent als algemene regel dat een rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer wordt gelegd als zij onherroepelijk is. Dit betekent dat zolang niet op een ingesteld hoger beroep of cassatieberoep is beslist, niet met de tenuitvoerlegging kan worden begonnen. Dit is vastgelegd in artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering. Het wetboek kent op deze hoofdregel een aantal uitzonderingen, waarvan de bevelen betreffende de voorlopige hechtenis de bekendste zijn.
Die bevelen zijn dadelijk uitvoerbaar. Voorgesteld wordt ook voor het naleven van voorwaarden en het daarbij behorende (reclasserings)toezicht in het kader van een voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf de mogelijkheid te creëren dat deze dadelijk uitvoerbaar zijn. Omdat dit voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen heeft, is in een aantal waarborgen voorzien. In de eerste plaats kan een bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid alleen worden gegeven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit criterium is thans ook al opgenomen in artikel 14b van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vaststellen van een proeftijd van ten hoogste tien jaren. De bescherming van de veiligheid en lichamelijke integriteit van personen rechtvaardigt dat de mogelijkheid wordt gecreëerd om in individuele gevallen af te wijken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling. In de tweede plaats wordt de keuze of in het concrete geval de onmiddellijke uitvoering van de voorwaarden en het toezicht genoodzaakt is, in handen gelegd van de rechter. Het gaat dus om een modaliteit die uitsluitend door de rechter kan worden toegewezen, waardoor zij op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed. De rechter kan daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen. Van belang hierbij is dat de voorwaarden zoveel mogelijk zijn toegesneden op de persoon en de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de voorwaardelijke straf, zodat dit voor de veroordeelde niet onnodig beperkend hoeft te zijn, terwijl de maatschappij in het algemeen en slachtoffers in het bijzonder wel zoveel mogelijk direct worden beschermd.’
In de Nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot genoemd wetsvoorstel10. schrijft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (wederom in onderdeel 5.3) onder meer het navolgende:
‘De rechter zal moeten vaststellen of er, kort gezegd, ernstig recidivegevaar bestaat voor een zeden- of geweldsmisdrijf. De rechter zal dit doen aan de hand van de ernst van het gepleegde stafbare feit, de omstandigheden van het geval en de in het dossier aanwezige stukken over het recidivegevaar.’
In een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer11. schrijft de Staatssecretaris vervolgens nog onder meer:
‘Het Wetboek van Strafvordering kent als algemene regel dat een rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer wordt gelegd als zij onherroepelijk is. Dit betekent dat zolang niet op een ingesteld hoger beroep of cassatieberoep is beslist, niet met de tenuitvoerlegging kan worden begonnen. Dit is vastgelegd in artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering. Het instellen van beroep heeft dus schorsende werking. Dit draagt eraan bij dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat ten aanzien van een verdachte onherstelbare maatregelen worden genomen. Het geeft in ons strafprocesrecht ook vorm aan het onschuldsbeginsel (presumptio innocentiae) dat meebrengt dat een verdachte voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld onherroepelijk vaststaat.
Het wetboek kent op deze hoofdregel een aantal uitzonderingen, waarvan de bevelen betreffende de voorlopige hechtenis de bekendste zijn. Die bevelen zijn dadelijk uitvoerbaar.
In het wetvoorstel wordt ook voor de veroordeling waarbij bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht zijn opgelegd voorgesteld om voor de rechter de mogelijkheid te creëren te bevelen dat deze dadelijk uitvoerbaar zijn. De verdachte/veroordeelde moet de door de rechter opgelegde bijzondere voorwaarden dus onmiddellijk naleven en een eventueel door hem ingesteld hoger beroep heeft op dit punt geen schorsende werking. Voorts houden het openbaar ministerie en de reclassering onmiddellijk toezicht op de naleving van de voorwaarden.
Omdat het om een uitzondering gaat op een wezenlijk uitgangspunt van het strafprocesrecht en de dadelijke uitvoerbaarheid voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben, is in het wetsvoorstel in een aantal waarborgen voorzien.
In de eerste plaats is in het nieuwe artikel 14e een inhoudelijk criterium opgenomen, waarmee de wetgever nader bepaalt in welk geval de dadelijke uitvoerbaarheid kan worden bevolen. Een bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid kan alleen worden gegeven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
(…)
Zoals ik hedenochtend heb aangegeven, ben ik een voorstander van een bredere toepassing van dadelijke uitvoerbaarheid in het strafrecht. Maar dat moet wel zorgvuldig gebeuren, juist omdat het gaat om een uitzondering op een belangrijk uitgangspunt van het straf(proces)recht. Steeds zal in de concrete context van een straf of maatregel bekeken moeten worden of de dadelijke uitvoerbaarheid de slagvaardigheid van het strafrecht kan vergroten.’
Op grond van bovenstaande citaten moge duidelijk zijn dat in de verschillende toelichtingen op de invoering van de mogelijkheid te besluiten tot dadelijke uitvoerbaarheid van de aan de oplegging van een voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het daarmee samenhangende reclasseringstoezicht telkens is benadrukt dat dit een uitzondering betreft op de hoofdregel dat het instellen van hoger beroep of cassatieberoep schorsende werking heeft. Ook wordt uitdrukkelijk erkend dat het creëren van deze mogelijkheid van dadelijke uitvoerbaarheid voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen heeft en daarom in een aantal waarborgen is voorzien. Daarom is gekozen voor een ‘inhoudelijk criterium’ waarbij de keuze of in het concrete geval de onmiddellijke uitvoering van de voorwaarden en het toezicht genoodzaakt is in handen wordt gelegd van de rechter, ‘waardoor zij op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed’ en waardoor ervoor is gezorgd dat de rechter alle omstandigheden van het geval kan meewegen. Ook wordt (in de Nota naar aanleiding van het verslag) uitdrukkelijk gesteld dat de rechter ‘zal moeten vaststellen’ of er, kort gezegd, ernstig recidivegevaar bestaat voor een zeden- of geweldsmisdrijf en dat de rechter dit zal (hebben te) doen aan de hand van de ernst van het gepleegde strafbare feit, de omstandigheden van het geval en de in het dossier aanwezige stukken over het recidivegevaar. Tot slot heeft de Staatssecretaris aangegeven dat toepassing van dadelijke uitvoerbaarheid in het strafrecht zorgvuldig dient te gebeuren, juist omdat het gaat om een uitzondering op een belangrijk uitgangspunt van het straf(proces)recht.
Het moet er gelet op het voorgaande voor worden gehouden dat de rechter die overgaat tot het geven van een bevel als bedoeld in art. 14e lid 1 Sr die beslissing dient te motiveren12. en in die motivering er uitdrukkelijk blijk van dient te geven dat voldaan is aan het vereiste dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen13. en dat de rechter voorts gehouden is om te motiveren waarom daar ernstig rekening mee moet worden gehouden en dat aan die motivering vanwege de in de wetsgeschiedenis genoemde (mogelijk) verstrekkende gevolgen van de hier aan de orde zijnde beslissing en het uitzonderingskarakter daarvan bepaaldelijk eisen zullen moeten worden gesteld aan de vaststelling dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en zal de rechter, in het bijzonder indien het genoemde recidivegevaar niet rechtstreeks uit de uitspraak van de rechter volgt, daaraan in zijn motivering van het bevel nadere aandacht dienen te geven.14.
In casu heeft het Hof dit alles echter nagelaten. Het arrest bevat geen motivering voor de beslissing dat de in het arrest genoemde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Het Hof heeft daardoor onvoldoende gemotiveerd waarom het Hof heeft bevolen dat de in het arrest genoemde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar (moeten) zijn. Dit te meer nu het Hof geen onderscheid heeft gemaakt voor wat betreft de verschillende aan de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf verbonden voorwaarden en (belangrijker) gelet op hetgeen ten laste van rekwirant in deze zaak bewezen is verklaard en hetgeen dienaangaande blijkt uit de bewijsvoering, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat het Hof (kennelijk) heeft geoordeeld dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat rekwirant wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Rekwirant is immers niet wegens een dergelijk delict veroordeeld in de onderhavige zaak, terwijl ook de inhoud van de op zijn naam staande documentatie geen aanleiding geeft te veronderstellen dat ernstig rekening moet worden gehouden met het hierboven genoemde gevaar. Het enige en laatste geweldsfeit op de documentatie van rekwirant dateert van 13 juli 1999.
Overigens duidt ook de inhoud van de door het Hof gestelde bijzondere voorwaarden niet op het bestaan van een dergelijk gevaar.
Het arrest van het Hof kan dan ook ook voor wat de hier aan de orde zijnde beslissing niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals in deze zaak op 27 augustus 2013 gewezen door het Gerechtshof te Den Haag te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Gerechtshof.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 17 april 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑04‑2014
Zie ook de zich bij de stukken van het geding bevindende brief van rekwirant d.d. 14 december 2012 met bijlagen waarin rekwirant nogmaals verzoekt een advocaat aan hem toe te wijzen en wijst op de voorgeschiedenis aangaande (het gebrek aan) rechtsbijstand (zie bijlage 1). Rekwirant verwijst naar dit stuk in zijn ‘verzoek tot mededelingen’ aan de hand waarvan hij op 13 augustus 2013 het woord heeft gevoerd.
Rekwirant heeft beoogd onder meer zijn — in het ter zitting overgelegde ‘verzoek tot mededelingen’ gemaakte — opmerking dat als een dossier onvolledig is een verdachte zich kan beroepen op art. 33 Sv, welk artikel daarin door hem is verwoord als ‘dat een verdachte ruimschoots voor de betekening van de dagvaarding, in het bezit moet zijn van alle relevante stukken’, ten grondslag te leggen aan zijn verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid.
Zie HR 12 november 2013, HR:2013:1155.
Zie in dit kader ook het als bijlage 4 aan deze schriftuur gehechte proces-verbaal van bevindingen, welke proces-verbaal volgens rekwirant in strijd is met wat er werkelijk is gebeurd.
Waarbij die verwerping niet altijd even vlekkeloos is geformuleerd; zie bijvoorbeeld de overweging van het Hof waarin het Hof stelt dat rekwirant zou hebben aangevoerd dat hij ter terechtzitting in eerste aanleg door mr. [getuige 9] in een psychose zou zijn gebracht, terwijl de officier van justitie in eerste aanleg mr. [naam 1] betrof en niet mr. [getuige 9].
Zie ook HR 20 september 2011, LJN BQ5709; HR 22 december 2010, LJN BN9210; HR 20 april 2010, LJN BL4038 HR 19 juni 2012, LJN BW8680, HR 24 januari 2012, LJN BU5284, HR 14 april 2009, LJN BH3703.
Vgl. HR 18 maart 2014, HR:2014:652, r.o. 4.5 en 4.6.
Vergaderjaar 2009–2010, Kamerstuk 32319, nr. 3.
Vergaderjaar 2009–2010, Kamerstuk 32319, nr. 7.
Vergaderjaar 2009–2010, Kamerstuk 32319, nr. 13.
Zo zal in ieder geval de aan art. 6 lid 1 EVRM ontleende hoofdregel dat een vonnis tenminste zodanig behoort te worden gemotiveerd dat het voldoende inzicht geeft in de gedachtegang van de rechter om de beslissing voor de procespartijen en voor derden (waaronder de hogere rechter, indien beroep openstaat) controleerbaar en aanvaardbaar te maken (HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659, m.nt. DWFV): ‘Deze motiveringsplicht heeft uitdrukking gevonden in de art. 121 Grondwet (Gr.w), 20 Wet RO , 59 en 429k Rv; hoever zij gaat, hangt af van de omstandigheden van het geval.’ Aan die basale motiveringsverplichting heeft het Hof in casu niet voldaan.
Vgl. bijvoorbeeld ook de arresten van uw College d.d. 31 mei 2005, NJ 2005, 567; d.d. 14 november 2006, NJ 2007, 221 en HR 25 september 2012, LJN BX5029, waarin ook nadrukkelijk van de rechter die de (SOV/ISD-)maatregel oplegt wordt verlangd expliciet tot uitdrukking te brengen dat hij zich ervan heeft vergewist dat aan alle voorwaarden voor oplegging is voldaan. Zie ook de rechtspraak aangaande de verbeurdverklaring van goederen, bijvoorbeeld HR 29 juni 2010, LJNBL8747: ‘Het Hof heeft in de bestreden uitspraak niet vastgesteld dat aan de voorwaarden voor verbeurdverklaring is voldaan. De verbeurdverklaring is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed’.
Zie in dit kader ook Machielse in zijn conclusie vóór HR 22 december 2010, LJN BN9210, waarin hij ten aanzien van het bepalen van een langere proeftijd dan de gebruikelijke twee jaar schrijft: ‘Met de Minister (Kamerstukken I, 2004–2005, 28 484, nr. D, p. 3) ben ik overigens van mening dat de rechter die gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een langere proeftijd vast te stellen, zal dienen te motiveren waarom er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam.’