HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:687, NJ 2013/579 (r.o. 2.4.3.) met (boze) noot Schalken.
HR, 10-06-2014, nr. 12/04857
ECLI:NL:HR:2014:1367
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2014
- Zaaknummer
12/04857
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1367, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑06‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:516, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:516, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1367, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
10 juni 2014
Strafkamer
nr. 12/04857
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 oktober 2012, nummer 22/001726-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. van Russen Groen, advocaat te Den Haag, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juni 2014.
Conclusie 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 12/04857
Mr. Vegter
Zitting 11 februari 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 15 oktober 2012 de verdachte ter zake van 2. “Mishandeling, begaan tegen zijn echtgenote” en 3. “Bedreiging met zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig dagen, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens verdachte heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. P.M. van Russen Groen, eveneens advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met het recht heeft geoordeeld dat verdachte tijdens de behandeling bij het Hof afstand heeft gedaan van zijn recht op bijstand door een raadsman, althans dat oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Het proces-verbaal ter terechtzitting van 1 oktober 2012 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat voorafgaande aan de zitting is komen vast te staan dat mr. M.G. Doornbos niet meer optreedt als raadsman van de verdachte, ondanks het feit dat hij was toegevoegd.
De verdachte deelt mede dat mr. Doornbos niet meer zijn raadsman is. Dit heeft te maken met het feit dat mr. Doornbos nog drie zaken van hem in behandeling had, waarover zij een meningsverschil hebben gehad en waardoor de zaak met hem is geëscaleerd. De verdachte deelt mede dat hij in hoger beroep wil worden bijgestaan door een advocaat.
De voorzitter deelt mede dat de verdachte recht heeft op een raadsman en dat in hoger beroep ambtshalve een raadsman dient te worden toegevoegd aan de verdachte, nu hij in voorlopige hechtenis heeft gezeten en hij geen gekozen raadsman heeft.
De voorzitter vraagt aan de verdachte wat hij wil, de zaak heden inhoudelijk behandelen of de behandeling van de zaak aanhouden tot een nader te bepalen terechtzitting voor het vinden van een raadsman.
De verdachte vraagt hoe hij aan een raadsman kan komen.
De jongste raadsheer deelt mede dat de verdachte recht heeft op een raadsman en als die niet door verdachte zelf wordt gevonden, het hof dan ambtshalve een raadsman kan toevoegen die de verdachte zal bijstaan. Voorts deelt zij mede dat de verdachte ook de mogelijkheid heeft om afstand te doen van een raadsman, zodat de zaak heden behandeld kan worden.
De verdachte deelt mede dat hij heel actief bezig is geweest met het zoeken naar een raadsman, waarbij hij zelfs de deken in Groningen heeft benaderd. Daar stond hij echter binnen twee minuten weer buiten. Volgens de verdachte vinden de advocaten die hij heeft benaderd zijn strafzaak te complex.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor vijf minuten, teneinde de verdachte bedenktijd te geven op de vraag of hij zich wel of niet in hoger beroep wil laten bijstaan door een raadsman.
Na onderbreking hervat de voorzitter het onderzoek.
De verdachte deelt mede dat hij afstand doet van een raadsman en dat met de behandeling van zijn zaak kan worden voortgegaan.
De voorzitter deelt daarop aan de verdachte mede dat hij dan niet in een later stadium van de behandeling van de zaak nog het verzoek kan doen om zich te laten bijstaan door een raadsman.
De verdachte deelt mede dat dit een dilemma voor hem kan worden. Hij antwoordt op de vraag van de jongste raadsheer dat hij in deze zaak al zeven advocaten heeft gehad.
De jongste raadsheer houdt de verdachte voor dat het voor een raadsman een mogelijk minder complexe zaak is, nu die - anders dan de verdachte - het accent meer legt op de ten laste gelegde feiten in plaats van op de algehele context. De jongste raadsheer vraagt aan de verdachte of misschien toch een reden voor hem kan zijn om zelf anders naar de zaak te kijken en de verdediging alsnog over te laten aan een raadsman.
De verdachte deelt mede dat hij afstand doet van een raadsman en dat de zaak nu inhoudelijk kan worden behandeld.”
3.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2009, ECLI:NL:HR:BI2315, NJ 2010/143 m.nt. Schalken van belang:
“ 3.3.1. Art. 6, derde lid onder c, EVRM kent de verdachte het recht toe om zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat. Die verdragswaarborg komt ook tot uitdrukking in het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge art. 28, eerste lid, Sv is de verdachte bevoegd zich door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan. De in dat wetboek voorziene toevoeging van een raadsman aan de verdachte is in een aantal gevallen verplicht, onder meer wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of heeft bevonden (art. 41 Sv).
3.3.2. Of een verdachte zichzelf ter terechtzitting wil verdedigen dan wel zich wil laten verdedigen door een raadsman, is ter vrije keuze van de verdachte. Dat geldt ook indien aan de verdachte een raadsman is toegevoegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat een (toegevoegde) raadsman daadwerkelijk optreedt in het geval de verdachte ervoor kiest zichzelf te verdedigen en dus afstand doet van het recht op rechtsbijstand. De wet kent dus niet de mogelijkheid van rechtsbijstand tegen de wil van de verdachte. In dat verband verdient nog opmerking dat ingevolge Regel 9 van de voor advocaten geldende Gedragsregels 1992 het advocaten niet is toegestaan om handelingen te verrichten tegen de kennelijke wil van hun cliënt.
3.3.3. Voor enkele gevallen heeft de wetgever dat stelsel doorbroken. Zo komen, indien de verdachte de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, alle aan de verdachte toekomende bevoegdheden ook toe aan zijn raadsman (art. 503, eerste lid, Sv). Hetzelfde geldt ten aanzien van de berechting van een verdachte bij wie een zodanige gebrekkige ontwikkeling in of ziekelijke stoornis van de geestvermogens wordt vermoed dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen (art. 509a in verbinding met art. 509d, derde lid, Sv). In die gevallen is geen plaats voor afstand van het recht op rechtsbijstand.
De raadsman is dan bevoegd en gehouden op te treden, ook al geeft de verdachte te kennen dat hij geen rechtsbijstand wenst of zich niet kan verenigen met de wijze waarop de raadsman aan die bijstand invulling geeft.
3.4. Met die bijzondere regelingen is beoogd om verdachten die niet in staat moeten worden geacht hun positie in het strafproces te bepalen, te verzekeren van een effectieve verdediging. Dat betekent niet dat in de overige gevallen de zorg voor een dergelijke, door art. 6 EVRM vereiste verdediging steeds en zonder meer aan de verdachte kan worden gelaten. Dat geldt in het bijzonder indien een verdachte ten aanzien van wie de wetgever heeft voorzien in ambtshalve toevoeging van een raadsman, ervoor kiest om zichzelf te verdedigen en te kennen geeft afstand te willen doen van zijn recht op rechtsbijstand. Dan zal de rechter erop moeten toezien dat door die keuze aan het recht op een eerlijk proces niet wordt tekortgedaan. In een zodanig geval zal de rechter zich ervan moeten vergewissen dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan. Indien de rechter oordeelt dat daarvan sprake is en hij de keuze van de verdachte respecteert, zal hij tijdens de behandeling van de zaak bijzondere aandacht moeten schenken aan de positie van de verdachte. Dat geldt met name waar het gaat om het verstrekken van informatie die de verdachte voor zijn verdediging behoeft. In dat opzicht kan de verdachte immers tekortkomen omdat hij, anders dan met de regeling van de ambtshalve toevoeging is beoogd, geen bijstand van een rechtsgeleerde raadsman heeft. In dat tekort zal de rechter zoveel als mogelijk dienen te voorzien.”
3.4. In het onderhavige zaak is kennelijk volgens het Hof sprake van een door de Hoge Raad in overweging 3.4. bedoeld geval: de wetgever heeft voorzien in toevoeging nu voorlopige hechtenis is bevolen en verdachte heeft ervoor gekozen zichzelf te verdedigen en af te zien van rechtsbijstand. Het was dus aan de rechter om te waken voor de eerlijkheid van proces door eerst na te gaan of er wel sprake is van ondubbelzinnige, bewuste en vrijwillige afstand van het recht en vervolgens met name door informatieverstrekking aandacht te besteden aan de positie van de verdachte. Kort gezegd gaat het dus om het doen van onderzoek en het verstrekken van informatie. In het kader van het onderzoek ter terechtzitting dat tot het in cassatie bestreden arrest heeft geleid is blijkens de hierboven onder 3.2. weergegeven inhoud van het proces-verbaal van zitting zowel onderzoek gedaan als informatie verstrekt. De steller van het middel besteedt er begrijpelijk geen aandacht aan of het Hof hiertoe gehouden was. Hij acht dat kennelijk vanzelfsprekend en dat lijkt mij juist. Het komt mij voor dat uitgangspunt moet zijn dat in alle gevallen waarin art. 41 Sv van toepassing is onderzoek naar afstand van rechtsbijstand en informatieverstrekking in verband met rechtsbijstand aangewezen zijn. Ik licht dat aanstonds (onder 3.6) nader toe.
3.5. Ook in strafzaken waarin art. 41 Sv niet van toepassing is en verdachte niet wordt bijgestaan door een raadsman, kan het recht op eerlijke berechting actie van de rechter (onderzoek en informatieverstrekking) vergen. De Hoge Raad1.overwoog aldus:
“Het Hof heeft in de uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkende feiten en omstandigheden omtrent de persoon en de persoonlijkheid van de verdachte, klaarblijkelijk geen aanleiding gevonden voor nader onderzoek of de verdachte - met het oog op waarborging van haar recht op een eerlijk proces - bijstand van een raadsman behoefde. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verweven als het is met aan het Hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard, kan dat oordeel niet verder op juistheid worden onderzocht. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.”
De Hoge Raad kent hier doorslaggevend gewicht toe aan de feiten en omstandigheden omtrent de persoon en persoonlijkheid, terwijl mijn ambtgenoot Knigge2.in zijn conclusie ook andere factoren van belang achtte, zoals de complexiteit van de zaak. Ook de omstandigheid dat een verdachte met gebruikmaking van een bevel medebrenging bij de behandeling van een ontnemingsvordering ter zitting aanwezig is, noopt op zich zelf nog niet tot onderzoek en informatieverstrekking door de rechter ter terechtzitting.3.
3.6. In de onderhavige zaak is artikel 41 Sv wel van toepassing.4.In dergelijke zaken besteedt de Hoge Raad aandacht aan de vraag of met de rechtsbijstand ter terechtzitting een wezenlijk belang is gemoeid. De Hoge Raad5.overweegt in zaken waarin art. 41 Sv van toepassing is namelijk: ‘Gelet op de juridische merites van de zaak en hetgeen er voor de verdachte op het spel stond, lijdt het geen twijfel dat met rechtsbijstand ter terechtzitting een wezenlijk belang was gemoeid.’ Is dat nu een zelfstandig criterium, een nevengeschikt criterium of een hulpcriterium? Ik kan mij moeilijk voorstellen dat in gevallen waarin voorlopige hechtenis is bevolen en van toevoeging van een raadsman sprake is onderzoek naar afstand van rechtsbijstand achterwege kan blijven omdat met rechtsbijstand ter zitting geen wezenlijk belang is gemoeid. Die knoop heeft de wetgever namelijk al doorgehakt door in het geval van een bevel voorlopige hechtenis rechtsbijstand nodig te achten. Ik neem dus maar aan dat in geval dat art. 41 Sv van toepassing is als regel steeds onderzoek enz. moet worden gedaan. Het criterium of met de rechtsbijstand ter zitting een wezenlijk belang is gemoeid past beter bij gevallen waarin artikel 41 Sv niet van toepassing is.6.Voor het geval art. 41 Sv van toepassing is, vormt het niet meer dan een muizengaatje voor gevallen waarin niets (wezenlijks) meer op het spel staat.7.
3.7. Voor zover de klacht zo moet worden gelezen dat afstand van rechtsbijstand steeds in strijd met het recht is faalt die klacht. De kern van de klacht is dat hoewel er weliswaar onderzoek is gedaan en informatie is verstrekt dat onderzoek en die informatieverstrekking niet toereikend was. Welke inspanningen tot onderzoek en informatie van de rechter8.worden gevergd is afhankelijk van een aantal factoren. Het gewicht van die factoren bepaalt in onderling verband en samenhang of de rechter zich voldoende heeft ingespannen om een eerlijk proces te garanderen. Tot de in aanmerking te nemen factoren kunnen in ieder geval behoren: de ernst van het delict, zoals deze onder meer naar voren komt uit de wettelijke strafbedreiging, de proceshouding van verdachte, de eis van het Openbaar Ministerie en de in eerste aanleg opgelegde sanctie. Daarnaast noemt de Hoge Raad, al dan niet in onderling verband hiermee, de juridische merites van de zaak en wat er voor verdachte op het spel staat.9.
3.8. In de onderhavige zaak heeft het onderzoek ter terechtzitting opheldering verschaft over (1) de oorzaak van de breuk met de toegevoegde raadsman; (2) de pogingen van verdachte om een raadsman te vinden die volgens klager zijn gestrand omdat advocaten zijn zaak te complex vinden; (3) de omstandigheid dat verdachte al zeven verschillende advocaten heeft gehad. Uit het proces-verbaal van de zitting meen ik te kunnen afleiden dat de feiten uitvoeriger dan in hoger beroep gebruikelijk met verdachte zijn besproken.10.De informatieverstrekking heeft betrekking op (1) het recht van verdachte om zich te laten bijstaan door een advocaat; (2) de mogelijkheid daarvan afstand te doen; (3) de mogelijkheid dat sprake is van een minder complexe zaak als het accent niet op de context, maar op de feiten wordt gelegd. Factoren die verder voor de beoordeling nog van belang zijn: (1) verdachte wordt verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan poging tot zware mishandeling (feit 1) alsmede mishandeling van zijn echtgenote (feit 2) en bedreiging (feit 3); het betreft telkens feiten waarop gevangenisstraf van meer jaren staat; (2) in eerste aanleg is verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 300 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 144 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met bijzondere voorwaarden; (3) verdachte heeft feit 3 (ook ter terechtzitting in hoger beroep) bekend, maar hij heeft de overige feiten overwegend ontkend; (4) in hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld voor de feiten 1, 2 en 3 en dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 300 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 144 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met bijzondere voorwaarden wordt opgelegd. Tenslotte kan betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat het onderzoek ter terechtzitting enige tijd geschorst is geweest zodat de verdachte zich kon beraden.
3.9. In navolging van en deels in de bewoordingen van het al genoemde arrest van de Hoge Raad uit 201111.geldt het volgende. Uit de processen-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat de afstand door de verdachte van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan. Tijdens de behandeling van de zaak heeft het Hof bijzondere aandacht geschonken aan de positie van de verdachte door hem informatie te verstrekken die hij nodig had voor zijn verdediging. Zoals gezegd zijn de feiten naar mijn indruk uitvoeriger dan gebruikelijk met verdachte besproken. Verdachte is voorts bij herhaling gewezen op het belang van rechtsbijstand in deze zaak. Niet zonder meer kan geconcludeerd worden dat aan verdachte de consequenties van de door hem ingenomen proceshouding zijn voorgehouden in het licht van hetgeen er voor hem op het spel stond, de juridische aspecten van de zaak daaronder begrepen. Maar de indringendheid van onderzoek en informatieverstrekking zijn afhankelijk van factoren en gelet daarop zijn beide wel toereikend geweest. In het bijzonder zou ik nog gewicht willen toekennen aan de factor dat verdachte reeds zeven advocaten heeft gehad, dat zowel de strafeis als de strafoplegging door Rechtbank en Hof er niet toe leiden dat verdachte daadwerkelijke vrijheidsstraf dient te ondergaan en de omstandigheid dat verdachte tijd is gegund zich te beraden en dat vervolgens hem, nadat hij afstand deed van rechtsbijstand, nog een keer is gevraagd of hij rechtsbijstand wenste. Het Hof is dus bepaald niet over één nacht ijs gegaan in deze naar mijn oordeel niet al te complexe zaak. De complexiteit zat er voor verdachte vooral in dat hij (een) ingewikkelde relatie(s) (met zijn vrouw) had. De bijzondere voorwaarden waartegen verdachte zich verzette zijn niet opgelegd en verdachte is in hoger beroep gevolgd in zijn stelling dat hij feit 1 niet heeft gepleegd. Per saldo is zijn eigen verdediging dus ook nogal effectief gebleken.
3.10. Tenslotte kort aandacht voor twee punten die volgens de steller van het middel het oordeel van het Hof onbegrijpelijk doen zijn (schriftuur onder 12). Allereerst zou het onbegrijpelijk zijn verdachte de vraag te stellen of hij zich wel of niet door een raadsman wil doen bijstaan en hem daar vijf minuten bedenktijd voor te geven. Hoewel verdachte in zijn brieven kennelijk herhaaldelijk heeft bericht prijs te stellen op rechtsbijstand, is het niet zonder meer onbegrijpelijk dat hem daarover ter terechtzitting nog nadere vragen worden gesteld. Het moment waarop hij gebruik kan maken van de bijstand ter terechtzitting is immers aangebroken en het ligt zelfs voor de hand dat hij zich op dat moment uitdrukkelijk uitspreekt. Evenmin acht ik het onbegrijpelijk dat verdachte er op wordt gewezen dat hij niet in een later stadium alsnog een verzoek om rechtsbijstand kan doen. De ervaring leert dat ‘veel schrijvende’ verdachten ook na de zitting zich met dergelijke verzoeken tot het Hof wenden. Voor zover de mededeling ook zo begrepen wordt dat deze betrekking heeft op een nieuw verzoek in de loop van het onderzoek, heeft de mededeling vooral het karakter van een ordemaatregel. Daarop kan natuurlijk worden teruggekomen indien daartoe daadwerkelijk aanleiding bestaat. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat verdachte alsnog een verzoek om rechtsbijstand heeft gedaan.
3.11. De slotsom is dat het eerste middel faalt. Onderzoek en informatie waren gelet de hier van betekenis zijnde factoren afdoende.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op verzoeken van verdachte zoals opgenomen in de toelichting van de schriftuur.
4.2. Het middel mist feitelijke grondslag nu op de terechtzitting gedane verzoeken is beslist en van andere verzoeken uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt. Dat verdachte geen rechtsbijstand had doet aan het voorgaande niet af. Als eenmaal is geconcludeerd tot rechtsgeldige afstand van rechtsbijstand gaat het niet aan om andere eisen te formuleren voor de reactie op een verzoek dan gebruikelijk is.
4.3. Ook het tweede middel faalt.
5. De middelen falen en het tweede middel kan in ieder geval met aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2014
Zie HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:879.
Zie voor gevallen waarin ten onrechte geheel is afgezien van een toevoeging reeds HR 21 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0372, NJ 1989/214, HR 1 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9383, NJ 1994/67 m.nt. Corstens en HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1155.
HR 17 november 2009, ECLI:N:HR: BI2315, NJ 2010/143 m.nt. Schalken (r.o. 3.5) en HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6406, NJ 2012/29 (r.o. 3.4).
Door het daar toe te passen lijkt ook tegemoet te kunnen worden gekomen aan de bezwaren van annotator Schalken bij HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:687, NJ 2013/579.
Het criterium of met rechtsbijstand een wezenlijk belang gemoeid is, biedt op het eerste gezicht geen escape voor gevallen waarin art. 41 Sv van toepassing is en het er op lijkt dat verdachte geen andere intentie heeft dan om een goede rechtsgang te belemmeren. Dat is in ieder geval buiten toepasselijkheid van art. 41 Sv wel een grond voor afwijzing van het verzoek om contact op te nemen met een nieuwe advocaat. Zie HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7644 (r.o. 2.5.3). Het criterium schiet te kort omdat ook bij obstructie nog een wezenlijk belang bij rechtsbijstand aanwezig kan zijn.
De inspanningen om informatie te verstrekken zullen gelet op de aard van de inspanning doorgaans kunnen blijken uit het proces-verbaal van de zitting. Het onderzoek zal eveneens kunnen blijken uit het proces-verbaal van de zitting, maar het lijkt mij evenmin uitgesloten dat de rechter verantwoording van dat onderzoek aflegt door in het vonnis of arrest daaraan een bijzondere overweging te wijden. In het hier bestreden arrest is geen aan deze problematiek gewijde bijzondere overweging in het arrest te vinden. Het verdient aanbeveling bijzondere overwegingen op te nemen om inzicht te geven in de gedachtegang van de rechter.
HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2315, NJ 2010/143 m.nt. Schalken en HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6406, NJ 2012/29.
Opmerking verdient dat de steller van het middel juist vindt dat verdachte niet aan zijn eigen verdediging is toegekomen en vrijwel uitsluitend vragen van de voorzitter heeft beantwoord (schriftuur onder 19). Die vragen kunnen anders dan de steller van het middel ook worden beschouwd als aandacht van het Hof voor de bijzondere positie van de verdachte. In het voortbouwend procesmodel zouden die vragen in aanwezigheid van een raadsman vermoedelijk niet allemaal zijn gesteld. Dat de voorzitter het niet tot zijn taak heeft gerekend de vele verzoeken uit nogal wat brieven aan het Hof voorafgaande aan de zitting allemaal aan de orde te stellen zie ik anders dan de steller van het middel (schriftuur onder 16) in dit kader niet als een tekortkoming. Aandacht voor de bijzondere positie van de verdachte bij afwezigheid van rechtsbijstand betekent niet dat een verdachte moet worden gestimuleerd allerlei op voorhand volstrekt kansloze verzoeken alsnog te zitting te doen. Een verstandige raadsman zou verdachte ongetwijfeld ontraden hebben die verzoeken te doen.
HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6406, NJ 2012/29.