Van het gedeelte van de tenlastelegging waarop het gedeelte van de kwalificatie 'hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren' betrekking heeft, is verdachte vrijgesproken. Op dit punt wordt in cassatie niet geklaagd.
HR, 12-06-2012, nr. 10/02714
ECLI:NL:HR:2012:BU7644
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-06-2012
- Zaaknummer
10/02714
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BU7644
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑06‑2012
ECLI:NL:PHR:2012:BU7644, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU7644
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM8949
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM8949
ECLI:NL:HR:2012:BU7644, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑06‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM8949
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU7644
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM8949
- Vindplaatsen
Beroepschrift 12‑06‑2012
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] en verblijvende in [verblijfplaats]; dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof 's‑Gravenhage, uitgesproken op 23 juni 2010, de volgende middelen van cassatie voordraagt.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder is artikel 6, derde lid onder b en c van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, en de artikelen 28, 38, 41 en 45 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof verzoeker ondanks diverse verzoeken niet de gelegenheid heeft gegeven zich in verbinding met zijn raadsman te stellen, verzoeker heeft onthouden van de raadsman van zijn voorkeur door hangende de procedure een klacht tegen die raadsman in te dienen zodat hij zich, mede door het ‘chillling effect’, genoodzaakt zag de verdediging neer te leggen, alsmede dat het hof aan de opvolgend raadsvrouw van verzoeker geen, dan wel volstrekt onvoldoende tijd en gelegenheid heeft geboden voor de voorbereiding van de verdediging, ondanks dat de raadsvrouw daar ter terechtzitting van 9 juni 2010 expliciet om had verzocht, waarbij zij heeft aangegeven op dat moment niet in staat te zijn de verdediging adequaat te voeren, hetgeen ook bleek uit de eerder door haar toegezonden brieven en wat daaromtrent ter terechtzitting van 26 mei 2010 is besproken, waarbij het hof — voordat hij op het verzoek tot aanhouding van de zaak teneinde het pleidooi voor te bereiden zou beslissen — wist dat de raadsvrouw zich zonder voldoende voorbereiding genoodzaakt zag de verdediging neer te leggen, alsmede dat het hof vervolgens de zaak heeft voortgezet, terwijl verzoeker geen bijstand meer had van een raadsman en hof aan verzoeker ondanks een daartoe strekkend verzoek geen raadsman heeft toegevoegd, terwijl de belangen van een behoorlijke rechtspleging — mede gezien de aard en complexiteit van de zaak — eisten dat verzoeker bijstand had van een raadsman.
Toelichting
2.
Ter terechtzitting in hoger beroep werd verzoeker bijgestaan door de raadsman van zijn keuze, mr. R.D.A. van Boom. De verdediging heeft een aantal verzoeken tot het horen van getuigen gedaan, waarvan een aantal door het hof zijn toegewezen. Het hof heeft daarbij bepaald dat de getuigen door de rechter-commissaris gehoord zouden worden. Verzoeker heeft van meet af aan kenbaar gemaakt zelf de getuigen te willen ondervragen. In verband met de geplande getuigenverhoren heeft de raadsman een brief van verzoeker naar de rechter-commissaris verzonden, waarin verzoeker (uitvoerig) gemotiveerd heeft verzocht bij de getuigenverhoren aanwezig te mogen zijn. De rechter-commissaris heeft dat verzoek geweigerd. Hierop heeft verzoeker zijn raadsman tijdelijk ontheven van zijn functie omdat verzoeker de getuigen zelf wilde horen. De raadsman heeft hieromtrent zowel de rechter-commissaris als het hof bericht.
3.
Op 11 december 2009 stond een zitting gepland, op welke zitting een aantal getuigen zou worden gehoord. De raadsman heeft voorafgaand aan die zitting een faxbericht naar de voorzitter van de strafkamer verzonden, inhoudende — voor zover hier van belang — dat verzoeker ervoor gekozen heeft om 11 december 2009 zonder raadsman ter terechtzitting te verschijnen. Op die terechtzitting bleek echter dat het hof een andere samenstelling had. Hieromtrent was op voorhand geen mededeling gedaan aan de verdediging. Nadat de voorzitter de werkafspraken heeft herhaald, stelt het hof de rechtsbijstand van de verdachte aan de orde. De voorzitter vraagt de verdachte ‘of hij welbewust tijdelijk zijn raadsman heeft ontheven van diens taken en daarmee welbewust heeft afgezien van rechtsbijstand door zijn raadsman.’ Ingevolge van het arrest van 17 november 2009 van Uw Raad (LJN AZ1702) had het hof echter ‘zich ervan moeten vergewissen dat de afstand van de rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan (r.o. 3.4)’ en had het hof ‘eerst en vooral onder ogen te zien of sprake was van een desbewuste afstand van de verdachte van zijn recht op rechtsbijstand en in dat opzicht een indringende toets aan te leggen en in dat verband de verdachte in overweging te geven al dan niet in overleg met de raadsman en zo nodig na onderbreking of schorsing van de behandeling, zich te beraden omtrent de gevolgen van de door hem ingehouden proceshouding, opdat hij zijn standpunt op enig moment zou kunnen herzien (r.o. 3.5).’ Het hof heeft echter nagelaten verzoeker in overweging te geven om contact op te nemen met zijn raadsman. Nadat het hof verzoeker nogmaals heeft gevraagd of hij welbewust afstand heeft gedaan van de aanwezigheid van zijn raasman, deelt verzoeker mede: ‘dat hij vanwege de andere samenstelling van het hof zijn raadsman er toch bij aanwezig wil hebben en de getuigenverhoren dus geen doorgang kunnen vinden.’ In plaats van dat het hof hierop het onderzoek onderbreekt teneinde verzoeker contact op te laten nemen met zijn raadsman, neemt de voorzitter tijdens de onderbreking zelf contact op met de raadsman en dat zonder overleg of zelfs maar kennisgeving aan de verdachte. Pas nadat de raadsman tijdens het telefoongesprek de voorzitter uitdrukkelijk heeft medegedeeld dat hij zijn cliënt wilde spreken, heeft de voorzitter verzoeker in de gelegenheid gesteld met zijn raadsman te spreken.
4.
Na hervatting van het onderzoek en derhalve na consultatie met zijn raadsman deelt de verdachte onder meer mede dat niet kan worden verder gegaan met het onderzoek ter terechtzitting en de getuigenverhoren zonder rechtsbijstand van zijn raadsman. De voorzitter deelt echter mede dat de zitting wordt voortgezet zonder raadsman. Hierop doet verzoeker een wrakingsverzoek, welk verzoek wordt afgewezen. Na hervatting van het onderzoek deelt de verdachte mede dat hij rechtsbijstand van zijn raadsman wil, van welke mededeling hij akte vraagt. De voorzitter deelt hierop mede dat het punt van rechtsbijstand reeds besproken en afgehandeld is.
5.
Tijdens deze terechtzitting heeft verzoeker diverse malen, na consultatie met zijn raadsman, expliciet en ondubbelzinnig verzocht om bijstand van zijn raadsman. Om in de woorden van voornoemd arrest van Uw Raad te spreken, hij heeft zich beraden en zijn kennelijk standpunt herzien. Desondanks heeft de voorzitter verzoeker die gelegenheid niet geboden. Dat is onder meer in strijd met artikel 28, tweede lid Sv.
6.
Ter terechtzitting van 29 januari 2010 is het onderzoek voortgezet. Na enkele aanloopperikelen omtrent het vervoer van verzoeker doet de voorzitter enkele mededelingen, waar onder dat hij buiten de afwezigheid van verzoeker en zonder diens kennisname contact heeft opgenomen met de raadsman. Kort daarop doet zich een incident voor, waarna verzoeker werd overmeesterd en afgevoerd. Na 18 minuten achtte het hof zich kennelijk alweer onverminderd in staat om het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten. Verzoeker wenste echter niet meer verder te gaan zonder zijn raadsman, maar werd daartoe verplicht. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat verzoeker vervolgens begon te schreeuwen en bleef daar mee doorgaan.
7.
Na afloop van de terechtzitting heeft de raadsman van verzoeker het hof een brief geschreven, kort gezegd inhoudende een verzoek om hem per omgaande te berichten of de voltallige samenstelling bereid is zich te verschonen in verband met het geweldsincident dat zich op 29 januari 2010 heeft voorgedaan. Vanwege het uitblijven van een reactie doet de raadsman vervolgens op 4 februari 2010 een wrakingsverzoek. Op 11 februari 2010 ontvangt de raadsman de beslissing op het verschoningsverzoek van de raadsheren, die zij kennelijk hadden ingediend. De raadsheren voelden zich niet meer vrij deze zaak verder te behandelen. Het verschoningsverzoek is toegewezen.
8.
Op 18 februari 2010 hebben de raadsheren van de betreffende strafkamer een klacht ingediend tegen de raadsman van verzoeker, waarvan hij op 1 maart 2010 in kennis is gesteld door de waarnemend Deken. In deze klacht staat bij de inleiding onder meer vermeld: ‘De zaak tegen de heer [verzoeker] zal verder worden behandeld door een andere kamer van ons hof, zodat wij ons vrij voelen thans een klacht tegen mr. Van Boom in te dienen.’ De klacht heeft kort gezegd betrekking op het optreden van de raadsman en zijn afwezigheid ter zitting, waarbij deze samenstelling van het hof meent dat de raadsman door zijn gedrag het vertrouwen in zijn beroepsuitoefening en/of de advocatuur heeft geschaad. De raadsman heeft de Deken om 1 april 2010 verzocht om uitstel van de klachtprocedure tot na de behandeling van de onderhavige strafzaak, waarbij de raadsman heeft gewezen op het zogeheten ‘chillingeffect’. Na afwijzing van het verzoek heeft de raadsman na ampel beraad met zijn cliënt de raadsman vervolgens de verdediging neergelegd.
9.
De raadsman kon niet anders dan de verdediging neerleggen vanwege het ‘chilling effect’, waarover het EHRM op 28 oktober 2003 in de zaak van Steur tegen Nederland een aantal overwegingen heeft gewijd. Prof. Taru Spronken heeft deze uitspraak in het Advocatenblad 4 van12 maart 2004 (p. 172 e.v.) besproken. Haar bijdrage houdt in voor zover hier van belang:
‘Chilling effect:
Een zwaarwegende factor is voor het EHRM het ‘Chilling Effect’ van een mogelijke strafrechtelijke vervolging zoals in de zaak Nikula — en na Steur dus ook een tuchtrechtelijke vervolging — op de professionele verplichtingen van een advocaat om zijn cliënt op een adequate en partijdige wijze bij te staan. Alleen al de dreiging van een dergelijke vervolging is volgens het EHRM moeilijk verenigbaar met de functionele positie die de advocaat dient te vervullen bij het verdedigen van een cliënt, waarbij hij niet de voortdurend de vrees moet hebben dat hij in verband met hetgeen hij naar voren brengt strafrechtelijk of tuchtrechtelijk kan worden vervolgd. Daarbij maakt het niet uit of hij daadwerkelijk een strafrechtelijke of tuchtrechtelijke sanctie wordt opgelegd. ‘The court acknowledges that no sanction was imposed, on the applicant — not even the lightest sanction, a mere admonition. Nonetheless, the applicant was censured, that is, he was formally found at fault in that he had violated the applicable professional standards. This could have a discouraging effect on the applicant, in the sense that he might feel restricted in his choice of factual en legal arguments when defending his clients in future cases.’
10.
Omdat de behandeling van de zaak door een andere kamer van het hof zou worden behandeld, voelden de raadsheren zich vrij een klacht tegen de raadsman in te dienen. Zij hebben daarbij echter uit het oog verloren dat de zaak voor verzoeker en zijn raadsman nog niet was afgehandeld. Het is niet uit te sluiten dat de raadsheren die de zaak verder zouden behandelen op de hoogte zouden worden gebracht van de aard en de inhoud van de klacht. De raadsman is door die klacht in diskrediet is gebracht en afgeleid van de verdediging. Er was sprake van een dreiging met een tuchtrechtelijke sanctie, die betrekking had op het optreden van de raadsman in deze zaak. De raadsman was derhalve niet meer vrij onbevangen in deze zaak op adequate en partijdige wijze de verdediging in deze zaak voort te zetten.
11.
Het hof heeft gemeend een klacht tegen de raadsman in te dienen. Doordat het hof dat echter hangende de strafzaak van verzoeker heeft gedaan, heeft het hof verzoeker hiermee de raadsman van zijn keuze ontnomen.
12.
Nadat mr. R.D.A. van Boom de verdediging heeft moeten neerleggen, heeft verzoeker mr. M.L. Plas verzocht hem bij de behandeling van het hoger beroep verder bijgestaan. Bij brief van 21 april 2010 heeft mr. M.L. Plas zich bij het gerechtshof als raadsvrouw gesteld, in welke brief voorts het volgende staat vermeld:
‘Inmiddels is mij het dossier ter hand gesteld. Zoals u wellicht zult begrijpen zal het mij enige tijd vergen het dossier te bestuderen en met cliënt te bespreken. In dit verband kan ik u nu alvast mededelen dat de verdediging naar alle waarschijnlijkheid nog een aantal (onderzoeks)wensen heeft. Uiteraard zal ik het hof hieromtrent zo spoedig mogelijk nader berichten.’
13.
Op 21 mei 2010 heeft de raadsvrouw zich per brief tot het hof gewend. Deze brief houdt in, voor zover hier van belang:
‘Met betrekking tot de terechtzitting van woensdag 26 mei a.s. in opgemelde zaak bericht ik u als volgt. In mijn eerdere brieven heb ik aangegeven dat de verdediging nog een aantal (onderzoeks)wensen heeft. De verdediging is thans echter nog niet in staat exact aan te geven welke onderzoekswensen er nog zijn, noch om die te motiveren, reden waarom ik mij genoodzaakt zie het hof te verzoeken mij daarvoor nog enige tijd te gunnen en mij de mogelijkheid te geven dat op een nadere regiezitting te kunnen toelichten. De redenen hiervoor zijn als volgt.
Onderhavig dossier heb ik zeer recent overgenomen van mr. R.D.A. van Boom. Zoals u bekend heeft hij de verdediging neergelegd omdat de vorige samenstelling van uw hof een klacht tegen hem heeft ingediend. Ik meen dat het niet aan de verdediging is te wijten dat die klacht is ingediend, noch dat dit is geschied hangende de strafzaak tegen de heer [verzoeker]. Gelet op de inhoud van de klacht is de heer Van Boom daardoor op dusdanige wijze in diskrediet gebracht en afgeleid van de verdediging, dat hij zich niet meer vrij voelt in deze zaak voor uw hof de verdediging te voeren en feitelijk ook niet meer in staat om adequaat en effectief de verdediging te voeren nu de behandeling van de klachtprocedure op verzoek van de heer Van Boom niet is uitgesteld tot na behandeling van deze strafzaak en het verweer uitzonderlijk veel tijd vergt gelet op de gehele gang van zaken in deze procedure tot aan de klacht.
Op verzoek van de heer [verzoeker] heb ik de verdediging vervolgens op mij genomen. De tijd tussen de overname van de zaak en de eerste geplande zitting van uw hof is echter te kort geweest om alle wensen van de verdediging te formuleren en te motiveren. Het betreft een omvangrijk en zeer complex dossier. Ik acht mijzelf in staat de verdediging in deze zaak op efficiënte wijze te voeren, aangezien ik de heer [medeverdachte 1] in eerste aanleg heb bijgestaan en uit dien hoofde kennis van het dossier bezit. De verdediging van de heer [verzoeker] maakt echter een geheel andere invalshoek noodzakelijk en zijn vele details en dwarsverbanden van belang. Bovendien is bij de verdediging van de heer [verzoeker] gedetailleerde bestudering van meerdere bewijsmiddelen noodzakelijk en spelen hierbij voorts nog enkele voorvragen mee. Hoewel ik het dossier inmiddels een aantal weken onder mij heb, heb ik niet alle tijd kunnen gebruiken voor de bestudering ervan. Hierbij speelt mee dat de overname voor mij onverwacht kwam en bij andere rechtbanken en hoven zittingen gepland stond die niet konden worden aangehouden. Voorts moest de heer Van Boom reageren op voornoemde klacht, zodat hij uit dien hoofde de beschikking moest hebben van enkele belangrijke kernstukken van het dossier, zoals de processen-verbaal van de terechtzittingen, die ik ook nodig heb om te bezien wat de diverse beslissingen van het hof waren op de gedane onderzoekswensen. Een andere factor die een en ander bemoeilijkt is de samenstelling van het dossier. Het dossier is niet doorgenummerd en bevat geen inhoudsopgave, zodat het opzoeken meer tijd vergt dan wanneer dit wel het geval zou zijn. Bovendien is het dossier zoals door het openbaar ministerie is gepresenteerd verre van compleet. Er zijn veel-met name ontlastende — stukken niet in het dossier gevoegd, zodat de verdediging zich genoodzaakt zag voeging in het dossier te verzoeken van die stukken. Een aantal van die stukken is inmiddels gevoegd, waarbij dit druppelsgewijs en zonder enige ordening van de stukken is geschied. Uiteraard is dat niet bevorderlijk voor het overzicht van het dossier, zodat het verhoudingsgewijs veel tijd vergt om te bezien wat wel en wat niet is gevoegd in hoger beroep.
Het voorgaande betekent derhalve dat ik niet alleen in staat ben alle wensen te formuleren, maar tevens dat ik aanstaande woensdag niet in staat ben een preliminair verweer te voeren. De verdediging realiseert zich dat de redelijke termijn bij de behandeling van deze zaak in hoger beroep reeds fors is overschreden — hetgeen overigens niet aan de verdediging is te wijten — en dat de zaak hierdoor nog meer vertraging oploopt. Een adequate en effectieve verdediging is naar mijn mening echter belangrijker dan de snelheid van het proces.’
14.
Op 26 mei 2010 heeft de raadsvrouw toch een preliminair verweer gevoerd, ondanks dat niet alle aspecten die aan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten grondslag gelegd kunnen worden, met name die met betrekking tot de geheimhoudersgesprekken, daarbij niet goed waren toegelicht en/of gemotiveerd. Dat de raadsvrouw een aantal aspecten naar haar eigen maatstaven nog onvoldoende had gemotiveerd blijkt ook uit het proces-verbaal van die terechtzitting. Naar aanleiding van de verbazing van de advocaat-generaal over het voeren van het verweer heeft de raadsvrouw immers onder meer medegedeeld: ‘Verder heb ik, in tegenstelling tot hetgeen ik daaromtrent in mijn brief van 21 mei 2010 heb vermeld, alsnog gemeend preliminaire verweren te kunnen voeren. In verband met de korte voorbereidingstijd ben ik evenwel niet in staat geweest deze verweren noch de nadere onderzoekswensen uitgebreid te motiveren, met name wat betreft de aanhouding van mijn cliënt naar aanleiding van het geheimhoudersgesprek van 5 oktober 2006.’
15.
Aan het eind van de zittingsdag — om 17:00 uur — heeft de voorzitter besloten om — alvorens tot de bespreking van eventuele onderzoekswensen over te gaan, kort de feiten met verzoeker te bespreken (‘ik hoor u nogmaals zeggen dat wij nu eerst kort de feiten zullen bespreken’, p. 10 bovenaan). De stukken van het dossier zijn niet voorgehouden, de bijzitters, de advocaat-generaal en de raadsvrouw hebben niet de gelegenheid gekregen verzoeker vragen over de feiten te stellen. Vervolgens deelt de voorzitter mede dat de verdachte kennelijk uiterlijk om 18:15 uur met transport zal worden vervoerd, en dan:
‘Gelet op het feit dat de zaak inmiddels een langdurig tijdsverloop kent, acht het hof een voortvarende behandeling van groot belang. De voorzitter stelt voor de behandeling van de zaak op korte termijn, namelijk op 3 juni 2010, voort te zetten.
De raadsvrouw deelt hierop mede dat zij eigenlijk 3 juni 2010 is verhinderd, daar zij dan op vakantie is.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek teneinde de agenda van het hof te raadplegen.
Het onderzoek wordt hervat en de voorzitter stelt voor de behandeling van de zaak voort te zetten op woensdag 9 juni 2010 te 10:15 uur.
De raadsvrouw deelt hierop mede dat deze datum in beginsel mogelijk is, maar dat zij zich afvraagt of zij voldoende tijd zal hebben om voor die volgende zitting nadere onderzoekswensen te formuleren en vervolgens te bespreken met haar cliënt.
De oudste raadsheer deelt hierop mede dat, gelet op het zittingsrooster van het hof en de aanstaande zomervakantie, de eerstvolgende vrije zittingsdatum ongeveer in de tweede helft van september zal liggen.
De advocaat-generaal, de raadsvrouw en de verdachte delen vervolgens ieder mede dat zij akkoord gaan met de bovenstaande door de voorzitter voorgestelde zittingsdatum.’
16.
Zoals uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt had de raadsvrouw vakantie. Deze vakantie duurde van 31 mei tot en met 11 juni. Teneinde een voortvarende behandeling van de zaak niet in de weg te staan, heeft de raadsvrouw ingestemd met een voortgezette behandeling op 9 juni 2010. Zij heeft daartoe de eerste twee dagen van haar vakantie gebruikt om de onderzoekswensen op te stellen, te motiveren en met haar cliënt te bespreken, die op 1 juni 2010 naar het hof en de AG gefaxt, en is vervolgens op 2 juni 2010 naar het buitenland vertrokken om — ook weer eerder dan gepland — op 8 juni in de avond terug te komen teneinde de zitting van 9 juni 2010 te kunnen bijwonen.
17.
Op 9 juni 2010 worden de onderzoekswensen door de raadsvrouw toegelicht, waarop door de advocaat-generaal een gemotiveerde reactie wordt gegeven. Het hof wijst alle verzoeken in één adem af. De advocaat-generaal krijgt het woord voor requisitoir. Vervolgens houdt het proces-verbaal het volgende in:
‘Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, deelt de raadsvrouw mede dat zij er vanuit is gegaan dat vandaag alleen de nadere onderzoekswensen van de verdediging zouden worden behandeld en dat zij zich derhalve uitsluitend heeft voorbereid op de bespreking van die verzoeken.
De voorzitter stelt vast dat de raadsvrouw noch haar cliënt uit hetgeen ter terechtzitting van 26 mei jl. door het hof is bepaald dan wel is medegedeeld redelijkerwijze heeft kunnen afleiden dat vandaag uitsluitend de nadere onderzoekswensen van de verdediging zouden worden behandeld.
De raadsvrouw deelt mede dat zij geen tijd heeft gehad om de zaak inhoudelijk voor te bereiden, dat wil zeggen dat zij geen pleidooi heeft kunnen voorbereiden.
De voorzitter deelt mede het volgende vast te stellen:
- a)
de inhoud van het proces-verbaal van de op 26 mei jl. onderbroken terechtzitting geeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat heden uitsluitend de onderzoekswensen van de verdediging zouden worden besproken. Integendeel, het hof heeft op die terechtzitting expliciet te kennen gegeven dat het een voortvarende behandeling van deze zaak van groot belang acht, meer in het bijzonder gelet op het algemeen gegeven dat deze zaak al jaren voortduurt alsmede op het belang dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hecht aan een voortvarende behandeling van strafzaken;
- b)
nadat de toenmalig raadsman van de verdachte en tevens kantoorgenoot van verdachtes huidige raadsvrouw bij brief van 13 april 2010 te kennen had gegeven de verdediging in onderhavige zaak neer te leggen, heeft de raadsvrouw van de verdachte zich reeds bij brief van 21 april 2010 als zodanig gesteld, ervan op de hoogte zijnde dat de zaak stond geappointeerd op 26 mei 2010;
- c)
de raadsvrouw heeft medeverdachte [medeverdachte 1] — naar het hof ambtshalve bekend is — zeer recentelijk bijgestaan in diens strafzaak met betrekking tot de dood van [slachtoffer], zodat zij uit dien hoofde toen reeds ruimschoots bekend was met de inhoud van het onderhavig dossier en derhalve van de feiten en omstandigheden met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde;
- d)
van de raadsvrouw, als professioneel rechtsbijstandsverleenster in strafzaken, mag in de ten deze gegeven omstandigheden, waarin niets erop duidt dat het hof de zaak vandaag niet inhoudelijk zou willen behandelen, worden verwacht dat zij zich op die inhoudelijke behandeling en daarom tevens — zeker nu de verdachte op de vorige zitting reeds over de feiten was ondervraagd — op het te voeren pleidooi prepareert.
De raadsvrouw deelt hierop mede dat zij zojuist twee weken verlof heeft genoten, dat zij niet heeft vermoed dat het vandaag tot een inhoudelijke behandeling zou (kunnen) komen en dat zij zich daarom uitsluitend heeft voorbereid op een bespreking van de nadere onderzoekswensen. Daarnaast is zij voornemens nog enkele stukken aan het hof over te leggen, zoals zij eerder vandaag al heeft laten weten, aldus de raadsvrouw.
(…)
De voorzitter deelt voorts mede dat het onderzoek ter terechtzitting van heden desgewenst voor enige tijd kan worden onderbroken, teneinde raadsvrouw de gelegenheid te bieden alsnog voor vandaag een pleidooi voor te bereiden.
De raadsvrouw deelt hierop mede:
Ik acht mij geenszins in staat vandaag het woord tot verdediging te kunnen voeren. Ingeval het daartoe komt, zie ik mij genoodzaakt de verdediging in deze zaak neer te leggen. Ik verzet mij er niet tegen dat de advocaat-generaal vandaag het woord voor requisitoir zal voeren.
(…)
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, deelt de raadsvrouw het volgende mede:
Allereerst heb ik minimaal één maand nodig voor de voorbereiding van mijn pleidooi. Daarnaast is door de advocaat-generaal aan de verdediging toegezegd dat zij de videobanden van de eerste zeven verhoren van de verdachte mag bekijken en ik wens daartoe in de gelegenheid te worden gesteld. Ik verzoek u dan ook de behandeling van de zaak voor de duur van ten minste één maand aan te houden.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Het onderzoek wordt hervat.
Het hof deelt bij monde van de voorzitter het volgende mede:
Het hof wijst het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak af. Nu het hof het verzoek tot het bekijken van de videobanden heeft afgewezen als zijnde niet relevant voor enige beslissing ten deze, staat de wens van de verdediging om deze te bekijken noch de door de advocaat-generaal genoemde mogelijkheid daartoe aan de voortgang van de behandeling in de weg. Tegen de achtergrond van het heden reeds eerder besprokene en dan met name dat er geen enkele aanleiding is gegeven voor de veronderstelling dat de zaak vandaag niet inhoudelijk zou worden behandeld, alsmede gelet op het reeds genoemde langdurige tijdsverloop waardoor deze zaak wordt gekenmerkt en het feit dat de raadsvrouw deze zaak reeds op 21 april 2010 heeft overgenomen van haar kantoorgenoot, terwijl zij reeds uit anderen hoofde ruimschoots op de hoogte is van de inhoud van het onderhavige dossier en er in deze zaak ook reeds op de terechtzitting van 29 januari 2010 was gerekwireerd, welk requisitoir zich bevindt bij de stukken in het dossier, heeft de raadsvrouw naar het oordeel van het hof ruimschoots voldoende gelegenheid gehad zich adequaat op pleidooi voor te bereiden en acht het hof geen termen aanwezig de behandeling van de zaak aan te houden.
De verdachte deelt mede dat zijn raadsvrouw de verdediging thans neerlegt.
De raadsvrouw deelt mede dat hij de verdediging in de onderhavige zaak neerlegt, nu zij een — relatief korte — onderbreking van het onderzoek ontoereikend acht om zich adequaat te kunnen voorbereiden op het voeren van het woord tot verdediging.
De voorzitter deelt mede dat de toegevoegde raadsvrouw van de verdachte zojuist de verdediging in de zaak van de verdachte heeft neergelegd. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 oktober 2008 (NJ 2008, 563) is het naar het oordeel van het hof desondanks mogelijk de behandeling van de zaak ter terechtzitting van heden voort te zetten.
(…)
De verdachte verschijnt enige tijd later in de zittingszaal en deelt desgevraagd door de voorzitter mede op de hoogte te zijn van de eerdergenoemde beslissingen van de wrakingskamer.
Aansluitend hierop verzoekt de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld contact op te kunnen nemen met een advocaat.
(…)
Het hof stelt vast dat de toegevoegde raadsvrouw van de verdachte op enig moment de verdediging in deze zaak heeft neergelegd, waarmee de verdachte direct, expliciet en ondubbelzinnig heeft ingestemd. Sterker nog, na de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, deed de verdachte als eerste de mededeling dat zijn raadsvrouw de verdediging neerlegde. In het licht van het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 oktober 2008 (NJ 2008, 563) is het hof van oordeel dat, in de gegeven omstandigheden, dit de toevoeging niet doet eindigen en dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting van heden mag worden voortgezet.
De verdachte geeft te kennen dat hij contact wil opnemen met een advocaat.
De voorzitter herhaalt vervolgens de bovenstaande beslissing van het hof en wijst erop dat deze beslissing thans niet voor discussie vatbaar is.’
18.
Het hof heeft het verzoek om aanhouding van de zaak teneinde het pleidooi voor te bereiden afgewezen, met name omdat het hof een voortvarende behandeling van de zaak van groot belang acht en de zaak in hoger beroep al jaren voortduurt. Het hof heeft in dit verband verwezen naar het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Het hof heeft daarbij echter uit het oog verloren dat een voortvarende behandeling niet ten koste mag gaan van een eerlijk en een zorgvuldig proces en van de andere rechten van een verdachte die het EVRM en het Wetboek van Strafvordering aan een verdachte bieden, waaronder het recht om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van de verdediging en om daarbij bijstand te hebben van een advocaat. Voorts heeft het hof uit het oog verloren dat het onderzoek ter terechtzitting op 26 mei 2010 opnieuw is aangevangen, alsmede dat de raadsvrouw de zaak zeer recent heeft overgenomen, waarbij het niet aan de verdediging is te wijten dat zulks noodzakelijk was.
19.
Het hof heeft ter rechtvaardiging van zijn afwijzing aangegeven dat de raadsvrouw zich al op 21 april 2010 had gesteld en derhalve voldoende voorbereiding had, temeer dat zij [medeverdachte 1] al had bijgestaan, alsmede dat uit het proces-verbaal van 26 mei 2010 niet kon worden afgeleid dat de raadsvrouw niet zou hoeven pleiten. Deze overwegingen kunnen de afwijzing van het verzoek om aanhouding echter niet dragen, gelet op het volgende.
20.
Cliënt wordt verdacht van een ernstig strafbaar feit. In eerste aanleg is hij veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren. Na een wijziging tenlastelegging in hoger beroep was volgens de advocaat-generaal een veroordeling mogelijk wegens moord. Hij heeft 16 jaren gevangenisstraf geëist. Cliënt is een ontkennende verdachte en zijn belangen zijn bijzonder groot. Voorts betreft het een zeer omvangrijk en complex dossier, dat — mede gezien de procespositie van verzoeker — intensieve bestudering op detail vergt. Dat is des te meer nodig nu de hoofdverdachte in deze zaak, [medeverdachte 2], telkens wisselende verklaringen heeft afgelegd en dat minst genomen suggestieve vragen aan hem zijn gesteld (zie hiervoor ook Rechtbank Dordrecht 8 april 2010, LJN MB0703). Weliswaar heeft de raadsvrouw de medeverdachte [medeverdachte 1] in diens zaak bij de rechtbank Dordrecht bijgestaan en kent zij uit dien hoofde het dossier, maar zij heeft zich daarbij uitsluitend gericht op de verdediging van [medeverdachte 1] en niet op die van verzoeker. Bovendien zijn er in de zaak van verzoeker veel meer verklaringen in het dossier die, net als die van [medeverdachte 2], intensieve bestudering vergen. Bovendien speelt in onderhavige zaak, in tegenstelling tot die van [medeverdachte 1], een aantal kwesties mee betreffende het vooronderzoek, onder meer betreffende geheimhoudersgesprekken. De omstandigheid dat de raadsvrouw [medeverdachte 1] heeft bijgestaan, maakt derhalve niet dat het dossier ten behoeve van verzoeker niet meer hoefde te worden bestudeerd en dat zonder enige verdere voorbereiding kon worden gepleit.
21.
Voorts is van belang dat de raadsvrouw zich weliswaar op 21 april 2010 heeft gesteld, maar dat zij niet al die tijd tot aan de zitting heeft kunnen gebruiken voor de voorbereiding van onderhavige zaak, aangezien de overname van de zaak onverwacht kwam en er nog andere zittingen gepland stonden, alsmede omdat zij niet al die tijd de beschikking had over het dossier. Bovendien moest de raadsvrouw vooreerst de (nadere) onderzoekswensen formuleren, motiveren en met verzoeker bespreken. Bij brief van 21 mei 2010 heeft de raadsvrouw het hof van het een en ander in kennis gesteld en daarbij aangegeven dat zij niet in staat was om ter terechtzitting van 26 mei 2010 de onderzoekswensen te kunnen toelichten.
22.
Ter terechtzitting van 26 mei 2010 heeft de raadsvrouw wederom te kennen gegeven dat zij de onderzoekswensen nog niet had kunnen formuleren en bespreken met haar cliënt. Om een voortvarende behandeling niet in de weg te staan, heeft de raadsvrouw een deel van haar vakantie gebruikt om dat te doen, zodat de onderzoekswensen op 9 juni 2010 konden worden toegelicht. Bij toekenning van één of meerdere verzoeken kon de uitvoering daarvan wellicht in de zomer plaatsvinden, zodat in september de zaak kon worden voortgezet en afgedaan. Het hof was hiervan op de hoogte, aangezien de raadsvrouw duidelijk te kennen heeft gegeven op vakantie te gaan, en zich zelfs afvroeg of ze wel voldoende tijd zou hebben de onderzoekswensen te formuleren. De raadsvrouw heeft voorts aangegeven dat zij de perikelen rondom de geheimhoudersgesprekken nog niet had uitgewerkt, zodat het hof wist dat haar pleidooi in ieder geval in zoverre niet gereed was en dat dit op 9 juni 2010 niet anders zou zijn, aangezien zij op vakantie zou gaan.
23.
Ook voor het overige heeft de raadsvrouw nergens uit kunnen afleiden dat van haar verwacht werd om op 9 juni 2010 te gaan pleiten. De zaak was op 26 mei 2010 immers nog niet (volledig) inhoudelijk behandeld. Nog daargelaten dat de raadsvrouw niet hoefde te verwachten dat het hof alle onderzoekswensen in één ademteug zou afwijzen en het zelfs in de lijn der verwachtingen lag dat een aantal wensen wel degelijk zou worden toegewezen, was het dossier niet voorgehouden, was verzoeker door de voorzitter slechts kort over de feiten ondervraagd en waren de andere raadsheren, de advocaat-generaal en de raadsvrouw niet in de gelegenheid gesteld om de verdachte vragen te stellen. Was de raadsvrouw op de hoogte geweest dat de zaak zou worden afgedaan, had zij nooit ingestemd met de voorgestelde zittingsdatum.
24.
Op grond van het voorgaande is het oordeel van het hof dat de raadsvrouw ruimschoots voldoende gelegenheid heeft gehad zich adequaat voor te bereiden op het pleidooi onbegrijpelijk. Het hof had derhalve het aanhoudingsverzoek dienen te honoreren. In dit verband merkt verzoeker nog op dat de tijd die het hof aan de raadsvrouw gunde haar pleidooi voor te bereiden — van 15:00 uur tot 16:30 uur — volstrekt onvoldoende is een pleidooi in een dergelijke omvangrijke zaak voor te bereiden. Voorts leent deze zaak zich er ook niet voor om ‘uit het hoofd pleiten’, maar vergt die een gedegen pleitnota. Maar ook al zou het zo zijn dat het hof terecht van mening zou zijn dat de voorbereidingstijd voldoende was, dan nog staat vast dat de raadsvrouw niet in staat was om op die dag haar pleidooi te houden en dat het hof dat wist. De raadsvrouw heeft dat bij brief en op beide zittingsdagen duidelijk te kennen gegeven. Voorts heeft ze aan haar verzoek om aanhouding aangegeven zich genoodzaakt te zien de verdediging neer te leggen indien en voor zover van haar verwacht werd dat zij zou gaan pleiten zonder voorbereiding. Nu op het hof een positieve verplichting ligt te zorgen dat een verdachte wordt voorzien van rechtsbijstand en de belangen van een behoorlijke rechtspleging dat in onderhavige zaak ook eisten, had het hof de raadsvrouw de gelegenheid moeten geven het pleidooi voor te bereiden, teneinde te voorkomen dat verzoeker geen rechtsbijstand (meer) zou hebben. Verzoeker ziet tot slot ook niet in waarom het hof de verdediging de verzochte maand teneinde het pleidooi voor te bereiden niet heeft gegund. Het argument dat het hof een voortvarende behandeling voorstaat weegt niet op tegen het recht van een verdachte zich te kunnen verdedigen. Bovendien overtuigt dit argument niet, nu het hof na het wijzen van het arrest de als redelijkheid te beoordelen termijn voor het inzenden van de stukken van het geding aan Uw Raad fors heeft overschreden.
25.
Nadat het hof de raadsvrouw geen gelegenheid wilde geven een pleidooi voor te bereiden, heeft het hof de zaak voortgezet. Het hof oordeelde dat dit mogelijk was, gelet op de uitspraak van Uw Raad van 21 oktober 2008 (NJ 2008, 563). Deze vergelijking gaat echter niet op. In tegenstelling tot de casus in voornoemd arrest gaat het hier immers niet om de enkele mededeling van de raadsvrouw dat zij verdachte niet langer ter terechtzitting bijstaat. Integendeel, de raadsvrouw heeft duidelijk te kennen gegeven de verdachte te willen bijstaan, maar dat zonder voorbereiding niet op adequate en effectieve wijze te kunnen doen. Datzelfde geldt voor verzoeker. Hij wilde door deze raadsvrouw worden bijgestaan, maar niet dat een en ander zonder voorbereiding zou geschieden. Bovendien gaat het hof eraan voorbij dat Uw Raad bij arrest van 17 november 2009 (LJN BI2315) nog eens het belang van rechtsbijstand heeft benadrukt. Zelfs als verzoeker afstand zou hebben gedaan van zijn recht op rechtsbijstand (wat niet het geval is) had het hof ‘eerst en vooral onder ogen te zien of sprake was van een desbewuste afstand van het recht op rechtsbijstand’ en daartoe ‘een dringende toets aan te leggen en verdachte in overweging te geven (…) zo nodig na onderbreking of schorsing van de behandeling, zich te beraden omtrent de gevolgen van de door hem ingenomen proceshouding, opdat hij zijn standpunt op enig moment zou kunnen herzien’ en het hof had zich dienen te vergewissen ‘dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan.’
26.
Verzoeker heeft geen afstand gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. Sterker nog, hij heeft na de hervatting van het onderzoek verzocht om contact op te nemen met een advocaat. Het hof heeft dat verzoek onder verwijzing naar voornoemd arrest van 21 oktober 2008 afgewezen, daarbij aangevend dat de verdachte zelf als eerste mededeelde dat zijn raadsvrouw de verdediging neerlegde. Die mededeling hield echter geen afstand van rechtsbijstand in, maar juist een aanspraak op goede rechtsbijstand en die kon op dat moment niet worden gegeven. Vervolgens heeft verzoeker wederom te kennen gegeven dat hij contact op wil nemen met een advocaat en deelt hij mede — na de mededeling dat dit niet meer aan de orde is — dat hij daar onder protest staat. Het hof had derhalve hetzij de raadsvrouw de gelegenheid moeten geven haar pleidooi voor te bereiden, hetzij op de voet van artikel 41 Sv een last tot toevoeging aan een andere raadsman dienen te verstrekken.
27.
Tot slot heeft het hof verzoeker zelf niet de gelegenheid gegeven alles wat hij tot zijn verdediging wilde aanvoeren naar voren te brengen. Verzoeker is begonnen het woord tot verdediging te voeren, waarbij hij heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moest te worden verklaard. Verzoeker had het verweer in zoverre nog niet afgerond — hij had in ieder geval de overschrijding van de redelijke termijn nog willen aanvoeren — toen hij door de voorzitter daarin werd afgekapt en zich op de inhoud moest richten. Dit blijkt ook uit het proces-verbaal van de terechtzitting (p. 25), inhoudende: ‘De voorzitter deelt vervolgens mede dat het hof de strekking en het doel van verdachtes betoog tot nu toe voldoende duidelijk is geworden en verzoekt de verdachte zijn betoog weliswaar voort te zetten, doch gaarne met betrekking tot de mogelijke inhoudelijke bezwaren die hij tegen het hem onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft.’ Verzoeker heeft met betrekking tot de inhoudelijke bezwaren evenmin alles naar voren kunnen brengen wat hij tot zijn verdediging wilde aanvoeren. Hij werd hangende zijn verweer onderbroken door de voorzitter: ‘Ik hoor de voorzitter zeggen dat hij uit mijn verhaal begrijpt dat ik grote problemen heb met de totstandkoming van de verklaringen van de personen die een grote rol spelen in dit dossier. Dat klopt.’ Vervolgens werd het onderzoek ter terechtzitting onderbroken, waarna verzoeker niet meer in de gelegenheid is gesteld zijn pleidooi voort te zetten.
28.
Concluderend kan worden vastgesteld dat het hof verzoeker niet in de gelegenheid heeft gesteld contact op te nemen met zijn raadsman op de momenten dat hij dat verzocht. Het hof heeft verzoeker onthouden van de raadsman van zijn voorkeur. Nadat verzoeker zich tot een andere raadsvrouw heeft gewend, heeft het hof deze geen tijd en gelegenheid willen geven die nodig waren voor de voorbereiding van de verdediging van verzoeker en heeft het hof verzoeker rechtsbijstand in het geheel ontnomen door hem te verhinderen contact op te nemen met een advocaat en de zaak af te doen zonder rechtsbijstand. Het arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
Middel II
29.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder is artikel 6, derde lid onder d van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geschonden, aangezien verzoeker door het hof niet in de gelegenheid is gesteld een aantal door de verdediging verzochte en door het hof toegewezen getuigen te horen.
Toelichting
30.
De verdediging heeft op 30 januari 2008 het hof verzocht tot het horen van onder meer de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], verbalisant [betrokkene 5] en mr. Koorn, officier van justitie. Ter terechtzitting van 25 maart 2008 heeft het hof het verzoek tot het horen van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] toegewezen en hiertoe de zaak verwezen naar de rechter-commissaris. Op 6 januari 2009 heeft het hof het verzoek tot het horen van mr. Koorn toegewezen en (mede) hiertoe de zaak verwezen naar de rechter-commissaris.
31.
Eerst op 10 maart 2009 stonden het horen van voornoemde getuigen bij de rechter-commissaris gepland. Verzoeker wilde in de gelegenheid worden gesteld de getuigen zelf te horen. Op 4 maart 2009 heeft de raadsman per telefax een brief van verzoeker aan de rechter-commissaris verzonden waarin verzoeker uitvoerig gemotiveerd heeft verzocht bij de verhoren aanwezig te mogen zijn. De rechter-commissaris heeft dat verzoek geweigerd. Vervolgens heeft verzoeker zijn raadsman tijdelijk ontheven van zijn functie en hem verboden om naar het verhoor te gaan omdat hij zelf de verhoren wilde doen. De raadsman heeft hierop, voorafgaand aan het verhoor, contact met de rechter-commissaris opgenomen en hem medegedeeld dat hij ontheven was van zijn taak en dat hij niet zou verschijnen en dat verzoeker zelf zijn ondervragingsrecht wilde uitoefenen. De rechter-commissaris volhardde in zijn weigering verzoeker in de gelegenheid te stellen zelfvragen te stellen. Op de dag van het verhoor heeft verzoeker zelf de rechter-commissaris gebeld en hem verzocht transport voor hem te regelen zodat hij bij de verhoren aanwezig kon zijn, welk verzoek is afgewezen. Op de geplande verhoordag zijn alleen de getuigen [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 5] verschenen. De rechter-commissaris heeft deze getuigen ambtshalve een aantal vragen gesteld.
32.
Ter terechtzitting van 12 mei 2009 heeft verzoeker een en ander aan het hof voorgelegd. Het proces-verbaal houdt in, voorzover hier van belang:
‘De verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven: Ik voel mij gedwongen af te zien van een raadsman om aanwezig te kunnen zijn bij de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris. Het heeft niet mijn voorkeur, maar ik heb de rechtsbijstand afgewogen tegen het verdedigingsbelang om aanwezig te zijn bij de verhoren van de getuigen [betrokkene 5] en Koorn bij de rechter-commissaris. Ik wens als alleenstaande verdediging de getuigen te horen. Dat recht heb ik.
De voorzitter wijst de verdachte erop dat de rechter-commissaris kan beslissen da de verdachte de verhoren niet bij mag wonen om te voorkomen dat getuigen geïntimideerd worden. De keuze van de verdachte om zijn raadsman van zijn taak te ontheffen betekent niet zonder meer dat hij nu de verhoren bij de rechter-commissaris kan bijwonen.
(…)
De verdachte herhaalt dat hij bij de verhoren van de getuigen Koorn en [betrokkene 5] in persoon aanwezig wil zijn, zij het bij voorkeur met rechtsbijstand van een raadsman.
De voorzitter wijst de verdachte erop dat de getuigen [betrokkene 5], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] reeds gehoord zijn bij de rechter-commissaris, waar de raadsman van de verdachte weliswaar niet bij was, maar de verhoren zijn uitgevoerd. De voorzitter stelt vast dat alleen de verhoren van Koorn, [betrokkene 4] en [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris zullen plaatsvinden. [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] zullen ter terechtzitting worden gehoord.’
Nadien heeft het hof besloten ook het horen van Koorn, [betrokkene 4] en [medeverdachte 1] ter terechtzitting te horen.
33.
Het hof heeft het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 5], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] toegewezen. De verdediging heeft zijn ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen echter niet uitgeoefend en verzoeker is daartoe ook niet in de gelegenheid gesteld. Weliswaar is de raadsman van verzoeker uitgenodigd om bij die verhoren aanwezig te zijn, maar verzoeker heeft op voorhand duidelijk verzocht om bij die verhoren aanwezig te mogen zijn. Artikel 6, derde lid aanhef en onder d EVRM geeft een verdachte het recht een getuige te ondervragen of te doen ondervragen. Blijkens de redactie van het artikel heeft de verdachte derhalve ook het recht de getuigen zelf te ondervragen. Nu noch gesteld noch gebleken is dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die een confrontatie van verzoeker met de getuigen in de weg zouden staan, zou er niets aan in de weg hoeven staan verzoeker in de gelegenheid te stellen de getuigen zelf te ondervragen.
34.
Op 26 mei 2010 is het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen. De raadsvrouw heeft toen onder meer aangevoerd dat de verdediging ten aanzien van deze drie getuigen geen gebruik heeft kunnen maken van zijn ondervragingsrecht. Bij brief van 1 juni 2010 heeft de raadsvrouw verzocht twee van deze getuigen, [betrokkene 5] en [betrokkene 3] als getuige alsnog te horen, welke verzoeken ter terechtzitting van 9 juni 2010 nader zijn toegelicht. Het hof heeft deze verzoeken afgewezen omdat daar de noodzaak niet toe niet is gebleken, waarbij het hof deze afwijzing niet heeft gemotiveerd. Voor zover Uw Raad ondanks mijn brief van 7 april 2011 er toch van uitgaat dat het hof de afwijzing van het verzoek wel nader heeft gemotiveerd op de wijze zoals vermeld op pagina 15 van het proces-verbaal, geldt dat deze motivering de afwijzing van de verzoeken niet kan dragen. Immers, op grond van artikel 322, vierde lid Wetboek van Strafvordering (Sv) blijven beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand indien het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen. Nu het hof op 25 maart 2008 ten aanzien van deze getuigen heeft geoordeeld dat het verdedingsbelang bij de beoordeling van de noodzaak wordt betrokken, moet het ervoor worden gehouden dat de beslissing van 25 maart 2008 tot het horen van deze getuigen in stand is gebleven. Nu verzoeker geen gebruik heeft kunnen maken van zijn ondervragingsrecht en geen afstand van deze getuigen heeft gedaan, had het hof de verdediging derhalve in de gelegenheid moeten stellen deze getuigen alsnog te horen. Daarbij geldt — zoals op 26 mei 2010 is aangevoerd — dat verzoeker ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld bij het verhoor bij de rechter-commissaris aanwezig te zijn en vragen te stellen, zodat het andersluidend oordeel van het hof onbegrijpelijk is, alsmede dat het hof in de vorige samenstelling het ondervragingsrecht van een verdachte heeft miskend.
35.
Met betrekking tot de getuige Koorn geldt dat verzoeker op 11 december 2009 in de gelegenheid is gesteld deze getuige te horen. Verzoeker is daarbij echter een aantal keer onderbroken en gecorrigeerd door de voorzitter en ‘Als de verdachte vraagt waarom de nog niet geplande aanhouding van de verdachte eerder plaatsvond, wijst de voorzitter de verdachte erop dat deze vraag reeds gesteld en beantwoord is en de getuige niet nogmaals op de vraag hoeft te reageren. Hierop deelt de verdachte mede dat hij u weet waarom het verhoor achter gesloten deuren moest plaatsvinden, dat hij er mee stopt en vertrekt.’ De gestelde vraag was echter nog niet beantwoord. Weliswaar had de getuige al het een en ander over de aanhouding van verzoeker verklaard, maar dat was in strijd met ter zake opgestelde processen-verbaal en bovendien was de vraag waarom de aanhouding ‘nu meteen’, te weten 5 minuten na een geheimhoudersgesprek, plaatsvond, nog steeds niet beantwoord. De voorzitter heeft derhalve ten onrechte de beantwoording van deze vraag belet. De verdediging heeft ten aanzien van deze getuige haar verdedigingsrecht dan ook niet volledig kunnen uitoefenen. Zij heeft geen afstand gedaan van deze getuige. Het proces-verbaal vermeldt weliswaar: ‘De voorzitter stelt vast dat afstand wordt gedaan van de getuige’, maar de voorzitter kan dat niet vaststellen. Het al dan niet afstand doen is een beslissing van de verdediging, die expliciet en weloverwogen dient te worden gedaan, wil dat als zodanig kunnen worden opgevat. Dat is hier niet aan de orde, en kan uit het ongenoegen van verzoeker dat de beantwoording van de vragen die hij had omtrent de geheimhoudersgesprekken en de aanhouding werden belet, alsmede dat het onderzoek ter terechtzitting achter gesloten deuren plaatsvond ook niet worden afgeleid. Voorts dient in dit geval te gelden dat het vaststellen dat een verdachte afstand doet van een getuige van invloed kan zijn op de uitkomst van de procedure, zodat niet de voorzitter maar het hof zou zijn aangewezen een dergelijke vaststelling te doen, indien en voor zover dat al mogelijk zou zijn.
36.
Bij brief van 1 juni 2010 heeft de raadsvrouw het hof verzocht mr. Koorn als getuige te horen, welk verzoek op 9 juni 2010 nader is toegelicht. Het hof heeft dit verzoek zonder motivering als zijnde niet noodzakelijk afgewezen. Voor zover Uw Raad toch uitgaat van de motivering op pagina 14 van het proces-verbaal geldt dat deze motivering de afwijzing van het verzoek niet kan dragen. Het hof heeft immers ten onrechte geoordeeld dat verzoeker geen beroep toekomt door de toewijzing van het verzoek door het hof in een andere samenstelling omdat de verdediging afstand van de getuige zou hebben gedaan. De verdediging heeft echter geen afstand van de getuige gedaan, hetgeen ter terechtzitting van 26 mei 2010 ook al was aangevoerd. Ook overigens is het oordeel dat het horen van deze getuige niet noodzakelijk is onbegrijpelijk, nu de beantwoording van de vragen omtrent de geheimhoudersgesprekken en de aanhouding van de verdachte noodzakelijk is ter beantwoording van de vragen van artikel 348 Sv en daaromtrent — ondanks diverse processen-verbaal, memo's en het horen van de OvJ — nog steeds geen duidelijkheid is verschaft hoe een en ander daadwerkelijk is geschied, te meer daar er vele tegenstrijdigheden zitten bij de beantwoording van de wel beantwoorde vragen.
37.
De getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 4], tot slot, waren opgeroepen voor de terechtzitting van 11 december 2009, alwaar zij niet waren verschenen. Verzoeker heeft medegedeeld geen afstand van deze getuigen te doen. Op de volgende terechtzitting, 29 januari 2010, waren deze getuigen aanwezig om te worden gehoord. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in, voor zover hier van belang:
‘De verdachte is dergelijke woorden blijven schreeuwen tot hij werd afgevoerd. Niet al zijn woorden en bedreigingen zijn vastgelegd omdat tevens de navolgende proceshandelingen vastgelegd dienden te worden, welke proceshandelingen verricht zijn onder het geschreeuw van de verdachte die niet tot rust en kalmte was aan te manen.
(…)
De voorzitter vraagt aan de verdachte of hij thans de getuigen wil horen.
De verdachte reageert niet inhoudelijk, maar blijft nog altijd verwensingen, beledigingen en bedreigingen schreeuwen.
De voorzitter stelt vast dat de verdachte blijft doorschreeuwen en dat het hof hieruit afleidt dat de getuigen niet gehoord hoeven worden.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede afstand te doen van de getuigen.
De voorzitter biedt de verdachte nogmaals de kans om kenbaar te maken dat hij de getuigen wil horen.
De verdachte reageert wederom niet op de vraag en blijft doorschreeuwen en tieren in de richting van de leden van het hof. Het hof begrijpt hieruit dat de verdachte de getuigen geen vragen wenst te stellen en afstand doet van deze getuigen.’
38.
Uit het voorgaande blijkt onmiskenbaar dat verzoeker in een hevige gemoedsbeweging verkeerde en feitelijk buiten zinnen was. Het hof heeft hierin echter geen reden gezien het onderzoek te onderbreken, bijvoorbeeld om verzoeker in de gelegenheid te stellen contact met zijn raadsman op te nemen, noch zag de voorzitter hierin aanleiding om verzoeker bij wijze van ordemaatregel tijdelijk te verwijderen. Het hof besloot door te gaan met een verdachte die feitelijk buiten zinnen was. De vraag daarbij is of verzoeker de vragen van de voorzitter of hij de getuigen wilde horen wel heeft gehoord. Vast staat dat de verdachte niet heeft gereageerd en dat hij zich niet heeft uitgelaten over het al dan niet horen van getuigen. Op grond van artikel 287, tweede lid Sv, worden de verschenen getuigen gehoord, tenzij daarvan wordt afgezien met toestemming van de officier van justitie en de verdachte. De verdachte heeft geen toestemming gegeven af te zien van het horen van de getuigen, zodat het hof hetzij de getuigen zelf had moeten horen, hetzij de verdachte op een later moment, nadat hij was gekalmeerd, opnieuw in de gelegenheid moeten stellen zich uit te laten of hij de getuigen wilde horen.
39.
Blijkens het proces-verbaal heeft het hof begrepen dat de verdachte afstand doet van de getuige. Het proces-verbaal van de zitting meldt evenwel niet dat de voorzitter met de overige raadsheren van het hof heeft beraadslaagd alvorens hij namens het hof sprak. Dat had echter wel gemoeten nu dit ‘begrijpen’ van invloed kan zijn op de rest van de procedure. Voorts kan het hof niet ‘begrijpen’ dat een verdachte afstand doet van het horen van getuigen en kan dat in het onderhavig geval ook niet worden afgeleid uit hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen.
40.
Bij brief van 1 juni 2010 heeft de raadsman het hof verzocht deze getuigen alsnog te horen, welk verzoek ter terechtzitting van 9 juni 2010 nader is toegewezen. Het hof heeft deze verzoeken zonder nadere motivering afgewezen als zijnde niet noodzakelijk. Voor zover Uw Raad toch uitgaat van de motivering op pagina 14 van het proces-verbaal geldt dat deze motivering de afwijzing van het verzoek niet kan dragen. Het hof heeft immers ten onrechte geoordeeld dat verzoeker geen beroep toekomt door de toewijzing van het verzoek door het hof in een andere samenstelling omdat de verdediging afstand van de getuige zou hebben gedaan. De verdediging heeft echter geen afstand van de getuige gedaan, hetgeen ter terechtzitting van 26 mei 2010 ook al was aangevoerd.
41.
Op grond van het voorgaande heeft verzoeker ten onrechte van het hof niet de gelegenheid gekregen ten aanzien van zes hier genoemde getuigen zijn ondervragingsrecht uit te oefenen.
Middel III
42.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 287, 288, 315, 414, 415 en 418 geschonden, aangezien het hof bij de beoordeling van de onderzoekswensen van de verdediging, waar onder het horen van getuigen, deels het verkeerde criterium heeft toegepast, en dat voor het overige de afwijzing van (een aantal van) de verzoeken — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk is.
Toelichting
43.
De raadsman van verzoeker heeft de verdachte in eerste aanleg niet bijgestaan. Bij brief van 30 januari 2008 heeft hij onderzoekswensen opgegeven. Op dat moment was hij nog niet in het bezit gesteld van het uitgewerkte vonnis; deze ontving hij eerst op 21 maart 2008. Ter terechtzitting van 25 maart 2008 heeft het hof voorgesteld op die dag alleen de verzoeken tot het horen van getuigen te behandelen. De raadsman heeft die verzoeken vervolgens toegelicht, waarbij hij gemotiveerd en onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 19 juni 2007 (LJN AZ1702) heeft aangevoerd dat op die verzoeken het verdedigingscriterium dient te worden toegepast.
44.
Het hof heeft ten aanzien van het van toepassing zijnde criterium — voor zover hier van belang — het volgende overwogen:
‘Gelet hierop is het hof van oordeel dat in casu het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is, maar dat bij de beoordeling van de noodzaak het hof wel zal betrekken of de verdediging ondanks het niet-uitgewerkte vonnis binnen 14 dagen na instellen appel reeds getuigen heeft kunnen opgeven. Is dat niet het geval en zijn er in het uitgewerkte vonnis getuigen voor het bewijs gebruikt dan zal het verdedigingsbelang bij de beoordeling van de noodzaak worden betrokken.’
Het hof wijst vervolgens een het verzoek tot het horen van een aantal getuigen af, en overweegt dan:
‘Ten aanzien van deze getuigen overweegt het hof dat deze niet door de rechtbank voor het bewijs zijn gebezigd en is het hof van oordeel dat het noodzakelijkheidscriteruim derhalve onverkort van toepassing is.’
45.
Op latere terechtzittingen heeft de raadsman het van toepassing zijnde criterium nog een aantal maal aan de orde gesteld, maar het hof is niet op de beslissing teruggekomen. Op latere terechtzittingen zijn de overige verzoeken behandeld. Bij brieven van 2 en 4 juni 2008 en 29 augustus 2008 heeft de raadsman een aantal nadere onderzoekswensen geformuleerd, die deels een herhaling en deels een aanvulling betroffen van de eerder gedane onderzoekswensen en deels waren opgekomen naar aanleiding van de door het openbaar ministerie gevoegde stukken en overige wensen.
46.
Bij brief van 1 juni 2010 heeft de raadsvrouw van verzoeker de onderzoekswensen van de verdediging opgegeven, welke ter terechtzitting van 9 juni 2010 zijn toegelicht. Een aantal van die wensen betreft een herhaling van de eerder door de verdediging gedane verzoeken. Voor wat betreft de getuigen betreffen dit, behoudens degene die het hof in de vorige samenstelling al waren toegewezen, [betrokkene 6], mevrouw [betrokkene 7] en de beheerder van de tapkamer. De raadsvrouw heeft daarbij betoogd dat voor deze getuigen het verdedigingscriterium van toepassing is, aangezien reeds op 30 januari 2008 is verzocht tot het horen van deze getuigen en het hof die verzoeken met toepassing van het verkeerde criterium heeft afgewezen.
47.
Het hof heeft de verzoeken tot het horen van de getuigen afgewezen, omdat de noodzaak daartoe niet zou zijn gebleken. Het hof heeft geen overweging gewijd aan het van toepassing zijnde criterium.
48.
Uw Raad heeft bij arrest van 19 juni 2007 (LJN AZ1702) een aantal algemene regels gegeven die betrekking heeft op het van toepassing zijnde criterium bij de beoordeling van getuigenverzoeken die niet bij appelschriftuur zijn opgegeven. Uw Raad heeft geoordeeld dat onder sommige omstandigheden niet van de verdediging kan worden gevergd getuigen reeds bij appelschriftuur op te geven. Daarvan is onder meer sprake indien de uitwerking van het vonnis niet binnen de voor de appelschriftuur gestelde termijn voor de verdachte beschikbaar is. Ook kunnen zich gevallen voordoen waarin het horen van getuigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen die na bedoelde termijn zijn voorgevallen. In dergelijke gevallen brengt de eis van een eerlijke procesvoering met zich dat het Hof bij gebruikmaking van de voorgeschreven toepassing van het ‘noodzaakcriterium’ genoemde omstandigheden bij de beoordeling betrekt. Uw Raad heeft geoordeeld dat dit kan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang wordt beoogd.
49.
Het hof heeft bij de beoordeling van de getuigenverzoeken het verdedigingsbelang betrokken bij de verzoeken tot het horen van de getuigen die de rechtbank voor het bewijs heeft gebezigd. Het hof heeft dat echter niet gedaan ten aanzien de overige getuigen. Zulks ten onrechte, aangezien Uw Raad in voornoemd arrest geen onderscheid maakt tussen getuigen die de rechtbank wel en de getuigen die de rechtbank niet voor het bewijs heeft gebruikt. Bovendien miskent het hof door het maken van dat onderscheid dat de verdediging in hoger beroep geen gelegenheid meer zou krijgen om bijvoorbeeld getuigen te horen die ontlastend (kunnen) zijn, dan wel van belang zijn om de betrouwbaarheid te toetsen van de getuigen die door de rechtbank voor het bewijs zijn gebruikt. In het onderhavige geval komt daar nog bij dat de verdediging de getuigen heeft opgegeven toen het uitgewerkte vonnis nog niet beschikbaar was, zodat de verdediging niet kon weten welke getuigen de rechtbank wel en welke getuigen de rechtbank niet voor het bewijs heeft gebezigd.
50.
Op grond van het voorgaande had het hof bij de verzoeken tot het horen van de getuigen die op 30 januari 2008 zijn opgegeven het verdedigingsbelang bij de beoordeling van de verzoeken dienen te betrekken. Datzelfde geldt voor de getuigen die zijn opgekomen naar aanleiding van de stukken die door het openbaar ministerie hangende de procedure in hoger beroep zijn betrokken. Het hof heeft derhalve de verkeerde maatstaf toegepast.
51.
Het hof heeft op 9 juni 2010 op een herhaald verzoek van de verdediging dat verzoek ongemotiveerd afgewezen als zijnde niet noodzakelijk. Het hof heeft daarmee ten onrechte niet onderkend dat het hof in de vorige samenstelling het verkeerde criterium had toegepast en dat het hof dat in de nieuwe samenstelling had kunnen herstellen door alsnog de verzoeken te beoordelen met inachtneming van het verdedigingsbelang.
52.
De overige verzoeken betreffen geen verzoeken tot het horen van getuigen, doch — kort samengevat — tot het voegen van stukken. Het hof heeft op een aantal verzoeken geen beslissing hoeven nemen omdat het openbaar ministerie voor voeging daarvan zorg zou dragen. De overige verzoeken zijn allemaal afgewezen met de motivering ‘er zijn vele wegen die naar Ameide leiden’ (raadsvrouw: niet vanuit Utrecht), ‘niet herhaald’, ‘gelet op het standpunt van het openbaar ministerie’, ‘het enkele feit dat een mobiele telefoon op een bepaald moment op een bepaalde plaats wordt aangestraald betekent niet dat een bepaalde persoon daar ook is’ (raadsvrouw: maar die telefoon wel en daar kan een getuige over worden gevraagd), ‘niet onderbouwd’, enz, waarbij het hof telkens het noodzaakcriterium heeft toegepast. Bij verzoeken tot het voegen van stukken is echter niet het noodzaakcriterium van toepassing, maar gaat het om de vraag of die stukken relevant zijn. Het hof heeft dat niet onderkend. Voorts heeft het hof de afwijzing van de verzoeken niet, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Met betrekking tot de afwijzingsgrond ‘niet herhaald’ heeft het hof verzoeken die op 30 januari 2008 zijn gedaan, afgewezen omdat die niet herhaald zijn in latere brieven. De latere brieven betroffen echter een aanvulling op de eerder gedane verzoeken en geen vervanging. Het hof had derhalve ook op die verzoeken expliciet een beslissing dienen te nemen.
53.
Nadat het onderzoek opnieuw is aangevangen heeft de raadsvrouw bij brief van 1 juni 2010 een aantal eerdere verzoeken herhaald, waaronder verzoeken van 30 januari 2008, en een aantal nieuwe verzoeken gedaan. Het hof heeft alle verzoeken in één adem afgedaan als zijnde niet noodzakelijk. Het hof heeft de afwijzing van de verzoeken niet gemotiveerd.
54.
Voor zover Uw Raad ondanks mijn brief van 7 april 2011 wel uitgaat van de motivering zoals vermeld in het proces-verbaal van 9 juni 2010 geldt dat die motivering van het hof de afwijzing van de meeste verzoeken niet kan dragen. Ook bij deze verzoeken gaat het niet om het noodzaakcriterium, maar of het relevant is. Hierbij is van belang dat verzoeker een ontkennende verdachte is en dat hij zijn onschuld wil aantonen, alsmede dat de verklaringen van [medeverdachte 2] voor verzoeker zeer belastend zijn. Die verklaringen zijn echter op essentiële punten onderling tegenstrijdig, alsmede strijdig met de verklaringen van andere getuigen en van vele objectieve bewijsmiddelen. Voorts betreffen met name de eerste verklaringen van [medeverdachte 2] een zeer korte puntsgewijze samenvatting van het verhoor. Zo is bijvoorbeeld een verhoor van 4,5 uur weergegeven op slechts één A-viertje. Dat roept op zichzelf al vragen op. Daar komt bij dat alle stukken die later op verzoek van de verdediging in het dossier zijn gevoegd ontlastend voor verzoeker zijn, dan wel in ieder geval aantonen dat [medeverdachte 2] op essentiële punten heeft gelogen. De meeste verzoeken die door de verdediging zijn gedaan hebben dan ook de strekking de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 2] te toetsen.
55.
Het hof heeft vorenstaande niet onderkend door te stellen dat de verzoeken niet noodzakelijk en/of niet van belang zijn voor enige in deze zaak te nemen beslissing. Verzoeker noemt enkele voorbeelden van motiveringen die de afwijzing van de verzoeken niet kunnen dragen. Met betrekking tot de verzoeken 5 en 6 staat in het proces-verbaal vermeldt: ‘Het lag op de weg van de verdediging om aan te geven op welke punten zij de verklaringen van [medeverdachte 2] onbetrouwbaar acht.’ Het kan echter onmogelijk van de verdediging ter onderbouwing van onderhavig verzoek worden gevergd dat zij alle punten aangeeft waarop zij de verklaring van [medeverdachte 2] onbetrouwbaar acht, aangezien hij zoveel verklaringen heeft afgelegd, waarin hij telkens zijn verklaring wijzigt. Dat zou een ellenlang betoog worden. De verdediging heeft ter onderbouwing van het verzoek echter wel aangegeven dat het in ieder geval om een door [medeverdachte 2] gesteld telefoongesprek tussen hem en verzoeker gaat, terwijl dat telefoongesprek nimmer heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de verzoeken onder 15 en 16 staat vermeld dat het zou gaan om een ‘fishing expedition’. Dat is echter geenszins het geval, zoals blijkt uit de stukken van het dossier. Er is DNA van een onbekende aangetroffen en er zijn aanwijzingen in het dossier dat iemand anders dan verzoeker bij het feit is betrokken en ook wie dat mogelijk zou kunnen zijn.
56.
Op grond van het voorgaande heeft het hof derhalve bij de beoordeling van de verzoeken deels het verkeerde criterium toegepast. Voor het overige heeft het hof de verzoeken niet dan wel niet naar behoren gemotiveerd.
Middel IV
57.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 358, 359 en 359a geschonden, doordat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van verzoeker strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid, althans dat het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie ondanks diverse vormverzuimen in het vooronderzoek, waaronder met betrekking tot geheimhoudersgesprekken, kan worden ontvangen in de vervolging — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk is.
Toelichting
58.
Verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat er in het vooronderzoek diverse vormverzuimen zijn begaan, die hetzij op zichzelf, hetzij in onderling verband en samenhang beschouwd de consequentie dienen te hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging wordt verklaard, aangezien doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verzoeker aan diens recht op een eerlijk proces is tekortgedaan. Verzoeker heeft hiertoe — kort gezegd — het volgende aangevoerd:
- a.
Op 3 en 5 oktober 2006 zijn telefoongesprekken afgeluisterd en opgenomen tussen verzoeker en mr. R.A. van der Velde, advocaat, welke gesprekken zijn te beschouwen als geheimhoudersgesprekken en derhalve onder het verschoningsrecht vallen. Deze gesprekken zijn echter in strijd met de wet en de daarvoor geldende richtlijnen echter niet vernietigd, doch uitgewerkt en toegevoegd aan het dossier. Bovendien is het tweede gesprek ten onrechte operationeel gebruikt aangezien verzoeker direct na dat gesprek is aangehouden. Voorts is op 7 december 2006 een gesprek tussen verzoeker en zijn advocaat getapt, terwijl verzoeker op dat moment in volledige beperkingen zat in PI de Schie te Rotterdam. Ten aanzien van dit gesprek is door de Officier van Justitie weliswaar de vernietiging bevolen, doch aan dat bevel is geen gevolg gegeven, zoals door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep is toegegeven.
- b.
De aanhouding van verzoeker op 5 oktober 2006 was onrechtmatig, aangezien er op het moment van de aanhouding geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, alsmede omdat het geheimhoudersgesprek tussen hem en mr. Van der Velde richtinggevend en bepalend is geweest voor zijn aanhouding terstond na dat gesprek, welk gesprek in strijd met het bepaalde in artikel 126aa, tweede lid Sv, want zonder de vereiste machtiging van de rechter-commissaris, aan het dossier is toegevoegd en vervolgens tactisch en operationeel is gebruikt.
- c.
Er had geen de verzoeker betreffende tapmachtiging of machtiging tot stelselmatige observatie afgegeven mogen worden, aangezien er op dat moment onmogelijk een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van verzoeker kon bestaan.
- d.
De officier van justitie heeft bewust en/of verwijtbaar geen openheid van zaken gegeven door in het proces-verbaal van voorgeleiding met geen woord te reppen over bovengenoemde gang van zaken rond verdachtes aanhouding, zodat verzoeker en zijn raadsman de mogelijkheid is ontnomen om zich bij gelegenheid van toetsing door de rechter-commissaris uit te laten omtrent de wijze waarop de verdachte is aangehouden. Voorts heeft de officier van justitie een veelheid aan ontlastende stukken en overige opsporingsinformatie buiten het dossier gehouden, waardoor verzoeker niet de door hem voorgestane verdediging heeft kunnen voeren en aldus zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
- e.
Er is gedurende de verhoren van de getuigen op het politiebureau ontoelaatbare druk op hen uitgeoefend en door de desbetreffende opsporingsambtenaren zijn wezenlijke onderdelen van die getuigenverklaringen weggehouden, met de bedoeling de werkelijke gang van zaken aan het zicht van zowel de verdediging als de rechter te ontrekken.
- f.
Aan verzoeker is de raadsman van zijn voorkeur onthouden doordat de officier van justitie aan mr. Van de Velde, zijnde de raadsman van zijn voorkeur, te beletten om verzoeker bij te staan. Bovendien heeft de officier van justitie in strijd met artikel 50 Sv verzuimd hiervan aan verzoeker een schriftelijke mededeling te verstrekken, opdat hij zou weten dat hij niet over de raadsman van zijn voorkeur kon beschikken en dientengevolge een andere voor hem bekende en vertrouwde advocaat te kunnen kiezen. Voorts heeft verzoeker nadat hij duidelijk had aangegeven dat hij niet tevreden was met de advocaat die hem was toegewezen en had aangegeven en de naam en het adres heeft genoemd van een andere advocaat wiens rechtsbijstand hij wilde, geweigerd om hetzij zelf contact op te nemen met die advocaat om de wens van verzoeker door te geven, hetzij verzoeker zelf in de gelegenheid te stellen contact met die raadsman op te nemen.
AD A
59.
Het hof heeft naar aanleiding van het verweer over de geheimhoudersgesprekken het volgende overwogen:
‘Vooreerst overweegt het hof dat aan het in artikel 218 WvSv neergelegde verschoningsrecht ten grondslag ligt dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, in beginsel moet wijken voor een ander maatschappelijk belang, te weten dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de zogenoemde geheimhouders moet kunnen wenden. De in artikel 126aa WvSv neergelegde vernietigingsverplichting houdt direct verband met dit in onze rechtsorde verankerde beginsel. Het ingevolge artikel 218 WvSv aan de advocaat toekomende verschoningsrecht is daarbij beperkt tot hetgeen aan hem in die hoedanigheid is toevertrouwd.
Anders dan de verdachte is het hof echter van oordeel dat de gesprekken van 3 en 5 oktober 2006 niet kunnen worden aangemerkt als gesprekken tussen een hulpzoekende en een verschoningsgerechtigde, in de zin van artikel 218 WvSv, nu uit het dossier genoegzaam kan worden afgeleid dat mr. Van der Velde op het moment dat de bedoelde gesprekken tussen hem en de verdachte plaatshadden, optrad in de hoedanigheid van raadsman van medeverdachte [medeverdachte 2]. Allereerst wijst het hof in dit verband kortheidshalve op hetgeen daaromtrent in de brief van de rechter-commissaris mr. M.J.A. Plaisier, d.d. 19 oktober 2006, is opgenomen, te weten:
‘ — post alia —
Vastgesteld moet worden dat mr. Van der Velde aan een derde — zijnde [verzoeker] — mededelingen doet omtrent zijn cliënt [medeverdachte 2]; Nu mr. R. A. van der Velde aan een derde mededelingen doet omtrent zijn cliënt [medeverdachte 2], kan mr. R.A. van der Velde geen aanspraak meer maken op zijn verschoningsrecht ten aanzien van zijn cliënt [medeverdachte 2].’
Daarnaast heeft het hof bij dit oordeel onder meer acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden, zoals deze uit het dossier kunnen worden afgeleid:
- i)
de verdachte is degene geweest die — in overleg met de vriendin van medeverdachte [medeverdachte 2], [betrokkene 8] — de hem bekende mr. Van der Velde heeft ingeschakeld als advocaat van [medeverdachte 2], zodra hem bekend was dat [medeverdachte 2] was aangehouden,
- ii)
het tapgesprek tussen de verdachte en mr. Van der Velde van 5 oktober 2006 te 9:44:25 uur, waarin Van der Velde aan de verdachte te kennen geeft dat hij ‘nu naar een voorgeleiding van meneer LW (het hof begrijpt: [medeverdachte 2]) is, die hem gisteren opbelde dat er DNA onderzoek was geweest en dat hij inmiddels van moord of een doodslag dan wel een diefstal met dodelijk gevolg of zie iets verdacht werd’, alsmede
- iii)
het proces-verbaal van bevindingen PL1850/06-080745(1. V1.2) in samenhang bezien met het proces-verbaal van relaas PL1850/06-504762, pagina's 22–23, waaruit blijkt dat [medeverdachte 2] op 4 oktober 2006 viermaal door de politie is gehoord en tussen die verhoren door telefonisch contact heeft gehad met zijn advocaat, zijnde mr. R. van der Velde.
Dat, zoals door de verdachte gesteld, niet mr. Van der Velde, maar slechts de toenmalig kantoorgenoot mr. Hendrikx optrad als advocaat van [medeverdachte 2], acht het hof — gelet op het vorenoverwogene — niet aannemelijk. De omstandigheid dat mr. Hendrikx [medeverdachte 2] kennelijk na diens inverzekeringstelling (eenmaal) heeft bezocht, maakt dit oordeel niet anders.
Het enkele feit dat er sprake was van (telefonisch) contact tussen de verdachte en mr. Van der Velde leidt naar 's hofs oordeel niet tot de conclusie dat die gesprekken zonder meer vallen binnen het aan laatstgenoemde in beginsel toekomende verschoningsrecht, teminder nu die gesprekken geen mededelingen bevatten als bedoeld in artikel 126aa, tweede lid WvSv.
Nu er met betrekking tot de gesprekken van 3 en 5 oktober 2006 naar 's hofs oordeel geen sprake is van geheimhoudersgesprekken in de zin van de artikelen 218 juncto 126aa WvSv, is bedoeld verweer reeds daarom niet voor toewijzing vatbaar.
Aldus kan dan ook door het hof- anders dan door de verdachte — niet de conclusie worden getrokken dat de verdachte geschonden is in zijn recht op vrij en onbeperkt verkeer met een raadsman, zoals bedoeld in artikel 6, derde lid EVRM.
Ingeval de bedoelde gesprekken tussen de verdachte en mr. Van der Velde anders geduid zouden dienen te worden, acht het hof het niet aannemelijk dat de verdachte door het desbetreffende verzuim in enig individueel concreet rechtens te respecteren belang is geschaad, dan wel dat er aldus doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn belangen aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, temeer nu de verdachte op 25 oktober 2006 zelf uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven om deze gesprekken tussen hem en mr. Van der Velde aan het dossier toe te voegen (1. V2.10).
Met betrekking tot het getapte gesprek van 7 december 2006 overweegt het hof als volgt.
Het hof constateert dat bedoeld gesprek in strijd met het bepaalde in de artikel 218 en 126aa WvSv, artikel 4 van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken alsmede de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders van het College van procureurs-generaal van 12 maart 2002 niet aanstonds is vernietigd, ondanks een zich in het dossier bevindend daartoe strekkend bevel van de officier van justitie.
Gelet op de schending van bovengenoemde voorschriften, die strekken ter bescherming van het verschoningsrecht, welk recht de wetgever in het algemeen van hogere orde acht dan het belang dat is gemoeid met de waarheidsvinding is een strafzaak, alsmede het belang dat aan een strikte handhaving van het verschoningsrecht moet worden toegekend, is er naar het oordeel van het hof sprake van een ernstig vormverzuim, begaan bij het voorbereidend onderzoek. Daargelaten de vraag of dit een onherstelbaar verzuim behelst, daar er- naar mag worden aangenomen — alsnog gevolg kan worden gegeven aan het bevel vernietiging, is het hof van oordeel dat er in elk geval geen sprake is van een verzuim waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijke behandeling tekort is gedaan. Het hof merkt in dit verband op dat bedoeld gesprek nimmer is uitgewerkt noch aan het dossier is toegevoegd. Voorts heeft het hof geen enkele aanwijzing gevonden dat naar aanleiding van dit opgenomen gesprek onderzoekshandelinge n zijn verricht, dan wel dat informatie daaruit (anderszins) als sturingsinformatie is gebruikt.
Ook ten aanzien van de procedurele afwikkeling van de vernietiging van het geheimhoudersgesprek is overigens geen sprake van doelbewust of met grove veronachtzaming de belangen van de verdachte op een eerlijk proces tekortdoen. Het hof stelt weliswaar vast dat de politie en het openbaar ministerie niet met voldoende zorgvuldigheid hebben gehandeld door niet de nodige controle uit te oefenen op het effectueren van de door het openbaar ministerie afgegeven vernietigingsbeschikking, maar deelt niet de visie van de verdachte dat er willens en wetens in strijd met de waarheid is gerelateerd of vernietiging achterwege is gebleven.
Evenmin acht het hof termen aanwezig om — wanneer het tot een strafoplegging komt — wegens dit vormverzuim een strafkorting te geven. Het hof volstaat dan ook met het vaststellen van bovengenoemd vormverzuim, nu niet is gebleken dat verdachte ten gevolge van dit verzuim in enig individueel concreet belang is geschaad en doordoor enig nadeel heeft ondervonden als bedoeld in artikel 359a, tweede lid WvSv.’
60.
Het hof heeft geoordeeld dat de gesprekken van 3 en 5 oktober 2006 niet als geheimhoudersgesprekken zijn te beschouwen. Het hof heeft voor dat oordeel allereerst verwezen naar de brief van de rechter-commissaris (RC), mr. M.J.A. Plaisier, van 19 oktober 2006, waarin staat vermeld dat mr. R.A. van de Velde geen aanspraak meer kan maken op zijn verschoningsrecht ten aanzien van zijn cliënt [medeverdachte 2], omdat hij aan een derde mededelingen doet omtrent [medeverdachte 2]. Deze brief kan echter niet mede redengevend zijn voor het oordeel of hier sprake is van geheimhoudersgesprekken. In de eerste plaats heeft de RC zich blijkens het hierboven vermelde citaat zich alleen een oordeel gevormd of mr. Van der Velde een beroep toekomt op zijn verschoningsrecht ten aanzien van [medeverdachte 2], terwijl het hier gaat om de vraag of er sprake is van een geheimhoudersgesprek tussen mr. Van der Velde en verzoeker. Het één sluit het ander niet uit, zodat dit gesprek niet redengevend kan zijn. In de tweede plaats mag het hof zich niet verlaten op het oordeel van de RC, maar zal hij zelfstandig ten volle moeten toetsen of in de processen-verbaal vervatte mededelingen onder het verschoningsrecht vallen (vgl. HR 20 april 2010, LJN BK3369)
61.
Het hof heeft voorts aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat mr. Van der Velde de raadsman was van [medeverdachte 2]. Wat er van dit oordeel verder ook zij, voor de beoordeling of hier sprake is van geheimhoudersgesprekken doet dat niet ter zake. Een raadsman heeft immers meer dan één cliënt en een raadsman mag in dezelfde zaak meer dan één verdachte bijstaan. Dat is slechts anders indien er sprake is van tegenstrijdige belangen, een en ander uitsluitend ter beoordeling van de raadsman zelf. In onderhavige zaak was dat overigens op dat moment nog niet het geval, nu [medeverdachte 2] tot dan toe steeds had verklaard dat hij het feit alleen had gepleegd. De enkele omstandigheid dat [medeverdachte 2] in beperkingen zat maakt het vorenstaande niet anders, (vgl. Rechtbank Zutphen 12 maart 2010, NbSr 16 april 2010, afl. 5, p. 353 en mr. G. Mols met een redactioneel commentaar op p. 354 e.v. in dezelfde nieuwsbrief). Overigens blijkt nergens uit dat Van der Velde op dat moment wist dat [medeverdachte 2] in beperkingen zat.
62.
Op grond van het voorgaande is het oordeel van het hof dat de litigieuze gesprekken geen geheimhoudersgesprekken betreffen — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk. Ook Overingens is dat oordeel onbegrijpelijk, nu het onmiskenbaar gesprekken zijn tussen mr. Van der Velde in zijn hoedanigheid als advocaat en verzoeker die zich tot hem wendde teneinde iets met hem, als advocaat, te bespreken. Het betreffen derhalve mededelingen die onder het verschoningsrecht van de advocaat vallen (HR 20 april 2010, LJN BK3369).
63.
Het hof heeft omtrent deze gesprekken voorts geoordeeld dat — ook al zou er wel sprake zijn van geheimhoudersgesprekken — het hof het niet aannemelijk acht dat verzoeker door het desbetreffende verzuim in enig individueel concreet en rechtens te respecteren belang is geschaad, dan wel dat er aldus doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn belangen aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het hof is hierbij afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Ook overigens is het oordeel van het hof in zoverre onbegrijpelijk, gelet op het volgende.
64.
In het proces-verbaal van bevindingen van 8 oktober 2006 (1.V2.2) staat dat de aan de officier van justitie na de eerste uitwerking van de gesprekken is gemeld dat het mogelijk zou gaan om geheimhoudersgesprekken. Op 7 oktober 2006 heeft de officier van justitie de gesprekken beoordeeld, waarbij hij tot het oordeel is gekomen deels onder het verschoningsrecht vallen en deels ‘andere mededelingen’ betreffen. De officier van justitie heeft daarop de tapgesprekken aan de rechter-commissaris voorgelegd. In de litigieuze tapgesprekken hebben verzoeker en mr. Van der Velde een afspraak gemaakt. Onmiddellijk na het laatste gesprek is verzoeker aangehouden. De gesprekken, althans het laatste gesprek, is derhalve operationeel gebruikt voordat de gesprekken aan de rechter-commissaris waren voorgelegd. Hiermee is gehandeld in strijd met de van toepassing zijnde regelgeving. De gesprekken hadden niet operationeel gebruikt mogen worden (HR 16 juni 2009, LJN BH2678). Verzoeker heeft daardoor nadeel ondervonden. Het gesprek van 3 oktober 2006 is immers een belangrijke, zo niet de overwegende, factor geweest bij het oordeel of er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, het bevel tot aanhouding en voorts zijn die gesprekken gebruikt ter onderbouwing van de aanvraag van bijzondere opsporingsmethoden. Voorts heeft het gesprek van 5 oktober 2006 tot de aanhouding van verzoeker geleid.
65.
Met betrekking tot het gesprek van 7 december 2006 heeft het hof terecht geoordeeld dat er sprake is van een ernstig vormverzuim begaan bij het voorbereidend onderzoek. Het oordeel van het hof dat er geen sprake is van een verzuim waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijk proces tekort is gedaan, is echter — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk, gelet op het volgende.
66.
Vooropgesteld dient te worden dat verzoeker ten tijde van dit gesprek gedetineerd was in PI de Schie en dat hij in volledige beperkingen zat. Zoals door de directeur van de PI is bevestigd, mogen gedetineerden die in beperkingen zitten slechts gebruik maken van één telefoon, de zogeheten advocatentelefoon. Deze telefoon wordt slechts gebruikt voor gesprekken tussen advocaten en hun cliënten. Er is derhalve doelbewust een geheimhoudersgesprek getapt. Het openbaar ministerie heeft daarmee te kennen gegeven zich niets aan te trekken dat eenieder de mogelijkheid moet hebben om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, een advocaat te raadplegen. Het openbaar ministerie heeft voorts miskent dat Uw Raad het verschoningsrecht van een hogere orde acht dan het belang van de waarheidsvinding. Het openbaar ministerie heeft aldus doelbewust aan verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijk proces tekort gedaan. Dat het bewuste gesprek niet in het dossier is gevoegd maakt dat niet anders.
67.
Het hof heeft bij zijn oordeel nog betrokken dat het gesprek niet is uitgewerkt en dat er geen aanwijzingen zijn dat naar aanleiding van dat opgenomen gesprek onderzoekshandelingen zijn verricht dan wel als informatie is gebruikt. Dat kan evenwel niet overtuigen, te meer nu het openbaar ministerie geen openheid van zaken heeft willen geven over dat gesprek. Er is een proces-verbaal van vernietiging. De verdediging heeft telkens verzocht om een bewijs daarvan, maar telkens werd gezegd dat het gesprek was vernietigd, omdat er nu eenmaal een proces-verbaal van vernietiging was. De verzoeken aan het hof om hier meer duidelijkheid over te krijgen, zijn ook met diezelfde motivering afgewezen. Echter, bijna vier jaren na de vermeende vernietiging is gebleken dat het gesprek niet is vernietigd. Er is derhalve essentiële informatie voor de verdediging en het hof achtergehouden, zodat het waarschijnlijk is dat als het gesprek op enigerlei wijze zou zijn gebruikt die informatie ook is achtergehouden. Het oordeel van het hof dat hierover niet willens en wetens in strijd met de waarheid is gerelateerd of vernietiging achterwege is gebleven, overtuigt om deze reden evenmin. Er is immers door de verdediging zeer vaak naar gevraagd, zodat het op de weg van het openbaar ministerie had gelegen zorgvuldig te handelen en te controleren of de vernietigingsbeschikking wel was geëffectueerd.
Ad B.
68.
Het hof heeft ten aanzien van de rechtmatigheid van de aanhouding het volgende overwogen:
‘a.
Vooreerst wordt opgemerkt dat beantwoording van de vraag of er ten aanzien van een verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond op grond waarvan (het bevel tot) zijn aanhouding zou zijn gerechtvaardigd, slechts voorwerp is van marginale toetsing door het hof.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep kan, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het navolgende worden afgeleid.
Tijdens het onderzoek naar de (gewelddadige) dood van [slachtoffer] komt op enig moment medeverdachte [medeverdachte 2] in het vizier van de politie. [medeverdachte 2] wordt onder de tap geplaatst en na een aantal keren vergeefs contact met de verdachte te hebben gezocht, vindt er op 29 september 2006 een gesprek plaats tussen de twee mannen, waarin [medeverdachte 2] tegen de verdachte zegt dat hij hem wil spreken ‘over iets anders, je weet wel’. De politie ‘slaat aan’ op een mogelijke medeverdachte in voornoemd onderzoek en als gevolg daarvan is ook de verdachte onder de tap geplaatst en werd toestemming gekregen voor observatie. In voornoemd onderzoek was ondertussen een groot aantal getuigen gehoord, waaronder [betrokkene 9]. Deze [betrokkene 9] werd op 1 augustus 2006 in het politiebureau te [a-plaats] gehoord, daar een neef van het slachtoffer had verklaard dat hij van [betrokkene 10], dochter van het slachtoffer had vernomen dat [betrokkene 9] circa twee weken voor het gebeurde was gewaarschuwd dat [slachtoffer] zou worden omgelegd. Hoewel dit door de verdachte wordt betwist, kan op grond van het gerelateerde in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van relaas PL1850/06-504762, pagina's 30–31, worden vastgesteld dat [betrokkene 9] direct na voornoemd verhoor in zijn personenauto naar de [a-straat] [1] te [b-plaats] reed, zijnde de woning van verdachte, en daar naar binnen ging. Op basis van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken kan voorts worden vastgesteld dat zowel [betrokkene 9] als [medeverdachte 2] — frequent — telefonisch contact onderhield met de verdachte. Enkele dagen voor zijn aanhouding, heeft de verdachte bovendien (veelvuldig) contact met de moeder en de vriendin van [medeverdachte 2]. Uit die gesprekken komt onder meer naar voren dat hij ervoor zal zorgdragen dat de hem bekende advocaat, Rob van der Velde, [medeverdachte 2] zal bijstaan, hetgeen hij ook bewerkstelligt.
Op grond van vorengeschetste feiten en omstandigheden — in onderling verband en samenhang bezien — bestond er naar 's hofs oordeel ten tijde van verdachtes aanhouding op 5 oktober 2006 wel degelijk een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte, als bedoeld in artikel 27 WvSv, welke verdenking daarenboven berustte op voor het onderhavige strafbare feit relevante, objectieve en concrete gegevens.
Het hof verwerpt dan ook het verweer.’
b.
Met het vorenoverwogene is reeds duidelijk dat er naar 's hofs oordeel sprake was van een redelijke verdenking ten aanzien van de verdachte op het moment van zijn aanhouding. Mede tegen de achtergrond daarvan ziet het hof geen enkele indicatie om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de mededelingen van zowel de officier van justitie mr. Koorn als de advocaat-generaal, dat reeds op 3 oktober 2006 in de bespreking van de vaste kern leidinggevenden van het onderhavige onderzoek was gesproken over de aanhouding van de verdachte en dat voornoemde mr. Koorn vervolgens op 4 oktober 2006 tot verdachtes aanhouding heeft besloten. Dat het gewraakte gesprek van 5 oktober 2006 op enigerlei wijze bepalend is geweest voor de beslissing tot aanhouding van de verdachte is dan ook niet aannemelijk. Aangenomen kan worden dat dit gesprek uitsluitend ertoe heeft geleid dat het tijdstip van zijn aanhouding is vervroegd, teneinde een treffen en daarmee een gegevensuitwisseling tussen de verdachte en mr. Van der Velde, advocaat van medeverdachte [medeverdachte 2] die toen in beperkingen zat, te voorkomen.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Voor zover de verdachte heeft willen betogen dat het openbaar ministerie het beginsel van zuiverheid van oogmerk détournement de pouvoir, dat wil zeggen zijn bevoegdheden voor een ander doel heeft aangewend dan waarvoor het die bevoegdheden zijn toegekend, dan wel enig ander beginsel van een behoorlijke procesorde heeft geschonden, door verdachtes inverzekeringstelling dan wel de voortduring daarvan uitsluitend te gebruiken om getuigen en/of medeverdachten onder druk te zetten, een en ander zoals aangevoerd, acht het hof dit geenszins aannemelijk geworden. Het hof wijst in dit verband andermaal op hetgeen hierboven is overwogen omtrent het naar 's hofs oordeel destijds bestaande redelijke vermoeden van schuld, waardoor verdachtes inverzekeringstelling werd gerechtvaardigd. Ook is naar 's hofs oordeel niet aannemelijk geworden dat de voortduring van verdachtes inverzekeringstelling onrechtmatig was, nu deze klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk werd gerechtvaardigd door de onzekerheden waardoor het onderzoek in deze (vroege) fase van de strafzaak werd gekenmerkt, in samenhang met de omstandigheid dat (als gevolg daarvan) nader onderzoek diende plaats te vinden met het oog op het als zeer ernstig aan te merken feit waarvan de verdachte werd verdacht. Voldoende aannemelijk is dan ook dat het belang van het onderzoek de voortduring rechtvaardigde.
Het hof verwerpt het verweer.
Op grond van het voorgaande acht het hof de aanhouding van de verdachte op 5 oktober 2006 rechtmatig.’
69.
Het hof heeft geoordeeld dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ten tijde van de aanhouding van verzoeker. Het hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat verzoeker en [medeverdachte 2] elkaar een aantal keren hebben gebeld, dat [betrokkene 9] nadat hij als getuige is gehoord daarna naar de woning van verzoeker is gegaan en ook overigens met [betrokkene 9] regelmatig contact had, alsmede dat verzoeker contact had met de moeder van vriendin van [medeverdachte 2], waaruit onder meer naar voren zou komen dat verzoeker een advocaat voor [medeverdachte 2] zou regelen, hetgeen hij ook bewerkstelligt.
70.
Met betrekking tot [betrokkene 9] geldt, gelijk verzoeker in hoger beroep heeft aangevoerd, dat uit de tapgesprekken blijkt dat verzoeker [betrokkene 9] heeft gebeld op de dag dat [betrokkene 9] als getuige werd gehoord op 1 augustus 2006. [betrokkene 9] maakte in het geheel geen aanstalten om verzoeker te bezoeken. Het was puur toeval van verzoeker hem belde toen [betrokkene 9] vlak bij hem in de buurt reed richting Amsterdam. Het is derhalve niet juist dat [betrokkene 9] nadat hij als getuige is gehoord eigener beweging naar verzoeker ging. Deze omstandigheid kan derhalve niet meewerken aan het oordeel of er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Daar komt bij dat [betrokkene 9] nimmer als verdachte is aangemerkt, slechts één keer als getuige is gehoord en dat zijn telefoontap op 12 oktober 2006 is beëindigd.
71.
Voorts is het onjuist dat verzoeker een advocaat voor [medeverdachte 2] heeft geregeld. [medeverdachte 2] heeft na zijn inverzekeringstelling zelf een raadsman gekozen. Maar ook al zou het zo zijn dat verzoeker voor een bekende van hem een advocaat zou regelen, maakt uiteraard niet dat dit (mede) kan leiden tot het oordeel dat er ten aanzien van verzoeker sprake zou kunnen zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
72.
Het telefoongesprek van 29 september 2006 tussen [medeverdachte 2] en verzoeker, kort gezegd inhoudende dat [medeverdachte 2] met verzoeker wil spreken is onvoldoende om te spreken van een redelijk vermoeden van schuld. Ook bij een marginale toetsing is op grond hiervan het oordeel van het hof dat er op 5 oktober 2006 sprake was van een redelijk vermoeden van schuld — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk.
73.
Met betrekking tot het tweede onderdeel van het verweer geldt het volgende. Het hof heeft onder meer geoordeeld dat het geen reden heeft om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de mededelingen van de officier van justitie. Dat is opmerkelijk, aangezien de officier van justitie omtrent de aanhouding telkens wisselende verklaringen heeft afgelegd en op de vragen van de zijde van de verdediging hieromtrent geen helderheid verschaft. Bovendien roept het de vraag op waarom verzoeker niet eerder, bijvoorbeeld op 4 oktober 2006, was aangehouden als het bevel daartoe al zou zijn gegeven. Maar ook al zou het zo zijn, dat reeds op 3 oktober 2006 tot de aanhouding van verzoeker is besloten, dan is wellicht het gesprek op 5 oktober 2006 niet richtinggevend en bepalend geweest voor de beslissing tot aanhouding, maar datzelfde kan in ieder geval niet worden gezegd van het geheimhoudersgesprek van 3 oktober 2006. Nu er overigens onvoldoende redelijk vermoeden van schuld was en de officier van justitie de perikelen rondom de aanhouding in nevelen is blijven hullen, moet het ervoor worden gehouden dat een geheimhoudersgesprek richtinggevend en bepalend is geweest bij het aanhoudingsbevel van verzoeker.
74.
Op grond van het voorgaande en in het licht wat hieromtrent in hoger beroep is aangevoerd, is het oordeel van het hof dat de aanhouding rechtmatig was — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Ad C
75.
Ten aanzien van het verweer dat er geen tapmachtiging en machtiging tot stelselmatige observatie had mogen worden afgegeven wegens het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld, heeft het hof het volgende overwogen:
‘Het hof verwerpt het verweer van de verdachte dat, bij het ontbreken van een daartoe volgens de wet vereiste redelijke verdenking, de hem betreffende schriftelijke machtiging tot het opnemen van telecommunicatie niet had mogen worden afgegeven.
Het hof overweegt hiertoe dat, tegen de achtergrond van het vorenoverwogene met betrekking tot het redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte en meer in het bijzonder gelet op de beperkte gegevens die op dat moment omtrent de verdachte bekend waren, het onderzoek het opnemen van telecommunicatie als bestreken door de betreffende machtiging, dringend vorderde. Ook overigens is aan de in artikel 126m WvSv gestelde voorwaarden in dezen voldaan.
Het hof is, het bovenstaande in aanmerking genomen, van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot haar oordeel omtrent de door haar afgegeven machtiging heeft kunnen komen.
Gelet op het bovenstaande bestond naar 's hofs oordeel in casu tevens de bevoegdheid tot (het geven van een bevel tot) stelselmatige observatie van de verdachte ex artikel 126g WvSv.’
76.
Het hof heeft geoordeeld dat de machtigingen afgegeven mochten worden omdat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Het hof heeft daarbij verwezen wat hij daaromtrent eerder heeft overwogen. Het hof heeft onder B echter bij zijn oordeel of er op 5 oktober 2006 sprake was van een redelijk vermoeden van schuld feiten en omstandigheden betrokken, waaronder het telefoongesprek tussen [medeverdachte 2] en verzoeker op 29 september 2006, die zich hebben voorgedaan nadat meerbedoelde machtigingen waren verstrekt. Het oordeel van het hof dat er ten tijde van het afgeven van de tapmachtiging en het bevel stelselmatige observatie sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, is derhalve — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Ad D.
77.
Het hof heeft ten aanzien van het verweer dat de officier van justitie bewust en/of verwijtbaar geen openheid van zaken heeft gegeven het volgende overwogen:
‘a.
Naar het oordeel van het hof treft dit verweer geen doel, alleen al omdat — zoals in het voorgaande reeds overwogen — het door de verdachte omtrent de gang van zaken rond zijn aanhouding gestelde niet vermag te leiden tot de conclusie dat zijn inverzekeringstelling onrechtmatig was. De inverzekeringstelling is primair een maatregel in het belang van het opsporingsonderzoek; het bevel tot inverzekeringstelling wordt verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en indien het in verband met het onderzoek wenselijk en noodzakelijk is een verdachte langer vast te houden. Het door de verdachte aangevoerde heeft daar geen betrekking op.
Ook overigens is naar 's hofs oordeel niet aannemelijk geworden dat de verdachte door het niet aanstonds opnemen in het voorgeleidingsdossier van bedoelde gang van zaken in enig individueel concreet belang is geschaad noch dat er aldus ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zou zijn tekortgedaan.’
b.
Vooropgesteld moet worden dat in het strafdossier stukken dienen te worden toegevoegd die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in de voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin. Het oordeel of stukken redelijkerwijze van belang kunnen zijn, komt in eerste instantie toe aan de officier van justitie.
In het midden latend of (enige van) de eerst in hoger beroep aan het strafdossier toegevoegde stukken als voor de verdachte ontlastend kunnen worden aangemerkt, zoals door laatstgenoemde is gesteld, is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat het wat betreft bepaalde processtukken de voorkeur had verdiend dat deze in een eerder stadium aan het dossier waren toegevoegd. Echter, naar 's hofs oordeel is in eerste aanleg kennelijk door de toenmalig raadsman noch door de verdachte expliciet verzocht om toevoeging van de bedoelde, toen nog ontbrekende stukken. Niet is gebleken of anderszins aannemelijk geworden dat de desbetreffende zaaksofficier van justitie redelijkerwijze van belang zijnde stukken doelbewust, dan wel verwijtbaar buiten het strafdossier heeft gehouden.
Voor dit oordeel neemt het hof in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte hierdoor enig individueel belang is geschaad noch dat er aldus ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zou zijn tekortgedaan. Het hof verwerpt het verweer.’
77.
Met betrekking tot het eerste onderdeel van dit verweer heeft het hof overwogen dat het door verzoeker aangevoerde geen betrekking heeft op het doel waarvoor een inverzekeringstelling wordt verleend. Dat is echter onjuist en gaat voorbij aan hetgeen verzoeker heeft aangevoerd. Het gaat erom dat in het voorgeleidingsdossier niets staat vermeld rondom de aanhouding van verzoeker. De rechter-commissaris is daarmee de mogelijkheid ontnomen om de inverzekeringstelling ten volle te toetsen. Deze toets houdt niet slechts in of aan alle termijnen is voldaan, maar ook of er ten tijde van de aanhouding sprake was van een redelijk vermoeden van schuld alsmede of de aanhouding rechtmatig was. De rechter-commissaris heeft daar zelfstandig over te oordelen en indien hij/zij tot het oordeel komt dat er bijvoorbeeld sprake is van een onrechtmatige aanhouding dient dat te leiden tot onmiddellijke invrijheidsstelling. Hiermee is meteen gegeven dat het oordeel van het hof omtrent de rechtmatigheid van de aanhouding niet in de plaats kan treden van die van de rechter-commissaris. Die had immers tot een ander oordeel kunnen komen ware hij bekend geweest hoe de aanhouding is geschied, zodat verzoeker in vrijheid gesteld zou kunnen zijn. Door het achterhouden van deze stukken is verzoeker dan ook in zijn belangen geschaad.
78.
Met betrekking tot het tweede onderdeel van dit middel heeft het hof geoordeeld dat het wat betreft de bepaalde processtukken de voorkeur had verdiend dat deze in een eerder stadium aan het dossier waren toegevoegd. Het hof vervolgens geoordeeld dat verzoeker hierdoor niet in enig individueel belang is geschaad noch dat er aldus ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Laatstgenoemd oordeel is echter — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk.
79.
De verdediging heeft in hoger beroep een aantal onderzoekswensen geformuleerd en vragen gesteld, waarvan de eersten bij brief van 30 januari 2008. De advocaat-generaal heeft daarop toegezegd een aantal van de gevraagde stukken in het dossier te voegen. Het openbaar ministerie heeft echter zeer lang gedraald om die stukken in het dossier te voegen. Zo is bijvoorbeeld op 30 januari 2008 onder verwijzing naar een verhoor van [medeverdachte 2] gevraagd op welke verklaringen aldaar wordt gedoeld. Pas ter terechtzitting in hoger beroep op 9 juni 2010 is, na herhaaldelijk de vraag te hebben moeten stellen, de verzochte verklaring eindelijk verstrekt. Verzoeker is door dit talmen op tweeërlei wijze in zijn belangen geschaad. In de eerste plaats is verzoeker hierdoor in zijn verdedigingsbelang geschaad, doordat hij getuigen niet met bepaalde stukken heeft kunnen confronteren, omdat die op dat moment nog niet ter beschikking van de verdediging waren. In de tweede plaats is dit talmen van het openbaar ministerie een zeer belangrijke factor geweest die heeft geleid tot de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Ad E.
80.
Het hof heeft ten aanzien van het verweer dat de politie op getuigen ontoelaatbare druk heeft uitgeoefend en dat wezenlijke onderdelen van die getuigenverklaringen zijn weggehouden het volgende overwogen:
‘Behoudens hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is gesteld, overigens zonder concrete en nadere onderbouwing, biedt het onderhavige strafdossier geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat er enige vorm van (ontoelaatbare) druk op getuigen en/of medeverdachten is uitgeoefend gedurende de verhoren bij de politie. Evenmin is er enige aanwijzing om te (kunnen) concluderen dat er niet adequaat verslag is gedaan van bedoelde verhoren, dan wel dat er wezenlijke onderdelen zijn weggehouden. Het hof heeft hierbij met name acht geslagen op de omstandigheid dat een aantal belastende getuigen, zoals [betrokkene 1] en [betrokkene 8], ook door de rechter-commissaris is gehoord, bij welke gelegenheid zij hun belastende politieverklaringen in essentie hebben herhaald althans daar niet wezenlijk van zijn afgeweken. Medeverdachte [medeverdachte 2] is daarenboven ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 december 2009 door verdachte zelf uitgebreid bevraagd omtrent zijn eerdere verklaringen, bij welke gelegenheid [medeverdachte 2] zonder enig voorbehoud volhardde bij zijn eerdere — de verdachte belastende — verklaringen.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.’
81.
Het hof heeft allereerst gesteld dat hetgeen door de verdachte is aangevoerd niet concreet en nader is onderbouwd. Het hof verliest daarbij uit het oog dat het hof de verdediging geen gelegenheid heeft gegeven om een pleidooi voor te bereiden, hetgeen de ultieme consequentie had dat de raadsvrouw de verdediging heeft moeten neerleggen. Had het hof de verdediging die gelegenheid wel gegeven had de raadsvrouw in haar pleitnota exact aangegeven welke getuigen, wanneer en op welke wijze door de politie onder druk zijn gezet. Ook had de raadsvrouw uitvoerig concreet onderbouwd welke wezenlijke bestanddelen uit de oorspronkelijke processen-verbaal zijn weggelaten. Reeds op grond hiervan kan het hof verzoeker niet tegenwerpen dat hij dit onderdeel van zijn verweer niet nader heeft kunnen onderbouwen. Bovendien geldt in dit verband dat de voorzitter verzoeker tijdens zijn verweer omtrent de niet-ontvankelijkheid heeft onderbroken en gezegd dat hij het nu maar over de inhoud moest hebben. Ook op dat punt heeft verzoeker vervolgens niet alles kunnen aanvoeren wat hij daartoe dienstig oordeelde, aangezien hij ook daarin werd onderbroken.
82.
Nu verzoeker niet over een raadsvrouw beschikte had het hof zelf bijzondere aandacht moeten schenken aan de positie van de verdachte en aan het tekort van rechtsbijstand dienen te voorzien. Had het hof dat gedaan, dan had het hof kennis genomen van de woordelijke uitwerkingen van de eerste verhoren van [medeverdachte 2], die kennelijk door de advocaat-generaal aan het hof zijn overgelegd. Het hof had dan niet anders dan zelf kunnen vaststellen dat [medeverdachte 2] onder druk is gezet, er suggestieve vragen zijn gesteld en er essentiële onderdelen uit de oorspronkelijke verslaglegging zijn weggelaten. Het hof had dan ook kunnen vaststellen dat zulks ook geldt ten aanzien van de verhoren van onder meer mevrouw [betrokkene 2] en [betrokkene 8]. Het oordeel van hof dat er geen (ontoelaatbare) druk op getuigen en medeverdachten is uitgeoefend en dat er geen aanwijzingen zijn dat er geen adequaat verslag is gedaan is onbegrijpelijk en geeft veeleer aan dat het hof het dossier niet goed heeft bestudeerd alvorens arrest te wijzen.
Ad F
83.
Het hof heeft ten aanzien van het verweer van verzoeker dat hij in het vooronderzoek is afgehouden van de raadsman van zijn voorkeur niets overwogen. Het hof heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie kan worden ontvangen in zijn vervolging, zodat het hof ook is afgeweken van dit uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zonder echter in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid.
84.
Het hof heeft ten aanzien van de ontvankelijk van het openbaar ministerie tot slot het volgende overwogen:
‘Het bovenstaande leidt het hof, alles afwegende tot de conclusie dat, zo er al sprake zou zijn van onvolkomenheden in het voorbereidend onderzoek aan de zijde van de opsporingsambtenaren en/of het openbaar ministerie, deze in elk geval niet zodanig zijn dat deze zijn aan te merken als onherstelbare vormverzuimen in de zin van vorengenoemd artikel 359a WvSv, dan wel dat er sprake is van (een) ernstige schending(en) van beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte dan wel met misleiding van de rechter tekort is gedaan aan verdachtes recht op een eerlijk proces.’
85.
Op grond van al hetgeen hiervoor is aangegeven bij de diverse onderdelen is het eindoordeel van het hof dat er geen sprake is van onherstelbare vormverzuimen, alsmede dat er geen sprake is van ernstige schendingen van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de verdachte aan verdachtes recht op een eerlijk proces tekort is gedaan, en dat derhalve het openbaar ministerie ontvangen kan worden in de vervolging — zonder nader motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Middel V
86.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder is artikel 331, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof verzoeker niet het recht heeft gelaten het laatst te spreken.
Toelichting
87.
Verzoeker verwijst voor dit middel naar hetgeen in mijn brief van 7 april 2011 staat vermeld. Voor het geval Uw Raad toch uitgaat van hetgeen in proces-verbaal staat vermeld geldt het volgende. Op pagina 30 van het proces-verbaal staat — voor zover hier van belang — het volgende:
‘De advocaat-generaal krijgt de gelegenheid tot repliek, van welke gelegenheid hij geen gebruik maakt.
De voorzitter constateert vervolgens dat derhalve de verdachte de gelegenheid tot het laatste woord heeft gehad. De verdachte maakt geen bezwaar tegen deze constatering.’
88.
Ingevolge artikel 311, vierde lid, Sv wordt een verdachte de gelegenheid gelaten om het laatst te spreken. Het hof heeft verzoeker die gelegenheid echter niet gegeven. De voorzitter kan niet constateren dat een verdachte de gelegenheid tot het laatste woord heeft gehad, hij moet hem die gelegenheid geven. Dat is niet gebeurd. De omstandigheid dat verzoeker volgens dit proces-verbaal geen bezwaar heeft gemaakt tegen de constatering maakt dat niet anders. Verzoeker werd niet bijgestaan door een raadsman en kon niet weten dat hij bezwaar kon maken. De voorzitter had verzoeker, indachtig meergenoemd arrest van Uw Raad van 17 november 2009, op die mogelijkheid moeten wijzen.
Middel VI
89.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder is artikel 301, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof voor het bewijs van feit 1 stukken heeft gebruikt, waarvan de korte inhoud ter terechtzitting niet mondeling is medegedeeld, zodat de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de voorzitter verzoeker kort over de feiten gehoord. De voorzitter heeft daarbij mondeling kort de inhoud weergegeven van de verklaringen van [betrokkene 8], [betrokkene 2] en die van [betrokkene 1] van 6 oktober 2006, alsmede enkele passages uit het OVC-gesprek. Van de verklaringen van [medeverdachte 2] is alleen voorgehouden dat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat er bij de betreffende overval bankbiljetten van € 500,-- zijn gestolen. Voor het overige zijn er geen stukken voorgelezen, noch de mondelinge inhoud daarvan kort medegedeeld. Dat betekent dat het hof de bewijsmiddelen 1, 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 14, 16, 19 20, 21 en 22 niet voor het bewijs had mogen gebruiken. De bewezenverklaring is mitsdien niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel VII
90.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof heeft bewezen verklaard dat verzoeker samen met anderen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door hem onder meer met een hard voorwerp te slaan, zijn voeten en handen vast te binden, op de buik te doen of laten liggen, de gordijnen te sluiten en hem gewond in hulpeloze toestand achter te laten, terwijl het bewezenverklaarde slaan met het harde voorwerp en het opzet op de dood niet uit de bewijsmiddelen blijkt, althans dat de bewezenverklaring — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk is.
Toelichting
91.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verzoeker en/of zijn mededader(s) het slachtoffer met een hard voorwerp tegen het hoofd of rug, althans tegen het lichaam heeft geslagen. Het hof heeft voor dit onderdeel gebruik gemaakt van de verklaring van [medeverdachte 2], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2009, inhoudende: ‘[verzoeker] heeft [slachtoffer] met een pistool geslagen. Hij sloeg daarmee op de rug, de bovenkant van de nek en het achterhoofd van [slachtoffer].’, alsmede van de verklaring van [medeverdachte 2] van 30 november 2006, inhoudende: ‘[verzoeker] was [slachtoffer] met de achterkant van die revolver, met de kolf, aan het slaan op zijn rug en op zijn kop.’
92.
Uit het sectieverslag van dr. Maes, patholoog, van 24 juli 2006, het verslag niet-natuurlijke dood van 23 juli 2006 en het aanvullend rapport van 16 januari 2007, beide van H. Venrooy, forensisch arts, blijkt echter dat er geen letsels aan het achterhoofd objectief zijn vastgesteld. Laatstgenoemd rapport houdt — voor zover hier van belang in:
‘De vraagstelling luidt of er een nadere uitspraak kan worden gedaan over het letsel op het achterhoofd van het slachtoffer [slachtoffer]. Dit in relatie tot verklaring van één van de verdachten, die aangeeft dat er door zijn maat in het kwaad, met de kolf van een vuurwapen op het achterhoofd en de rug van het slachtoffer is geslagen.
Concluderend zijn er gaandeweg het verdere onderzoek na de aanvankelijke lijkschouw op de plaats delict geen letsels aan het achterhoofd objectief vastgesteld, nadat daar in eerste instantie een mogelijke aanwijzing voor werd gevonden. Een relatie met de verklaring van de verdachte waarnaar in de vraagstelling wordt verwezen kan ik niet leggen.’
Voorts is er geen bloed op de revolver aangetroffen. [medeverdachte 2] heeft dus gelogen tegen de verbalisanten toen hij zei dat verzoeker [slachtoffer] heeft geslagen met de kolf van een pistool. Op grond hiervan is de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans is het oordeel van hof dat [slachtoffer] met een hard voorwerp is geslagen — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk.
93.
Het hof heeft voorts bewezen geacht dat verzoeker en/of zijn mededader(s) [slachtoffer] opzettelijk hebben gedood. Het hof heeft evenwel omtrent het opzet niets overwogen, terwijl het opzet op de dood niet uit de bewijsmiddelen blijkt. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 2] en zijn mededader(s) het opzet had op diefstal van geld en niet op de dood van [slachtoffer]. Voorts kan uit de omstandigheden waarin [slachtoffer] werd achtergelaten niet worden afgeleid dan dat het niet anders kan zijn dan dat [slachtoffer] als gevolg daarvan zou komen te overlijden en dat de daders dat gevolg op de koop toe hebben genomen. Hiertoe geldt het volgende.
94.
Uit het sectieverslag (b.m. 22) blijkt dat er geen anatomische doodsoorzaak is vastgesteld. Als doodsoorzaak kunnen in aanmerking komen een plots opgetreden hartritmestoornis, positionele asfyxie als gevolg van het op de buik liggen, dan wel een combinatie van deze twee mogelijke oorzaken. Voorts blijkt uit het rapport van drs. J. Huijbregst, entomoloog, dat er sprake was van een minimaal postmortaal interval van 2 tot 4 dagen. Nu uit de diverse verklaringen kan worden aangenomen dat de inbraak heeft plaatsgevonden in de nacht van 17 op 18 juli 2006 en het lichaam van [slachtoffer] op 22 juli 2006 is gevonden, leefde [slachtoffer] naar alle waarschijnlijkheid nog toen de mannen zijn vertrokken.
95.
De vraag is of er sprake is van opzet op de dood door [slachtoffer] op de buik liggend en vastgebonden met tie-rips achter te laten met de gordijnen dicht, terwijl hij daarvoor was geslagen. Zoals uit het sectierapport blijkt heeft het slaan geen invloed op de dood gehad. Uit het dossier blijkt niet dat [slachtoffer] bewusteloos is geraakt door het slaan. Integendeel, nadat [medeverdachte 2] hem had geslagen heeft [slachtoffer] nog gesproken. Voorts zijn de omstandigheden waaronder [slachtoffer] is achtergelaten niet zodanig dat hij niet meer kon bewegen. Weliswaar was hij vastgebonden, maar doordat de handen aan elkaar en de voeten aan elkaar waren vastgebonden en niet ook onderling weer aan elkaar, is het zeer goed mogelijk om om te draaien en zelfs nog te bewegen. [slachtoffer] kon ook nog schreeuwen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het niet anders kan dan dat [slachtoffer] zou komen te overlijden. Dat de gordijnen dicht waren, maakt dat niet anders. Integendeel, door een kier in de gordijnen was te zien dat de televisie aanstond en het licht aan was. Dat valt op, evenals het feit dat iemand overdag de overgordijnen dichthoud.
96.
Op grond hiervan is het oordeel van het hof dat er sprake was van opzet op de dood en dat het feit derhalve kan worden gekwalificeerd als doodslag — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is derhalve ook in zoverre niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel VIII
97.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder is het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geschonden, nu tussen het instellen van hoger beroep op 18 september 2007 en de datum waarop het hof arrest heeft gewezen, 23 juni 2010, meer dan 16 maanden zijn verstreken, terwijl het oordeel van het hof dat daar geen consequenties aan verbonden hoeven te worden — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk is, alsmede dat tussen het instellen van beroep in cassatie op 28 juni 2010 en de ontvangst der stukken door Uw Raad op 3 maart 2011 meer dan zes maanden zijn verstreken.
98.
Het gerechtshof heeft vastgesteld dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Wat betreft de daaraan te verbinden gevolgen heeft het hof het volgende overwogen:
‘Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van bedoelde termijn en meer in het bijzonder de wijze waarop door en namens de verdachte de verdediging is gevoerd, alsmede de omstandigheid dat de verdachte gedurende de procedure in hoger beroep in totaal vijfmaal heeft verzocht om wraking van de leden van het hof, die successievelijk belast waren met de behandeling van de zaak, met alle vertraging van dien, en naar aanleiding waarvan de wrakingskamer van dit hof tot tweemaal toe heeft vastgesteld dat er sprake was van misbruik van het rechtsmiddel wraking door verdachte en — met toepassing van artikel 515, vierde lid WvSv — heeft bepaald dat een volgend verzoek om wraking niet meer in behandeling zou worden genomen, is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op het eerste lid van bovengenoemd artikel en daaraan geen rechtsgevolg verbinden.’
99.
Het hof heeft geoordeeld dat er geen consequenties aan de overschrijding van de redelijke termijn verbonden hoeven te worden, onder meer omdat verzoeker vijfmaal een wrakingsverzoek heeft gedaan. In tegenstelling tot hetgeen het hof daarover heeft gesteld, hebben de onderscheiden wrakingsverzoeken geen enkele maal tot enige vertraging geleid, zodat het oordeel van het hof in zoverre onbegrijpelijk is.
100.
Voorts heeft het hof de wijze waarop door en namens de verdachte de verdediging heeft gevoerd in zijn beoordeling betrokken. Het hof geeft hierbij een diskwalificatie van de wijze van het voeren van de verdediging, zonder op enigerlei wijze inzichtelijk te maken hoe hij tot dat oordeel is gekomen en evenmin of dat tot overschrijding van de redelijke termijn heeft geleid. Ook in zoverre is het oordeel van het hof derhalve — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk.
101.
Voorts heeft het hof bij zijn oordeel ten onrechte niet betrokken de vertraging die is ontstaan doordat het openbaar ministerie telkens zeer lang heeft getalmd tot voeging van stukken en de vertraging die is ontstaan door de planning van de zittingen van het hof. Hiertoe geldt het volgende.
102.
De raadsman van verzoeker heeft op 30 januari 2008 de eerste verzoeken ingediend, op welke verzoeken de advocaat-generaal heeft gereageerd. Op de eerste geplande zittingsdag, 25 maart 2008, bleek dat het hof te weinig zittingstijd had ingepland, zodat het hof alleen de verzoeken tot het horen van getuigen heeft behandeld. De overige verzoeken zijn blijven liggen. Vervolgens heeft de raadsman op 2 en 4 juni 2008 nadere onderzoekswensen opgegeven. Op 6 juni 2008 was een regiezitting gepland. Het bleek dat het hof te weinig tijd had ingepland om alle onderzoekswensen te behandelen. De zitting begon (ruim) later dan gepland, terwijl het hof bovendien later die dag de nodige andere verplichtingen bleek te hebben gepland. Op 20 juni 2008 neemt het hof een beslissing op de onderzoekswensen die op 30 januari 2008 waren opgegeven. De overige wensen bleven liggen. Na de zitting van 6 juni 2008 heeft de verdediging een aantal aanvullende stukken verstrekt gekregen, waardoor nieuwe wensen opkwamen. Ruim voor de volgende zitting doet de verdediging op 29 augustus 2008 deze wensen aan het hof toekomen. Op 12 september 2008 bleek de zaak echter slechts pro-forma te worden behandeld, zodat het hof de onderzoekswensen niet wilde behandelen. De verdediging maakt daartegen bezwaar. Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter mede dat het hof de zaak gaat aanhouden tot 5 december 2008 en dat de zaak dan (wederom) pro-forma wordt behandeld. Op 19 december 2008 zou er weer een regiezitting worden gepland. Ter zitting van 19 december 2008 geeft het hof aan dat het hof op 6 januari 2009 zal beslissen over alle verzoeken die thans nog open liggen. Een en ander betekent derhalve dat het hof zeven (!) maanden na het indienen van de onderzoekswensen op 2 juni 2008 eindelijk een beslissing gaat nemen op die wensen. Op dat moment was voorts nog steeds geen datum gepland voor het horen van de getuigen die een jaar daarvoor al waren toegewezen door het hof. Een en ander heeft uiteraard tot een forse overschrijding van de redelijke termijn geleidt, die niet aan de verdediging is te wijten.
103.
Ook nadien is er vertraging ontstaan die niet aan de verdediging is te wijten. Wederom worden er telkens pro-forma zittingen gepland, waartegen de verdediging bezwaar maakt. Ook verschijnt het hof telkens in een andere samenstelling, waardoor het onderzoek telkens opnieuw moest worden aangevangen. Het openbaar ministerie blijft ook dralen met het verstrekken van de toegezegde stukken. Het proces-verbaal van 3 maart 2009 houdt hieromtrent in: ‘Op de vragen van de raadsman en de verdachte wanneer zij bij benadering de laatste, toegezegde stukken kunnen ontvangen, deelt de advocaat-generaal mede dat hij hen deze zo spoedig mogelijk zal doen toekomen.’ Die stukken waren ruim een jaar daarvoor al toegezegd en het duurde vervolgens nog een hele tijd voor ze eindelijk allemaal waren verstrekt.
104.
Op grond van het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel, dan wel gedeeltelijk niet aan de verdediging is te wijten. Het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat die termijn is overschreden is dan ook — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk.
105.
Redenen, waarom verzoeker zich wendt tot uw hoogedelachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest te vernietigen en de zaak zelf af te doen middels niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, dan wel te verwijzen naar een aangrenzend hof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
advocaat - gemachtigde
M.L. Plas
Conclusie 12‑06‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 10/02714
Mr. Vellinga
Zitting: 6 december 2011
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1 subsidiair "Medeplegen van doodslag, gevolgd en/of vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren1." en 2. "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, acht middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Alvorens ik tot de bespreking van de middelen overga, merk ik op dat op 8 april 2011 bij de Hoge Raad een brief van de raadsvrouw van verdachte, mr. M.L. Plas, is ingekomen, inhoudende dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2010 op een aantal punten - te weten hetgeen staat gerelateerd op p. 8 t/m 16 en p. 29 en 30 - afwijkt van hetgeen daadwerkelijk op genoemde terechtzitting zou zijn voorgevallen, en dat de gewraakte onderdelen rechtstreeks de cassatieprocedure raken. De middelen die (mede) zien op hetgeen op genoemde pagina's van het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2010 staat gerelateerd - de middelen 2, 3 en 52. -, zal ik vooralsnog niet bespreken omdat ter zake van de juistheid van dat proces-verbaal volgens genoemde brief een verzoek tot strafvervolging tegen de voorzitter is gedaan. Op dat verzoek is voor zover mij bekend nog niet beslist. Mocht de Hoge Raad van oordeel zijn dat genoemde middelen wel dienen te worden besproken, dan verzoek ik mij in de gelegenheid te stellen aanvullend te concluderen.
4.
Het eerste middel heeft betrekking op de rechtsbijstand van de verdachte.
5.
De toelichting op het middel bevat een groot aantal klachten over hetgeen te dien aanzien is voorgevallen tijdens het onderzoek op terechtzittingen dat niet aan het bestreden arrest ten grondslag ligt3. omdat het onderzoek na die terechtzittingen opnieuw is aangevangen. Daarom kunnen deze klachten buiten beschouwing blijven.
6.
Voorts wordt in de toelichting op het middel een beroep gedaan op een groot aantal feiten en omstandigheden waarop tegenover het Hof geen beroep is gedaan en ten aanzien waarvan het Hof niets heeft vastgesteld. Deze feiten en omstandigheden dienen dus in cassatie buiten beschouwing te blijven.
7.
Voor het overige wordt in de toelichting op het middel (punt 18 e.v.) in de eerste plaats geklaagd dat het Hof verdachtes raadsvrouw niet de nodige tijd en gelegenheid heeft gegeven voor de voorbereiding van de verdediging van verdachte.
8.
Het middel heeft het oog op de mededeling van verdachtes raadsvrouw ter terechtzitting van 9 juni 2010 dat zij geen tijd heeft gehad de zaak inhoudelijk voor te bereiden en hetgeen het Hof naar aanleiding daarvan heeft overwogen, een en ander als volgt weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2010:
"(...)
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, deelt de raadsvrouw mede dat zij er vanuit is gegaan dat vandaag alleen de nadere onderzoekswensen van de verdediging zouden worden behandeld en dat zij zich derhalve uitsluitend heeft voorbereid op de bespreking van die verzoeken.
De voorzitter stelt vast dat de raadsvrouw noch haar cliënt uit hetgeen ter terechtzitting van 26 mei jl. door het hof is bepaald dan wel is medegedeeld redelijkerwijze heeft kunnen afleiden dat vandaag uitsluitend de nadere onderzoekswensen van de verdediging zouden worden behandeld.
De raadsvrouw deelt mede dat zij geen tijd heeft gehad om de zaak inhoudelijk voor te bereiden, dat wil zeggen dat zij geen pleidooi heeft kunnen voorbereiden.
De voorzitter deelt mede het volgende vast te stellen:
- a)
de inhoud van het proces-verbaal van de op 26 mei jl. onderbroken terechtzitting geeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat heden uitsluitend de onderzoekswensen van de verdediging zouden worden besproken, integendeel, het hof heeft op die terechtzitting expliciet te kennen gegeven dat het een voortvarende behandeling van deze zaak van groot belang acht, meer in het bijzonder gelet op het algemene gegeven dat deze zaak al jaren voortduurt alsmede op het belang dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hecht aan een voortvarende behandeling van strafzaken;
- b)
nadat de toenmalige raadsman van de verdachte en tevens kantoorgenoot van verdachtes huidige raadsvrouw bij brief van 13 april 2010 te kennen had gegeven de verdediging in de onderhavige zaak neer te leggen, heeft de raadsvrouw van de verdachte zich reeds bij brief van 21 april 2010 als zodanig gesteld, ervan op de hoogte zijnde dat de zaak stond geappointeerd op 26 mei 2010;
- c)
de raadsvrouw heeft medeverdachte [medeverdachte] - naar het hof ambtshalve bekend is - zeer recentelijk bijgestaan in diens strafzaak met betrekking tot de dood van [het slachtoffer], zodat zij uit dien hoofde toen reeds ruimschoots bekend was met de inhoud van het onderhavige dossier en derhalve van de feiten en omstandigheden met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde;
- d)
van de raadsvrouw, als professioneel rechtsbijstandverleenster in strafzaken, mag in de ten deze gegeven concrete omstandigheden, waarin niets erop duidt dat het hof de zaak vandaag niet inhoudelijk zou willen behandelen, worden verwacht dat zij zich op die inhoudelijke behandeling en daarom tevens -zeker nu de verdachte op de vorige zitting reeds over de feiten was ondervraagd- op het te voeren pleidooi prepareert.
De raadsvrouw deelt hierop mede dat zij zojuist twee weken verlof heeft genoten, dat zij niet heeft vermoed dat het vandaag tot een inhoudelijke behandeling zou (kunnen) komen en dat zij zich daarom uitsluitend heeft voorbereid op een bespreking van de nadere onderzoekswensen. Daarnaast is zij voornemens nog enkele stukken aan het hof over te leggen, zoals zij eerder vandaag al heeft laten weten, aldus de raadsvrouw.
De voorzitter constateert vervolgens dat de raadsvrouw de bedoelde stukken - naar eigen zeggen - onder zich heeft, doch om haar moverende redenen telkens heeft nagelaten deze mede te brengen naar de terechtzittingen van het hof noch deze anderszins aan het hof en/of het openbaar ministerie heeft doen toekomen. Dat de raadsvrouw dat tot nu toe heeft nagelaten en daartoe thans niet in staat is, komt voor rekening en risico van de verdediging.
De voorzitter deelt voorts mede dat het onderzoek ter terechtzitting van heden desgewenst voor enige tijd kan worden onderbroken, teneinde raadsvrouw de gelegenheid te bieden alsnog voor vandaag een pleidooi voor te bereiden.
De raadsvrouw deelt hierop mede:
Ik acht mij geenszins in staat vandaag het woord tot verdediging te kunnen voeren. Ingeval het daartoe komt, zie ik mij genoodzaakt de verdediging in deze zaak neer te leggen. Ik verzet mij er niet tegen dat de advocaat-generaal vandaag het woord voor requisitoir zal voeren.
(...)"
9.
Hetgeen het Hof heeft overwogen naar aanleiding van bedoelde mededeling van verdachtes raadsvrouw, in het bijzonder hetgeen is aangeduid met de letters b en c, moet kennelijk aldus worden verstaan dat het Hof op de onder b en c genoemde gronden niet aannemelijk acht dat verdachtes raadsvrouw geen dan wel onvoldoende tijd heeft gehad voor de voorbereiding van de onderhavige zaak, in het bijzonder van het pleidooi. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. Zoals het Hof heeft overwogen was verdachtes raadsvrouw, toen zij zich op 21 april 2010 stelde, ervan op de hoogte dat de zaak stond geappointeerd voor 26 mei 2010, en heeft verdachtes raadsvrouw de medeverdachte van de onder 1 subsidiair bewezenverklaarde gekwalificeerde doodslag nog zeer recent bijgestaan zodat zij uit dien hoofde ruimschoots bekend was met de inhoud van het onderhavige dossier. Dan moet er toch voldoende tijd en gelegenheid zijn geweest voor voorbereiding van het pleidooi op 9 juni 2010. Daarbij is het Hof voorbijgegaan aan de omstandigheid dat verdachtes raadsvrouw, naar zij ter terechtzitting van 9 juni 2010 stelt, twee weken verlof heeft genoten. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat die omstandigheid voor rekening kwam van verdachtes raadsvrouw. Dat oordeel is reeds daarom niet onbegrijpelijk omdat verdachtes raadsvrouw op de zitting van 26 mei 2010 kennelijk geen volledige opening van zaken over de duur van haar verlof heeft gegeven en zo het Hof - naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld - voor een fait accompli heeft pogen te plaatsen. Daar komt nog bij dat de mededeling van verdachtes raadsvrouw in cassatie van zijn scherpte is ontdaan nu zij daar in de schriftuur in zoverre op terugkomt dat zij met vakantie zou gaan van 31 mei tot 11 juni, maar omwille van verdachtes zaak pas 2 juni is vertrokken naar haar vakantiebestemming en 8 juni is teruggekeerd.
10.
Voor hetgeen in de schriftuur onder 20 t/m 22 wordt aangevoerd verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor onder 6 heb gesteld.
11.
Onder nr. 23 wordt in de toelichting op het middel geklaagd over het oordeel van het Hof dat er voor de verdachtes raadsvrouw geen enkele aanleiding was te veronderstellen dat het onderzoek ter terechtzitting van 9 juni 2010 niet zover zou zijn gevorderd dat zij in de gelegenheid zou worden gesteld te pleiten.
12.
Hetgeen het Hof te dien aanzien heeft overwogen zoals vermeld in het hiervoor aangehaalde gedeelte uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2010, in het bijzonder de punten a en d, kan het oordeel van het Hof zonder meer dragen. Het getuigt van een wel bijzondere lichtzinnigheid er - zoals verdachtes raadsvrouw kennelijk heeft gedaan - zonder meer vanuit te gaan dat het onderzoek ter terechtzitting van 9 juni 2010 nog niet zover zou zijn gevorderd dat het requisitoir zou zijn gehouden en zij zou moeten pleiten. Daarbij teken ik aan dat verdachtes raadsvrouw ter terechtzitting van 26 mei 2010, toen de datum van de voortzetting van de behandeling werd bepaald, wel heeft aangevoerd dat zij op de door het Hof beoogde dag, 3 juni 2010, met vakantie was, maar zij er niet op heeft gewezen dat zij - zoals zij ter terechtzitting van 9 juni 2010 heeft aangevoerd - twee weken verlof had en ervan uitging dat het op de zitting van 9 juni 2010 nog niet aan pleiten toe zou komen.
13.
In de toelichting op het middel onder 25 wordt geklaagd dat het Hof het onderzoek ter terechtzitting heeft voortgezet hoewel verdachtes raadsvrouw na het requisitoir de verdediging heeft neergelegd.
14.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2010 houdt te dien aanzien in:
"De voorzitter deelt voorts mede dat het onderzoek ter terechtzitting van heden desgewenst voor enige tijd kan worden onderbroken, teneinde raadsvrouw de gelegenheid te bieden alsnog voor vandaag een pleidooi voor te bereiden.
De raadsvrouw deelt hierop mede:
Ik acht mij geenszins in staat vandaag het woord tot verdediging te kunnen voeren. Ingeval het daartoe komt, zie ik mij genoodzaakt de verdediging in deze zaak neer te leggen. Ik verzet mij er niet tegen dat de advocaat-generaal vandaag het woord voor requisitoir zal voeren.
De voorzitter deelt hierop mede dat de advocaat-generaal het woord voor requisitoir zal krijgen. Ingeval de raadsvrouw na het requisitoir de verdediging in deze zaak, desgewenst na overleg daarover met de verdachte, wenst neer te leggen, zal zij alsdan de gelegenheid krijgen het hof hiervan op de hoogte te stellen.
De advocaat-generaal deelt mede dat zijn requisitoir gelijkluidend zal zijn aan het op 29 januari 2010 gehouden requisitoir. De advocaat-generaal voert hierna het woord overeenkomstig zijn op schrift gestelde requisitoir, zoals aan het hof in andere samenstelling en aan de verdediging overgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2010 en aan het proces-verbaal van die terechtzitting gehecht.
Het hof constateert dat de verdachte tijdens het requisitoir vele malen overleg pleegt met zijn raadsvrouw.
De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van voorarrest.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, deelt de raadsvrouw het volgende mede:
Allereerst heb ik minimaal één maand nodig voor de voorbereiding van mijn pleidooi. Daarnaast is door de advocaat-generaal aan de verdediging toegezegd dat zij de videobanden van de eerste zeven verhoren van de verdachte mag bekijken en ik wens daartoe in de gelegenheid te worden gesteld. Ik verzoek u dan ook de behandeling van de zaak voor de duur van ten minste één maand aan te houden.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad. Het onderzoek wordt hervat.
Het hof deelt bij monde van de voorzitter het volgende mede:
Het hof wijst af het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. Nu het hof het verzoek tot het bekijken van videobanden (verzoek nr. 4) heeft afgewezen als zijnde niet relevant voor enige beslissing ten deze, staat de wens van de verdediging om deze te bekijken noch de door de advocaat-generaal genoemde mogelijkheid daartoe aan de voortgang van de behandeling in de weg. Tegen de achtergrond van het heden eerder reeds besprokene en dan met name dat er geen enkele aanleiding is gegeven voor de veronderstelling dat de zaak vandaag niet inhoudelijk zou worden behandeld, alsmede gelet op het reeds genoemde langdurige tijdverloop waardoor deze zaak wordt gekenmerkt en het feit dat de raadsvrouw deze zaak reeds op 21 april 2010 heeft overgenomen van haar kantoorgenoot, terwijl zij reeds uit anderen hoofde ruimschoots op de hoogte is van de inhoud van het onderhavige dossier en er in deze zaak ook reeds op de terechtzitting van 29 januari 2010 was gerekwireerd, welk requisitoir zich bevindt bij de stukken in het dossier, heeft de raadsvrouw naar het oordeel van het hof ruimschoots voldoende gelegenheid gehad zich adequaat op pleidooi voor te bereiden en acht het hof geen termen aanwezig de behandeling van de zaak aan te houden.
De verdachte deelt mede dat zijn raadsvrouw de verdediging thans neerlegt.
De raadsvrouw deelt mede dat zij de verdediging in de onderhavige zaak neerlegt, nu zij een - relatief korte - onderbreking van het onderzoek ontoereikend acht om zich adequaat te kunnen voorbereiden op het voeren van het woord tot verdediging.
De voorzitter deelt mede dat de toegevoegde raadsvrouw van de verdachte zojuist de verdediging in de zaak tegen de verdachte heeft neergelegd. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 oktober 2008 (NJ 2008, 563) is het naar het oordeel van het hof desondanks mogelijk de behandeling van de zaak ter terechtzitting van heden voort te zetten.
De verdachte deelt hierop het volgende mede:
lk ben uw gezwets zat. Laat de wrakingskamer maar komen. Leg de pennen maar neer.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de verdachte mede dat de enige grond voor zijn zojuist gedane wrakingsverzoek is: bescherming van de rechtsstaat.
De voorzitter deelt mede dat het verzoek tot wraking zo spoedig mogelijk zal worden behandeld door de met de behandeling van een verzoek tot wraking belaste meervoudige kamer en dat het onderzoek in de hoofdzaak na de beslissing in het wrakingsincident zal worden voortgezet, dan wel door een andere kamer zal worden aangevangen.
Tot slot deelt de voorzitter namens het hof mede dat zowel de leden van dit college afzonderlijk als het college als geheel op voorhand te kennen geven/geeft niet te berusten in het wrakingsverzoek.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting. De voorzitter hervat het onderzoek en stelt vast dat de verdachte niet in de zittingszaal is verschenen.
De voorzitter deelt mede van de griffier van de wrakingskamer zojuist te hebben vernomen dat de wrakingskamer afwijzend heeft beslist op het wrakingsverzoek van verdachte en voorts bij beslissing van heden heeft vastgesteld dat er sprake is van misbruik van het rechtsmiddel wraking door verdachte, reden waarom de wrakingskamer aanleiding heeft gezien toepassing te geven aan artikel 515, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering en aldus heeft bepaald dat een volgend verzoek om wraking niet meer in behandeling zal worden genomen.
De voorzitter deelt vervolgens mede dat hij van de in de zittingszaal aanwezige medewerkers bureau orde- en bewakingsdiensten (verder: BOB-medewerkers) heeft begrepen dat de verdachte niet meer ter terechtzitting wenst te verschijnen. De voorzitter stelt hierop vast dat de verdachte op de hoogte is van het verloop van de procedure tot nu toe, namelijk dat de advocaat-generaal heeft gerekwireerd en dat de verdachte thans de mogelijkheid heeft om het woord tot zijn verdediging te voeren. De voorzitter vraagt de aanwezige BOB-medewerkers de verdachte het voorgaande mede te delen en hem voorts te verzoeken ter terechtzitting te verschijnen, teneinde van die mogelijkheid gebruik te (kunnen) maken. De
verdachte is evenwel niet verplicht om ter terechtzitting te verschijnen.
De advocaat-generaal sluit zich hierbij aan.
De verdachte verschijnt enige tijd later in de zittingszaal en deelt desgevraagd door de voorzitter mede op de hoogte te zijn van de eerdergenoemde beslissingen van de wrakingskamer.
Aansluitend hierop verzoekt de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld contact op te kunnen nemen met een advocaat.
De advocaat-generaal deelt mede dat hij zich - gelet op het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 oktober 2008 (NJ 2008, 563) - verzet tegen toewijzing van dit verzoek.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Het onderzoek wordt hervat.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof het volgende mede:
Het hof stelt vast dat de toegevoegde raadsvrouw van de verdachte op enig moment de verdediging in deze zaak heeft neergelegd, waarmee de verdachte direct, expliciet en ondubbelzinnig heeft ingestemd. Sterker nog, na de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, deed de verdachte als eerste de mededeling dat zijn raadsvrouw de verdediging neerlegde. In het licht van het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 oktober 2008 (NJ 2008, 563) is het hof van oordeel dat, in de gegeven omstandigheden, dit de toevoeging niet deed eindigen en dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting van heden mag worden voortgezet.
De verdachte geeft te kennen dat hij contact wil opnemen met een advocaat.
De voorzitter herhaalt vervolgens de bovenstaande beslissing van het hof en wijst erop dat deze beslissing thans niet meer voor discussie vatbaar is.
Hierop wordt de verdachte, omstreeks 16:30 uur, in de gelegenheid gesteld het woord tot zijn verdediging te voeren.
De verdachte deelt mede dat hij hier onder protest staat. Vervolgens voert hij -bij voortduring op buitengewoon luide toon- het woord tot verdediging aan de hand van een tweetal door hem overgelegde en in kopie aan dit proces-verbaal gehechte schriftelijke notities."
15.
In het door het Hof aangehaalde HR 21 oktober 2008, LJN BD7809, NJ 2008, 563 oordeelde de Hoge Raad dat de enkele mededeling van de raadsvrouwe dat zij de verdachte niet langer ter terechtzitting ter zijde staat de toevoeging niet doet eindigen. Tegen deze achtergrond moet het oordeel van het Hof aldus worden begrepen dat de omstandigheid dat verdachtes raadsvrouw de verdediging heeft neergelegd niet betekent dat de toevoeging van haar als raadsvrouw aan de verdachte eindigt en dat de voorzitter dus niet ingevolge art. 41 lid 1 onder b Sv een andere raadsman aan de verdachte behoefde toe te voegen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
16.
In de toelichting op het middel wordt onder verwijzing naar HR 17 november 2009, LJN BI2315, NJ 2010, 143, m.nt. T.M. Schalken gesteld dat het Hof heeft miskend dat verdachtes recht op rechtsbijstand betekent dat het Hof niettemin verdachtes raadsvrouw in de gelegenheid had moeten stellen haar pleidooi voor te bereiden dan wel een last tot toevoeging van een andere raadsman aan de verdachte had dienen te geven.
17.
In genoemd arrest overwoog de Hoge Raad:
"3.3.1.
Art. 6, derde lid onder c, EVRM kent de verdachte het recht toe om zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat. Die verdragswaarborg komt ook tot uitdrukking in het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge art. 28, eerste lid, Sv is de verdachte bevoegd zich door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan. De in dat wetboek voorziene toevoeging van een raadsman aan de verdachte is in een aantal gevallen verplicht, onder meer wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of heeft bevonden (art. 41 Sv).
3.3.2.
Of een verdachte zichzelf ter terechtzitting wil verdedigen dan wel zich wil laten verdedigen door een raadsman, is ter vrije keuze van de verdachte. Dat geldt ook indien aan de verdachte een raadsman is toegevoegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat een (toegevoegde) raadsman daadwerkelijk optreedt in het geval de verdachte ervoor kiest zichzelf te verdedigen en dus afstand doet van het recht op rechtsbijstand. De wet kent dus niet de mogelijkheid van rechtsbijstand tegen de wil van de verdachte. In dat verband verdient nog opmerking dat ingevolge Regel 9 van de voor advocaten geldende Gedragsregels 1992 het advocaten niet is toegestaan om handelingen te verrichten tegen de kennelijke wil van hun cliënt.
3.3.3.
Voor enkele gevallen heeft de wetgever dat stelsel doorbroken. Zo komen, indien de verdachte de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, alle aan de verdachte toekomende bevoegdheden ook toe aan zijn raadsman (art. 503, eerste lid, Sv). Hetzelfde geldt ten aanzien van de berechting van een verdachte bij wie een zodanige gebrekkige ontwikkeling in of ziekelijke stoornis van de geestvermogens wordt vermoed dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen (art. 509a in verbinding met art. 509d, derde lid, Sv). In die gevallen is geen plaats voor afstand van het recht op rechtsbijstand.
De raadsman is dan bevoegd en gehouden op te treden, ook al geeft de verdachte te kennen dat hij geen rechtsbijstand wenst of zich niet kan verenigen met de wijze waarop de raadsman aan die bijstand invulling geeft.
3.4.
Met die bijzondere regelingen is beoogd om verdachten die niet in staat moeten worden geacht hun positie in het strafproces te bepalen, te verzekeren van een effectieve verdediging. Dat betekent niet dat in de overige gevallen de zorg voor een dergelijke, door art. 6 EVRM vereiste verdediging steeds en zonder meer aan de verdachte kan worden gelaten. Dat geldt in het bijzonder indien een verdachte ten aanzien van wie de wetgever heeft voorzien in ambtshalve toevoeging van een raadsman, ervoor kiest om zichzelf te verdedigen en te kennen geeft afstand te willen doen van zijn recht op rechtsbijstand. Dan zal de rechter erop moeten toezien dat door die keuze aan het recht op een eerlijk proces niet wordt tekortgedaan. In een zodanig geval zal de rechter zich ervan moeten vergewissen dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan. Indien de rechter oordeelt dat daarvan sprake is en hij de keuze van de verdachte respecteert, zal hij tijdens de behandeling van de zaak bijzondere aandacht moeten schenken aan de positie van de verdachte. Dat geldt met name waar het gaat om het verstrekken van informatie die de verdachte voor zijn verdediging behoeft. In dat opzicht kan de verdachte immers tekortkomen omdat hij, anders dan met de regeling van de ambtshalve toevoeging is beoogd, geen bijstand van een rechtsgeleerde raadsman heeft. In dat tekort zal de rechter zoveel als mogelijk dienen te voorzien."
18.
In aanmerking genomen dat het neerleggen van de verdediging door verdachtes raadsvrouw niet betekent dat haar toevoeging is geëindigd stelt het middel de vraag aan de orde of verdachte zijn ingevolge art. 6, derde lid onder c, EVRM toekomende recht zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat, zo kon uitoefenen dat dit "practical and effective" was.
19.
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte "practical and effective" rechtsbijstand heeft gehad is van belang hetgeen het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in zijn uitspraken van 26 juli 2011 in de zaken Huseyn e.a. tegen Azerbeidzjan4. te dier zake overwoog:
- "(d)
Effective Legal assistance during the trial
(...)
180.
In this connection, the Court reiterates that, under Article 6 § 3 (c) of the Convention, an accused is entitled to legal assistance which is practical and effective and not theoretical or illusory. This Convention provision speaks of "assistance" and not of "nomination": mere nomination does not ensure effective assistance since a lawyer may be prevented from providing such assistance owing to various practical reasons, or shirk his or her duties. A State cannot be held responsible for every shortcoming on the part of a lawyer appointed for legal-aid purposes. However, if a failure by legal-aid counsel to provide effective representation is manifest or is sufficiently brought to the authorities' attention in some other way, the authorities must take steps to ensure that the accused effectively enjoys the right to legal assistance (see Artico v. Italy, 13 may 1980, §§ 33-37, Series A no.37, and Kamasinski v. Austria, 19 december 1989, § 65, Series A no. 168). Moreover, where it is clear that the lawyer representing the accused before the domestic court has not had the time and facilities to organize a proper defence, the court should take measures of a positive nature to ensure that the lawyer is given an opportunity to fulfill his obligations in the best possible conditions (see mutatis mutandis, Goddi v. Italy, 9 april 1984, § 31, Series A no. 76).
(...)
184.
In so far as some of the lawyers were hired by the applicants themselves, the Court considers that in the present case the situation is no different from that of legal representation by State-appointed lawyers. While the State cannot be held responsible for the quality of representation by a lawyer of the applicant's own choosing, it should nevertheless ensure that such a lawyer has an opportunity to fulfill his or her obligations in the best possible conditions. Where it is clear that the lawyer is unable to represent his client effectively owing to the lack of time and facilities to organize a proper defence, appropriate positive measures should be taken to remedy the situation."
20.
Verdachte werd ter terechtzitting van 26 mei 2010 (op welke zitting het onderzoek opnieuw is aangevangen) en 9 juni 2010 bijgestaan door mr. Plas, die zich bij brief van 24 april 2010 als raadsvrouw van verdachte had gesteld, en door de president van het Hof ambtshalve aan de verdachte als raadsvrouw was toegevoegd. In het onderhavige geval doet zich derhalve de situatie voor dat de verdachte werd bijgestaan door een toegevoegde advocaat.
21.
Uit de hiervoor onder 19 weergegeven uitspraak van het EHRM blijkt dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gehouden voor elke tekortkoming van de toegevoegde advocaat. Is voor de staat duidelijk of is aan de staat duidelijk gemaakt dat de toegevoegde raadsman niet voorziet in "effective representation", dan is de staat verplicht maatregelen te treffen opdat daadwerkelijk wordt voorzien in bijstand van de verdachte door een advocaat en die advocaat in staat wordt gesteld de verdediging behoorlijk voor te bereiden.
22.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2010 - zoals hiervoor onder 8 en 14 is weergegeven - blijkt dat verdachtes raadsvrouw toen het op pleiten aankwam, daartoe in haar ogen niet in staat was, de verdediging daarom heeft neergelegd en dat aan het Hof heeft medegedeeld. Het Hof heeft wel aangeboden de zitting enige tijd te onderbreken om de raadsvrouw in de gelegenheid te stellen het pleidooi voor te bereiden maar die tijd achtte verdachtes raadsvrouw verre van voldoende. Zij dacht tenminste een maand nodig te hebben om het pleidooi voor te bereiden. Nadat verdachtes raadsvrouw de verdediging had neergelegd heeft het Hof het onderzoek voortgezet en verdachte in de gelegenheid gesteld de verdediging te voeren. Verdachte heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Daarna heeft het Hof het onderzoek gesloten. Dit leidde er toe dat verdachte niet beschikte over de bijstand van een advocaat toen hij zich moest verdedigen tegen de vordering van de Advocaat-Generaal.
23.
Uit deze gang van zaken blijken drie dingen:
- a.
op het moment dat verdachte zich kon verdedigen tegen de vordering van de Advocaat-Generaal, beschikte de verdachte niet meer daadwerkelijk over bijstand van een advocaat;
- b.
het Hof is dit gebrek in rechtsbijstand niet ontgaan;
- c.
het Hof heeft in dit gebrek niet voorzien doch het onderzoek voortgezet.
24.
De omstandigheid dat de verdachte op het moment dat hij zich moest verdedigen tegen de vordering van de Advocaat-Generaal, niet meer daadwerkelijk over bijstand van een advocaat beschikte, betekent dat de verdachte op het voor de verdediging meest belangrijke moment van het strafproces, namelijk het moment waarop de verdediging haar zienswijze met betrekking tot de zaak kenbaar kan maken en tegen de vordering van het openbaar ministerie kan inbrengen hetgeen haar gelet op verdachtes belang geraden voorkomt, geen actieve rechtsbijstand van zijn raadsvrouw genoot, terwijl tegen hem een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren was geëist en er voor verdachte dus grote belangen op het spel stonden. Toen verdachtes raadsvrouw de verdediging neerlegde ontstond er dus een ernstig gebrek in de rechtsbijstand van de verdachte en was van "effective representation" van de verdachte door zijn raadsvrouw geen sprake meer. Immers, "The purpose of this guarantee is to ensure that proceedings against an accused 'will not take place without an adequate representation of the case for the defence. In terms of equality of arms, it is 'primarily to place the accused in a position to put his case in such a way that he is not at a disadvantage vis-à-vis the prosecution'." 5.
25.
In aanmerking genomen dat dit gebrek in rechtsbijstand aan de verdachte het Hof niet is ontgaan, is het vervolgens de vraag of de gronden die het Hof aanvoert om niet te voorzien in dit ernstig gebrek in de rechtsbijstand aan de verdachte toereikend zijn. Het Hof oordeelt dat het mede gelet op het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 oktober 2008 (NJ 2008, 563) mogelijk is de behandeling van de zaak voort te zetten ondanks het feit dat verdachtes raadsvrouw de verdediging heeft neergelegd. In genoemd arrest oordeelde de Hoge Raad dat de enkele mededeling van de raadsvrouw dat zij de verdachte niet langer ter terechtzitting terzijde staat niet gelijk staat met het in art. 41 Sv voorziene geval dat de verdachte geen raadsman heeft. Met de verwijzing naar dit arrest heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de toevoeging voortduurde en dus niet een nieuwe advocaat aan de verdachte behoefde te worden toegevoegd. Die omstandigheid laat echter onverlet dat de toegevoegde advocaat niet daadwerkelijk in bijstand van de verdachte voorzag op het moment dat hij zich tegen de vordering van de Advocaat-Generaal teweer kon stellen. Daarom kan die omstandigheid de beslissing om toen verdachtes raadsvrouw de verdediging neerlegde niet te voorzien in daadwerkelijke bijstand van de verdachte door een advocaat niet dragen. Het komt er immers op aan dat "an accused is entitled to legal assistance which is practical and effective and not theoretical or illusory".
26.
Kennelijk heeft het Hof ook nog andere omstandigheden meegewogen bij zijn oordeel dat het onderzoek ondanks het gebrek in rechtsbijstand van de verdachte kon worden voortgezet. Dat zijn kennelijk de omstandigheden die het Hof ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van het verzoek van verdachtes raadsvrouw het onderzoek een maand aan te houden voor de voorbereiding van haar pleidooi, te weten (a) dat verdachtes raadsvrouw geen enkele reden had voor de veronderstelling dat het op 9 juni 2010 niet aan pleidooi zou toekomen, (b) dat de onderhavige zaak werd gekenmerkt door een langdurig tijdsverloop en (c) dat verdachtes raadsvrouw, in aanmerking genomen dat zij reeds uit anderen hoofde op de hoogte was van de inhoud van het onderhavige dossier en eerder in de onderhavige zaak al is gerequireerd, ruimschoots voldoende gelegenheid heeft gehad zich adequaat voor te bereiden op het pleidooi.
27.
De hiervoor als (a) en (c) aangeduide omstandigheden illustreren hoezeer verdachtes raadsvrouw in de ogen van het Hof tekort is geschoten in de uitoefening van haar taak. Enige reden om in dat tekortschieten niet te voorzien en dat dus voor rekening van de verdachte te laten leveren deze omstandigheden niet op. Integendeel zou ik haast zeggen. De rechter moet immers maatregelen nemen om ernstig tekortschieten in de verdediging te verhelpen.
28.
Het door het Hof genoemde langdurige tijdsverloop acht ik niet zonder meer toereikend om niet te voorzien in het gebrek in rechtsbijstand van de verdachte. Verdachte zat in voorlopige hechtenis en kon zich dus niet aan de berechting onttrekken. In het kader van een beroep op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM zou dit tijdsverloop voor rekening van de verdachte komen. Welk ander met het tijdsverloop gemoeid belang zou dan zo zwaarwegend moeten zijn dat de zaak moest worden voorgezet hoewel de verdachte na het requisitoir niet meer daadwerkelijk van rechtsbijstand was voorzien? Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 mei 20106. valt op te maken dat de agenda van het Hof zou meebrengen dat ingeval van aanhouding de behandeling van de zaak pas halverwege september 2010 zou kunnen worden voortgezet. Ook als dat het geval zou zijn geweest dan blijft nog de vraag waarom verdachtes recht op daadwerkelijke rechtsbijstand zou moeten wijken voor een met het tijdsverloop gemoeid, niet nader gespecificeerd belang.
29.
Dan rest nog de vraag of de verdachte niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2010 houdt voor zover te dier zake van belang in:
"De verdachte verschijnt enige tijd later in de zittingszaal en deelt desgevraagd door de voorzitter mede op de hoogte te zijn van de eerdergenoemde beslissingen van de wrakingskamer.
Aansluitend hierop verzoekt de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld contact op te kunnen nemen met een advocaat.
De advocaat-generaal deelt mede dat hij zich - gelet op het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 oktober 2008 (NJ 2008, 563) - verzet tegen toewijzing van dit verzoek.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Het onderzoek wordt hervat.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof het volgende mede:
Het hof stelt vast dat de toegevoegde raadsvrouw van de verdachte op enig moment de verdediging in deze zaak heeft neergelegd, waarmee de verdachte direct, expliciet en ondubbelzinnig heeft ingestemd. Sterker nog, na de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, deed de verdachte als eerste de mededeling dat zijn raadsvrouw de verdediging neerlegde. In het licht van het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 oktober 2008 (NJ 2008, 563) is het hof van oordeel dat, in de gegeven omstandigheden, dit de toevoeging niet deed eindigen en dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting van heden mag worden voortgezet.
De verdachte geeft te kennen dat hij contact wil opnemen met een advocaat.
De voorzitter herhaalt vervolgens de bovenstaande beslissing van het hof en wijst erop dat deze beslissing thans niet meer voor discussie vatbaar is."
30.
Ondubbelzinnige afstand van het recht op rechtsbijstand kan uit deze gang van zaken mijns inziens niet worden afgeleid. Weliswaar stelt het Hof vast dat de verdachte direct, expliciet en ondubbelzinnig heeft ingestemd met het neerleggen van de verdediging door zijn raadsvrouw, maar daar staat tegenover dat de verdachte, nadat de voorzitter heeft medegedeeld dat de behandeling van de zaak wordt voortgezet, te kennen geeft contact op te willen nemen met een advocaat. Dat laatste wijst juist op het tegendeel van het afstand doen van (het recht op) rechtsbijstand.
31.
Opmerking verdient nog dat het Hof niet vaststelt dat verdachte de hand heeft gehad of aanleiding heeft gegeven tot het onderhavige gebrek in rechtsbijstand.
32.
Het voorgaande betekent dat het Hof, gelet op het bepaalde in art. 6, derde lid onder c, EVRM, het onderzoek niet had mogen voortzetten alvorens te voorzien in daadwerkelijke rechtsbijstand van de verdachte na het requisitoir.
33.
In het voorgaande ligt besloten dat het Hof eenvoudig in het gebrek aan rechtsbijstand had kunnen voorzien door de zaak aan te houden opdat verdachtes raadsvrouw alsnog haar pleidooi kon voorbereiden. Dat had dan wel betekend dat verdachtes raadsvrouw door het pleidooi niet voor te bereiden en vervolgens, toen het verzoek tot aanhouding werd afgewezen, de verdediging neer te leggen, in wezen de regie van de zaak in handen zou hebben genomen. Dat kan echter geen reden zijn de gevolgen van het door verdachtes raadsvrouw essentieel gebrek in de bijstand van de verdachte voor rekening van de verdachte te laten komen. Het tuchtrecht voor advocaten zal hier uitkomst moeten bieden.7.
34.
Het middel slaagt.
35.
Het vierde middel klaagt over de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
36.
Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte primair bepleit - onder meer overeenkomstig een tweetal door hem overgelegd schrijven - dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de onderhavige strafvervolging. Ter adstructie van zijn betoog heeft hij aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat:
1.
de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken tussen hem en mr. R.A. van der Velde van 3 en 5 oktober 2006 zijn aan te merken als zogenoemde geheimhoudersgesprekken en derhalve vallen onder de reikwijdte van het verschoningsrecht. Dit geldt evenzeer voor het getapte gesprek tussen hem en zijn advocaat d.d. 7 december 2006, terwijl hij in volledige beperkingen zat in de penitentiaire inrichting De Schie te Rotterdam. De twee eerstgenoemde gesprekken zijn echter in strijd met de daarvoor geldende richtlijnen niet vernietigd, doch uitgewerkt en toegevoegd aan het
dossier. Ten aanzien van het gesprek van 7 december 2006 is weliswaar op 22 december 2006 door de officier van justitie de vernietiging bevolen, doch is door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep toegegeven dat aan dit bevel geen gevolg is gegeven;
2.
hij op 5 oktober 2006 onrechtmatig is aangehouden, daar
- a)
er op het moment van zijn aanhouding, dan wel de beslissing daartoe geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ten aanzien van hem kon bestaan, in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (verder: WvSv);
- b)
het zogenoemde geheimhoudersgesprek tussen hem en mr. Van der Velde van 5 oktober 2006 te 15:25:49 uur richtinggevend en bepalend is geweest voor zijn aanhouding terstond na dit gesprek en in strijd met het bepaalde in artikel 126aa, tweede lid WvSv, want zonder de daartoe vereiste voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris, aan het dossier is toegevoegd en vervolgens tactisch operationeel is gebruikt;
3.
er geen hem betreffende tapmachtiging of machtiging tot stelselmatige observatie afgegeven had mogen worden, aangezien er op dat moment onmogelijk een redelijk vermoeden van schuld ten
aanzien van hem kon bestaan;
4.
de officier van justitie bewust en/of verwijtbaar geen openheid van zaken heeft gegeven door
- a)
in het proces-verbaal van voorgeleiding/het voorgeleidingsdossier met geen woord te reppen over bovengenoemde gang van zaken rond verdachtes aanhouding, zodat de verdachte en zijn raadsman de mogelijkheid is onthouden om zich bij gelegenheid van de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling tegenover de rechter-commissaris uit te laten omtrent de wijze waarop de verdachte is aangehouden, en
- b)
een veelheid aan ontlastende stukken en overige opsporingsinformatie buiten het dossier te houden, waardoor de verdachte niet de door hem voorgestane verdediging heeft kunnen voeren en aldus zijn recht op een eerlijk proces ex artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) is geschonden;
5.
er gedurende de verhoren van de getuigen op het politiebureau ontoelaatbare druk op hen is uitgeoefend en dat door de desbetreffende opsporingsambtenaren wezenlijke onderdelen van die getuigenverklaringen zijn weggehouden, met de bedoeling de werkelijke gang van zaken aan het zicht van zowel de verdediging als de rechter te onttrekken.
Gelet op het bovenstaande zijn er gedurende het voorbereidend onderzoek vormen verzuimd, welk vormverzuim als onherstelbaar moet worden beschouwd en bovendien getuigt van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van zijn belangen is gehandeld, als gevolg waarvan een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet langer kon worden gegarandeerd, aldus de verdachte.
Het hof stelt voorop dat, naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte als een in artikel 359a WvSv voorzien rechtsgevolg slechts dan in aanmerking komt, indien het onherstelbare vormverzuim als bedoeld in voornoemd artikel daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (Hoge Raad 30 maart 2004, NJ 2004, 376).
Naar het oordeel van het hof geven de bovengenoemde door de verdachte ter onderbouwing van zijn verweer aangevoerde punten, zowel afzonderlijk als ook in onderling verband en samenhang bezien, geen aanleiding het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Ad 1.
Vooreerst overweegt het hof dat aan het in artikel 218 WvSv neergelegde verschoningsrecht ten grondslag ligt dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, in beginsel moet wijken voor een ander maatschappelijk belang, te weten dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de zogenoemde geheimhouders moet kunnen wenden. De in artikel 126aa WvSv neergelegde vernietigingsveplichting houdt direct verband met dit in onze rechtsorde verankerde beginsel. Het ingevolge artikel 218 WvSv aan de advocaat toekomende verschoningsrecht is daarbij beperkt tot hetgeen aan hem in die hoedanigheid is toevertrouwd.
Anders dan de verdachte is het hof echter van oordeel dat de gesprekken van 3 en 5 oktober 2006 niet kunnen worden aangemerkt als gesprekken tussen een hulpzoekende en een verschoningsgerechtigde, in de zin van artikel 218 WvSv nu uit het dossier genoegzaam kan worden afgeleid dat mr. Van der Velde op het moment dat de bedoelde gesprekken tussen hem en de verdachte plaatshadden, optrad in de hoedanigheid van raadsman van de medeverdachte [betrokkene 1]. Allereerst wijst het hof in dit verband kortheidshalve op hetgeen daaromtrent in de brief van de rechter-commissaris mr. M.J.A. Plaisier, d.d. 19 oktober 2006, is opgenomen, te weten:
- "-
post alia -
Vastgesteld moet worden dat mr. R.A. van der Velde aan een derde - zijnde [verdachte] - mededelingen doet omtrent zijn cliënt [betrokkene 1]. Nu mr. R.A. van der Velde aan een derde mededelingen doet omtrent zijn client [betrokkene 1], kan mr. R.A. van der Velde geen aanspraak meer maken op zijn verschoningsrecht ten aanzien van zijn client [betrokkene 1]."
Daarnaast heeft het hof bij dit oordeel onder meer acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden, zoals deze uit het dossier kunnen worden afgeleid:
- i)
de verdachte is degene geweest die - in overleg met de vriendin van medeverdachte [betrokkene 1], [betrokkene 6] - de hem bekende mr. Van der Velde heeft ingeschakeld als advocaat van [betrokkene 1], zodra hem bekend werd dat [betrokkene 1] was aangehouden,
- ii)
het tapgesprek tussen de verdachte en mr. Van der Velde van 5 oktober 2006 te 09:44:25 uur, waarin Van der Velde aan de verdachte te kennen geeft dat hij "nu naar een voorgeleiding van [betrokkene 1] is, die hem gisteren opbelde dat er DNA onderzoek was geweest en dat hij inmiddels van een moord of een doodslag dan wel een diefstal met dodelijk gevolg of zoiets verdacht werd" alsmede
- iii)
het proces-verbaal van bevindingen PL1850/06-080745 (1.v1.2) in samenhang bezien met het proces-verbaal van relaas PL1850/06-504762, pagina's 22-23, waaruit blijkt dat [betrokkene 1] op 4 oktober 2006 viermaal door de politie is gehoord en tussen die verhoren door telefonisch contact heeft gehad met zijn advocaat, zijnde mr. R. van der Velde.
Dat, zoals door de verdachte gesteld, niet mr. Van der Velde, maar slechts diens toenmalige kantoorgenoot mr. Hendrikx optrad als advocaat van [betrokkene 1], acht het hof - gelet op het vorenoverwogene - niet aannemelijk. De omstandigheid dat mr. Hendrikx [betrokkene 1] kennelijk na diens inverzekeringstelling (eenmaal) heeft bezocht, maakt dit oordeel niet anders.
Het enkele feit dat er sprake was van (telefonisch) contact tussen de verdachte en mr. Van der Velde leidt naar 's hofs oordeel niet tot de conclusie dat die gesprekken zonder meer vallen binnen het aan laatstgenoemde in beginsel toekomende verschoningsrecht, teminder nu die gesprekken geen mededelingen bevatten als bedoeld in artikel 126aa, tweede lid WvSv.
Nu er met betrekking tot de gesprekken van 3 en 5 oktober 2006 naar 's hofs oordeel geen sprake is van geheimhoudersgesprekken in de zin van de artikelen 218 juncto 126aa WvSv, is bedoeld verweer reeds daarom niet voor toewijzing vatbaar.
Aldus kan dan ook door het hof - anders dan door de verdachte - niet de conclusie worden getrokken dat de verdachte geschonden is in zijn recht op vrij en onbeperkt verkeer met een raadsman, zoals bedoeld in artikel 6, derde lid EVRM.
Ingeval de bedoelde gesprekken tussen de verdachte en mr. Van der Velde anders geduid zouden dienen te worden, acht het hof het niet aannemelijk dat de verdachte door het desbetreffende verzuim in enig individueel concreet rechtens te respecteren belang is geschaad, dan wel dat er aldus doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn belangen aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, temeer nu de verdachte op 25 oktober 2006 zelf uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven om deze gesprekken tussen hem en mr. Van der Velde aan
het dossier toe te voegen (1.V2.10).
Met betrekking tot het getapte gesprek van 7 december 2006 overweegt het hof als volgt.
Het hof constateert dat bedoel gesprek in strijd met het bepaalde in de artikelen 218 en 126aa WvSv, artikel 4 van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken alsmede de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders van het College van procureurs-generaal van 12 maart 2002 niet aanstonds is vernietigd, ondanks een zich in het dossier bevindend daartoe strekkend bevel van de officier van justitie.
Gelet op de schending van bovengenoemde voorschriften, die strekken ter bescherming van het verschoningsrecht, welk recht de wetgever in het algemeen van hogere orde acht dan het belang dat is gemoeid met de waarheidsvinding in een strafzaak, alsmede het belang dat aan een strikte handhaving van het verschoningsrecht moet worden toegekend, is er naar het oordeel van het hof sprake van een ernstig vormverzuim, begaan bij het voorbereidend onderzoek. Daargelaten de vraag of dit een onherstelbaar verzuim behelst, daar er - naar mag worden aangenomen - alsnog gevolg kan worden gegeven aan het bevel tot vernietiging, is het hof van oordeel dat er in elk geval geen sprake is van een verzuim waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Het hof merkt in dit verband op dat bedoeld gesprek nimmer is uitgewerkt noch aan het dossier is toegevoegd. Voorts heeft het hof geen enkele aanwijzing gevonden dat naar aanleiding van dit opgenomen gesprek onderzoekshandelingen zijn verricht, dan wel dat informatie daaruit (anderszins) als sturingsinformatie is gebruikt.
Ook ten aanzien van de procedurele afwikkeling van de vernietiging van het geheimhoudersgesprek is overigens geen sprake van doelbewust of met grove veronachtzaming de belangen van de verdachte op een eerlijk proces tekortdoen. Het hof stelt weliswaar vast dat de politie en het openbaar ministerie niet met voldoende
zorgvuldigheid hebben gehandeld door niet de nodige controle uit te oefenen op het effectueren van de door het openbaar ministerie afgegeven vernietigingsbeschikking, maar deelt niet de visie van de verdachte dat er willens en wetens in strijd met de waarheid is gerelateerd of vernietiging achterwege is gebleven.
Evenmin acht het hof overigens termen aanwezig om - wanneer het tot een strafoplegging komt - wegens dit vormverzuim een strafkorting te geven. Het hof volstaat dan ook met het vaststellen van bovengenoemd vormverzuim, nu niet is gebleken dat verdachte ten gevolge van dit verzuim in enig individueel concreet belang is geschaad en daardoor enig nadeel heeft ondervonden als bedoeld in artikel 359a, tweede lid WvSv.
Ad 2.
- a.
Vooreerst wordt opgemerkt dat beantwoording van de vraag of er ten aanzien van een verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond op grond waarvan (het bevel tot) zijn aanhouding zou zijn gerechtvaardigd, slechts voorwerp is van marginale toetsing door het hof.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep kan, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het navolgende worden afgeleid.
Tijdens het onderzoek naar de (gewelddadige) dood van [het slachtoffer] komt op enig moment medeverdachte [betrokkene 1] in het vizier van de politie. [Betrokkene 1] wordt onder de tap geplaatst en na een aantal keren vergeefs contact met de verdachte te hebben gezocht, vindt er op 29 september 2006 een gesprek plaats tussen de twee mannen, waarin [betrokkene 1] tegen de verdachte zegt dat hij hem wil spreken 'over iets anders, je weet wel'. De politie 'slaat aan' op een mogelijke medeverdachte in voornoemd onderzoek en als gevolg daarvan is ook de verdachte onder de tap geplaatst en werd toestemming gegeven voor observatie. In voornoemd onderzoek was ondertussen reeds een groot aantal getuigen gehoord, waaronder [getuige 1]. Deze [getuige 1] werd op 1 augustus 2006 in het politiebureau te Gorinchem gehoord, daar een neef van het slachtoffer had verklaard dat hij van [betrokkene 7], dochter van het slachtoffer, had vernomen dat [getuige 1] circa twee weken voor het gebeurde had gewaarschuwd dat [het slachtoffer] zou worden omgelegd. Hoewel dit door de verdachte wordt betwist, kan op grond van het gerelateerde in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van relaas PL1850/06-504762, pagina's 30-31, worden vastgesteld dat [getuige 1] direct na voornoemd verhoor in zijn personenauto naar de [a-straat 1] te [plaats] reed, zijnde de woning van verdachte, en daar naar binnen ging. Op basis van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken kon voorts worden vastgesteld dat zowel [getuige 1] als [betrokkene 1] - frequent - telefonisch contact onderhield met de verdachte. Enkele dagen voor zijn aanhouding, heeft de verdachte bovendien (veelvuldig) contact met de moeder en de vriendin van [betrokkene 1]. Uit die gesprekken komt onder meer naar voren dat hij ervoor zal zorgdragen dat de hem bekende advocaat, Rob van der Velde, [betrokkene 1] zal bijstaan, hetgeen hij ook bewerkstelligt.
Op grond van vorengeschetste feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - bestond er naar 's hofs oordeel ten tijde van verdachtes aanhouding op 5 oktober 2006 wel degelijk een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte, als bedoeld in artikel 27 WvSv, welke verdenking daarenboven berustte op voor het onderhavige strafbare feit relevante, objectieve en concrete gegevens.
Het hof verwerpt dan ook het verweer.
- b.
Met het vorenoverwogene is reeds duidelijk dat er naar 's hofs oordeel sprake was van een redelijke verdenking ten aanzien van de verdachte op het moment van zijn aanhouding. Mede tegen de achtergrond daarvan ziet het hof geen enkele indicatie om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de mededelingen van zowel de officier van justitie mr. Koorn als de advocaat-generaal, dat reeds op 3 oktober 2006 in de bespreking van de vaste kern leidinggevenden van het onderhavige onderzoek was gesproken over aanhouding van de verdachte en dat voornoemde mr. Koorn vervolgens op 4 oktober 2006 tot verdachtes aanhouding heeft besloten. Dat het gewraakte gesprek van 5 oktober 2006 op enigerlei wijze bepalend is geweest voor de beslissing tot aanhouding van de verdachte, is dan ook niet aannemelijk. Aangenomen kan worden dat dit gesprek uitsluitend ertoe heeft geleid dat het tijdstip van zijn aanhouding is vervroegd, teneinde een treffen en daarmee een gegevensuitwisseling tussen de verdachte en mr. Van der Velde, advocaat van medeverdachte [betrokkene 1] die toen in beperkingen zat, te voorkomen.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Voor zover de verdachte heeft willen betogen dat het openbaar ministerie het beginsel van zuiverheid van oogmerk détournement de pouvoir, dat wil zeggen zijn bevoegdheden voor een ander doel heeft aangewend dan waarvoor het die bevoegdheden zijn toegekend, dan wel enig ander beginsel van behoorlijke procesorde heeft geschonden, door verdachtes inverzekeringstelling dan wel de voortduring daarvan uitsluitend te gebruiken om getuigen en/of medeverdachten onder druk te zetten, een en ander zoals aangevoerd, acht het hof dit geenszins aannemelijk geworden. Het hof wijst in dit verband andermaal op hetgeen hierboven is overwogen omtrent het naar 's hofs oordeel destijds bestaande redelijke vermoeden van schuld, waardoor verdachtes inverzekeringstelling werd gerechtvaardigd. Ook is naar 's hofs oordeel niet aannemelijk geworden dat de voortduring van verdachtes inverzekeringstelling onrechtmatig was, nu deze klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk werd gerechtvaardigd door de onzekerheden waardoor het onderzoek in deze (vroege) fase van de strafzaak werd gekenmerkt, in samenhang met de omstandigheid dat (als gevolg daarvan) nader onderzoek diende plaats te vinden met het oog op het als zeer ernstig aan te merken feit waarvan de verdachte werd verdacht. Voldoende aannemelijk is dan ook dat het belang van het onderzoek de voortduring rechtvaardigde.
Het hof verwerpt het verweer.
Op grond van het vorenoverwogene acht het hof de aanhouding van de verdachte op 5 oktober 2006 rechtmatig.
Ad 3.
Het hof verwerpt het verweer van de verdachte dat, bij het ontbreken van een daartoe volgens de wet vereiste redelijke verdenking, de hem betreffende schriftelijke machtiging tot het opnemen van telecommunicatie niet had mogen worden afgegeven.
Het hof overweegt hiertoe dat, tegen de achtergrond van het vorenoverwogene met betrekking tot het redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte en meer in het bijzonder gelet op de beperkte gegevens die op dat moment omtrent de verdachte bekend waren, het onderzoek het opnemen van telecommunicatie als bestreken door de betreffende machtiging, dringend vorderde. Ook overigens is aan de in artikel 126m WvSv gestelde voorwaarden in dezen voldaan.
Het hof is, het bovenstaande in aanmerking genomen, van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot haar oordeel omtrent de door haar afgegeven machtiging heeft kunnen komen.
Gelet op het bovenstaande bestond naar 's hofs oordeel in casu tevens de bevoegdheid tot (het geven van een bevel tot) stelselmatige observatie van de verdachte ex artikel 126g WvSv.
Ad 4.
- a.
Naar het oordeel van het hof treft dit verweer geen doel, alleen al omdat - zoals in het voorgaande reeds overwogen - het door verdachte omtrent de gang van zaken rond zijn aanhouding gestelde niet vermag te leiden tot de conclusie dat zijn inverzekeringstelling onrechtmatig was. De inverzekeringstelling is primair een maatregel in het belang van het opsporingsonderzoek; het bevel tot inverzekeringstelling wordt verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en indien het in verband met het onderzoek wenselijk en noodzakelijk is een verdachte langer vast te houden. Het door de verdachte aangevoerde heeft daar geen betrekking op.
Ook overigens is naar 's hofs oordeel niet aannemelijk geworden dat de verdachte door het niet aanstonds opnemen in het voorgeleidingsdossier van bedoelde gang van zaken in enig individueel concreet belang is geschaad noch dat er aldus ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zou zijn tekortgedaan.
- b.
Vooropgesteld moet worden dat in het strafdossier stukken dienen te worden gevoegd die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin. Het oordeel of stukken redelijkerwijze van belang kunnen zijn, komt in eerste instantie toe aan de officier van justitie.
In het midden latend of (enige van) de eerst in hoger beroep aan het strafdossier toegevoegde stukken als voor de verdachte ontlastend kunnen worden aangemerkt, zoals door laatstgenoemde is gesteld, is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat het wat betreft bepaalde processtukken de voorkeur had verdiend dat deze in een eerder stadium aan het dossier waren toegevoegd. Echter, naar 's hofs oordeel is in eerste aanleg kennelijk door de toenmalige raadsman noch door de verdachte expliciet verzocht om toevoeging van de bedoelde, toen nog ontbrekende stukken. Niet is gebleken of anderszins aannemelijk geworden dat de desbetreffende zaaksofficier van justitie redelijkerwijze van belang
zijnde stukken doelbewust, dan wel verwijtbaar buiten het strafdossier heeft gehouden.
Voor dit oordeel neemt het hof in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte hierdoor in enig individueel concreet belang is geschaad noch dat er aldus ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zou zijn tekortgedaan. Het hof verwerpt het verweer.
Ad 5.
Behoudens hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is gesteld, overigens zonder concrete en nadere onderbouwing, biedt het onderhavige strafdossier geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat er enige vorm van (ontoelaatbare) druk op getuigen en/of medeverdachten is uitgeoefend gedurende de verhoren bij de politie. Evenmin is er enige aanwijzing om te (kunnen) concluderen dat er niet adequaat verslag is gedaan van bedoelde verhoren, dan wel dat er wezenlijke onderdelen zijn weggehouden. Het hof heeft hierbij met name acht geslagen op de omstandigheid dat een aantal belastende getuigen, zoals [betrokkene 8] en [betrokkene 6], ook door de rechter-commissaris is gehoord, bij welke gelegenheid zij hun belastende politieverklaringen in essentie hebben herhaald althans daar niet wezenlijk vanaf zijn geweken. Medeverdachte [betrokkene 1] is daarenboven ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 december 2009 door verdachte zelf uitgebreid bevraagd omtrent zijn eerdere verklaringen, bij welke gelegenheid [betrokkene 1] zonder enig voorbehoud volhardde bij zijn eerdere - de verdachte belastende - verklaringen.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Het bovenstaande leidt het hof, alles afwegende, tot de conclusie dat, zo er al sprake zou zijn van onvolkomenheden in het voorbereidend onderzoek aan de zijde van opsporingsambtenaren en/of het openbaar ministerie, deze in elk geval niet zodanig zijn dat deze zijn aan te merken als onherstelbare vormverzuimen in de zin van vorengenoemd artikel 359a WvSv, dan wel dat er sprake is van (een) ernstige schending(en) van beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte dan wel met misleiding van de rechter te kort is gedaan aan verdachtes recht op een eerlijk proces."
37.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd over 's Hofs oordeel dat de gesprekken tussen de verdachte en de raadsman van [betrokkene 1], mr. Van der Velde, op 3 en 5 oktober 2006 - gesprekken waarbij verdachte en die raadsman volgens de toelichting op het middel een afspraak hebben gemaakt - niet als geheimhoudersgesprekken zijn aangemerkt.
38.
Voorts wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het Hof van het tappen van het gesprek van 7 december 2006 heeft geoordeeld dat daarbij weliswaar een ernstig vormverzuim is begaan omdat het niet is vernietigd maar dat dit niet betekent dat sprake was van een verzuim waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijk proces is tekortgedaan.
39.
Om met dat laatste te beginnen, dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. Ten eerste wordt voor wat betreft de stelling dat een gesprek is opgenomen van een advocatentelefoon miskend dat niet voor het eerst in cassatie een beroep kan worden gedaan op feiten waarop tegenover het Hof geen beroep is gedaan en waaromtrent het Hof ook niets heeft vastgesteld. Ten tweede overweegt het Hof dat het gesprek van 7 december 2006 nimmer is uitgewerkt noch aan het dossier is toegevoegd alsmede dat het Hof geen enkele aanwijzing heeft gevonden dat naar aanleiding van dit gesprek onderzoekshandelingen zijn verricht dan wel dat informatie daaruit (anderszins) als sturingsinformatie is gebruikt.
40.
Ten aanzien van de gesprekken van 3 en 5 oktober 2006 oordeelt het Hof eveneens dat zo deze gesprekken geheimhoudersgesprekken in de zin van art. 128 jo. 126aa Sv zouden zijn geweest, het verzuim, hierin bestaande dat deze ten onrechte zouden zijn uitgewerkt en ten onrechte zouden zijn toegevoegd aan het dossier, niet betekent dat sprake zou zijn van een verzuim waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijk proces is tekortgedaan temeer nu verdachte op 25 oktober 2006 zelf uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven (de uitwerking van) deze gesprekken aan het dossier toe te voegen.
41.
In aanmerking genomen dat in de toelichting op het middel wordt gesteld dat deze gesprekken een afspraak behelzen tussen de verdachte en de raadsman van [betrokkene 1] en verdachte zelf toestemming heeft gegeven tot toevoeging van deze gesprekken aan het dossier behoeft dit oordeel van het Hof geen nadere motivering, en kunnen de bezwaren tegen 's Hofs oordeel dat in casu niet van geheimhoudersgesprekken in vorenbedoelde zin sprake is buiten bespreking blijven.
42.
In de tweede plaats wordt geklaagd over (de motivering van) het oordeel dat er een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte bestond toen een bevel tot aanhouding van de verdachte werd uitgevaardigd. Daartoe wordt in de eerste plaats aangevoerd dat niet juist is dat [getuige 1] nadat hij op 1 augustus 2006 als getuige was gehoord eigener beweging naar verdachte ging. Dat [getuige 1] dat eigener beweging deed heeft het Hof echter niet vastgesteld. Voorts wordt betwist dat verdachte voor [betrokkene 1] een advocaat zou regelen. Het Hof heeft dat vastgesteld op basis van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken. Waarom die gesprekken de vaststelling van het Hof niet kunnen dragen wordt niet uitgelegd. Ten slotte wordt geklaagd over het oordeel van het Hof dat er geen reden is te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de mededelingen van de officier van justitie. Dit oordeel is, gelet op de door het Hof gebezigde motivering alsmede in aanmerking genomen de hiervoor opgenomen bespreking van de klachten over het oordeel van het Hof over het bestaan van een verdenking jegens verdachte, niet onbegrijpelijk en kan wegens zijn feitelijke aard in cassatie verder niet worden getoetst.
43.
Dit onderdeel van het middel stuit dus af op de omstandigheid dat de klachten tegen de motivering van het oordeel van het Hof dat tegen de verdachte ten tijde van het bevel tot aanhouding een redelijk vermoeden van schuld bestond, niet opgaan.
44.
In de derde plaats wordt geklaagd dat het Hof aan zijn oordeel dat aan de voorwaarden voor een tapmachtiging als vervat in art. 126m Sv was voldaan onder meer ten grondslag heeft gelegd zijn oordeel dat ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld bestond hoewel dat oordeel mede was gebaseerd op een gesprek tussen [betrokkene 1] en de verdachte op 29 september 2006 dat heeft plaatsgevonden nadat die tapmachtiging was afgegeven.
45.
Het Hof overwoog op p. 10 van zijn arrest met betrekking tot het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld onder meer:
"[Betrokkene 1] wordt onder de tap geplaatst en na een aantal keren vergeefs contact met de verdachte te hebben gezocht, vindt er op 29 september 2006 een gesprek plaats tussen de twee mannen, waarin [betrokkene 1] tegen de verdachte zegt dat hij hem wil spreken 'over iets anders, je weet wel'. De politie 'slaat aan' op een mogelijke medeverdachte in voornoemd onderzoek en als gevolg daarvan is ook de verdachte onder de tap geplaatst en werd toestemming gegeven voor observatie."
46.
Blijkens deze overweging is de tap afgegeven na het gesprek van 29 september 2006. De klacht mist dus feitelijke grondslag.
47.
In de vierde plaats wordt geklaagd over het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat door de door verdachte geschetste onvolledigheid van de processtukken ten tijde van de inverzekeringstelling en nadien de verdachte in enig concreet individueel belang is geschaad noch dat er aldus ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijk proces is tekortgedaan.
48.
Hetgeen het Hof overweegt over het onderzoek dat bij inverzekeringstelling door de rechter-commissaris wordt verricht gaat eraan voorbij dat de rechter-commissaris ingevolge art. 59a lid 5 Sv de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling beoordeelt. Niettemin heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat hetgeen verdachte heeft aangevoerd niet van zodanig gewicht is dat daaruit voortvloeit dat aldus ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijk proces is tekortgedaan. In aanmerking dient immers te worden genomen dat het ontbreken van een beschrijving van de gang van zaken rond verdachtes aanhouding er niet aan in de weg stond dat hij op die gang van zaken tegenover de rechter-commissaris een beroep kon doen, terwijl het Hof ten aanzien van de overige stukken oordeelt dat niet is gebleken of anderszins aannemelijk is geworden dat de desbetreffende officier van justitie redelijkerwijs van belang zijnde stukken doelbewust dan wel verwijtbaar buiten het dossier heeft gehouden.
49.
Deze klacht gaat dus niet op.
50.
In de vijfde plaats wordt geklaagd dat het oordeel van het Hof dat het onderhavige strafdossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor de conclusie dat er enige vorm van (ontoelaatbare) druk op getuigen en/of medeverdachten is uitgeoefend gedurende de verhoren bij de politie en dat er evenmin enige aanwijzing is dat er niet adequaat verslag is gedaan van bedoelde verhoren onbegrijpelijk is en veeleer aangeeft dat het Hof het dossier niet goed heeft bestudeerd alvorens arrest te wijzen. Bij het door het Hof geconstateerde gebrek aan onderbouwing van een door de verdachte ter zake gevoerde verweer gaat deze klacht niet op. Ook de stelling dat verdachtes raadsvrouw zo deze namens hem had gepleit wel in die concrete onderbouwing had kunnen voorzien mist feitelijke grondslag.
51.
Ten slotte wordt geklaagd dat het Hof niets heeft overwogen ten aanzien van het verweer van verdachte dat hij in het vooronderzoek is afgehouden van de raadsman van zijn voorkeur.
52.
De door verdachte ter terechtzitting van 9 juni 2010 aan het Hof overgelegde schriftelijke notities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, op dit punt het volgende in:
"Door geen schriftelijke mededeling te verstrekken aan de verdachte inzake artikel 50 lid 2 heeft de verdachte niet die advocaat van zijn keuze kunnen nemen. De officier heeft verzuimd om op grond van artikel 50 lid 2 Sv een schriftelijke mededeling aan de verdachte te verstrekken op dat hij zou weten dat hij niet over de advocaat van zijn keuze kon beschikken en dientengevolgen een andere voor hem bekende vertrouwde advocaat te kunnen kiezen. Waardoor de verdachte meer dan twee maanden verstoken is geweest van een door hem vertrouwde advocaat van zijn keuze. De verdachte is daarmee niet alleen in zijn rechten geschaad maar een en ander is ook in strijdt met een goede procesorde. Voorts heeft het o.m. door wel melding te maken van het verzoek in een procesverbaal van verhoor, waar [verdachte] overduidelijk aangeeft niet tevreden te zijn over de, aan hem toegewezen rechtsbijstand maar geen gevolgd te geven aan het verzoek voor een bij naam en toenaam genoemde advocaat, invloed uitgeoefend op de vertrouwensrelatie, tussen de toen huidige advocaat mr. Van Riel en [verdachte].
Voorts heeft men nadat [verdachte] duidelijk had aangegeven dat hij niet tevreden was over zijn advocaat en derhalve de naam van een voor hem onbekende advocaat met naam en toenaam en adres noemde, geweigerd om zelf zorg te dragen, dan wel [verdachte] in de gelegenheid te stellen om contact op te nemen met deze advocaat."
53.
Het Hof heeft genoemd verweer kennelijk niet opgevat als een verweer waarop hij ingevolge art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv, dan wel op grond van een andere bepaling in dat wetboek, gehouden was gemotiveerd te reageren. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Door verdachte wordt immers niet aangegeven tot welk gevolg het gestelde verzuim zou dienen te leiden.
54.
Verdachtes raadsvrouw stelt in haar ter terechtzitting van 26 mei 2010 voorgedragen8. pleitnota dat verdachtes in art. 6 lid 3 onder d EVRM vervatte ondervragingsrecht is geschonden doordat de verdachte niet in de gelegenheid is gesteld de getuigen bij gelegenheid van het verhoor van die getuigen zelf te ondervragen. Daarbij wordt wel uiteengezet dat verdachte er de voorkeur aan heeft gegeven zijn toenmalige raadsman tijdelijk uit diens functie te ontheffen om zo te bewerkstelligen dat de rechter-commissaris hem wel bij die verhoren mocht toelaten maar wordt niet geklaagd dat de verdachte is afgehouden van de advocaat van zijn keuze. Daarom heeft het Hof hierin niet een verweer behoeven te zien inhoudende dat de verdachte is afgehouden van de advocaat van zijn keuze.
55.
Het middel faalt.
56.
Het zesde middel klaagt dat het Hof de inhoud van de bewijsmiddelen niet voor het bewijs had mogen bezigen omdat de (korte) inhoud daarvan niet ter terechtzitting is medegedeeld.
57.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 20109. houdt in:
"De voorzitter deelt mede dat de feiten reeds ter terechtzitting van 26 mei jl. met de verdachte zijn besproken. Voorts deelt hij mondeling mede de korte inhoud van:
- -
een verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 juni 2010;
- -
de stukken van het voorbereidend onderzoek en alle overige stukken van onderzoek, voor zover van belang met het oog op enige door het hof te nemen beslissing, waaronder de stukken die door het hof als bewijsmiddel zijn gebezigd."
58.
Het middel faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
59.
Het zevende middel houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het slachtoffer is geslagen met een hard voorwerp alsmede dat verdachte en zijn mededaders opzet op de dood van [het slachtoffer] hadden.
60.
Bewijsmiddel 1 houdt in als verklaring van [betrokkene 1] dat verdachte [het slachtoffer] met een pistool heeft geslagen op de rug, de bovenkant van de nek en het achterhoofd, in de beleving van [betrokkene 1] hard, bewijsmiddel 8, dat verdachte [het slachtoffer] met de kolf van de revolver aan het slaan was op diens rug en kop, dat het in [betrokkene 1's] visie flink slaan was en dat verdachte [het slachtoffer] - in straattaal gesproken - de kop in elkaar sloeg. Derhalve kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte [het slachtoffer] hard sloeg.
61.
Voorts heeft het Hof, zoals het kennelijk heeft gedaan, uit de aard van de gedragingen van de verdachte en zijn mededaders jegens [het slachtoffer] - slaan met de kolf van een revolver onder andere op het hoofd van [het slachtoffer], slaan met de vuist tegen de zijkant van het hoofd van [het slachtoffer], slaan terwijl [het slachtoffer] op de grond lag en stompen van [het slachtoffer] tot bloedens toe, een en ander zodanig dat [het slachtoffer] bewusteloos raakte, [het slachtoffer] de armen op diens rug binden en [het slachtoffer] voeten vastbinden, hem ten slotte op de grond liggend achterlaten en de gordijnen dicht doen - kunnen afleiden, dat deze zo zeer waren gericht op de dood van [het slachtoffer] dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte en zijn mededaders de aanmerkelijke kans op dat gevolg hebben aanvaard10. en dat verdachte en zijn mededaders derhalve opzet hadden op de dood van [het slachtoffer].
62.
Het middel faalt.
63.
Het achtste middel klaagt over het oordeel van het Hof dat aan de schending van de redelijke termijn geen consequenties behoeven te worden verbonden, en voorts dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden, nu de stukken van het geding te laat door het Hof zijn ingezonden.
64.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"Strafmotivering
(...)
Tot slot stelt het hof ambtshalve vast dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid EVRM, nu het hof eerst arrest wijst op 23 juni 2010 en derhalve circa twee jaar en negen maanden na het instellen van appel op 18 september 2007.
Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van bedoelde termijn en meer in het bijzonder de wijze waarop door en namens de verdachte de verdediging is gevoerd, alsmede de omstandigheid dat de verdachte gedurende de procedure in hoger beroep in totaal vijfmaal heeft verzocht om wraking van de leden van het hof, die successievelijk belast waren met de behandeling van de zaak, met alle vertraging van dien, en naar aanleiding waarvan de wrakingskamer van dit hof tot tweemaal toe heeft vastgesteld dat er sprake was van misbruik van het rechtsmiddel wraking door verdachte en - met toepassing van artikel 515, vierde lid WvSv - heeft bepaald dat een volgend verzoek om wraking niet meer in behandeling zou worden genomen, is het hof van oordeel
dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op het eerste lid van bovengenoemd artikel en daaraan geen rechtsgevolg verbinden.
(...)"
65.
Bij de beoordeling van de eerste klacht van het middel moet worden vooropgesteld dat het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.11.
66.
Blijkens het bestreden arrest heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep in totaal 33 maanden in beslag genomen. Nu de verdachte gedurende de behandeling in hoger beroep in verband met de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis verkeerde diende de zaak - behoudens bijzondere omstandigheden - binnen 16 maanden na het instellen van het rechtsmiddel met een einduitspraak te zijn afgerond.12. In onderhavige zaak heeft de behandeling van de zaak echter meer dan twee keer zoveel tijd in beslag genomen. Het Hof heeft blijkens het bestreden arrest in de wijze waarop door en namens verdachte de verdediging is gevoerd en het door verdachte tot vijfmaal toe om wraking verzoeken, met alle vertraging van dien, reden gezien om met betrekking tot genoemde (forse) overschrijding te volstaan met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden. De vraag is of dat oordeel begrijpelijk is.
67.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd over 's Hofs oordeel dat de door verdachte gedane wrakingsverzoeken tot vertraging hebben geleid.
68.
De door verdachte gedane verzoeken tot wraking zijn gedaan ter terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2009, 26 mei 2010 en 9 juni 2010. Het betreft - anders dan het Hof overweegt - een drietal verzoeken.13. Uit de processen-verbaal van genoemde terechtzittingen blijkt dat op alle wrakingsverzoeken nog dezelfde dag door de wrakingskamer is beslist, en het onderzoek ter terechtzitting daarna is hervat. Tot een substantiële vertraging - zoals het geval kan zijn indien als gevolg van de wrakingsverzoeken de behandeling van de zaak, in afwachting van de wrakingsbeslissingen, tot (een) nadere terechtzitting(en) diende te worden aangehouden - hebben de door verdachte gedane wrakingsverzoeken derhalve niet geleid.
69.
Voorts wordt geklaagd dat het Hof nader had dienen te motiveren waarin de diskwalificatie van de wijze van het voeren van de verdediging door of namens verdachte is gelegen, en of dat tot overschrijding van de redelijke termijn heeft geleid.
70.
Het Hof heeft aan zijn oordeel dat volstaan kan worden met de vaststelling van een termijnschending in het bijzonder ten grondslag gelegd de wijze waarop door of namens verdachte de verdediging is gevoerd. Daarbij geeft het Hof echter niet aan op welke omstandigheden het Hof het oog heeft.
71.
Ondanks het feit dat deze zaak zich kenmerkt door een grote hoeveelheid door de verdediging gedane verzoeken c.q. onderzoekswensen, een op de zitting van 29 januari 2010 voorgedaan geweldsincident als gevolg waarvan het Hof zich heeft verschoond en het onderzoek in verband met een nieuwe samenstelling ter terechtzitting van 26 mei 2010 opnieuw is aangevangen, en het in een eerder stadium van het geding door de toegevoegde raadsman ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe niet verschijnen ter terechtzitting - omstandigheden die vertraging met zich mee kunnen brengen en voor rekening van de verdachte komen - is het oordeel van het Hof dat volstaan kan worden met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden, bezien tegen de achtergrond van de forse duur van de overschrijding (17 maanden) en mede in aanmerking genomen het bij pleidooi van 26 mei 2010 door de verdediging op dit punt gevoerde verweer14., zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk.
72.
In zoverre slaagt het middel.
73.
Wat betreft de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is geschonden merk ik het volgende op. Het cassatieberoep is ingesteld op 28 juni 2010. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 3 maart 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Deze klacht is eveneens terecht voorgesteld, en dient te leiden tot strafvermindering. Dit punt kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen.15.
74.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2012
Zie punt 34, 54 en 87 van de schriftuur.
Blijkens het bestreden arrest (p.1) is het arrest gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het op 26 mei 2010 onderbroken en op 9 juni 2010 hervatte onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
EHRM 26 juli 2011, Appl.nos. 35485/05, 45553/05, 35680/05 en 36085/05.
Harris e.a., Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University Press, tweede druk, p. 312. Het recht om effectief door een advocaat te worden verdedigd is niet absoluut: Harris e.a., a.w., p. 315.
P. 15.
Zie hierover A.A, Franken, De tekortschietende raadsman, in: A.H.E.C. Jordaans e.a., Praktisch Strafrecht: liber amicorum J.M. Reijntjes, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005, p. 161-169.
Zie proces-verbaal van de terechtzitting p. 2.
Zie p. 17 proces-verbaal van de terechtzitting.
HR 25 maart 2003, LJN AE9049 (Hiv I), NJ 2003, 552, rov. 3.6 en HR 24 februari 2004, LJN AO1498, NJ 2004, 375, rov. 4.6 (slaan met doorgeladen pistool).
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.7 onder b.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.16.
Zie proces-verbaal van de terechtzittingen van 11 december 2009, p. 6, van 26 mei 2010, p. 7, en van 9 juni 2010, p. 21.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 mei 2010 (p. 2) heeft de raadsvrouw van verdachte het woord gevoerd overeenkomstig haar overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities, met uitzondering van hetgeen op p. 7 onder het hoofdje 'Overige onderzoekswensen' is weergegeven. P.2 van de pleitnotities bevat een beroep op overschrijding van de redelijke termijn.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, rov. 3.5.3.
Uitspraak 12‑06‑2012
Inhoudsindicatie
1. Afwijzing aanhoudingsverzoek. 2. Art. 6 EVRM en 41 Sv. Ad 1. Gelet op de door het Hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden is ’s Hofs afwijzing van het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouwe om zich te kunnen voorbereiden op haar pleidooi niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd; klaarblijkelijk heeft het Hof het belang van een voortvarende behandeling van de strafzaak laten prevaleren. Ad 2. Het Hof heeft het verzoek van de verdachte om contact op te nemen met een nieuwe advocaat afgewezen en verwezen naar HR LJN BD7809. Kennelijk heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de raadsvrouwe ondanks haar tezamen met de verdachte afgelegde mededeling dat zij de verdachte niet langer ter terechtzitting terzijde stond, nog wel als toegevoegde raadsvrouwe van de verdachte had te gelden en dat de verdachte bij de voortzetting van de behandeling van de zaak op zichzelf nog steeds aanspraak kon maken op rechtsbijstand door deze raadsvrouwe. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 41 Sv en is niet onbegrijpelijk. ’s Hofs afwijzing van het verzoek van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld contact op te nemen met een - nieuwe - advocaat getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft kennelijk de omstandigheden van dit geval als zeer uitzonderlijk beschouwd en het verzoek aangemerkt als te zijn gedaan met geen andere intentie dan om een goede rechtsgang te belemmeren. Tot die oordelen heeft het Hof gelet op het uit de processen-verbaal blijkende zeer moeizame en langdurige procesverloop als gevolg van de wijze waarop de verdachte en de op diens instigatie optredende raadslieden zich hebben opgesteld. Geen sprake van schending van art. 6.3.b en c EVRM. CAG: anders.
Partij(en)
12 juni 2012
Strafkamer
nr. S 10/02714
CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 juni 2010, nummer 22/004956-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid-West, locatie Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2.
De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art. 6, derde lid onder b en c, EVRM onvoldoende is tegemoetgekomen aan de belangen van de verdachte bij een eerlijk en zorgvuldig proces, waaronder het recht op voldoende tijd en faciliteiten voor een deugdelijke voorbereiding van de verdediging en het recht op rechtsbijstand.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 door het Hof bewezenverklaard dat:
"1.
hij in de periode van 17 juli 2006 tot en met 22 juli 2006 te Ameide, gemeente Zederik, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet genoemde [slachtoffer]
- -
met een (hard) voorwerp en met een tot vuist gebalde hand (hard) tegen het hoofd en de rug, althans het lichaam geslagen, en
- -
zijn voeten en handen (op de rug) met tie-raps (strak, althans zodanig dat hij zich niet kon bevrijden) vastgebonden, en
- -
op zijn buik doen en laten liggen, en
- -
zijn gordijnen van zijn woonhuis, waar hij zich toen bevond, gesloten, en
- -
aldus gewond (door die klappen en/of slagen) en/of van buiten af moeilijk zichtbaar in hulpeloze toestand achtergelaten,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld van enig strafbaar feit, te weten diefstal in vereniging, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemers straffeloosheid te verzekeren;
- 2.
hij op 5 oktober 2006 te Vianen
- -
een wapen van categorie III, te weten een revolver, en
- -
munitie van categorie III,
voorhanden heeft gehad."
2.3.1.
Aan de processen-verbaal van de - zestien - terechtzittingen in hoger beroep tot de terechtzitting van 9 juni 2010 wordt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep onder meer het volgende, zakelijk samengevat, ontleend.
De eerste (pro forma) terechtzitting in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden op 7 februari 2008. Op de terechtzitting van 25 maart 2008 heeft het Hof beslist op een groot aantal door de verdachte en zijn (toegevoegde) raadsman, mr. R.D.A. van Boom, gedane verzoeken, waaronder die tot het horen van getuigen. Op de terechtzitting van het Hof van 6 juni 2008 hebben de verdachte en zijn raadsman uitvoerige nadere onderzoekswensen naar voren gebracht. In dat verband heeft de raadsman opgemerkt dat de onderzoekswensen inderdaad laat zijn toegestuurd en aangevuld maar dat dit wat hem betreft 'zo spoedig mogelijk' was, dat de input van de verdachte groter is dan die van de gemiddelde cliënt en dat hierdoor meer overleg nodig is, hetgeen kan leiden tot vertraging. Op de terechtzitting van 20 juni 2008 heeft het Hof op deze verzoeken beslist.
Op de (pro forma) terechtzitting van 12 september 2008 heeft het Hof vastgesteld dat bij brief van 29 augustus 2008 door de verdediging een zeer grote hoeveelheid verzoeken is ingediend, waarvan een aantal onvoldoende gemotiveerd en ongestructureerd is, waaronder ook verzoeken die eerder al zijn afgewezen en dat daardoor de procesgang wordt vertraagd. Op de terechtzitting van 19 december 2008 zijn deze verzoeken en de bij die gelegenheid gedane aanvullende verzoeken van de verdachte en zijn raadsman behandeld. Op al deze verzoeken heeft het Hof op de terechtzitting van 6 januari 2009 beslist. Op de (pro forma) terechtzitting van 3 maart 2009 heeft de raadsman meegedeeld dat op 19 december 2008 door de verdachte een brief is overgelegd aan het Hof met een aantal vragen en dat wat de verdachte betreft deze vragen niet of onvoldoende beantwoord zijn. De voorzitter is op een aantal door de raadsman en de verdachte genoemde punten nader ingegaan en heeft geconcludeerd dat alle vragen beantwoord zijn. Hij heeft voorts meegedeeld dat de op 12 mei 2009 geplande pro forma terechtzitting op verzoek van de verdediging een kleine regiezitting zal zijn van maximaal 30 minuten.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 september 2009 blijkt onder meer het volgende. De ter terechtzitting aanwezige raadsman heeft verklaard dat hij in de onderhavige zaak niet uitdrukkelijk door de verdachte is gemachtigd de verdediging te voeren, dat hij met betrekking tot deze zaak niet is ontslagen, maar dat hij door de verdachte wel van zijn taak is ontheven. Het is het Hof uit een brief van de verdachte van 15 juni 2009 gebleken dat tijdens een eerdere terechtzitting van 12 mei 2009 vanaf de publieke tribune alle zittingshandelingen zijn vastgelegd op een geluidsdrager. Het Hof beschouwt dit als verstoring van de orde ter terechtzitting en beraadt zich op maatregelen ter voorkoming daarvan, waaronder behandeling met gesloten deuren. Het Hof heeft het, gelet op een aantal moeizame momenten bij de voorafgaande behandelingen van de zaak waarmee veel zittingstijd is gemoeid geweest, met het oog op een verantwoorde en tijdige afdoening van de zaak nodig geoordeeld werkafspraken vast te stellen. Deze werkafspraken houden in: a) de verdachte heeft het woord als het hem verleend is; b) de verdachte neemt niet het woord als het hem niet verleend is; c) de verdachte voert alleen het woord over het onderwerp dat door de voorzitter aan de orde is gesteld en heeft niet de bevoegdheid eigener beweging en ongeregeld andere onderwerpen te gaan bespreken dan die door de voorzitter aan de orde zijn gesteld; d) de verdachte geeft gelet op het voorgaande gevolg aan de waarschuwing van de voorzitter zijn mond te houden als hij in weerwil van deze orderegel ofwel ongeregeld het woord neemt zonder dat hem dit is verleend ofwel ongeregeld een ander onderwerp aansnijdt dan door de voorzitter aan de orde is gesteld; e) indien de verdachte aan een eerste waarschuwing terzake geen gevolg geeft, wordt hij onverwijld uit de zittingszaal verwijderd tot nader order van de voorzitter. Het Hof heeft beslist dat voor de terechtzitting van 11 december 2009 vijf in het proces-verbaal genoemde getuigen zullen worden opgeroepen.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof (in gewijzigde samenstelling) van 11 december 2009 blijkt het volgende. De raadsman is niet verschenen. Met betrekking tot de rechtsbijstand van de verdachte heeft het Hof de raadsman herhaaldelijk schriftelijk om duidelijkheid verzocht, waarop de raadsman te kennen heeft gegeven dat hij nog wel de toegevoegde raadsman is, maar door de verdachte tijdelijk van zijn taak is ontheven. Het Hof heeft de raadsman bij brief van 30 november 2009 met klem verzocht ter terechtzitting van 11 december 2009 aanwezig te zijn teneinde ten minste te kunnen optreden als bewaker van de procesbelangen van de verdachte, op welke brief de raadsman niet heeft gereageerd. Desgevraagd heeft de verdachte verklaard dat het geen zin meer had om een advocaat te hebben, dat het te veel eer was voor het Hof dat er nog een advocaat bij was en dat hij het antwoord schuldig blijft op de vraag of hij welbewust afstand heeft gedaan van de aanwezigheid van zijn raadsman. In vervolgens daartoe opgenomen telefonisch contact met de raadsman heeft deze de voorzitter laten weten dat zijn afwezigheid een welbewuste afspraak met de verdachte was omdat de verdachte zelf de voor deze dag geplande getuigenverhoren wilde doen. De voorzitter heeft de raadsman medegedeeld dat een advocaat die nog immer wordt betaald als toegevoegd raadsman op een zittingsdag aanwezig dient te zijn. Na telefonisch contact tussen de verdachte en de raadsman, deelt de verdachte mee dat zijn raadsman niet ermee bekend was dat het Hof anders zou zijn samengesteld, dat nu het Hof in gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw heeft aangevangen, hij opnieuw preliminaire verweren wil voeren en aanhouding wenst opdat zijn raadsman bij het onderzoek aanwezig kan zijn. Het Hof heeft beslist de geplande getuigenverhoren te laten doorgaan, waarbij de verdachte in afwezigheid van zijn advocaat zelf de vragen aan de getuige kan stellen zoals hij ook heeft afgesproken met zijn advocaat. De verdachte heeft het Hof alstoen gewraakt, welk wrakingsverzoek is afgewezen door de wrakingskamer, met bepaling dat een wrakingsverzoek in deze procedure niet nogmaals zal kunnen worden gedaan. Het Hof heeft geconstateerd dat op alle tot dan toe door de verdachte en zijn raadsman gedane verzoeken is beslist. Het Hof heeft de verdachte en de raadsman verzocht om vóór 10 januari 2010 alle verzoeken te doen die zij nog willen voorleggen en heeft beslist dat op 29 januari 2010 voor zover mogelijk inhoudelijk zal worden ingegaan op de zaak en dat dan wellicht al kan worden gerequireerd en gepleit. Het Hof heeft vervolgens de verschenen getuigen gehoord, waarbij de verdachte de getuigen heeft ondervraagd, in één geval aan de hand van op papier gestelde voorbereidingen.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 januari 2010 houdt onder meer het volgende in. Nadat zijn medebrenging was gelast, is de verdachte verschenen.
De raadsman is niet verschenen. Telefonisch contact van de voorzitter met het kantoor van de raadsman teneinde opheldering te verkrijgen omtrent zijn afwezigheid zonder bericht, heeft niet ertoe geleid dat de voorzitter met de raadsman heeft kunnen spreken. Na diverse incidenten heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte geen vragen wenst te stellen aan de verschenen getuigen en dat hij van verhoor van de getuigen afstand doet. Op verzoek van de voorzitter wordt de schreeuwende verdachte afgevoerd en wordt de behandeling voortgezet buiten aanwezigheid van de verdachte. De Advocaat-Generaal heeft vervolgens zijn op schrift gestelde requisitoir voorgelezen, dat aan het dossier wordt toegevoegd.
Het proces-verbaal van de (pro forma) terechtzitting van 18 februari 2010 houdt in dat melding wordt gemaakt van een faxbericht van de raadsman van diezelfde datum, inhoudende de mededeling dat hij niet op deze terechtzitting aanwezig zal zijn en het verzoek om de zaak naar een ander gerechtshof te verwijzen. Dat verzoek heeft het Hof afgewezen.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 mei 2010 houdt onder meer het volgende in. De verdachte is verschenen, alsmede zijn raadsvrouwe mr. M.L. Plas. Medededeling wordt gedaan dat het verschoningsverzoek dat het Hof in zijn toenmalige samenstelling had gedaan in verband met de incidenten op 29 januari 2010, op 9 februari 2010 is toegewezen en dat mr. R.D.A. van Boom na beraad met de verdachte, bij faxbericht van 13 april 2010 het Hof te kennen heeft gegeven de verdediging neer te leggen, waarop zijn kantoorgenote mr. M.L. Plas de verdediging van hem heeft overgenomen. De behandeling van de zaak is vervolgens door het Hof in een andere samenstelling opnieuw aangevangen.
Het Hof heeft het verzoek van de verdachte en zijn raadsvrouwe dat het gehele Hof zich zal verschonen dan wel dat de zaak zal worden verwezen naar een ander gerecht, afgewezen. Na overleg met de verdachte, heeft de raadsvrouwe meegedeeld dat zij, in tegenstelling tot hetgeen zij daaromtrent in haar brief van 21 mei 2010 aan het Hof heeft vermeld, alsnog meent preliminaire verweren te kunnen voeren, dat zij in verband met de korte voorbereidingstijd niet in staat is geweest deze verweren noch de nadere onderzoekswensen uitgebreid te motiveren en dat de verdachte, die een uitgebreide kennis van het dossier bezit, het woord wil voeren met betrekking tot de door haar gevoerde preliminaire verweren. Het Hof heeft medegedeeld geen aanleiding te zien de verdachte het woord te geven aangaande de gevoerde preliminaire verweren, waarop overigens door het Hof reeds is beslist. Nadat de Advocaat-Generaal een aanvang heeft gemaakt met de voordracht van de zaak, heeft de verdachte een wrakingsverzoek gedaan. Nadat de wrakingskamer afwijzend heeft beslist op het wrakingsverzoek, wordt de behandeling van de zaak voortgezet. Het Hof heeft medegedeeld dat, gelet op het feit dat de zaak inmiddels een langdurig tijdsverloop kent, het een voortvarende behandeling van groot belang acht en dat wordt voorgesteld de zaak op korte termijn, 3 juni 2010, voort te zetten. Nadat de raadsvrouwe heeft meegedeeld dat zij op 3 juni wegens vakantie verhinderd is, wordt door de voorzitter voorgesteld de behandeling voort te zetten op 9 juni 2010. De raadsvrouwe heeft daarop medegedeeld dat deze datum in beginsel mogelijk is, maar dat zij zich afvraagt of zij voldoende tijd zal hebben om voor die zitting nadere onderzoekswensen te formuleren en vervolgens met de verdachte te bespreken. De verdachte en de raadsvrouwe hebben medegedeeld dat zij akkoord gaan met de voorgestelde zittingsdatum.
2.3.2.
Het proces-verbaal van de op 9 juni 2010 gehouden terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"(...)
De voorzitter geeft het woord aan de advocaat-generaal voor het requisitoir.
De verdachte deelt mede dat de pennen neer kunnen en vervolgens dat hij eerst zal overleggen met zijn raadsvrouw.
De voorzitter geeft hierop andermaal het woord aan de advocaat-generaal voor zijn requisitoir.
De raadsvrouw vraagt hierop het woord.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, deelt de raadsvrouw mede dat zij er vanuit is gegaan dat vandaag alleen de nadere onderzoekswensen van de verdediging zouden worden behandeld en dat zij zich derhalve uitsluitend heeft voorbereid op de bespreking van die verzoeken.
De voorzitter stelt vast dat de raadsvrouw noch haar cliënt uit hetgeen ter terechtzitting van 26 mei jl. door het hof is bepaald dan wel is medegedeeld redelijkerwijze heeft kunnen afleiden dat vandaag uitsluitend de nadere onderzoekswensen van de verdediging zouden worden behandeld.
De raadsvrouw deelt mede dat zij geen tijd heeft gehad om de zaak inhoudelijk voor te bereiden, dat wil zeggen dat zij geen pleidooi heeft kunnen voorbereiden.
De voorzitter deelt mede het volgende vast te stellen:
- a)
de inhoud van het proces-verbaal van de op 26 mei jl. onderbroken terechtzitting geeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat heden uitsluitend de onderzoekswensen van de verdediging zouden worden besproken. Integendeel, het hof heeft op die terechtzitting expliciet te kennen gegeven dat het een voortvarende behandeling van deze zaak van groot belang acht, meer in het bijzonder gelet op het algemene gegeven dat deze zaak al jaren voortduurt alsmede op het belang dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hecht aan een voortvarende behandeling van strafzaken;
- b)
nadat de toenmalige raadsman van de verdachte en tevens kantoorgenoot van verdachtes huidige raadsvrouw bij brief van 13 april 2010 te kennen had gegeven de verdediging in de onderhavige zaak neer te leggen, heeft de raadsvrouw van de verdachte zich reeds bij brief van 21 april 2010 als zodanig gesteld, ervan op de hoogte zijnde dat de zaak stond geappointeerd op 26 mei 2010;
- c)
de raadsvrouw heeft medeverdachte [medeverdachte] - naar het hof ambtshalve bekend is - zeer recentelijk bijgestaan in diens strafzaak met betrekking tot de dood van [het slachtoffer], zodat zij uit dien hoofde toen reeds ruimschoots bekend was met de inhoud van het onderhavige dossier en derhalve van de feiten en omstandigheden met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde;
- d)
van de raadsvrouw, als professioneel rechtsbijstandverleenster in strafzaken, mag in de ten deze gegeven concrete omstandigheden, waarin niets erop duidt dat het hof de zaak vandaag niet inhoudelijk zou willen behandelen, worden verwacht dat zij zich op die inhoudelijke behandeling en daarom tevens - zeker nu de verdachte op de vorige zitting reeds over de feiten was ondervraagd - op het te voeren pleidooi prepareert.
De raadsvrouw deelt hierop mede dat zij zojuist twee weken verlof heeft genoten, dat zij niet heeft vermoed dat het vandaag tot een inhoudelijke behandeling zou (kunnen) komen en dat zij zich daarom uitsluitend heeft voorbereid op een bespreking van de nadere onderzoekswensen. Daarnaast is zij voornemens nog enkele stukken aan het hof over te leggen, zoals zij eerder vandaag al heeft laten weten, aldus de raadsvrouw.
De voorzitter constateert vervolgens dat de raadsvrouw de bedoelde stukken - naar eigen zeggen - onder zich heeft, doch om haar moverende redenen telkens heeft nagelaten deze mede te brengen naar de terechtzittingen van het hof noch deze anderszins aan het hof en/of het openbaar ministerie heeft doen toekomen. Dat de raadsvrouw dat tot nu toe heeft nagelaten en daartoe thans niet in staat is, komt voor rekening en risico van de verdediging.
De voorzitter deelt voorts mede dat het onderzoek ter terechtzitting van heden desgewenst voor enige tijd kan worden onderbroken, teneinde de raadsvrouw de gelegenheid te bieden alsnog voor vandaag een pleidooi voor te bereiden.
De raadsvrouw deelt hierop mede:
Ik acht mij geenszins in staat vandaag het woord tot verdediging te kunnen voeren. Ingeval het daartoe komt, zie ik mij genoodzaakt de verdediging in deze zaak neer te leggen. Ik verzet mij er niet tegen dat de advocaat-generaal vandaag het woord voor requisitoir zal voeren.
De voorzitter deelt hierop mede dat de advocaat-generaal het woord voor requisitoir zal krijgen. Ingeval de raadsvrouw na het requisitoir de verdediging in deze zaak, desgewenst na overleg daarover met de verdachte, wenst neer te leggen, zal zij alsdan de gelegenheid krijgen het hof hiervan op de hoogte te stellen.
De advocaat-generaal deelt mede dat zijn requisitoir gelijkluidend zal zijn aan het op 29 januari 2010 gehouden requisitoir. De advocaat-generaal voert hierna het woord overeenkomstig zijn op schrift gestelde requisitoir, zoals aan het hof in andere samenstelling en aan de verdediging overgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2010 en aan het proces-verbaal van die terechtzitting gehecht.
Het hof constateert dat de verdachte tijdens het requisitoir vele malen overleg pleegt met zijn raadsvrouw.
De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van voorarrest.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, deelt de raadsvrouw het volgende mede:
Allereerst heb ik minimaal één maand nodig voor de voorbereiding van mijn pleidooi. Daarnaast is door de advocaat-generaal aan de verdediging toegezegd dat zij de videobanden van de eerste zeven verhoren van de verdachte mag bekijken en ik wens daartoe in de gelegenheid te worden gesteld. Ik verzoek u dan ook de behandeling van de zaak voor de duur van ten minste één maand aan te houden.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Het onderzoek wordt hervat.
Het hof deelt bij monde van de voorzitter het volgende mede:
Het hof wijst af het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. Nu het hof het verzoek tot het bekijken van videobanden (verzoek nr. 4) heeft afgewezen als zijnde niet relevant voor enige beslissing ten deze, staat de wens van de verdediging om deze te bekijken noch de door de advocaat-generaal genoemde mogelijkheid daartoe aan de voortgang van de behandeling in de weg. Tegen de achtergrond van het heden eerder reeds besprokene en dan met name dat er geen enkele aanleiding is gegeven voor de veronderstelling dat de zaak vandaag niet inhoudelijk zou worden behandeld, alsmede gelet op het reeds genoemde langdurige tijdsverloop waardoor deze zaak wordt gekenmerkt en het feit dat de raadsvrouw deze zaak reeds op 21 april 2010 heeft overgenomen van haar kantoorgenoot, terwijl zij reeds uit anderen hoofde ruimschoots op de hoogte is van de inhoud van het onderhavige dossier en er in deze zaak ook reeds op de terechtzitting van 29 januari 2010 was gerekwireerd, welk requisitoir zich bevindt bij de stukken in het dossier, heeft de raadsvrouw naar het oordeel van het hof ruimschoots voldoende gelegenheid gehad zich adequaat op pleidooi voor te bereiden en acht het hof geen termen aanwezig de behandeling van de zaak aan te houden.
De verdachte deelt mede dat zijn raadsvrouw de verdediging thans neerlegt.
De raadsvrouw deelt mede dat zij de verdediging in de onderhavige zaak neerlegt, nu zij een - relatief korte - onderbreking van het onderzoek ontoereikend acht om zich adequaat te kunnen voorbereiden op het voeren van het woord tot verdediging.
De voorzitter deelt mede dat de toegevoegde raadsvrouw van de verdachte zojuist de verdediging in de zaak tegen de verdachte heeft neergelegd. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 oktober 2008 (NJ 2008, 563) is het naar het oordeel van het hof desondanks mogelijk de behandeling van de zaak ter terechtzitting van heden voort te zetten.
De verdachte deelt hierop het volgende mede:
Ik ben uw gezwets zat. Laat de wrakingskamer maar komen. Leg de pennen maar neer.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de verdachte mede dat de enige grond voor zijn zojuist gedane wrakingsverzoek is: bescherming van de rechtsstaat.
De voorzitter deelt mede dat het verzoek tot wraking zo spoedig mogelijk zal worden behandeld door de met de behandeling van een verzoek tot wraking belaste meervoudige kamer en dat het onderzoek in de hoofdzaak na de beslissing in het wrakingsincident zal worden voortgezet, dan wel door een andere kamer zal worden aangevangen.
Tot slot deelt de voorzitter namens het hof mede dat zowel de leden van dit college afzonderlijk als het college als geheel op voorhand te kennen geven/geeft niet te berusten in het wrakingsverzoek.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting. De voorzitter hervat het onderzoek en stelt vast dat de verdachte niet in de zittingszaal is verschenen.
De voorzitter deelt mede van de griffier van de wrakingskamer zojuist te hebben vernomen dat de wrakingskamer afwijzend heeft beslist op het wrakingsverzoek van verdachte en voorts bij beslissing van heden heeft vastgesteld dat er sprake is van misbruik van het rechtsmiddel wraking door verdachte, reden waarom de wrakingskamer aanleiding heeft gezien toepassing te geven aan artikel 515, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering en aldus heeft bepaald dat een volgend verzoek om wraking niet meer in behandeling zal worden genomen.
De voorzitter deelt vervolgens mede dat hij van de in de zittingszaal aanwezige medewerkers bureau orde- en bewakingsdiensten (verder: BOB-medewerkers) heeft begrepen dat de verdachte niet meer ter terechtzitting wenst te verschijnen. De voorzitter stelt hierop vast dat de verdachte op de hoogte is van het verloop van de procedure tot nu toe, namelijk dat de advocaat-generaal heeft gerekwireerd en dat de verdachte thans de mogelijkheid heeft om het woord tot zijn verdediging te voeren. De voorzitter vraagt de aanwezige BOB-medewerkers de verdachte het voorgaande mede te delen en hem voorts te verzoeken ter terechtzitting te verschijnen, teneinde van die mogelijkheid gebruik te (kunnen) maken. De verdachte is evenwel niet verplicht om ter terechtzitting te verschijnen.
De advocaat-generaal sluit zich hierbij aan.
De verdachte verschijnt enige tijd later in de zittingszaal en deelt desgevraagd door de voorzitter mede op de hoogte te zijn van de eerdergenoemde beslissingen van de wrakingskamer.
Aansluitend hierop verzoekt de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld contact op te kunnen nemen met een advocaat.
De advocaat-generaal deelt mede dat hij zich - gelet op het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 oktober 2008 (NJ 2008, 563) - verzet tegen toewijzing van dit verzoek.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Het onderzoek wordt hervat.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof het volgende mede:
Het hof stelt vast dat de toegevoegde raadsvrouw van de verdachte op enig moment de verdediging in deze zaak heeft neergelegd, waarmee de verdachte direct, expliciet en ondubbelzinnig heeft ingestemd. Sterker nog, na de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, deed de verdachte als eerste de mededeling dat zijn raadsvrouw de verdediging neerlegde. In het licht van het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 oktober 2008 (NJ 2008, 563) is het hof van oordeel dat, in de gegeven omstandigheden, dit de toevoeging niet deed eindigen en dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting van heden mag worden voortgezet.
De verdachte geeft te kennen dat hij contact wil opnemen met een advocaat.
De voorzitter herhaalt vervolgens de bovenstaande beslissing van het hof en wijst erop dat deze beslissing thans niet meer voor discussie vatbaar is.
Hierop wordt de verdachte, omstreeks 16:30 uur, in de gelegenheid gesteld het woord tot zijn verdediging te voeren.
De verdachte deelt mede dat hij hier onder protest staat. Vervolgens voert hij -bij voortduring op buitengewoon luide toon- het woord tot verdediging aan de hand van een tweetal door hem overgelegde en in kopie aan dit proces-verbaal gehechte schriftelijke notities.
Na circa een uur deelt de voorzitter mede dat het onderzoek voor ongeveer tien minuten zal worden onderbroken, teneinde de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen te bezien op welk tijdstip de verdachte uiterlijk nog kan worden vervoerd naar zijn detentieadres, alsmede wellicht een alternatief voor verdachtes verblijfplaats voor de nacht te zoeken.
Het onderzoek wordt na tien minuten hervat. De voorzitter deelt mede dat hij van de advocaat-generaal heeft begrepen dat voor de verdachte een alternatieve verblijfplaats voor de nacht is geregeld, zodat de terechtzitting langer kan voortduren dan anders het geval was geweest.
De verdachte vervolgt het woord tot verdediging.
Na enige tijd deelt de voorzitter mede dat het onderzoek in het kader van een korte pauze voor ongeveer tien minuten zal worden onderbroken, tot 19:30 uur.
Het onderzoek wordt hervat.
De voorzitter deelt mede dat het hof uit verdachtes pleidooi vooralsnog heeft begrepen dat de verdachte van mening is dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de onderhavige strafvervolging en dat hij dat standpunt wenst te onderbouwen met de volgende argumenten:
- 1.
de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken tussen hem en mr. R.A. van der Velde van 3 en 5 oktober 2006 zijn aan te merken als zogenoemde geheimhoudersgesprekken en vallen derhalve onder de reikwijdte van het verschoningsrecht. Dat geldt evenzeer voor het getapte gesprek tussen hem en zijn advocaat d.d. 7 december 2006, gevoerd terwijl hij in volledige beperkingen zat in de penitentiaire inrichting De Schie te Rotterdam. De twee eerstgenoemde gesprekken zijn echter in strijd met de daarvoor geldende richtlijn en niet vernietigd, doch uitgewerkt en toegevoegd aan het dossier. Ten aanzien van het gesprek van 7 december 2006 is weliswaar op 22 december 2006 door de officier van justitie de vernietiging bevolen, doch is door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep toegegeven dat aan dit bevel geen gevolg is gegeven;
- 2.
hij is op 5 oktober 2006 onrechtmatig aangehouden, aangezien
- a)
er op het moment van zijn aanhouding, dan wel de beslissing daartoe geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (verder: WvSv), ten aanzien van hem kon bestaan.
- b)
het zogenoemde geheimhoudersgesprek tussen hem en
mr. Van der Velde van 5 oktober 2006 te 15:25:49 uur richtinggevend en bepalend is geweest voor zijn aanhouding terstond na dit gesprek en dit gesprek in strijd met het bepaalde in artikel 126aa, tweede lid WvSv, want zonder de daartoe vereiste voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris, aan het dossier is toegevoegd en vervolgens tactisch operationeel is gebruikt;
- 3.
er had geen hem betreffende tapmachtiging of machtiging tot stelselmatige observatie afgegeven mogen worden, aangezien er op dat moment onmogelijk een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van hem kon bestaan;
- 4.
de officier van justitie heeft bewust en/of verwijtbaar geen openheid van zaken gegeven door
- a)
in het proces-verbaal van voorgeleiding/het voorgeleidingsdossier met geen woord te reppen over bovengenoemde gang van zaken rond verdachtes aanhouding,
zodat de verdachte en zijn raadsman de mogelijkheid is onthouden om zich bij gelegenheid van die toetsing van de rechtmatigheid van de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling tegenover de rechter-commissaris uit te laten omtrent de wijze waarop de verdachte is aangehouden, en
- b)
een veelheid aan ontlastende stukken en overige opsporingsinformatie buiten het dossier te houden, waardoor de verdachte niet de door hem voorgestane verdediging heeft kunnen voeren en aldus zijn recht op een eerlijk proces en artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) is geschonden;
- 5.
er is gedurende de verhoren van de getuigen op het politiebureau ontoelaatbare druk op hen uitgeoefend en door de desbetreffende opsporingsambtenaren zijn wezenlijke onderdelen van die getuigenverklaringen weggehouden, met de bedoeling de werkelijke gang van zaken aan het zicht van zowel de verdediging als de rechter te onttrekken.
De voorzitter deelt vervolgens mede dat het hof de strekking en het doel van verdachtes betoog tot nu toe voldoende duidelijk is geworden en verzoekt de verdachte zijn betoog weliswaar voort te zetten, doch gaarne met betrekking tot de mogelijke inhoudelijke bezwaren die hij tegen het hem onder l en 2 tenlastegelegde heeft.
De verdachte stemt hiermee in. Hij hervat - nog steeds op zeer luide toon - zijn pleidooi vanaf circa 19:40 uur tot 20:45 uur, in welk tijdsbestek hij onder meer het woord voert met betrekking tot de betrouwbaarheid en de inhoud van de door de getuigen in deze zaak afgelegde verklaringen.
In aanvulling op zijn overgelegde aantekeningen voert de verdachte daarbij - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aan.
(...)
Ik hoor de voorzitter zeggen dat hij uit mijn verhaal begrijpt dat ik grote problemen heb met de totstandkoming van de verklaringen van de personen die een grote rol spelen in dit dossier. Dat klopt.
Ik hoor de voorzitter voorts vragen of hij uit mijn feitelijke analyses van het dossier en de manier waarop men tot mijn aanhouding is gekomen, mag concluderen dat mijn standpunt is dat ik niets met de overval in Ameide te maken heb gehad en dat men mij er ten onrechte bij wil lappen? Dat klopt. [betrokkene 1] is daar geweest met [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. Niet met mij. Twee weken eerder ben ik daar wel in de buurt geweest met wiet. Verder niet.
Het is zeer verontrustend allemaal. Het maakt mij alleen niet meer uit of u mij vrijspreekt of veroordeelt. Ik zit al 45 maanden vast. Het gaat natuurlijk sowieso hier niet eindigen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor een korte pauze, tot 20:55 uur.
Het onderzoek wordt om 20:55 uur hervat.
De voorzitter deelt mede dat het hof vooralsnog van mening is dat de verdachte op dit moment genoegzaam de gelegenheid heeft gehad het woord tot zijn verdediging te voeren, aangezien de verdachte zowel ten aanzien van het vooronderzoek en daaraan gelieerde formele verweren als ten aanzien van de totstandkoming en de inhoud van de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen zeer uitgebreid - in totaal circa viereneenhalf uur - en zonder enige restrictie het woord heeft kunnen voeren en ook heeft gevoerd. Het hof is thans dan ook van oordeel dat het de strekking en het doel van verdachtes bezwaren tegen de jegens hem geuite beschuldigingen voldoende duidelijk is geworden, in het licht van de door het hof te beantwoorden formele en materiële vragen, zoals vervat in de artikelen 348 tot en met 350 van het Wetboek van strafvordering.
De verdachte bevestigt daarop desgevraagd dat hij zich over alles wat hij van belang acht heeft kunnen uiten.
De advocaat-generaal krijgt de gelegenheid tot repliek, van welke gelegenheid hij geen gebruik maakt.
De voorzitter constateert vervolgens dat derhalve de verdachte de gelegenheid tot het laatste woord heeft gehad. De verdachte maakt geen bezwaar tegen deze constatering van de voorzitter.
(...)"
2.4.1.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof het verzoek van de raadsvrouwe om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde zich te kunnen voorbereiden op haar pleidooi, heeft afgewezen op gronden die de afwijzing niet kunnen dragen.
2.4.2.
Het Hof heeft bij de afwijzing van dat verzoek klaarblijkelijk het belang van een voortvarende behandeling van de strafzaak laten prevaleren. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2010 onder a) tot en met d). Gelet daarop is de afwijzing van het verzoek tot aanhouding door het Hof niet onbegrijpelijk en is het toereikend gemotiveerd. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
2.5.1.
Het middel klaagt blijkens de toelichting voorts dat het Hof ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting heeft voortgezet zonder dat de verdachte van rechtsbijstand was voorzien.
2.5.2.
Het Hof heeft het verzoek van de verdachte om contact op te nemen met een nieuwe advocaat afgewezen en daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2008, LJN BD7809, NJ 2008/563 met betrekking tot art. 41 Sv. Daarmee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat de raadsvrouwe ondanks haar tezamen met de verdachte afgelegde mededeling dat zij de verdachte niet langer ter terechtzitting terzijde stond, nog wel als toegevoegde raadsvrouwe van de verdachte had te gelden en dat de verdachte bij de voortzetting van de behandeling van de zaak ter terechtzitting op zichzelf nog steeds aanspraak kon maken op rechtsbijstand door deze raadsvrouwe. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 41 Sv en is niet onbegrijpelijk.
2.5.3.
's Hofs afwijzing van het verzoek van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld contact op te nemen met een - nieuwe - advocaat, getuigt ook anderszins niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft immers kennelijk de omstandigheden van dit geval als zeer uitzonderlijk beschouwd en in dat licht het verzoek aangemerkt als te zijn gedaan met geen andere intentie dan om een goede rechtsgang te belemmeren. Tot die oordelen is het Hof kunnen komen, in aanmerking genomen hetgeen uit de hiervoor weergegeven processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep blijkt omtrent het zeer moeizame en langdurige procesverloop als gevolg van de wijze waarop de verdachte en op diens instigatie de achtereenvolgens optredende raadslieden zich hebben opgesteld.
2.6.
Gelet op het bovenstaande alsook op de verdere gang van zaken zoals die uit het hiervoor weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2010 blijkt, is van de in het middel bedoelde schending van art. 6, derde lid onder b en c, EVRM geen sprake.
2.7.
Het middel faalt.
3. Slotsom
De Advocaat-Generaal heeft wegens gegrondbevinding van het eerste middel geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Hij heeft zich niet uitgelaten over het tweede, het derde en het vijfde middel. De Hoge Raad is van oordeel dat hij daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 19 juni 2012;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 juni 2012.