HR, 05-02-2013, nr. 10/02714
ECLI:NL:HR:2013:BY9704, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-02-2013
- Zaaknummer
10/02714
- LJN
BY9704
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY9704, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY9704
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM8949
ECLI:NL:HR:2013:BY9704, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY9704
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM8949, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0047
Conclusie 05‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep en in cassatie. 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BD2578. ’s Hofs oordeel dat na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, volstaan kan worden met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6.1 EVRM is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. 2. Gegronde klacht t.a.v. de overschrijding in cassatie.
Nr. 10/02714
Mr. Vellinga
Zitting: 4 december 2012
Aanvullende conclusie inzake:
[Verdachte]
1. In mijn conclusie in deze zaak heb ik het tweede, het derde en het vijfde middel buiten bespreking gelaten omdat deze middelen (mede) zien op die delen van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2010 ter zake van de juistheid waarvan aangifte wegens valsheid in geschrift tegen de voorzitter is gedaan. Bij arrest van 12 juni 2012 heeft de Hoge Raad het eerste middel verworpen en mij in de gelegenheid gesteld mij alsnog uit te laten over het tweede, het derde en het vijfde middel.
2. Met betrekking tot genoemd proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2010 loopt nog een klacht ex art. 12 Sv ter zake van valsheid in geschrift. Thans is nog niet te voorzien wanneer op die klacht zal worden beslist. Gelet op de tijd die reeds met de behandeling van de onderhavige zaak in cassatie is gemoeid, zal ik in deze aanvullende conclusie het tweede, het derde en het vijfde middel bespreken, er voorshands vanuit gaande dat van valsheid in geschrift in genoemd proces-verbaal van de terechtzitting geen sprake is.
3. Het tweede middel klaagt dat het Hof het bepaalde in art. 6 lid 3 onder d EVRM heeft geschonden doordat verdachte niet in persoon in de gelegenheid is gesteld de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], Koorn, [betrokkene 3] en [betrokkene 4] te horen.
4. Met betrekking tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is het volgende van belang. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 mei 2009 houdt in voor zover hier van belang:
"De verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik voel mij gedwongen af te zien van een raadsman om aanwezig te kunnen zijn bij de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris. Het heeft niet mijn voorkeur, maar ik heb de rechtsbijstand door een advocaat afgewogen tegen het verdedigingsbelang om aanwezig te zijn bij de verhoren van de getuigen [betrokkene 1] en Koorn bij de rechter-commissaris. Ik wens als alleenstaande verdediging de getuigen te horen. Dat recht heb ik. "
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2010 houdt in voor zover hier van belang:
"4, 8 en 9) Het hof wijst af de verzoeken tot het horen als getuigen van verbalisant [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 5]. Wat betreft verbalisant [betrokkene 1] en [betrokkene 2] neemt net hof in aanmerking dat na toewijzing door het hof in andere samenstelling ter terechtzitting van 25 maart 2008 van deze personen betreffende getuigenverzoeken, deze getuigen door de rechter-commissaris zijn verhoord op 10 maart 2009 en dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld daarbij aanwezig te zijn en vragen te stellen. [Betrokkene 5] is in bijzijn van de verdediging op 10 augustus 2007 reeds door en ten overstaan van de rechter-commissaris gehoord over dezelfde punten als die waarover de verdediging hem thans gehoord wil zien. Van een noodzaak om één of meer van deze personen andermaal te horen is het hof niets gebleken."
5. Art. 6 lid 3 onder d EVRM luidt:
"Everyone charged with a criminal offence has the following minimum rights:
(...)
(d) to examine or have examined witnesses against him and to obtain the attendance and examination of witnesses on his behalf under the same conditions as witnesses against him;"
6. Het middel berust blijkens de toelichting op de opvatting dat art. 6 lid 3 onder d EVRM de verdachte het recht geeft de getuige in persoon te ondervragen. Dat is gelet op de tekst van deze bepaling - 'to examine or have examined'- niet het geval.(1) Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld heeft het Hof de afwijzing van het verzoek [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuige te horen dan ook voldoende met redenen omkleed.
7. Met betrekking tot het horen van de getuige Koorn houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2009 in voor zover hier van belang:
"Als de verdachte vraagt waarom de nog niet ingeplande aanhouding van de verdachte eerder plaatsvond, wijst de voorzitter de verdachte erop dat deze vraag reeds gesteld en beantwoord is en de getuige niet nogmaals op de vraag hoeft te reageren. Hierop deelt de verdachte mede dat bij nu weet waarom het verhoor achter gesloten deuren moest plaatsvinden, dat bij er mee stopt en vertrekt.
De verdachte staat op en loopt naar de deur die toegang geeft tot het cellencomplex.
De voorzitter stelt vast dat afstand wordt gedaan van de getuige."
8. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats gesteld dat de voorzitter ten onrechte vaststelt dat de vraag van de verdachte reeds beantwoord is.
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 december 2009 houdt als verklaring van de getuige Koorn onder meer in:
"Na overleg met de rechercheofficier is de afweging gemaakt dat de tactische informatie uit het gesprek bruikbaar was. De beslissing tot aanhouding van [verdachte] was al genomen op 3 of 4 oktober 2006, maar er is niet direct over gegaan tot aanhouding. De feitelijke aanhouding vond plaats naar aanleiding van het gesprek. Ik weet niet op welk tijdstip die beslissing genomen is op 3 of 4 oktober.
Tactische Informatie uit dit gesprek was in dit geval bijvoorbeeld de ontmoetingsplaats, zoals in dit geval."
In het licht van deze verklaring is het oordeel van de voorzitter niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
10. Voorts wordt geklaagd dat de voorzitter niet kan vaststellen dat de verdachte afstand deed van het horen van de getuige. In het licht van uitlating en gedrag van de verdachte is deze vaststelling echter niet onbegrijpelijk.
11. Ten slotte wordt in de toelichting op het middel nog geklaagd over de afwijzing ter terechtzitting van 9 juni 2010 van het verzoek tot het opnieuw horen van de getuige Koorn.
12. Verdachtes raadsvrouw heeft het verzoek de getuige Koorn opnieuw te horen toegelicht in haar brief van 1 juni 2010. Deze brief houdt te dien aanzien in:
"Ten behoeve van de zitting van 9 juni 2010 in opgemelde zaak doe ik u hierbij de onderzoekswensen van de verdediging toekomen. Het gaat daarbij deels om een herhaling van enkele reeds eerder gedane wensen en deels om nieuwe wensen naar aanleiding van nieuwe stukken. De verdediging behoudt zich het recht voor om na ontvangst van nadere stukken nog nadere onderzoekswensen te formuleren.
(...)
Getuigen
1. (...)
2. (...)
3. mr. Koorn, officier van justitie. Dit verzoek is toegewezen. De verdediging heeft geen afstand gedaan.
(...)
De verdediging zal bovenstaande onderzoekswensen ter terechtzitting (zo nodig) nader toelichten.
In de hoop en het vertrouwen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd, teken ik,
met vriendelijke groet,
[Betrokkene 6]"
13. Met betrekking tot dat verzoek houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2010 in:
"3, 5 en 6) Het hof wijst af de verzoeken tot het horen als getuigen van mr. J. Koorn (officier van justitie), verbalisant [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Allereerst constateert het hof dat het hof op eerdere terechtzittingen (11 december 2009 respectievelijk 29 januari 2010) heeft vastgesteld dat door de verdediging/verdachte afstand is gedaan van verder verhoor van mr. Koorn en van het verhoor van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuigen, zodat de verdediging thans geen beroep meer toekomt op de eerdere toewijzing van deze getuigen door het hof in andere samenstelling. Uit de overigens door de verdediging gegeven toelichting op deze verzoeken is het hof de noodzaak deze getuigen nog te (doen) horen niet gebleken. Wat betreft [betrokkene 4] en mr. Koorn is volstrekt onduidelijk voor welke in deze zaak te nemen beslissing de volgens de verdediging nog aan deze getuigen te stellen vragen van belang zouden kunnen zijn. Mr. Koorn is bovendien reeds ter terechtzitting gehoord en [betrokkene 4] heeft zich nimmer over de verdachte in relatie tot het onder 1 op de tenlastelegging omschreven feit uitgelaten. Wat betreft [betrokkene 3] neemt het hof in aanmerking dat zij reeds bij de rechter-commissaris in bijzijn van de verdediging is verhoord. Weliswaar heeft de verdediging aan het slot daarvan het stellen van nadere vragen aan deze getuige voorbehouden omdat haar dossier nog niet compleet was, maar de thans door de verdediging genoemde punten, waarover zij [betrokkene 3] nog wenst te horen ("boven" en "twee jaar"), zijn in dat verhoor nu juist wel reeds aan de orde geweest, zodat de verdediging op deze punten toen reeds had kunnen ingaan. Uit het feit dat de verdediging, toen deze getuigen op verzoek van de verdediging ter terechtzitting van het hof waren opgeroepen en verschenen, afstand heeft gedaan van hun (verder) verhoor, leidt het hof voorts af dat ook de verdediging het toen niet noodzakelijk vond hen nog te horen en waarom dat thans anders is vermag het hof niet in te zien."
14. Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat het gelet op de onderbouwing van het verzoek de getuige Koorn opnieuw te horen alsmede in aanmerking nemende dat eerder reeds afstand is gedaan van het horen van deze getuige niet noodzakelijk is deze getuige opnieuw te horen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
15. Met betrekking tot het horen van de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4], die ter terechtzitting van 29 januari 2010 zijn verschenen, houdt het proces-verbaal van die terechtzitting voor zover hier van belang in:
"De voorzitter vraagt aan de verdachte of hij thans de getuigen wil horen.
De verdachte reageert niet inhoudelijk, maar blijft nog altijd verwensingen, beledigingen en bedreigingen schreeuwen.
De voorzitter stelt vast dat de verdachte blijft doorschreeuwen en dat het hof hieruit afleidt dat de getuigen niet gehoord hoeven worden.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede afstand te doen van de getuigen.
De voorzitter biedt de verdachte nogmaals de kans om kenbaar te maken dat hij de getuigen wil horen.
De verdachte reageert wederom niet op de vraag en blijft doorschreeuwen en tieren in de richting van de leden van het hof. Het hof begrijpt hieruit dat de verdachte de getuigen geen vragen wenst te stellen en afstand doet van de getuigen.
De voorzitter deelt namens het hof mede dat ook het hof geen vragen heeft aan de getuigen en stelt vast dat de getuigen derhalve niet ter terechtzitting gehoord zullen worden. Hij deelt mede dat het onderzoek zal worden onderbroken.
De verdachte wordt op verzoek van de voorzitter afgevoerd. Zodra hij richting de uitgang gaat, houdt hij op met schreeuwen en verdwijnt hij rustig door de deur naar het cellencomplex.
(...)
Vervolgens deelt de voorzitter mede dat de getuigen uiteindelijk niet voor het hof zijn gehoord, omdat de verdachte middels zijn houding heeft kenbaar gemaakt zelf geen vragen te zullen stellen en het hof en de advocaat-generaal ook geen vragen aan de getuigen hadden."
16. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld heeft het Hof, zoals door de voorzitter tot uitdrukking gebracht,(2) uit verdachtes gedrag ter terechtzitting kunnen afleiden dat deze afstand deed van het horen van de getuigen.
17. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld behoeft niet te blijken van beraad door de leden van het Hof over de vraag of de verdachte afstand deed. Kennelijk waren de leden van het Hof het met de constatering door de voorzitter eens nu zij die vaststelling niet in twijfel hebben getrokken en evenmin hebben verzocht om schorsing van het onderzoek met het oog op beraad over de vraag of de verdachte inderdaad afstand deed van het horen van de getuigen.
18. In aanmerking genomen dat de verdachte rustig werd zodra hij in de richting van de uitgang van de zittingszaal ging, op weg naar het cellencomplex, behoefde het Hof er niet vanuit te gaan dat de verdachte buiten zinnen was toen hij niet inhoudelijk inging op de vraag of hij de getuigen wilde horen. Dit klemt temeer omdat verdachtes raadsvrouw niet aan het verzoek de getuigen opnieuw te horen ten grondslag heeft gelegd dat verdachte buiten zinnen was toen hem de vraag werd gesteld of hij de getuigen wilde horen.
19. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld is de afwijzing ter terechtzitting van 9 juni 2010 van het verzoek de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] te horen toereikend gemotiveerd. Kennelijk achtte het Hof het verzoek niet voldoende onderbouwd. In het licht van hetgeen het Hof te dien aanzien overweegt is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
20. Het middel faalt.
21. Het derde middel klaagt dat het Hof bij de beoordeling van het door de verdediging bij brief van 30 januari 2008 gedane verzoek de bij die brief opgegeven alsmede later opgegeven getuigen te horen ingevolge HR 19 juni 2007, LJN AZ1702 het verdedigingscriterium had dienen toe te passen.
22. In genoemd arrest van overwoog de Hoge Raad:
"3.4. De opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur.
3.4.1. Ten gevolge van de Wet zal, ingeval de verdachte in hoger beroep is gekomen, oproeping van een met inachtneming van art. 414 Sv, maar niet reeds bij appelschriftuur opgegeven getuige of deskundige kunnen worden geweigerd indien het horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is (art. 414, tweede lid en art. 418, derde lid, Sv). Dat betekent dat de wetgever aan indiening van een appelschriftuur, met opgave van getuigen en/of deskundigen, de consequentie heeft verbonden dat bij een latere opgave het criterium van art. 288, eerste lid onder c, Sv ("verdedigingsbelang") geen toepassing vindt. De vraag rijst hoe die consequentie zich verdraagt met de omstandigheid dat de verdediging binnen de voor de indiening van de appelschriftuur voorgeschreven termijn niet altijd kan beschikken over de aanvulling op het verkorte vonnis, zodat zij geen kennis draagt van de bewijsvoering en - veelal - evenmin van in het verkorte vonnis niet opgenomen verwerping van bewijsverweren.
Overigens kunnen ook andere omstandigheden meebrengen dat een verantwoorde opgave van getuigen en deskundigen niet al bij appelschriftuur is te verwezenlijken.
Naar de Hoge Raad bekend is, heeft dat laatste ertoe geleid dat raadslieden in voorkomende gevallen bij appelschriftuur een groot aantal, namelijk ook de eventueel in aanmerking komende, getuigen en deskundigen opgeven, om zeker te stellen dat de beoordeling van het verzoek aan de maatstaf van art. 288 Sv zal zijn onderworpen. Daarmee is een efficiënte procesvoering niet gediend.
De belangen van de verdediging op dit punt zijn bij de parlementaire behandeling van de Wet onder ogen gezien.
De nota naar aanleiding van het verslag houdt dienaangaande het volgende in:
"De leden van de fractie van D66 hadden bedenkingen bij het voorstel inzake het opgeven van getuigen in appel door de verdachte. Zij stelden dat ook na het geding in eerste aanleg vaak nog nieuwe informatie aan het dossier wordt toegevoegd, en dat bij het instellen van hoger beroep vaak nog niet kan worden beschikt over het uitgewerkte vonnis van de rechtbank. In dat geval is, zo stelden deze leden, ook nog niet bekend welke bewijsmiddelen tot de bewezenverklaring hebben geleid; de keuze van de bewijsmiddelen zou echter wel van belang zijn voor het beoordelen van de vraag welke getuigen in appel in de visie van de verdediging moeten worden opgeroepen.
Graag voldoe ik aan het verzoek van deze leden om een reactie op hun kanttekeningen. Dat bij het instellen van appel geen uitgewerkt vonnis beschikbaar behoeft te zijn, is naar mijn mening niet van overwegend belang. De rechter in appel is bij zijn beslissing of het tenlastegelegde feit bewezen kan worden, namelijk in geen enkel opzicht gebonden aan de bewijsconstructie van de rechtbank. Het gerechtshof kan, als het tot een bewezenverklaring komt, deze op dezelfde bewijsmiddelen baseren, maar ook op hele andere. De verdachte en diens raadsman nemen, als zij zich bij de opgave van getuigen in sterke mate laten leiden door de bewijsconstructie van het rechtbankvonnis, dan ook een processueel risico. Een regeling inzake het opgeven van getuigen die voorkomt dat verdachte en raadsman te veel gewicht hechten aan de bewijsconstructie van de rechtbank, behoedt hen voor dit risico, en verkort hun rechten dan ook geenszins. Doorslaggevend is, wat op de terechtzitting in eerste aanleg aan de orde is geweest en wat in het procesdossier zit, en dat is de verdachte en diens raadsman bekend. De aan het woord zijnde leden signaleerden terecht, dat in appel nog nieuwe informatie aan het dossier kan worden toegevoegd. Additioneel bewijsmateriaal dat een ander licht werpt op de zaak komt in dat stadium echter zelden alsnog boven tafel. En in het enkele geval waarin dat wel het geval is, waarborgt het noodzaakcriterium, dat mede tegen de achtergrond van de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 6 EVRM wordt uitgelegd, dat de getuige wordt gehoord indien de verdachte dat wenst."
3.4.2. Hoewel de wetgever dus uiteindelijk heeft gemeend dat met toepassing van art. 414, tweede lid, en art. 418, derde lid, Sv in het algemeen aan het verdedigingsbelang niet tekort wordt gedaan, zal niettemin onder omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk kunnen worden gevergd dat hij een of meer getuigen of deskundigen reeds bij de appelschriftuur opgeeft.
Daarvan zal in de regel sprake zijn indien bij de uitspraak in eerste aanleg is volstaan met een verkort vonnis en de aanvulling niet tijdig binnen de voor het indienen van de appelschriftuur gestelde termijn voor de verdachte beschikbaar is.
Ook kunnen zich gevallen voordoen waarin de - voorafgaand aan de uiterste datum voor de indiening van de appelschriftuur - (nog) niet van rechtsbijstand voorziene verdachte er redelijkerwijs geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de aan het niet opgeven van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur verbonden consequenties. In dat verband komt betekenis toe aan de wijze waarop de verdachte door de justitiële autoriteiten is gewezen op zijn bevoegdheid tot indiening van de appelschriftuur en op de betekenis daarvan voor de beoordeling van de desbetreffende verzoeken.
Voorts kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen en of deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur (in welke gevallen ten aanzien van niet verschenen getuigen en/of deskundigen van het openbaar ministerie zonder meer het criterium geldt van art. 288, eerste lid onder c, Sv). In dergelijke gevallen brengt - tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist - de eis van een eerlijke procesvoering mee dat de advocaat-generaal onderscheidenlijk het gerechtshof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het "noodzakelijkheidscriterium" de desbetreffende omstandigheden in hun afweging betrekken. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het "verdedigingsbelang" zou worden bereikt."
23. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 maart 2008 houdt in voor zover van belang:
"De verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld. De verdachte deelt voorts mede recht te hebben op een volledig dossier.
De raadsman voegt hieraan toe, zakelijk weergegeven: Ik heb geen volledig dossier. Ik heb vrijdag 21 maart 2008 de griffie gebeld voor een afschrift van het uitgewerkte vonnis. Hierdoor is het niet mogelijk om vandaag alle onderzoekswensen adequaat op te geven. Ik heb niet eerder geïnformeerd of stukken opgevraagd. Het is niet aan de verdediging om achter een uitgewerkt vonnis en het dossier aan te gaan. Dit dient verstrekt te worden door het openbaar ministerie.
(...)
De voorzitter bepaalt in overleg met de raadsman en de advocaat-generaal dat na vandaag een tweede regiezitting zal plaatsvinden, vóór welke zitting de raadsman aan het hof en de advocaat-generaal aanvullende stukken kan doen toekomen en onderzoekswensen kenbaar kan maken. Vandaag kan dan worden beslist op de onderzoekswensen die reeds bij brief van 30 januari 2008 kenbaar zijn gemaakt. De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid om deze wensen toe te lichten mede naar aanleiding van de brief van de advocaat-generaal d.d. 21 maart 2008, waarin door het openbaar ministerie is gereageerd op de wensen van de verdediging.
De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:
De advocaat-generaal stelt in haar brief dat het noodzakelijkheidscriterium op de onderzoekswensen van toepassing is, omdat er geen appelschriftuur is ingediend binnen veertien dagen na het instellen van appel. Dit is te kort door de bocht. Ook ná die termijn kunnen onderzoekswensen nog beoordeeld worden aan de hand van het verdedigingscriterium. Ik verwijs naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 juni 2007, LJN AZ1702, waarin de Hoge Raad de termijn, om binnen veertien dagen na het instellen van appel een schriftuur in te dienen, nuanceert voor gevallen waarin het dossier nog niet beschikbaar is voor de verdediging, er een wisseling is geweest van advocaten of het dossier onvolledig is.
(...)
De voorzitter stelt voor om in het belang van het onderzoek vandaag wel de getuigenverzoeken te behandelen, zodat eventuele getuigen reeds kunnen worden opgeroepen. De overige onderzoekswensen worden dan op een volgende regiezitting besproken.
De advocaat-generaal stemt hiermee in.
De raadsman stemt hier eveneens mee in, mits wordt vastgesteld dat de verdediging niet over een compleet dossier beschikt. Hij stelt dat mr. Kuijpers hem alles heeft toegezonden, maar dat hij niet het uitgewerkte vonnis heeft gekregen. Op de onderzoekswensen is dus het criterium van een redelijk verdedigingsbelang van toepassing en niet het noodzakelijkheidscriterium. Dat wil hij thans vastgesteld hebben. De Hoge Raad heeft bepaald dat in bijzondere omstandigheden het noodzakelijkheidscriterium niet van toepassing wordt na 14 dagen na het instellen van appel. Hij wil voorkomen dat door het tijdsverloop het noodzakelijkheidscriterium alsnog van toepassing wordt op latere onderzoekswensen.
De voorzitter wijst de raadsman erop dat op zijn verzoek de zitting van vandaag een regiezitting is; de zaak stond aanvankelijk inhoudelijk gepland, maar de verdediging zou onderzoekswensen hebben. In dat licht bezien is het opmerkelijk dat hij stelt geen volledig dossier te hebben en ook geen informatie te hebben opgevraagd bij de griffie, omdat het aan de griffie is om hem dit te verstrekken.
De advocaat-generaal reageert op de raadsman en deelt mede, zakelijk weergegeven:
De raadsman stelt geen volledig dossier te hebben, maar hij heeft bij brief van 30 januari 2008 wel veel onderzoekswensen kenbaar gemaakt. Dat kan niet zonder dossier. Het lijkt mij dat de raadsman wel het volledige dossier heeft gekregen van Kuijpers, zij het zonder de stukken waarom hij verzocht heeft in zijn brief. De uitspraak van de Hoge Raad ken ik. Mijns inziens geldt die uitzondering alleen voor verzoeken waarop door het uitgewerkte vonnis een ander licht is gevallen. Dit geldt niet met betrekking tot het verzoek tot het horen van de officier van justitie, de verbalisanten, et cetera. Ten aanzien van de getuigenverzoeken geldt mijns inziens het noodzakelijkheidscriterium nu de uitwerking van het vonnis geen ander licht heeft geworpen op deze getuigen. De raadsman kan niet zelf de termijn, waarin het noodzakelijkheidscriterium volgens hem nog niet geldt, verlengen door geen navraag te doen met betrekking tot het dossier. Sinds 16 januari 2008 is er een uitgewerkt vonnis en de brief van de raadsman dateert van 30 januari 2008. De raadsman heeft sinds 16 januari 2008 alle tijd gehad, maar heeft tot op heden geen actie ondernomen.
De raadsman reageert als volgt, zakelijk weergegeven: Het is niet aan de raadsman om het dossier te achterhalen. Tot 21 maart 2008 had ik geen uitgewerkt vonnis. Bij het vonnis van de griffie zat vervolgens een stuk dat niet in het dossier zit. Van de verdediging kan niet verwacht worden de onderzoekswensen kenbaar te maken als het dossier niet compleet is. Ik heb dat geprobeerd in de brief van 30 januari 2008 aan de hand van informatie van mijn cliënt, maar dat wil niet zeggen dat nu het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is.
(...)
De voorzitter vat samen dat door de raadsman is betoogd dat ter zake van de onderzoekswensen niet het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is, maar het redelijkheidscriterium. De advocaat-generaal heeft de wensen beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium.
Ten aanzien van het toepasselijke criterium overweegt het hof als volgt.
Bij uitspraak van 19 juni 2007 (LJN: AZ1702) overweegt de Hoge Raad in dit verband - zakelijk weergegeven - als volgt:
Hoewel de wetgever heeft gemeend dat met toepassing van artikel 414 lid 2 en artikel 418 lid 3 Sv in het algemeen aan het verdedigingsbelang niet tekort wordt gedaan, zal niettemin onder omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk kunnen worden gevergd dat hij één of meer getuigen of deskundigen reeds bij de appelschriftuur opgeeft.
Daarvan zal in de regel sprake zijn indien bij de uitspraak in eerste aanleg is volstaan met een verkort vonnis en de aanvulling niet tijdig binnen de voor het indienen van de appelschriftuur gestelde termijn voor de verdachte beschikbaar is. (...)
In dergelijke gevallen brengt - tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist - de eis van een eerlijke procesvoering mee dat de advocaat-generaal onderscheidenlijk het gerechtshof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het "noodzakelijkheidscriterium" de desbetreffende omstandigheden in hun afweging betrekken. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het "verdedigingsbelang" zou worden bereikt.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat in casu het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is, maar dat bij de beoordeling van de noodzaak het hof wel zal betrekken of de verdediging ondanks het niet-uitgewerkte vonnis binnen 14 dagen na instellen appel reeds getuigen had kunnen opgeven. Is dat niet het geval en zijn er in het uitgewerkte vonnis getuigen voor het bewijs gebruikt dan zal het verdedigingsbelang bij de beoordeling van de noodzaak worden betrokken.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof op de getuigenverzoeken van de raadsman als volgt mede:
- het verzoek tot het horen van het afdelingshoofd van de Penitentiaire Inrichting wordt afgewezen. Naar 's hofs oordeel is er geen sprake geweest van een wezenlijke inzet van burgers bij de daadwerkelijke uitoefening van opsporingsbevoegdheden. Het hof acht derhalve het horen van deze getuige niet noodzakelijk;
- het verzoek om de eigenaar van de dumpzaak te horen wordt afgewezen. Voor zover er een link aanwezig is, is deze naar 's hofs oordeel niet zodanig dat dit het horen van deze getuige noodzakelijk maakt;
- het verzoek tot het horen van [betrokkene 7] wordt afgewezen. Gelet op wat de verdediging als reden voor verhoor heeft aangedragen, acht het hof het horen van deze getuige niet noodzakelijk;
- het verzoek tot het horen van [betrokkene 8] wordt afgewezen. Volgens de verdediging kan deze [betrokkene 8] eventueel verklaren over het willen verstrekken van een alibi aan [betrokkene 9] en over een overleg waaraan hij heeft deelgenomen. De verdediging heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze informatie relevant is voor de zaak tegen de verdachte noch dat [betrokkene 8] kan verklaren over de verdachte zelf. Het hof acht derhalve het horen van deze getuige niet noodzakelijk;
- het verzoek tot het horen van "[betrokkene 10]" wordt vooralsnog afgewezen. Het is het hof niet duidelijk wie bedoeld wordt met deze getuige. Aldus kan ook de noodzakelijkheid van het horen van deze getuige niet beoordeeld worden. Indien gewenst kan de verdediging dit verzoek tijdens de zitting van 6 juni 2008 nader specificeren door middel van het verstrekken van de exacte personalia van de door de verdediging bedoelde persoon.
Ten aanzien van deze getuigen overweegt het hof dat deze niet door de rechtbank voor het bewijs zijn gebezigd en is het hof van oordeel dat het noodzakelijkheidscriterium derhalve onverkort van toepassing is."
24. In de onderhavige zaak is door de toenmalige raadsman van de verdachte, mr. Kuijpers, geen appelschriftuur ingediend. Door de raadsman, die verdachte ter terechtzitting van 25 maart 2008 bijstond en die bij brief van 30 januari 2008 onderzoekswensen, waaronder het horen van een aantal getuigen, kenbaar had gemaakt, is niet gesteld dat de appelschriftuur achterwege is gebleven omdat bij gebreke van de aanvulling bewijsmiddelen(3) binnen de termijn waarin de appelschriftuur moest worden ingediend niet kon worden bepaald welke grieven dienden te worden geformuleerd en/of welke getuigen dienden te worden opgegeven dan wel dat het belang bij het horen van getuigen en of deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur. Reeds die omstandigheid brengt mee dat er geen reden is ten aanzien van de opgegeven getuigen het noodzaakcriterium toe te passen op een wijze die niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het "verdedigingsbelang" zou worden bereikt. De Hoge Raad schept in het aangehaalde arrest alleen een voorziening voor die gevallen waarin van de verdachte in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij binnen de termijn voor het indienen van een schriftuur getuigen opgeeft omdat hij - voor zover in casu van belang - bij gebreke van een onvolledig vonnis niet kan bepalen welke getuigen hij in hoger beroep zou willen horen. Door of namens de verdachte is niet gesteld dat zich in het onderhavige geval een dergelijke omstandigheid voordeed.
25. Het voorgaande betekent dat het Hof de verdachte niet tekort heeft gedaan door te oordelen:
"Gelet hierop is het hof van oordeel dat in casu het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is, maar dat bij de beoordeling van de noodzaak het hof wel zal betrekken of de verdediging ondanks het niet-uitgewerkte vonnis binnen 14 dagen na instellen appel reeds getuigen had kunnen opgeven, is dat niet het geval en zijn er in het uitgewerkte vonnis getuigen voor het bewijs gebruikt dan zal het verdedigingsbelang bij de beoordeling van de noodzaak worden betrokken."
26. Hetgeen overigens tegen de overwegingen van het Hof wordt ingebracht kan buiten beschouwing blijven. Het is immers gebaseerd op de opvatting dat ook indien geen appelschriftuur is ingediend en de grond daarvoor niet is te vinden in de omstandigheid dat bij gebreke van de aanvulling bewijsmiddelen binnen de termijn waarin de appelschriftuur moest worden ingediend niet kon worden bepaald welke grieven dienden te worden geformuleerd en/of welke getuigen dienden te worden opgegeven, het verdedigingscriterium dient te worden toegepast in al die gevallen waarin de aanvulling bewijsmiddelen na afloop van de termijn voor het indienen van de appelschriftuur gereed komt. Die opvatting vindt in het recht geen steun.
27. Het middel faalt.
28. Het vijfde middel houdt in dat het Hof verdachtes recht het laatst te spreken (art. 311 lid 4 Sv) heeft geschonden.
29. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2010 houdt in voor zover van belang:
"De voorzitter deelt als beslissing van het hof het volgende mede:
Het hof stelt vast dat de toegevoegde raadsvrouw van de verdachte op enig moment de verdediging in deze zaak heeft neergelegd, waarmee de verdachte direct, expliciet en ondubbelzinnig heeft ingestemd. Sterker nog, na de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, deed de verdachte als eerste de mededeling dat zijn raadsvrouw de verdediging neerlegde. In het licht van het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 oktober 2008 (NJ 2008, 563) is het hof van oordeel dat, in de gegeven omstandigheden, dit de toevoeging niet deed eindigen en dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting van heden mag worden voortgezet.
De verdachte geeft te kennen dat hij contact wil opnemen met een advocaat.
De voorzitter herhaalt vervolgens de bovenstaande beslissing van het hof en wijst erop dat deze beslissing thans niet meer voor discussie vatbaar is.
Hierop wordt de verdachte, omstreeks 16:30 uur, in de gelegenheid gesteld het woord tot zijn verdediging te voeren.
De verdachte deelt mede dat hij hier onder protest staat. Vervolgens voert hij -bij voortduring op buitengewoon luide toon- het woord tot verdediging aan de hand van een tweetal door hem overgelegde en in kopie aan dit proces-verbaal gehechte schriftelijke notities.
(...)
Ik hoor de voorzitter voorts vragen of hij uit mijn feitelijke analyse van het dossier en de manier waarop men tot mijn aanhouding is gekomen, mag concluderen dat mijn standpunt is dat ik niets met de overval in Ameide te maken heb gehad en dat men mij er ten onrechte bij wil lappen? Dat klopt. [betrokkene 9] is daar geweest met [betrokkene 11 t/m 14]. Niet met mij. Twee weken eerder ben ik daar wel in de buurt geweest met wiet. Verder niet.
Het is zeer verontrustend allemaal. Het maakt mij alleen niet meer uit of u mij vrijspreekt of veroordeelt. Ik zit al 45 maanden vast. Het gaat natuurlijk sowieso hier niet eindigen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor een korte pauze, tot 20:55 uur.
Het onderzoek wordt om 20:55 uur hervat.
De voorzitter deelt mede dat het hof vooralsnog van mening is dat de verdachte op dit moment genoegzaam de gelegenheid heeft gehad het woord tot zijn verdediging te voeren, aangezien de verdachte zowel ten aanzien van het vooronderzoek en daaraan gelieerde formele verweren als ten aanzien van de totstandkoming en de inhoud van de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen zeer uitgebreid - in totaal circa viereneenhalf uur - en zonder enige restrictie het woord heeft kunnen voeren en ook heeft gevoerd. Het hof is thans dan ook van oordeel dat het de strekking en het doel van verdachtes bezwaren tegen de jegens hem geuite beschuldigingen voldoende duidelijk is geworden, in het licht van de door het hof te beantwoorden formele en materiële vragen, zoals vervat in de artikelen 348 tot en met 350 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdachte bevestigt daarop desgevraagd dat hij zich over alles wat hij van belang acht heeft kunnen uiten.
De advocaat-generaal krijgt de gelegenheid tot repliek, van welke gelegenheid hij geen gebruik maakt.
De voorzitter constateert vervolgens dat derhalve de verdachte de gelegenheid tot het laatste woord heeft gehad. De verdachte maakt geen bezwaar tegen deze constatering van de voorzitter.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juni 2010 te 13:30 uur."
30. In aanmerking genomen dat de verdachte, die zichzelf heeft verdedigd, heeft bevestigd dat hij zich over alles wat hij van belang acht heeft kunnen uiten en nadien niets meer over de zaak van de verdachte naar voren is gebracht heeft de voorzitter zonder het bepaalde in art. 311 lid 4 Sv te schenden kunnen vaststellen dat de verdachte het laatste woord in de zin van voormelde bepaling heeft gehad.
31. Het middel faalt.
32. Het tweede, het derde en het vijfde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
33. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
34. De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 juni 2012 geoordeeld dat het eerste middel faalt. Gelet op hetgeen ik heb uiteengezet ten aanzien van en naar aanleiding van het zevende middel strekt mijn conclusie thans tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Stefan Trechsel, Human Rights in Criminal Procedings, Oxford University Press 2006, p. 310, onder verwijzing naar o.m. EHRM 19 december 1989, Appl. no. 9783/82 (Kamasinski v. Austria), par. 91.
2 Vgl. HR 29 september 2009, LJN BI4663, rov. 2.5.2 waar de beperking door de voorzitter van hetgeen de raadsvrouw bij pleidooi zou voordragen wordt gezien als beslissing van het Hof, ook al blijkt niet van enig overleg tussen de leden van het Hof over het beperken van de raadsvrouw in haar pleidooi.
3 Deze is ondertekend op 3 januari 2008.
Uitspraak 05‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep en in cassatie. 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BD2578. ’s Hofs oordeel dat na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, volstaan kan worden met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6.1 EVRM is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. 2. Gegronde klacht t.a.v. de overschrijding in cassatie.
5 februari 2013
Strafkamer
nr. S 10/02714
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 juni 2010, nummer 22/004956-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.2. De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 juni 2012 (LJN BU7644, NJ 2012/381) geoordeeld dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden en dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich uit te laten over het tweede, het derde en het vijfde middel.
1.3. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan door de Hoge Raad naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede, het derde, het vierde, het vijfde, het zesde en het zevende middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het achtste middel
3.1. Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof ten onrechte aan de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase geen consequenties heeft verbonden.
3.2. Het bestreden arrest houdt dienaangaande onder "Strafmotivering" als overwegingen van het Hof het volgende in:
"Tot slot stelt het hof ambtshalve vast dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid EVRM, nu het hof eerst arrest wijst op 23 juni 2010 en derhalve circa twee jaar en negen maanden na het instellen van appel op 18 september 2007.
Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van bedoelde termijn en meer in het bijzonder de wijze waarop door en namens de verdachte de verdediging is gevoerd, alsmede de omstandigheid dat de verdachte gedurende de procedure in hoger beroep in totaal vijfmaal heeft verzocht om wraking van de leden van het hof, die successievelijk belast waren met de behandeling van de zaak, met alle vertraging van dien, en naar aanleiding waarvan de wrakingskamer van dit hof tot tweemaal toe heeft vastgesteld dat er sprake was van misbruik van het rechtsmiddel wraking door verdachte en - met toepassing van artikel 515, vierde lid WvSv - heeft bepaald dat een volgend verzoek om wraking niet meer in behandeling zou worden genomen, is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op het eerste lid van bovengenoemd artikel en daaraan geen rechtsgevolg verbinden."
3.3.1. Het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7).
3.3.2. Het oordeel van het Hof dat na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, volstaan kan worden met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.
3.4.1. Het middel klaagt voorts dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.4.2. Deze klacht is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en vier maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 5 februari 2013.