Hof 's-Gravenhage, 23-06-2010, nr. 22-004956-07b
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM8949, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
23-06-2010
- Zaaknummer
22-004956-07b
- LJN
BM8949
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM8949, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 23‑06‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDOR:2007:BB3126, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BU7644
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BY9704
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BY9704, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDOR:2007:BB3126, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BU7644
Uitspraak 23‑06‑2010
Inhoudsindicatie
12 jaar gevangenisstraf voor (onder meer) doodslag. De verdachte heeft zich tezamen met twee anderen schuldig gemaakt aan gekwalificeerde doodslag op het slachtoffer, door hem - onder meer met een (hard) voorwerp - te slaan, met tie-raps zijn handen en voeten vast te binden en hem vervolgens al bloedend en in hulpeloze toestand op zijn buik liggend achter te laten, terwijl zijn toestand zienderogen achteruit ging, in die zin dat hij ‘zwaar praatte’, op het laatst niets meer zei en het bewustzijn verloor. De mannen hadden bovendien de gordijnen van de woonkamer gesloten, zodat het slachtoffer van buitenaf moeilijk zichtbaar was. De verdachte en zijn mededaders hebben het slachtoffer aldus voor dood achtergelaten, zonder zich nog op enigerlei wijze om hem te bekommeren of zich er zelfs maar van te vergewissen of hij nog leefde of niet. Wel hebben zij nog kans gezien om een enveloppe met geld in de meterkast te vinden alvorens zij de woning verlieten. Ook na het verlaten van de woning is door geen van de daders adequate actie ondernomen teneinde het - wellicht nog in doodsnood verkerende - slachtoffer hulp te bieden. Zij zijn naar Vianen gereden en hebben daar de buit verdeeld, alvorens ieder zijn weegs is gegaan. Eerst dagen later is het, toen in vergaande staat van ontbinding verkerende lichaam van het slachtoffer in de woning aangetroffen door een opmerkzame bezorger van levensmiddelen. De verdachte heeft nimmer beleden dat hij het gebeurde betreurt noch enig ander blijk van medeleven richting de nabestaanden geuit. In tegendeel, de verdachte lijkt uitsluitend oog te hebben voor de gevolgen die het gebeurde voor hem persoonlijk heeft.
Partij(en)
Rolnummer: 22-004956-07
Parketnummer: 11-500586-06
Datum uitspraak: 23 juni 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 6 september 2007 in de strafzaak tegen de verdachte:
[VERDACHTE],
geboren op [geboortedag] 1961 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rijnmond, De Schie, Rotterdam te Rotterdam.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het op 26 mei 2010 onderbroken en op 9 juni 2010 hervatte onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
- 1.
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 15 juli 2006 tot en met 22 juli 2006 te Ameide, gemeente Zederik, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [slachtoffer]
- -
meermalen, althans eenmaal met een (hard) voorwerp en/of met zijn/een (tot vuist gebalde) hand(en) (hard) tegen het hoofd en/of de rug en/of de benen althans het lichaam geslagen, en/of
- -
zijn voeten en handen (op de rug) met ty-raps (strak, althans zodanig dat hij zich niet kon bevrijden) vastgebonden, en/of
- -
op zijn buik doen en/of laten liggen, en/of
- -
zijn gordijnen van zijn woonhuis, waar hij zich toen bevond, gesloten, en/of
- -
(aldus) gewond (door die klap(pen) en/of slag(en)) en (van buiten af) moeilijk zichtbaar in hulpeloze toestand achtergelaten,
tengevolge waarvan voornoemde die [slachtoffer] is overleden;
Subsidiair: voor zover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 15 juli 2006 tot en met 22 juli 2006 te Ameide, gemeente Zederik, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet genoemde [slachtoffer]
- -
meermalen, althans eenmaal met een (hard) voorwerp en/of met zijn/een (tot vuist gebalde) hand(en) (hard) tegen het hoofd en/of de rug en/of de benen althans het lichaam geslagen, en/of
- -
zijn voeten en handen (op de rug) met ty-raps (strak, althans zodanig dat hij zich niet kon bevrijden) vastgebonden, en/of
- -
op zijn buik doen en/of laten liggen, en/of
- -
zijn gordijnen van zijn woonhuis, waar hij zich toen bevond, gesloten, en/of
- -
(aldus) gewond (door die klap(pen) en/of slag(en)) en (van buiten af) moeilijk zichtbaar in hulpeloze toestand achtergelaten,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal in vereniging, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
Meer subsidiair: voor zover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 15 juli 2006 tot en met 22 juli 2006 te Ameide, gemeente Zederik, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet genoemde [slachtoffer]
- -
meermalen, althans eenmaal met een (hard) voorwerp en/of met zijn/een (tot vuist gebalde) hand(en) (hard) tegen het hoofd en/of de rug en/of de benen althans het lichaam geslagen, en/of
- -
zijn voeten en handen (op de rug) met ty-raps (strak, althans zodanig dat hij zich niet kon bevrijden) vastgebonden, en/of
- -
op zijn buik doen en/of laten liggen, en/of
- -
zijn gordijnen van zijn woonhuis, waar hij zich toen bevond, gesloten, en/of
- -
(aldus) gewond (door die klap(pen) en/of slag(en)) en (van buiten af) moeilijk zichtbaar in hulpeloze toestand achtergelaten,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Meest subsidiair: voor zover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 15 juli 2006 tot en met 22 juli 2006 te Ameide, gemeente Zederik, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, in een woning gelegen aan de Hazelaarlaan, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen (een) goed(eren) en/of geld, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die goed(eren) en/of geld onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming en/of welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, genoemde [slachtoffer]
- -
meermalen, althans eenmaal met een (hard) voorwerp en/of met zijn/een (tot vuist gebalde) hand(en) (hard) tegen het hoofd en/of de rug en/of de benen althans het lichaam geslagen, en/of
- -
zijn voeten en handen (op de rug) met ty-raps (strak, althans zodanig dat hij zich niet kon bevrijden) vastgebonden, en/of
- -
op zijn buik doen en/of laten liggen, en/of
- -
zijn gordijnen van zijn woonhuis, waar hij zich toen bevond, gesloten, en/of
- -
(aldus) gewond (door die klap(pen) en/of slag(en)) en (van buiten af) moeilijk zichtbaar in hulpeloze toestand achtergelaten,
tengevolge waarvan genoemde [slachtoffer] is overleden;
- 2.
hij op of omstreeks 05 oktober 2006 te Vianen
- -
een of meer wapens van categorie II en/of III, te weten een revolver, en/of
- -
munitie van categorie II en/of III,
voorhanden heeft gehad.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 meest subsidiair en het onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Door en namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte primair bepleit – onder meer overeenkomstig een tweetal door hem overgelegd schrijven - dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de onderhavige strafvervolging. Ter adstructie van zijn betoog heeft hij aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat:
1. de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken tussen hem en mr. [raadsman 1] van 3 en 5 oktober 2006 zijn aan te merken als zogenoemde geheimhoudersgesprekken en derhalve vallen onder de reikwijdte van het verschoningsrecht. Dit geldt evenzeer voor het getapte gesprek tussen hem en zijn advocaat d.d. 7 december 2006, terwijl hij in volledige beperkingen zat in de penitentiaire inrichting De Schie te Rotterdam. De twee eerstgenoemde gesprekken zijn echter in strijd met de daarvoor geldende richtlijnen niet vernietigd, doch uitgewerkt en toegevoegd aan het dossier. Ten aanzien van het gesprek van 7 december 2006 is weliswaar op 22 december 2006 door de officier van justitie de vernietiging bevolen, doch is door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep toegegeven dat aan dit bevel geen gevolg is gegeven;
- a)
er op het moment van zijn aanhouding, dan wel de beslissing daartoe geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ten aanzien van hem kon bestaan, in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (verder: WvSv);
- b)
het zogenoemde geheimhoudersgesprek tussen hem en mr. [raadsman 1] van 5 oktober 2006 te 15:25:49 uur richtinggevend en bepalend is geweest voor zijn aanhouding terstond na dit gesprek en in strijd met het bepaalde in artikel 126aa, tweede lid WvSv, want zonder de daartoe vereiste voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris, aan het dossier is toegevoegd en vervolgens tactisch operationeel is gebruikt;
3. er geen hem betreffende tapmachtiging of machtiging tot stelselmatige observatie afgegeven had mogen worden, aangezien er op dat moment onmogelijk een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van hem kon bestaan;
4. de officier van justitie bewust en/of verwijtbaar geen openheid van zaken heeft gegeven door
- a)
in het proces-verbaal van voorgeleiding/het voorgeleidingsdossier met geen woord te reppen over bovengenoemde gang van zaken rond verdachtes aanhouding, zodat de verdachte en zijn raadsman de mogelijkheid is onthouden om zich bij gelegenheid van de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling tegenover de rechter-commissaris uit te laten omtrent de wijze waarop de verdachte is aangehouden, en
- b)
een veelheid aan ontlastende stukken en overige opsporingsinformatie buiten het dossier te houden, waardoor de verdachte niet de door hem voorgestane verdediging heeft kunnen voeren en aldus zijn recht op een eerlijk proces ex artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) is geschonden;
5. er gedurende de verhoren van de getuigen op het politiebureau ontoelaatbare druk op hen is uitgeoefend en dat door de desbetreffende opsporingsambtenaren wezenlijke onderdelen van die getuigenverklaringen zijn weggehouden, met de bedoeling de werkelijke gang van zaken aan het zicht van zowel de verdediging als de rechter te onttrekken.
Gelet op het bovenstaande zijn er gedurende het voorbereidend onderzoek vormen verzuimd, welk vormverzuim als onherstelbaar moet worden beschouwd en bovendien getuigt van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van zijn belangen is gehandeld, als gevolg waarvan een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet langer kon worden gegarandeerd, aldus de verdachte.
Het hof stelt voorop dat, naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte als een in artikel 359a WvSv voorzien rechtsgevolg slechts dan in aanmerking komt, indien het onherstelbare vormverzuim als bedoeld in voornoemd artikel daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (Hoge Raad 30 maart 2004, NJ 2004, 376).
Naar het oordeel van het hof geven de bovengenoemde door de verdachte ter onderbouwing van zijn verweer aangevoerde punten, zowel afzonderlijk als ook in onderling verband en samenhang bezien, geen aanleiding het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Ad 1.
Vooreerst overweegt het hof dat aan het in artikel 218 WvSv neergelegde verschoningsrecht ten grondslag ligt dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, in beginsel moet wijken voor een ander maatschappelijk belang, te weten dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de zogenoemde geheimhouders moet kunnen wenden. De in artikel 126aa WvSv neergelegde vernietigingsveplichting houdt direct verband met dit in onze rechtsorde verankerde beginsel. Het ingevolge artikel 218 WvSv aan de advocaat toekomende verschoningsrecht is daarbij beperkt tot hetgeen aan hem in die hoedanigheid is toevertrouwd.
Anders dan de verdachte is het hof echter van oordeel dat de gesprekken van 3 en 5 oktober 2006 niet kunnen worden aangemerkt als gesprekken tussen een hulpzoekende en een verschoningsgerechtigde, in de zin van artikel 218 WvSv, nu uit het dossier genoegzaam kan worden afgeleid dat mr. [raadsman 1] op het moment dat de bedoelde gesprekken tussen hem en de verdachte plaatshadden, optrad in de hoedanigheid van raadsman van de medeverdachte [medeverdachte]. Allereerst wijst het hof in dit verband kortheidshalve op hetgeen daaromtrent in de brief van de rechter-commissaris mr. M.J.A. Plaisier, d.d. 19 oktober 2006, is opgenomen, te weten:
“ – post alia -
Vastgesteld moet worden dat mr. [raadsman 1] aan een derde – zijnde [verdachte] – mededelingen doet omtrent zijn cliënt [medeverdachte]. Nu mr. [raadsman 1] aan een derde mededelingen doet omtrent zijn client [medeverdachte], kan mr. [raadsman 1] geen aanspraak meer maken op zijn verschoningsrecht ten aanzien van zijn client [medeverdachte].”
Daarnaast heeft het hof bij dit oordeel onder meer acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden, zoals deze uit het dossier kunnen worden afgeleid:
- i)
de verdachte is degene geweest die - in overleg met de vriendin van medeverdachte [medeverdachte], [getuige 2] - de hem bekende mr. [raadsman 1] heeft ingeschakeld als advocaat van [medeverdachte], zodra hem bekend werd dat [medeverdachte] was aangehouden,
- ii)
het tapgesprek tussen de verdachte en mr. [raadsman 1] van 5 oktober 2006 te 09:44:25 uur, waarin [raadsman 1] aan de verdachte te kennen geeft dat hij “nu naar een voorgeleiding van meneer LW (het hof begrijpt: [medeverdachte]) is, die hem gisteren opbelde dat er DNA onderzoek was geweest en dat hij inmiddels van een moord of een doodslag dan wel een diefstal met dodelijk gevolg of zo iets verdacht werd”, alsmede
- iii)
het proces-verbaal van bevindingen PL1850/06-080745 (1.V1.2) in samenhang bezien met het proces-verbaal van relaas PL1850/06-504762, pagina’s 22-23, waaruit blijkt dat [medeverdachte] op 4 oktober 2006 viermaal door de politie is gehoord en tussen die verhoren door telefonisch contact heeft gehad met zijn advocaat, zijnde mr. [raadsman 1].
Dat, zoals door de verdachte gesteld, niet mr. [raadsman 1], maar slechts diens toenmalige kantoorgenoot mr. [raadsman 2] optrad als advocaat van [medeverdachte], acht het hof – gelet op het vorenoverwogene – niet aannemelijk. De omstandigheid dat mr. [raadsman 2] [medeverdachte] kennelijk na diens inverzekeringstelling (eenmaal) heeft bezocht, maakt dit oordeel niet anders.
Het enkele feit dat er sprake was van (telefonisch) contact tussen de verdachte en mr. [raadsman 1] leidt naar ’s hofs oordeel niet tot de conclusie dat die gesprekken zonder meer vallen binnen het aan laatstgenoemde in beginsel toekomende verschoningsrecht, teminder nu die gesprekken geen mededelingen bevatten als bedoeld in artikel 126aa, tweede lid WvSv.
Nu er met betrekking tot de gesprekken van 3 en 5 oktober 2006 naar ’s hofs oordeel geen sprake is van geheimhoudersgesprekken in de zin van de artikelen 218 juncto 126aa WvSv, is bedoeld verweer reeds daarom niet voor toewijzing vatbaar.
Aldus kan dan ook door het hof – anders dan door de verdachte – niet de conclusie worden getrokken dat de verdachte geschonden is in zijn recht op vrij en onbeperkt verkeer met een raadsman, zoals bedoeld in artikel 6, derde lid EVRM.
Ingeval de bedoelde gesprekken tussen de verdachte en mr. [raadsman 1] anders geduid zouden dienen te worden, acht het hof het niet aannemelijk dat de verdachte door het desbetreffende verzuim in enig individueel concreet rechtens te respecteren belang is geschaad, dan wel dat er aldus doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn belangen aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, temeer nu de verdachte op 25 oktober 2006 zelf uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven om deze gesprekken tussen hem en mr. [raadsman 1] aan het dossier toe te voegen (1.V2.10).
Met betrekking tot het getapte gesprek van 7 december 2006 overweegt het hof als volgt.
Het hof constateert dat bedoeld gesprek in strijd met het bepaalde in de artikelen 218 en 126aa WvSv, artikel 4 van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken alsmede de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders van het College van procureurs-generaal van 12 maart 2002 niet aanstonds is vernietigd, ondanks een zich in het dossier bevindend daartoe strekkend bevel van de officier van justitie.
Gelet op de schending van bovengenoemde voorschriften, die strekken ter bescherming van het verschoningsrecht, welk recht de wetgever in het algemeen van hogere orde acht dan het belang dat is gemoeid met de waarheidsvinding in een strafzaak, alsmede het belang dat aan een strikte handhaving van het verschoningsrecht moet worden toegekend, is er naar het oordeel van het hof sprake van een ernstig vormverzuim, begaan bij het voorbereidend onderzoek. Daargelaten de vraag of dit een onherstelbaar verzuim behelst, daar er – naar mag worden aangenomen – alsnog gevolg kan worden gegeven aan het bevel tot vernietiging, is het hof van oordeel dat er in elk geval geen sprake is van een verzuim waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Het hof merkt in dit verband op dat bedoeld gesprek nimmer is uitgewerkt noch aan het dossier is toegevoegd. Voorts heeft het hof geen enkele aanwijzing gevonden dat naar aanleiding van dit opgenomen gesprek onderzoekshandelingen zijn verricht, dan wel dat informatie daaruit (anderszins) als sturingsinformatie is gebruikt.
Ook ten aanzien van de procedurele afwikkeling van de vernietiging van het geheimhoudersgesprek is overigens geen sprake van doelbewust of met grove veronachtzaming de belangen van de verdachte op een eerlijk proces tekortdoen. Het hof stelt weliswaar vast dat de politie en het openbaar ministerie niet met voldoende zorgvuldigheid hebben gehandeld door niet de nodige controle uit te oefenen op het effectueren van de door het openbaar ministerie afgegeven vernietigingsbeschikking, maar deelt niet de visie van de verdachte dat er willens en wetens in strijd met de waarheid is gerelateerd of vernietiging achterwege is gebleven.
Evenmin acht het hof overigens termen aanwezig om – wanneer het tot een strafoplegging komt – wegens dit vormverzuim een strafkorting te geven. Het hof volstaat dan ook met het vaststellen van bovengenoemd vormverzuim, nu niet is gebleken dat verdachte ten gevolge van dit verzuim in enig individueel concreet belang is geschaad en daardoor enig nadeel heeft ondervonden als bedoeld in artikel 359a, tweede lid WvSv.
Ad 2.
- a.
Vooreerst wordt opgemerkt dat beantwoording van de vraag of er ten aanzien van een verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond op grond waarvan (het bevel tot) zijn aanhouding zou zijn gerechtvaardigd, slechts voorwerp is van marginale toetsing door het hof.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep kan, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het navolgende worden afgeleid.
Tijdens het onderzoek naar de (gewelddadige) dood van [slachtoffer] komt op enig moment medeverdachte [medeverdachte] in het vizier van de politie. [medeverdachte] wordt onder de tap geplaatst en na een aantal keren vergeefs contact met de verdachte te hebben gezocht, vindt er op 29 september 2006 een gesprek plaats tussen de twee mannen, waarin [medeverdachte] tegen de verdachte zegt dat hij hem wil spreken ‘over iets anders, je weet wel’. De politie ‘slaat aan’ op een mogelijke medeverdachte in voornoemd onderzoek en als gevolg daarvan is ook de verdachte onder de tap geplaatst en werd toestemming gegeven voor observatie. In voornoemd onderzoek was ondertussen reeds een groot aantal getuigen gehoord, waaronder [betrokkene 1]. Deze [betrokkene 1] werd op 1 augustus 2006 in het politiebureau te Gorinchem gehoord, daar een neef van het slachtoffer had verklaard dat hij van [betrokkene 2], dochter van het slachtoffer, had vernomen dat [betrokkene 1] circa twee weken voor het gebeurde had gewaarschuwd dat [slachtoffer] zou worden omgelegd. Hoewel dit door de verdachte wordt betwist, kan op grond van het gerelateerde in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van relaas PL1850/06-504762, pagina’s 30-31, worden vastgesteld dat [betrokkene 1] direct na voornoemd verhoor in zijn personenauto naar [adres verdachte] reed, zijnde de woning van verdachte, en daar naar binnen ging. Op basis van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken kon voorts worden vastgesteld dat zowel [betrokkene 1] als [medeverdachte] – frequent - telefonisch contact onderhield met de verdachte. Enkele dagen voor zijn aanhouding, heeft de verdachte bovendien (veelvuldig) contact met de moeder en de vriendin van [medeverdachte]. Uit die gesprekken komt onder meer naar voren dat hij ervoor zal zorgdragen dat de hem bekende advocaat, [raadsman 1], [medeverdachte] zal bijstaan, hetgeen hij ook bewerkstelligt.
Op grond van vorengeschetste feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien – bestond er naar ’s hofs oordeel ten tijde van verdachtes aanhouding op 5 oktober 2006 wel degelijk een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte, als bedoeld in artikel 27 WvSv, welke verdenking daarenboven berustte op voor het onderhavige strafbare feit relevante, objectieve en concrete gegevens.
Het hof verwerpt dan ook het verweer.
- b.
Met het vorenoverwogene is reeds duidelijk dat er naar ’s hofs oordeel sprake was van een redelijke verdenking ten aanzien van de verdachte op het moment van zijn aanhouding. Mede tegen de achtergrond daarvan ziet het hof geen enkele indicatie om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de mededelingen van zowel de officier van justitie mr. Koorn als de advocaat-generaal, dat reeds op 3 oktober 2006 in de bespreking van de vaste kern leidinggevenden van het onderhavige onderzoek was gesproken over aanhouding van de verdachte en dat voornoemde mr. Koorn vervolgens op 4 oktober 2006 tot verdachtes aanhouding heeft besloten. Dat het gewraakte gesprek van 5 oktober 2006 op enigerlei wijze bepalend is geweest voor de beslissing tot aanhouding van de verdachte, is dan ook niet aannemelijk. Aangenomen kan worden dat dit gesprek uitsluitend ertoe heeft geleid dat het tijdstip van zijn aanhouding is vervroegd, teneinde een treffen en daarmee een gegevensuitwisseling tussen de verdachte en mr. [raadsman 1], advocaat van medeverdachte [medeverdachte] die toen in beperkingen zat, te voorkomen.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Voor zover de verdachte heeft willen betogen dat het openbaar ministerie het beginsel van zuiverheid van oogmerk détournement de pouvoir, dat wil zeggen zijn bevoegdheden voor een ander doel heeft aangewend dan waarvoor het die bevoegdheden zijn toegekend, dan wel enig ander beginsel van behoorlijke procesorde heeft geschonden, door verdachtes inverzekeringstelling dan wel de voortduring daarvan uitsluitend te gebruiken om getuigen en/of medeverdachten onder druk te zetten, een en ander zoals aangevoerd, acht het hof dit geenszins aannemelijk geworden. Het hof wijst in dit verband andermaal op hetgeen hierboven is overwogen omtrent het naar ’s hofs oordeel destijds bestaande redelijke vermoeden van schuld, waardoor verdachtes inverzekeringstelling werd gerechtvaardigd. Ook is naar ’s hofs oordeel niet aannemelijk geworden dat de voortduring van verdachtes inverzekeringstelling onrechtmatig was, nu deze klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk werd gerechtvaardigd door de onzekerheden waardoor het onderzoek in deze (vroege) fase van de strafzaak werd gekenmerkt, in samenhang met de omstandigheid dat (als gevolg daarvan) nader onderzoek diende plaats te vinden met het oog op het als zeer ernstig aan te merken feit waarvan de verdachte werd verdacht. Voldoende aannemelijk is dan ook dat het belang van het onderzoek de voortduring rechtvaardigde.
Het hof verwerpt het verweer.
Op grond van het vorenoverwogene acht het hof de aanhouding van de verdachte op 5 oktober 2006 rechtmatig.
Ad 3.
Het hof verwerpt het verweer van de verdachte dat, bij het ontbreken van een daartoe volgens de wet vereiste redelijke verdenking, de hem betreffende schriftelijke machtiging tot het opnemen van telecommunicatie niet had mogen worden afgegeven.
Het hof overweegt hiertoe dat, tegen de achtergrond van het vorenoverwogene met betrekking tot het redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte en meer in het bijzonder gelet op de beperkte gegevens die op dat moment omtrent de verdachte bekend waren, het onderzoek het opnemen van telecommunicatie als bestreken door de betreffende machtiging, dringend vorderde. Ook overigens is aan de in artikel 126m WvSv gestelde voorwaarden in dezen voldaan.
Het hof is, het bovenstaande in aanmerking genomen, van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot haar oordeel omtrent de door haar afgegeven machtiging heeft kunnen komen.
Gelet op het bovenstaande bestond naar ’s hofs oordeel in casu tevens de bevoegdheid tot (het geven van een bevel tot) stelselmatige observatie van de verdachte ex artikel 126g WvSv.
Ad 4.
- a.
Naar het oordeel van het hof treft dit verweer geen doel, alleen al omdat – zoals in het voorgaande reeds overwogen – het door verdachte omtrent de gang van zaken rond zijn aanhouding gestelde niet vermag te leiden tot de conclusie dat zijn inverzekeringstelling onrechtmatig was. De inverzekeringstelling is primair een maatregel in het belang van het opsporingsonderzoek; het bevel tot inverzekeringstelling wordt verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en indien het in verband met het onderzoek wenselijk en noodzakelijk is een verdachte langer vast te houden. Het door de verdachte aangevoerde heeft daar geen betrekking op.
Ook overigens is naar ’s hofs oordeel niet aannemelijk geworden dat de verdachte door het niet aanstonds opnemen in het voorgeleidingsdossier van bedoelde gang van zaken in enig individueel concreet belang is geschaad noch dat er aldus ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zou zijn tekortgedaan.
- b.
Vooropgesteld moet worden dat in het strafdossier stukken dienen te worden gevoegd die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin. Het oordeel of stukken redelijkerwijze van belang kunnen zijn, komt in eerste instantie toe aan de officier van justitie.
In het midden latend of (enige van) de eerst in hoger beroep aan het strafdossier toegevoegde stukken als voor de verdachte ontlastend kunnen worden aangemerkt, zoals door laatstgenoemde is gesteld, is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat het wat betreft bepaalde processtukken de voorkeur had verdiend dat deze in een eerder stadium aan het dossier waren toegevoegd. Echter, naar ’s hofs oordeel is in eerste aanleg kennelijk door de toenmalige raadsman noch door de verdachte expliciet verzocht om toevoeging van de bedoelde, toen nog ontbrekende stukken. Niet is gebleken of anderszins aannemelijk geworden dat de desbetreffende zaaksofficier van justitie redelijkerwijze van belang zijnde stukken doelbewust, dan wel verwijtbaar buiten het strafdossier heeft gehouden.
Voor dit oordeel neemt het hof in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte hierdoor in enig individueel concreet belang is geschaad noch dat er aldus ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zou zijn tekortgedaan. Het hof verwerpt het verweer.
Ad 5.
Behoudens hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is gesteld, overigens zonder concrete en nadere onderbouwing, biedt het onderhavige strafdossier geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat er enige vorm van (ontoelaatbare) druk op getuigen en/of medeverdachten is uitgeoefend gedurende de verhoren bij de politie. Evenmin is er enige aanwijzing om te (kunnen) concluderen dat er niet adequaat verslag is gedaan van bedoelde verhoren, dan wel dat er wezenlijke onderdelen zijn weggehouden. Het hof heeft hierbij met name acht geslagen op de omstandigheid dat een aantal belastende getuigen, zoals [getuige 1] en [getuige 2], ook door de rechter-commissaris is gehoord, bij welke gelegenheid zij hun belastende politieverklaringen in essentie hebben herhaald althans daar niet wezenlijk vanaf zijn geweken. Medeverdachte [medeverdachte] is daarenboven ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 december 2009 door verdachte zelf uitgebreid bevraagd omtrent zijn eerdere verklaringen, bij welke gelegenheid [medeverdachte] zonder enig voorbehoud volhardde bij zijn eerdere – de verdachte belastende - verklaringen.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Het bovenstaande leidt het hof, alles afwegende, tot de conclusie dat, zo er al sprake zou zijn van onvolkomenheden in het voorbereidend onderzoek aan de zijde van opsporingsambtenaren en/of het openbaar ministerie, deze in elk geval niet zodanig zijn dat deze zijn aan te merken als onherstelbare vormverzuimen in de zin van vorengenoemd artikel 359a WvSv, dan wel dat er sprake is van (een) ernstige schending(en) van beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte dan wel met misleiding van de rechter tekort is gedaan aan verdachtes recht op een eerlijk proces.
2.hij op 5 oktober 2006 onrechtmatig is aangehouden, daar
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd (medeplegen van moord), zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Op basis van de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep acht het hof het aannemelijk dat de verdachte (en zijn medeverdachten) in de - al dan niet gerechtvaardigde - veronderstelling verkeerde(n) dat het latere slachtoffer [slachtoffer] de bewuste avond/nacht niet thuis zou zijn. Het hof heeft dan ook niet de overtuiging bekomen dat er sprake was van een vooropgezet plan om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Naar het oordeel van het hof is evenmin kunnen worden vastgesteld dat bij de verdachte, op enig moment gedurende het gebeurde, de voor een bewezenverklaring van (het medeplegen van) moord vereiste voorbedachte raad heeft voorgezeten om het latere slachtoffer [slachtoffer] van het leven te beroven. Het daartoe vereiste kalm beraad en rustig overleg is niet in voldoende mate komen vast te staan.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
- 1.
hij in de periode van 17 juli 2006 tot en met 22 juli 2006 te Ameide, gemeente Zederik, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet genoemde [slachtoffer]
- -
met een (hard) voorwerp en met een (tot vuist gebalde) hand (hard) tegen het hoofd en de rug, althans het lichaam geslagen, en
- -
zijn voeten en handen (op de rug) met tie-raps (strak, althans zodanig dat hij zich niet kon bevrijden) vastgebonden, en
- -
op zijn buik doen en laten liggen, en
- -
zijn gordijnen van zijn woonhuis, waar hij zich toen bevond, gesloten, en
- -
aldus gewond (door die klappen en/of slagen) en van buiten af moeilijk zichtbaar in hulpeloze toestand achtergelaten,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld van enig strafbaar feit, te weten diefstal in vereniging, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en aan de andere deelnemers straffeloosheid te verzekeren;
- 2.
hij op 05 oktober 2006 te Vianen
- -
een wapen van categorie III, te weten een revolver, en
- -
munitie van categorie III,
voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Gevoerd verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte betoogd, kort gezegd, dat de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Dit geldt evenzeer voor de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], aldus de verdachte. Het hof begrijpt dat de verdachte zich aldus op het standpunt stelt dat de desbetreffende verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Wat betreft de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] is het hof van oordeel dat diens verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, kunnen worden aangemerkt als in essentie consistent en op essentiële punten strokend met de overige gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft in dit verband laten meewegen dat [medeverdachte] in zijn verklaringen ook zichzelf heeft belast, niet in de laatste plaats wat betreft de tenlastegelegde geweldshandelingen en zijn - naar eigen zeggen - schuld aan de dood van het slachtoffer. De omstandigheid dat [medeverdachte] aanvankelijk anders heeft verklaard, kennelijk teneinde zichzelf dan wel (één van) zijn mededaders niet te incrimineren, doet aan het vorenstaande niet af.
Ten aanzien van de door de overige genoemde getuigen afgelegde belastende verklaringen is het hof van oordeel dat ook deze verklaringen - op hoofdlijnen - kunnen worden aangemerkt als consistent en gedetailleerd van aard, terwijl zij ieder voor zich op essentiële punten stroken met de overige in het dossier vervatte en gebezigde bewijsmiddelen. Het hof onderkent overigens dat de verklaringen onderling op onderdelen niet geheel met elkaar overeenkomen, maar dat vermag geen afbreuk te doen aan de overtuigingskracht van deze verklaringen, sterker nog, die overtuigingskracht wordt daardoor eerder groter nu het onwaarschijnlijk zou zijn dat verschillende getuigen na aanzienlijk tijdsverloop zich alle details van hun waarnemingen gelijkelijk zouden herinneren.
Aan de stelling van de verdachte, dat zich onoorbare praktijken zouden hebben voorgedaan gedurende bedoelde verhoren, is door het hof reeds hierboven voorbij gegaan, nu deze gelet op de in voorkomend geval zelfs woordelijke uitwerkingen ervan en ook anderszins in genen dele aannemelijk is geworden.
Daarnaast is door de verdachte gesteld, kort gezegd, dat er een collusie tussen de genoemde getuigen heeft plaatsgehad, waar de verdachte de dupe van is geworden. Nu enige nadere concrete onderbouwing van deze stelling achterwege is gebleven, acht het hof dit volstrekt onaannemelijk. Buiten de omstandigheid dat het hof in het duister tast wat betreft de mogelijke reden van deze beweerdelijke heimelijke samenspanning tussen verdachtes vriendin en de moeder respectievelijk de vriendin van medeverdachte [medeverdachte], acht het hof dit reeds niet aannemelijk, omdat [medeverdachte] heeft verklaard omtrent verdachtes betrokkenheid bij het onder 1 tenlastegelegde, toen hij al in volledige beperkingen zat. Buiten de gesprekken met zijn advocaat had [medeverdachte] op dat moment geen contact met de buitenwereld. Zijn moeder [getuige 3] en vriendin [getuige 2] hebben echter vrijwel direct en - naar het zich laat aanzien - zonder daaraan voorafgaand overleg met [medeverdachte] verklaard over niet alleen verdachtes rol in bedoeld feit, maar ook hun eigen zoon respectievelijk vriend in die verklaringen belast. Wat betreft de verklaring(en) van [getuige 1] overweegt het hof nog dat zij deze, in bijzijn van de verdediging, in grote lijnen heeft herhaald bij haar verhoor door de rechter-commissaris op 16 oktober 2006 alsmede dat zij in het woordelijk uitgewerkte audioverhoor d.d. 7 oktober 2006 wel blijk geeft er spijt van te hebben dat zij verdachte heeft belast, maar toen noch op enig ander moment van haar belastende verklaringen iets heeft teruggenomen. Tot slot vinden deze verklaringen ook op onderdelen steun in het op 11 december 2006 opgenomen gesprek tussen de verdachte en [getuige 1] in de penitentiaire inrichting De Schie te Rotterdam.
Uit het bovenstaande volgt dat het hof geen gronden aanwezig oordeelt om de afgelegde verklaringen van zowel medeverdachte [medeverdachte] als bovengenoemde getuigen niet of onvoldoende betrouwbaar te achten om tot het bewijs te kunnen bijdragen, zodat deze door het hof als bewijsmiddel kunnen worden gebezigd.
De overige door de verdachte opgeworpen vragen omtrent enkele punten van ondergeschikt belang, maken dit oordeel niet anders.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde:
Medeplegen van doodslag, gevolgd en/of vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich tezamen met twee anderen schuldig gemaakt aan gekwalificeerde doodslag op het slachtoffer [slachtoffer], door hem - onder meer met een (hard) voorwerp - te slaan, met tie-raps zijn handen en voeten vast te binden en hem vervolgens al bloedend en in hulpeloze toestand op zijn buik liggend achter te laten, terwijl zijn toestand zienderogen achteruit ging, in die zin dat hij ‘zwaar praatte’, op het laatst niets meer zei en het bewustzijn verloor. De mannen hadden bovendien de gordijnen van de woonkamer gesloten, zodat [slachtoffer] van buitenaf moeilijk zichtbaar was. De verdachte en zijn mededaders hebben het slachtoffer aldus voor dood achtergelaten, zonder zich nog op enigerlei wijze om hem te bekommeren of zich er zelfs maar van te vergewissen of hij nog leefde of niet. Wel hebben zij nog kans gezien om een enveloppe met geld in de meterkast te vinden alvorens zij de woning verlieten. Ook na het verlaten van de woning is door geen van de daders adequate actie ondernomen teneinde het - wellicht nog in doodsnood verkerende - slachtoffer hulp te bieden. Zij zijn naar Vianen gereden en hebben daar de buit verdeeld, alvorens ieder zijn weegs is gegaan. Eerst dagen later is het, toen in vergaande staat van ontbinding verkerende lichaam van het slachtoffer in de woning aangetroffen door een opmerkzame bezorger van levensmiddelen. Het hof neemt de verdachte vorenomschreven gewelddadig en meedogenloos handelen, hetwelk ontegenzeggelijk getuigt van een absolute afwezigheid van ieder respect voor het menselijk leven, bijzonder kwalijk.
De verdachte en zijn mededaders hebben het slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Aan te nemen is dat het plotselinge overlijden van het slachtoffer een diepe wond heeft geslagen in de levens van zijn nabestaanden en andere dierbaren en te verwachten is dat zij de gevolgen van dit verlies nog lange tijd met zich zullen meedragen, temeer gelet op de wijze waarop het slachtoffer om het leven is gebracht. Bovendien is de rechtsorde door dit feit ernstig geschokt en worden gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij hierdoor versterkt. Op een dergelijk feit kan in beginsel dan ook slechts worden gereageerd met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte nimmer heeft beleden dat hij het gebeurde betreurt noch enig ander blijk van medeleven richting de nabestaanden heeft geuit. Weliswaar heeft de verdachte zijn betrokkenheid bij vorenbedoeld feit steeds ontkend en zou een spijtbetuiging daarmee moeilijk zijn te rijmen, maar ook in algemene bewoordingen heeft hij niet van enig medeleven blijk gegeven. In tegendeel, de verdachte lijkt uitsluitend oog te hebben voor de gevolgen die het gebeurde voor hem persoonlijk heeft.
Verder heeft de verdachte zich tevens schuldig gemaakt aan het onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Hiertegen dient streng te worden opgetreden.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 juni 2010, eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder gekwalificeerde vermogensdelicten, doch dat deze veroordelingen inmiddels zijn gedateerd.
Tot slot stelt het hof ambtshalve vast dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid EVRM, nu het hof eerst arrest wijst op 23 juni 2010 en derhalve circa twee jaar en negen maanden na het instellen van appel op 18 september 2007.
Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van bedoelde termijn en meer in het bijzonder de wijze waarop door en namens de verdachte de verdediging is gevoerd, alsmede de omstandigheid dat de verdachte gedurende de procedure in hoger beroep in totaal vijfmaal heeft verzocht om wraking van de leden van het hof, die successievelijk belast waren met de behandeling van de zaak, met alle vertraging van dien, en naar aanleiding waarvan de wrakingskamer van dit hof tot tweemaal toe heeft vastgesteld dat er sprake was van misbruik van het rechtsmiddel wraking door verdachte en – met toepassing van artikel 515, vierde lid WvSv - heeft bepaald dat een volgend verzoek om wraking niet meer in behandeling zou worden genomen, is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op het eerste lid van bovengenoemd artikel en daaraan geen rechtsgevolg verbinden.
Tegen de achtergrond van het vorenoverwogene en met inachtneming van de omstandigheid dat de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken, is het hof – alles overwegende - van oordeel dat de ernst van de bewezenverklaarde feiten, meer in het bijzonder het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden aanzienlijke duur rechtvaardigt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57 en 288 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder
- 1.
primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde en 2 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
- 12.
(twaalf) jaren.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Oosterhof,
mr. R.A.Th.M. Dekkers en mr. H.M.A. de Groot,
in bijzijn van de griffier mr. L.E.G. van der Hut.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 juni 2010.