Vgl. HR 4 januari 2011, LJN BO4493, NJ 2011/37, HR 5 oktober 2010, LJN BN1728, NJ 2010/612, m.nt. Borgers, HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers, HR 26 januari 2010, LJN BK2094, NJ 2010/512, HR 30 juni 2009, LJN BG7746, NJ 2009/496, m.nt. Borgers en HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009/495.
HR, 29-03-2011, nr. 09/00121
ECLI:NL:HR:2011:BP3747
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-03-2011
- Zaaknummer
09/00121
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BP3747
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP3747, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP3747
ECLI:NL:PHR:2011:BP3747, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP3747
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Unus testis, nullus testis. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN BM2452. ’s Hofs oordeel dat de verklaring van aangever voldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal geeft geen blijk van miskenning van art. 342.2, Sv, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
29 maart 2011
Strafkamer
nr. 09/00121
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 december 2008, nummer 20/000444-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught, locatie Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 12 maart 2006 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, op de openbare weg, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, te weten een bedrag van (ongeveer) euro 175,-, toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, [slachtoffer] heeft gezegd dat:
- hij, verdachte, een Baretta 9 mm bij zich had,
en heeft toegeschreeuwd dat:
- hij, verdachte, geld wilde hebben,
- hij, verdachte, meer geld wilde hebben."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik ben werkzaam als taxichauffeur bij [A].
Ik ben op 11 maart 2006 om 19.00 uur begonnen als chauffeur.
Tijdens het afrekenen maak ik gebruik van de grote zwarte knipbeurs, bestaande uit een vak met wisselgeld en een vak met opgevouwen papiergeld.
Ik kreeg omstreeks 00.30 uur (12 maart) de opdracht om te rijden naar café [B] in Grathem. Ik stopte bij dat café. Een man kwam in de richting van de taxi gelopen en stapte in op de zitplaats naast de bestuurder, dus voorin.
De man gaf aan dat hij naar Geldrop wilde, naar de [a-straat 1].
Tijdens de rit vertelde hij verschillende dingen over zichzelf. Zo noemde hij zijn naam: [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]). Hij sprak erover dat hij nu naar zijn moeder ging.
Toen we Geldrop binnenreden kwamen we uiteindelijk via de Nuenenseweg bij de Volderstraat. Ik moest een meter of 20 van de woning af stoppen.
De man zei toen dat hij een Baretta 9 mm bij zich had. Ik begreep dat hij een vuurwapen bij zich had. Ik voelde me op dit moment bedreigd en zocht naar een manier om hier veilig uit te komen. Hij wilde dat wapen aan mij laten zien. Ik zei hem dat ik dat niet wilde en dat ik hem wel geloofde. Dit herhaalde zich een paar keer. Ik wilde koste wat kost voorkomen dat hij het wapen in de hand zou pakken. Ik mocht van hem nergens meer aankomen. De motor van de auto moest ik uitzetten. Ik hoorde toen dat hij tegen mij zei: "Ik wil geld". Hij kwam hierbij met zijn gezicht dicht bij me. Hij schreeuwde diverse keren dat hij geld wilde. Ik startte de auto en ging langzaam rijden. Hij bleef om geld vragen en ik zette toen de zwarte knipbeurs op de middenconsole. Hij pakte in eerste instantie de beurs en nam het papiergeld er uit. Hij schreeuwde vervolgens "Ik wil meer". Ik zei dat hij de munten maar moest pakken. Ik zag dat hij de munten (1 en 2 euro) uit de beurs graaide.
Zodra hij uit de auto was gestapt heb ik 112 gebeld.
Voor zover ik kan controleren is een geldbedrag van ongeveer 175 euro afhandig gemaakt.
De weggenomen goederen zijn mijn eigendom. Ik gaf aan niemand het recht of toestemming tot het plegen van dit feit."
b. de verklaring van de getuige [slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2008, voor zover inhoudende:
"Op de dag dat de taxirit waarover deze zaak handelt plaatsvond was ik werkzaam als taxichauffeur bij taxibedrijf [A]. Ik weet nu niet meer precies op welke dag dat was, maar als in de stukken staat dat het op 12 maart 2006 is gebeurd, dan neem ik dat aan.
Ik kreeg die dag de opdracht om naar café [B] in Grathem te gaan. Ik zag daar een man staan. Deze man kwam voorin de taxi zitten. De man wilde naar Geldrop. Hij noemde zijn naam, [verdachte], en hij zei dat hij naar zijn moeder ging.
Bij de Volderstraat in Geldrop hebben wij een tijd stilgestaan. Hij zei op een gegeven moment dat ik moest stoppen en dat ik de motor uit moest zetten. Hij begon te spreken over een Baretta 9 mm. Ik begreep dat hij het over een pistool had. Ik weet zeker dat het over een Baretta 9 mm ging. Hij vroeg of ik het wapen wilde zien. Op een gegeven moment heb ik de motor gestart en ben zachtjes gaan rijden. Hij riep om geld. Ik voelde mij bedreigd. Ik heb toen de knipbeurs, die meestal aan de
bestuurderszijde onderin de deur zit, rechts naast mij in de middenconsole gezet. Hij haalde het papiergeld uit de knipbeurs.
Aan het begin van je dienst als taxichauffeur stop je zelf wisselgeld in de knipbeurs.
Dat bedrag haal je er aan het einde van de dienst weer uit. Het geld dat in de knipbeurs zat was dus deels van mij en deels van het taxibedrijf."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op zaterdag 11 maart 2006, omstreeks 19.30 uur, ben ik naar een café, genaamd "[B]" te Grathem geweest. De eigenaar van het café heeft toen een taxi voor mij gebeld, nadat ik dat aan haar gevraagd had. Toen de taxi kwam ben ik ingestapt. Ik heb tegen de chauffeur gezegd dat ik naar de [a-straat 1] te Geldrop wilde. Dit is het adres waar mijn moeder woonachtig is.
Ik heb zelfs tegen de taxichauffeur gezegd dat ik [verdachte] heet, nadat hij aan mij vroeg hoe mijn naam was.
Ik kan u verklaren dat ik op de hoek Nuenenseweg - Volderstraat te Geldrop ben uitgestapt."
d. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 12 maart 2006, omstreeks 02.07 uur, kwam bij het Regionale Communicatie Centrum van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost de melding binnen: "melder, zijnde een taxichauffeur, staat ter hogte van de Volderstraat in Geldrop met zijn taxi, is net door een blanke jongen 25 jaar met kort blond haar beroofd, zei dat hij een wapen in zijn broekzak had. Melder zei dat hij de persoon op de [a-straat 1] moest afzetten."
(pg. 7) Op 12 maart 2006, te 04.40 uur, werd buiten heterdaad aangehouden:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] (verdachte)."
2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan. Het hof heeft aangever [slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 december 2008 als getuige gehoord. [Slachtoffer] is toen in de kern gebleven bij de door hem bij de politie afgelegde verklaring. Het hof heeft geen reden om aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring te twijfelen. Zijn verklaring vindt bovendien steun in de verklaring van verdachte dat hij zich per taxi door aangever heeft laten vervoeren en dat hij degene is geweest over wie aangever heeft verklaard. Ook vindt de verklaring van [slachtoffer] steun in het feit dat [slachtoffer], direct nadat verdachte de taxi had verlaten, bij de politie heeft gemeld dat hij zojuist door een jongen, die zei dat hij een wapen in zijn broekzak had, was beroofd.
De omstandigheden als door de raadsvrouwe aangevoerd doen naar het oordeel van het hof geen afbreuk aan de verklaring van [slachtoffer]. De melding van aangever [slachtoffer] is op 12 maart 2006 omstreeks 02.07 uur bij de politie binnen gekomen. Verdachte is om 04.40 uur buiten heterdaad aangehouden. De omstandigheid dat verdachte op dat moment geen wapen bij zich droeg wil niet zeggen dat verdachte niet tegen aangever [slachtoffer] heeft gezegd dat hij een Baretta 9 mm bij zich had. De omstandigheid voorts dat verdachte op het moment van de aanhouding, tweeënhalf uur later, het ontvreemde geldbedrag niet bij zich had wil niet zeggen dat hij het geld niet heeft weggenomen."
2.3. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd zoals hier het geval is (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515).
2.4. Het Hof heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het van oordeel is dat de verklaring van de aangever voldoende steunt vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal. Dat oordeel geeft geen blijk van miskenning van art. 342, tweede lid, Sv, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze een jaar en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 29 maart 2011.
Conclusie 01‑02‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 16 december 2008 verdachte wegens ‘diefstal, voorafgegaan van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan verdachte voorwaardelijke opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2.
Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd, nu het Hof het bewezenverklaarde in strijd met art. 342, tweede lid, Sv uitsluitend heeft gebaseerd op de verklaringen van aangever [slachtoffer].
4.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 12 maart 2006 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, op de openbare weg, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, te weten een bedrag van (ongeveer) euro 175,-, toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, [slachtoffer] heeft gezegd dat:
- —
hij, verdachte, een Baretta 9 mm bij zich had,
en heeft toegeschreeuwd dat:
- —
hij, verdachte, geld wilde hebben,
- —
hij, verdachte, meer geld wilde hebben.’
5.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof het volgende heeft vastgesteld. De verdachte is op 11 maart 2006 rond 19:30 uur naar het café ‘[B]’ in Grathem gegaan (bewijsmiddel 3). De eigenaar van dit café heeft op 12 maart 2006 rond 00:30 uur een taxi voor de verdachte gebeld, waarna taxichauffeur [slachtoffer] hem aldaar is komen ophalen (bewijsmiddelen 1, 2 en 3). De verdachte is voorin in de taxi ingestapt en heeft aan [slachtoffer] aangegeven dat hij naar het adres van zijn moeder in Geldrop wilde gaan (bewijsmiddelen 1, 2 en 3). In de buurt dat adres aangekomen heeft de verdachte tegen [slachtoffer] gezegd dat hij moest stoppen en de motor uit moest zetten (bewijsmiddelen 1 en 2). Vervolgens heeft de verdachte tegen [slachtoffer] gezegd dat hij een ‘Baretta 9 mm’ (een vuurwapen) bij zich had en aan hem gevraagd of hij dat wapen wilde zien (bewijsmiddelen 1 en 2). Daarna heeft de verdachte diverse keren tegen [slachtoffer] geschreeuwd dat hij geld wilde, waarbij hij met zijn gezicht dichtbij [slachtoffer] kwam (bewijsmiddelen 1 en 2). Als gevolg hiervan heeft [slachtoffer] zijn knipbeurs — met daarin geld van hem zelf en van zijn taxibedrijf — naast zich in de ‘middenconsole’ gezet, waarna de verdachte het papiergeld en even later ook het muntgeld (in totaal ongeveer € 175,-) uit die knipbeurs heeft gepakt (bewijsmiddelen 1 en 2). Nadat de verdachte uit de taxi was gestapt, heeft [slachtoffer] omstreeks 02:07 uur ‘112’ gebeld en gemeld dat hij net is beroofd door een blanke jongen van 25 jaren oud met kort blond haar, die zei dat hij een wapen in zijn broekzak had (bewijsmiddelen 1 en 4). Tenslotte is de verdachte om 04:40 uur door de politie aangehouden (bewijsmiddel 4).
6.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2008 heeft de raadsvrouw van de verdachte onder meer bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde diefstal met geweld, nu de verklaring van de verdachte dat hij het niet heeft gedaan aannemelijk is geworden. De raadsvrouw heeft daartoe het volgende aangevoerd. Voor de verklaring van de verdachte is steunbewijs te vinden in de omstandigheid dat hij bij zijn aanhouding geen wapen bij zich droeg en geen geldbedrag van € 175,- bij zich had. Voorts is voor de verklaring van [slachtoffer] geen steunbewijs te vinden, nu de politie niet heeft gecontroleerd welk geldbedrag uit diens portemonnee ontbrak.
7.
Het Hof heeft — in reactie op dit verweer — onder het hoofd ‘bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ geoordeeld dat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen. [Slachtoffer] is op de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2008 als getuige gehoord en is toen in de kern gebleven bij de door hem bij de politie afgelegde verklaring. Bovendien is er geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer] te twijfelen, nu zijn verklaring steun vindt in de verklaring van de verdachte — voor zover inhoudende dat hij zich per taxi door [slachtoffer] heeft laten vervoeren en dat hij degene is geweest over wie [slachtoffer] heeft verklaard — en in het feit dat [slachtoffer] direct nadat de verdachte de taxi had verlaten bij de politie heeft gemeld dat hij zojuist door een jongen, die zei dat hij een wapen in zijn broekzak had, is beroofd. Voorts doen de door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheden geen afbreuk aan de verklaring van [slachtoffer], nu de omstandigheid dat de verdachte bij zijn aanhouding geen wapen bij zich droeg niet impliceert dat hij niet tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat hij een ‘Baretta 9 mm’ bij zich had en de omstandigheid dat de verdachte bij zijn aanhouding (tweeënhalf uur later) het ontvreemde geldbedrag niet bij zich had niet betekent dat hij het geld niet heeft weggenomen.
8.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de bewezenverklaring als geheel en vereist niet dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund. Voorts strekt de bepaling ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.1.
9.
In de hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen heeft het Hof gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het van oordeel is dat de bij de politie en op de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2008 afgelegde verklaringen van [slachtoffer] (bewijsmiddelen 1 en 2) voldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal, te weten de bij de politie afgelegde verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 3) en het relaas van verbalisant [verbalisant 1] (bewijsmiddel 4). Gelet op hetgeen hiervoor onder 8 is vooropgesteld, geeft dit oordeel geen blijk van miskenning van art. 342, tweede lid, Sv, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.2. De bewezenverklaring is in zoverre toereikend gemotiveerd.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet begrijpelijk is gemotiveerd, nu het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting wat betreft de betekenis van het begrip ‘bedreiging met geweld’ als bedoeld in art. 312 Sr.
12.
Van bedreiging met geweld in de zin van art. 312 Sr kan ook sprake zijn indien de verdachte een dermate dreigende situatie heeft gecreëerd, dat de vrees van het slachtoffer voor geweld van de zijde van de verdachte gerechtvaardigd is.3.
13.
In de onderhavige zaak is de bedreiging met geweld blijkens de bewezenverklaring als volgt feitelijk omschreven: De verdachte heeft tegen [slachtoffer] gezegd dat hij een ‘Baretta 9 mm’ bij zich had, hij heeft hem toegeschreeuwd dat hij geld wilde hebben en hij heeft hem toegeschreeuwd dat hij meer geld wilde hebben. Uit de hiervoor onder 5 weergegeven vaststellingen blijkt dat de verdachte [slachtoffer] eerst heeft geboden te stoppen en de motor uit te zetten en dat hij vervolgens voornoemde uitlatingen heeft gedaan, terwijl [slachtoffer] op dat moment 's nachts alleen naast de verdachte in een afgesloten taxi zat. Bovendien betrof het de taxi van [slachtoffer] zelf (althans van het taxibedrijf waarvoor hij werkte), zodat van hem niet kon worden verwacht dat hij die taxi zou verlaten en deze onbeheerd achter zou laten teneinde de dreigende situatie te ontvluchten. Voorts heeft [slachtoffer] tegenover de politie verklaard dat hij zich bedreigd voelde op het moment dat de verdachte tegen hem had gezegd dat hij een ‘Baretta 9 mm’ — naar hij begreep een vuurwapen — bij zich had en dat hij zocht naar een manier om ‘hier veilig uit te komen’ (bewijsmiddel 1). Daarnaast heeft [slachtoffer] ook op de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2008 verklaard dat hij zich bedreigd voelde toen de verdachte om geld riep (bewijsmiddel 2).
14.
In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de verdachte een dermate dreigende situatie had gecreëerd, dat de vrees van [slachtoffer] voor geweld van de zijde van de verdachte gerechtvaardigd was en dat aldus de door de verdachte gedane uitlatingen kunnen worden aangemerkt als ‘bedreiging met geweld’ in de zin van art. 312 Sr. In het licht van hetgeen hiervoor onder 12 is vooropgesteld en gelet op de context waarin de verdachte zijn uitlatingen heeft gedaan, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.4. Het Hof heeft uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte op 12 maart 2006 te Geldrop op de openbare weg met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van € 175,-, toebehorende aan een ander of anderen dan aan de verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden. De bewezenverklaring is ook in zoverre naar de eis der wet met redenen omkleed.
15.
Het middel faalt.
16.
Het derde middel behelst de klacht de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
17.
De verdachte heeft op 19 december 2008 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 18 november 2009 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
18.
Het derde middel slaagt. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2011
Vgl. HR 4 januari 2011, LJN BO4493, NJ 2011/37.
Vgl. HR 29 september 2009, LJN BJ6967 (diefstal voorafgegaan van bedreiging met geweld in de zin van art. 325 SrNA), HR 13 juni 1995, DD 95.387 (bedreiging met geweld bij verkrachting), de conclusie van mijn ambtgenoot Fokkens voor HR 28 maart 1995, NJ 1995/454 (peek, bedreiging met geweld in de zin van art. 246 Sr) en HR 22 maart 1988, NJ 1988/785, m.nt. ThWvV, rov. 6.1 (bedreiging met geweld bij verkrachting).