HR, 10-10-2006, nr. 03209/05
ECLI:NL:HR:2006:AY6940
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-10-2006
- Zaaknummer
03209/05
- LJN
AY6940
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY6940, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY6940
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2005:AT8478
ECLI:NL:HR:2006:AY6940, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑10‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2005:AT8478
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY6940
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑12‑2005
- Wetingang
art. 242 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2006, 624 met annotatie van Y. Buruma
NJ 2006, 624 met annotatie van Y. Buruma
NbSr 2006/414
Conclusie 10‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Van door een feitelijkheid dwingen ex art. 242 Sr tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer kan slechts sprake zijn indien verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan (HR NJ 2000, 125). Het hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer aan verdachte aanvankelijk te kennen heeft gegeven niet op zijn seksuele toenadering te willen ingaan. Het hof heeft blijkens de bewezenverklaring voorts geoordeeld dat verdachte daaraan opzettelijk voorbij is gegaan door: haar te bevelen 'zich van onderen te gaan wassen'; te zeggen dat hij seks met haar wilde hebben en met haar wilde vrijen; haar te bevelen haar nachtjapon en onderbroek uit te trekken; met zijn lichaam op het slachtoffer te gaan liggen; haar te zeggen dat ze haar benen wijd moest doen en zijn penis in de vagina van het slachtoffer te brengen. Het hof heeft verder kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, gelet op de geringe weerbaarheid van het slachtoffer waarvan verdachte op de hoogte was, de gedragingen en de mondelinge uitlatingen van verdachte een zodanig lichamelijk en geestelijk overwicht opleverden dat het slachtoffer daaraan geen weerstand kon bieden en zich gedwongen voelde aan verdachtes wensen te voldoen. Gelet op het voorgaande is ‘s hofs oordeel dat sprake is geweest van 'door feitelijkheden dwingen' a.b.i. in art. 242 Sr, onjuist noch onbegrijpelijk.
Griffienr. 03209/05
Mr. Wortel
Zitting:22 augustus 2006
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, is vrijgesproken van hetgeen hem als feit 4 in diverse varianten was tenlastegelegd, en wegens (feiten 1, 3 en 5 primair) "verkrachting, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden.
Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van in eerdere strafzaken voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen van zes maanden, respectievelijk twee weken, en verzoeker ten behoeve van benadeelde partijen betalingsverplichtingen opgelegd.
2. Namens verzoeker hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ten aanzien van het onder 5 (primair) tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen is omkleed omdat geen nader gemotiveerde beslissing is gegeven op verzoekers stelling dat zijn opzet niet gericht is geweest op het uitoefenen van dwang (tot het ondergaan van seksuele gedragingen) op het slachtoffer.
Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van dit feit berust op een onjuiste uitleg van (dwingen met) "feitelijkheden" in de zin van art. 242 Sr.
De middelen lenen zich voor gezamenlijk bespreking.
4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het slachtoffer bang voor verzoeker was, hem duidelijk heeft gemaakt dat zij geen seks met hem wenste, maar in een angstige toestand toch heeft toegelaten dat verzoeker bepaalde seksuele gedragingen met haar verrichte. Volgens diens tot bewijs gebezigde verklaringen was verzoeker zich ervan bewust dat het slachtoffer (in mijn woorden) geestelijk niet erg weerbaar is.
5. De bewezenverklaring impliceert dat verzoeker het slachtoffer tot het ondergaan van seksuele handelingen, mede bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam, heeft gedwongen door haar mededelingen te doen (dat hij seks met haar wilde; dat zij "zich van onderen moest gaan wassen"; dat zij haar nachtkleding moest uittrekken, en dat zij haar benen wijd moest doen), en door op haar te gaan liggen.
6. Voor zover het eerste middel ertoe strekt dat de bewijsmiddelen geen weerlegging inhouden van verzoekers stelling dat het slachtoffer hem niet had gezegd geen seks met hem te willen ontbeert het feitelijke grondslag.
7. Voor zover het middel op de gedachte berust dat verzoekers ontkenning te hebben beseft dat het slachtoffer geen seks met hem wilde een verweer is dat ingevolge art. 359, tweede lid, Sv - zoals de bepaling sinds 1 januari 2005 is gaan luiden - een afzonderlijke en met redenen omklede beslissing vergt, is het tevergeefs voorgesteld aangezien het ter terechtzitting aangevoerde niet is aan te merken als het in genoemde wetsbepaling bedoelde "uitdrukkelijk onderbouwde standpunt' en/of dat aangevoerde een toereikende (voldoende gemotiveerde) kan vinden in de gebezigde bewijsmiddelen, vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130.
8. Overigens stond het het Hof vrij om bij de waardering van hetgeen tot bewijs kan dienen rekening te houden met de omstandigheid dat verzoeker zich ervan bewust was dat het slachtoffer niet ten volle de beschikking heeft over normale verstandelijke vermogens. Het Hof kon uit de bewijsmiddelen afleiden dat verzoekers in de bewezenverklaring omschreven optreden jegens het slachtoffer, gelet op haar persoonlijkheid, geschikt was om haar in een situatie te brengen die zij als zó bedreigend heeft ervaren dat zij zich gedwongen voelde toe te geven aan de seksuele gedragingen die zij zelf niet wenste, terwijl verzoeker zich hiervan bewust moet zijn geweest.
9. Daaruit vloeit tevens voort dat de bewezenverklaring van dit feit niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, noch onbegrijpelijk is, in zoverre verzoekers optreden is aangemerkt als de in art. 242 Sr bedoelde "feitelijkheden" waardoor het slachtoffer tot het ondergaan van de seksuele gedragingen is gedwongen.
10. De middelen falen. Zij lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 10‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Van door een feitelijkheid dwingen ex art. 242 Sr tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer kan slechts sprake zijn indien verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan (HR NJ 2000, 125). Het hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer aan verdachte aanvankelijk te kennen heeft gegeven niet op zijn seksuele toenadering te willen ingaan. Het hof heeft blijkens de bewezenverklaring voorts geoordeeld dat verdachte daaraan opzettelijk voorbij is gegaan door: haar te bevelen 'zich van onderen te gaan wassen'; te zeggen dat hij seks met haar wilde hebben en met haar wilde vrijen; haar te bevelen haar nachtjapon en onderbroek uit te trekken; met zijn lichaam op het slachtoffer te gaan liggen; haar te zeggen dat ze haar benen wijd moest doen en zijn penis in de vagina van het slachtoffer te brengen. Het hof heeft verder kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, gelet op de geringe weerbaarheid van het slachtoffer waarvan verdachte op de hoogte was, de gedragingen en de mondelinge uitlatingen van verdachte een zodanig lichamelijk en geestelijk overwicht opleverden dat het slachtoffer daaraan geen weerstand kon bieden en zich gedwongen voelde aan verdachtes wensen te voldoen. Gelet op het voorgaande is ‘s hofs oordeel dat sprake is geweest van 'door feitelijkheden dwingen' a.b.i. in art. 242 Sr, onjuist noch onbegrijpelijk.
10 oktober 2006
Strafkamer
nr. 03209/05
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 juni 2005, nummer 23/002485-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Huis van Bewaring "Het Schouw" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 22 juni 2004 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 4. primair, 4. subsidiair, 4. meer subsidiair en 4. meest subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "verkrachting, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] toegewezen en aan de verdachte betalings-verplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld. Tevens is de tenuitvoerlegging gelast van twee voorwaardelijk opgelegde straffen.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten aanzien van feit 5 een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip dwingen door feitelijkheden als bedoeld in art. 242 Sr, althans dat de bewezenverklaring op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
4.2. Onder 5 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 4 september 2003 tot en met 5 september 2003 te Zwaag, gemeente Hoorn door feitelijkheden [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2], hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 2] gebracht en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte die [slachtoffer 2] heeft bevolen zich van onderen te gaan wassen en tegen die [slachtoffer 2] heeft gezegd dat hij seks met haar wilde en/of met haar wilde vrijen en die [slachtoffer 2] heeft bevolen haar nachtjapon en onderbroek uit te trekken en met zijn lichaam op die [slachtoffer 2] is gaan liggen en tegen die [slachtoffer 2] heeft gezegd dat zij haar benen wijd moest doen en zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 2] heeft gebracht en die [slachtoffer 2] door lichamelijk en geestelijk overwicht het gevoel heeft gegeven dat zij gedwongen werd het seksueel binnendringen te ondergaan."
4.3. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
- De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2005, voor zover inhoudende:
"U vraagt mij wat mijn indruk was met betrekking tot de verstandelijke vermogens van [slachtoffer 2].
Volgens mij heeft [slachtoffer 2] wel een laag intelligentie quotiënt. Ik heb haar aangesproken, waarop zij een brief aan mij stuurde. Ik ben toen met [slachtoffer 2] naar bed geweest."
- De verklaring van de getuige [slachtoffer 2], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2005, voor zover inhoudende:
"[Verdachte] kwam op bezoek bij mij. Dat was op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. [Verdachte] wilde verkering met mij, maar ik moest er over nadenken. [Verdachte] zei tegen mij dat ik naar boven moest gaan om mijzelf van onderen te wassen. Ik dacht toen dat ik dat maar moest doen. Ik vond het eigenlijk wel raar. Op dat moment was ik erg bang. Ik dacht dat [verdachte] seks met mij wilde. In de badkamer heb ik mijzelf van onderen gewassen. [Verdachte] kwam toen ook naar boven toe, naar de slaapkamer. Ik had toen een onderbroek en een nachtjapon aan en ik ben naar de slaapkamer gegaan. [Verdachte] zei tegen mij dat ik mijn nachtjapon en onderbroek uit moest doen. Dat heb ik vervolgens gedaan. [Verdachte] zei tegen mij dat ik op bed moest gaan liggen. Hierna kwam [verdachte] boven op mij liggen. Ik vond dat niet prettig, maar ik durfde dat niet tegen [verdachte] te zeggen. Ik was heel bang. [Verdachte] wilde met mij neuken. Ik was bang en ik durfde geen 'nee' te zeggen. Ik liet het toe dat [verdachte] mij probeerde te neuken, omdat ik bang was voor [verdachte]."
- Een proces-verbaal van 3 juni 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2] voornoemd:
"Ik heb [verdachte] uitgenodigd voor de koffie voor donderdag 4 september of vrijdag 5 september (het hof begrijpt: 2003). [Verdachte] heeft geprobeerd seks met mij te hebben terwijl ik dat niet wilde. Ik heb gevoeld dat hij met zijn penis een klein stukje bij mij naar binnen is gegaan. Het is niet gelukt om verder naar binnen te dringen, omdat mijn lichaam zich verzette. Ik heb [verdachte] wel laten merken dat ik het niet wilde. Ik heb hem gezegd dat we elkaar pas kenden en dat je dan niet meteen seks hebt. Hij probeerde mij over te halen en zei dat hij zin had. Ik heb mij wel zodanig verzet dat het hem niet lukte om seks met mij te hebben. Ik heb ook tegen hem gezegd: "Hou op, het lukt niet"."
- Een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van van [slachtoffer 2] voornoemd:
"Donderdag 4 september 2003 had ik een afspraak met [verdachte]. [Verdachte] zei dat hij wel seks met mij wilde hebben. Hij zei ook dat hij met mij wilde vrijen. Ik zei toen tegen hem dat het geen zin had omdat ik het niet gauw toelaat. Ik wilde niet echt seks met hem. Dit had ik hem beneden ook al verteld. Je vraagt aan mij waarom ik het toch deed. Ik was echt bang. Mijn handen stonden te trillen en als ik bang ben, klap ik dicht en dan weet ik niet meer wat ik moet zeggen. Ik kon hem niet aan. Ik durfde niets te zeggen en ik ben een meisje alleen. Ik was bang dat [verdachte] mij iets aan zou doen. Hier bedoel ik mee dat hij mij pijn zou doen. Ik moest op bed gaan liggen. [Verdachte] ging toen boven op mij liggen. Ik moest mijn benen wijd doen. Volgens mij zei [verdachte] dat ik mijn benen wat uit elkaar moest doen. Ik voelde dat hij met zijn penis in mijn vagina heen en weer ging."
- Een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"[Slachtoffer 2] is een beetje labiel. Zij heeft een achterstand. Ik ben een keer naar haar woning toegegaan en ik heb [slachtoffer 2] daar geneukt. Dat was 's avonds."
- Een verslag van 7 november 2003, opgemaakt door J.E.M. Verhelst, huisarts, betreffende medische informatie, voor zover van belang inhoudende:
"Medische informatie betreffende:
[Slachtoffer 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
Omschrijving van het letsel:
Irritatie bij vagina.
Bijzondere mededelingen:
[Slachtoffer 2] is niet opgewassen tegen fysieke en psychische overmacht."
4.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van door een feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer als bedoeld in art. 242 Sr slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan (vgl. HR 16 november 1999, NJ 2000, 125).
4.5. Het Hof heeft blijkens de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen vastgesteld dat het slachtoffer aan de verdachte aanvankelijk te kennen heeft gegeven niet op zijn seksuele toenadering te willen ingaan. Het Hof heeft blijkens de bewezenverklaring voorts geoordeeld dat de verdachte daaraan opzettelijk voorbij is gegaan door:
- haar te bevelen 'zich van onderen te gaan wassen';
- te zeggen dat hij seks met haar wilde hebben en met haar wilde vrijen;
- haar te bevelen haar nachtjapon en onderbroek uit te trekken;
- met zijn lichaam op het slachtoffer te gaan liggen;
- haar te zeggen dat ze haar benen wijd moest doen en
- zijn penis in de vagina van het slachtoffer te brengen.
Het Hof heeft verder kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, gelet op de geringe weerbaarheid
van het slachtoffer waarvan de verdachte op de hoogte was, de gedragingen en de mondelinge uitlatingen van de verdachte een zodanig lichamelijk en geestelijk overwicht opleverden dat het slachtoffer daaraan geen weerstand kon bieden en zich gedwongen voelde aan verdachtes wensen te voldoen. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het Hof dat sprake is geweest van 'door feitelijkheden dwingen' als bedoeld in 242 Sr, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.
4.6. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 oktober 2006.
Beroepschrift 01‑12‑2005
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 03209/05
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 1 december 2005
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
[geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
thans gedetineerd in HvB Het Schouw te Amsterdam,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Hof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/002485-04, arrestnummer 1875/05.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 10 juni 2005 rekwirant schuldig verklaard aan het ten laste gelegde en bewezen verklaard dat hij artikelen 242 Sr (meermalen) overtreden had.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art 242 Sr en de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte en in strijd met art. 359 lid 2 Sv nagelaten te responderen op het verweer van de verdediging inhoudende dat bij rekwirant (ten aanzien van feit 5) het opzet op het dwingen als bedoeld in art. 242 Sr ontbrak. Dit terwijl uit het arrest van het Hof en de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) volgt dat rekwirant dat opzet wél heeft gehad (al dan niet in de zin van voorwaardelijk opzet) en er sprake is van ‘feitelijkheden’ die dat opzet niet zonder meer impliceren.
Toelichting
Ten aanzien van feit 5 is ten laste van rekwirant door het Hof bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 4 september 2003 tot en met 5 september 2003 te Zwaag, gemeente Hoorn, door feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte die [slachtoffer] heeft bevolen zich van onderen te gaan wassen en tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat hij seks met haar wilde en/of met haar wilde vrijen en die [slachtoffer] heeft bevolen haar nachtjapon en onderbroek uit te trekken en met zijn lichaam op die [slachtoffer] is gaan liggen en tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat zij haar benen wijd moest doen en zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] heeft gebracht en die [slachtoffer] door lichamelijk en geestelijk overwicht het gevoel heeft gegeven dat zij gedwongen werd het seksueel binnendringen te ondergaan.’
Met betrekking tot dit feit is blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 27 mei 2005 namens rekwirant het volgende aangevoerd:
‘Met betrekking tot [slachtoffer] merk ik op dat zij niet heeft gezegd dat zij geen seks wilde en dat mijn cliënt dus ook niet wist dat [slachtoffer] geen seks wilde.’
Het zojuist — door het Hof in het proces-verbaal zakelijk weergegeven — verweer kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een verweer inhoudende dat bij rekwirant ten aanzien van het 5e feit het voor een bewezenverklaring noodzakelijke opzet op het ‘dwingen’ als bedoeld in art. 242 Sr ontbrak. Rekwirant wist niet dat hij [slachtoffer] dwong tot het ondergaan van seksuele handelingen omdat [slachtoffer] dat naar hem toe niet (of onvoldoende) duidelijk kenbaar had gemaakt.
Dat dwingen raakt echter wel aan de kern van de onder 5 primair bewezenverklaarde verkrachting. Voor een bewezenverklaring van het ‘dwingen’ als bedoeld in art. 242 Sr is dan ook vereist dat uit de gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden dat bij de verdachte het opzet (al dan niet in voorwaardelijke zin) bestond om seksueel binnen te dringen tegen de wil van het vermeende slachtoffer (zie hiervoor onder meer HR 16 juni 1987, NJ 1988. 156). Zeker in die gevallen waarin geen sprake is van geweld of bedreiging met geweld, maar louter van ‘andere feitelijkheden’ verdient een verweer inhoudende dat het genoemde opzet ontbrak de nodige aandacht.
Ondanks hetgeen namens rekwirant was aangevoerd heeft het Hof blijkens de bewezenverklaring (kennelijk) wel bewezen geacht dat bij rekwirant het (al dan niet voorwaardelijk) opzet bestond op het tot het ondergaan van geslachtsgemeenschap dwingen van [slachtoffer]. Het Hof gaat echter in het arrest d.d. 10 juni 2005 in het geheel niet in op het namens rekwirant gedane beroep op het ontbreken van het genoemde opzet en laat het bij de overweging dat het Hof zijn overtuiging dat rekwirant het bewezengeachte heeft begaan grondt op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Nu hetgeen door rekwirant ter zitting in hoger beroep was aangevoerd echter zoals gezegd bezwaarlijk anders verstaan kan worden dan als een beroep op het ontbreken van het opzet op het ‘dwingen’ als bedoeld in art. 242 Sr had het Hof — op straffe van nietigheid — uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing moeten geven ook op dit verweer. Hetgeen ter zitting in hoger beroep is aangevoerd moet immers worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv.
Nu art. 359 Sv blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, had het Hof, zeker ook gelet op de aard en strekking alsmede het belang van het verweer, uitdrukkelijk moeten responderen op het betoog van de rekwirant dat bij hem het opzet op het dwingen ontbrak (waardoor ‘verkrachting’ als strafbaar gesteld in art. 242 Sr niet bewezen zou kunnen worden). Nu het Hof heeft nagelaten uitdrukkelijk aan te geven waarom het Hof van mening was dat bij rekwirant wel opzet aanwezig was, lijdt het arrest van het Hof gelet op het achtste lid van art. 359 Sv aan nietigheid.
Opmerking verdient dat naar de menig van rekwirant het gelet op de inhoud en strekking van het tweede lid van art. 359 Sv niet zo kan zijn dat het Hof de plicht om gemotiveerd aan te geven waarom het afwijkt van het uitdrukkelijk door de verdediging ingenomen en onderbouwde standpunten kan omzeilen door de gevoerde verweren — kennelijk — impliciet te verwerpen (door zoals in casu bijvoorbeeld wel tot een bewezenverklaring te komen). Zelfs indien het verweer zijn weerlegging wel zou vinden in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen (zie echter hierna), is de rechter gehouden in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven waarom zijn oordeel afwijkt van het (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt van de verdediging. Door na te laten de redenen die hebben geleid tot het afwijken van uitdrukkelijk door de verdediging onderbouwde standpunten aan te geven, laat de rechter immers de mogelijkheid open dat de verweren de rechter zijn ontgaan, hetgeen (mede) wordt voorkomen door een (door rekwirant voorgestane) strikte uitleg en handhaving van het in art. 359 lid 2 gestelde.
Geconcludeerd moet worden dat niet naleving van het tweede lid, conform het in het achtste lid bepaalde, de nietigheid van het arrest tot gevolg heeft, ook indien uit het arrest van het Hof impliciet volgt dat het Hof de verweren kennelijk heeft verworpen en zelfs indien die verweren uiteindelijk tevens hun weerlegging zouden vinden in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
Dat laatste is echter naar de mening van rekwirant niet het geval.
Het Hof bezigt ten aanzien van feit 5 (primair) de bewijsmiddelen 9 t/m 14. Met betrekking tot de hier aan de orde zijnde kwestie komt het er kortgezegd op neer dat aangeefster [slachtoffer] deed wat haar gezegd werd en toeliet dat rekwirant gemeenschap met haar had omdat zij bang was en geen ‘nee’ durfde te zeggen. Hoewel zij blijkens bewijsmiddel 11 wel zou hebben laten merken dat zij niet wilde door te zeggen dat zij en rekwirant elkaar pas kenden en je dan niet meteen seks hebt en zij blijkens bewijsmiddel 12 tegen rekwirant zou hebben gezegd dat het geen zin had omdat zij het niet gauw toelaat, laat zij in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen ook keer op keer weten dat zij niets durfde te zeggen. Het was blijkens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen veel meer het lichaam van [slachtoffer] dat zich verzette dan [slachtoffer] zelf. Uitgaande van hetgeen [slachtoffer] blijkens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen wél heeft gezegd, maar vooral ook in ogenschouw nemend dat zij blijkens diezelfde bewijsmiddelen zelf nadrukkelijk aangeeft feitelijk niets te hebben durven zeggen, terwijl van enig voor rekwirant kenbaar verzet van haar kant kennelijk geen sprake was en er blijkens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen naar het zich laat aanzien mogelijkheden zullen zijn geweest zich aan rekwirant en de gemeenschap met hem te onttrekken, valt zonder nader toelichting (welke ontbreekt in het arrest van het Hof) niet in te zien dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat rekwirant het (voorwaardelijk) opzet had [slachtoffer] te dwingen tot het ondergaan van geslachtsgemeenschap.
Dat is te meer van belang nu de ten laste van rekwirant bewezen verklaarde feitelijkheden een dergelijke opzet niet impliceren. Die feitelijkheden bestonden blijkens de bewezenverklaring immers daaruit dat rekwirant:
- —
[slachtoffer] zou hebben bevolen (in bewijsmiddel 10 stelt [slachtoffer] slechts dat rekwirant dat tegen haar zou hebben gezegd) zich van onder te gaan wassen;
- —
tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat hij seks met haar wilde en/of met haar wilde vrijen;
- —
[slachtoffer] heeft bevolen (in bewijsmiddel 10 spreekt [slachtoffer] er wederom van dat rekwirant dat tegen haar zou hebben gezegd) haar nachtjapon en onderbroek uit te trekken;
- —
met zijn lichaam op die [slachtoffer] is gaan liggen;
- —
tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat zij haar benen wijd moest doen;
- —
zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] heeft gebracht;
- —
die [slachtoffer] door lichamelijk en geestelijk overwicht het gevoel heeft gegeven dat zij gedwongen werd het seksueel binnendringen te ondergaan.
Met name de laatste zinsnede van de bewezenverklaring is opvallend. Het Hof verklaart bewezen dat rekwirant [slachtoffer] het gevoel zou hebben gegeven dat zij werd gedwongen. De bewezenverklaring komt er daarmee feitelijk op neer dat [slachtoffer] deed wat rekwirant zei en de geslachtsgemeenschap onderging omdat [slachtoffer] door lichamelijk en geestelijk overwicht het gevoel had gekregen daartoe te worden gedwongen. Hoewel uit de verklaring van huisarts Verhelst (bewijsmiddel 14) blijkt dat deze arts de mening is toegedaan dat mevrouw [slachtoffer] niet is opgewassen tegen fysieke en psychische overmacht, blijkt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet dat rekwirant zich bewust was van het effect van een eventueel bestaand lichamelijk en geestelijk overwicht (te weten dat [slachtoffer] daardoor werd gedwongen in de zin van het zich gedwongen voelen tot het ondergaan van de geslachtsgemeenschap). Van een situatie waarin het bewezenverklaarde handelen (in de zin van geweld, bedreiging met geweld of andere feitelijkheden als bedoeld in art. 242 Sr) het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte impliceert, waardoor een nadere motivering van de bewezenverklaring van het dwingen (ondanks een met betrekking daartoe gevoerd verweer) niet noodzakelijk is, is aldus in casu geen sprake. Dat is te meer van belang nu bij gebreke aan bewijsmiddelen waaruit het opzet van rekwirant direct volgt wél — zonder nadere toelichting — uit de bewezenverklaring en/of bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat de bewezenverklaarde feitelijkheden naar hun uiterlijke verschijningsvorm (met dat opzet) moeten zijn gericht op het dwingen en dat die feitelijkheden zo bedreigend zijn geweest dat aangeefster er ook echt door gedwongen werd en dus geen weerstand kon bieden (zie voor dit laatste vereiste de Memorie van Antwoord, TK 1988–1989, 20 930, pagina 17).
Mede gelet op het verweer met betrekking tot het ontbreken van het opzet bij rekwirant op het dwingen van [slachtoffer], had het Hof nader moeten motiveren waarom het Hof op basis van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen van oordeel was dat opzet, althans het (opzettelijk) dwingen, bewezen kon worden verklaard, ondanks de omstandigheid dat de bewezenverklaarde feitelijkheden een dergelijk opzet niet zonder meer en/of zonder nadere toelichting impliceren.
In casu heeft het Hof echter nagelaten aan te geven op basis waarvan het Hof heeft aangenomen dat, in tegenstelling tot hetgeen rekwirant daaromtrent heeft verklaard, bij rekwirant wel degelijk het (voorwaardelijk) opzet bestond aangeefster te ‘dwingen’ (als bedoeld in artikel 242 Sr) tot het ondergaan van gemeenschap. Nu het Hof daarnaast heeft nagelaten aan te geven of er naar het oordeel van het Hof wellicht sprake was van gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op het dwingen tot geslachtsgemeenschap dat het niet anders kan zijn dat rekwirant welbewust het aanmerkelijke risico heeft genomen dat hij handelde tegen de wil van [slachtoffer] (en waarom dat naar de mening van het Hof het geval was), moet geconcludeerd worden dat het oordeel van het Hof met betrekking tot het bewezenverklaarde ‘dwingen’ getuigt van een onjuiste uitleg van die in art 242 Sr voorkomende term, althans dat dat oordeel niet begrijpelijk is, althans dat het Hof dat oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan daarom ook hierom (in ieder geval ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 5) niet in stand blijven.
II. Schending van art 242 Sr en de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten aanzien van feit 5 ten onrechte bewezen verklaard dat in casu sprake was van door ‘feitelijkheden’ dwingen als bedoeld in art. 242 Sr, althans heeft het Hof blijkens de bewezenverklaring (in samenhang beziend met de daartoe door het Hof gebezigde bewijsmiddelen) aan deze term een onjuiste uitleg gegeven, althans is de bewezenverklaring ten aanzien van dit onderdeel zonder nadere toelichting niet begrijpelijk, althans en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Ten aanzien van feit 5 is ten laste van rekwirant door het Hof bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 4 september 2003 tot en met 5 september 2003 te Zwaag, gemeente Hoorn, door feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte die [slachtoffer] heeft bevolen zich van onderen te gaan wassen en tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat hij seks met haar wilde en/of met haar wilde vrijen en die [slachtoffer] heeft bevolen haar nachtjapon en onderbroek uit te trekken en met zijn lichaam op die [slachtoffer] is gaan liggen en tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat zij haar benen wijd moest doen en zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] heeft gebracht en die [slachtoffer] door lichamelijk en geestelijk overwicht het gevoel heeft gegeven dat zij gedwongen werd het seksueel binnendringen te ondergaan.’
Die feitelijkheden bestonden blijkens de bewezenverklaring daaruit dat rekwirant:
- —
[slachtoffer] zou hebben bevolen (in bewijsmiddel 10 stelt [slachtoffer] slechts dat rekwirant dat tegen haar zou hebben gezegd) zich van onder te gaan wassen;
- —
tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat hij seks met haar wilde en/of met haar wilde vrijen;
- —
[slachtoffer] heeft bevolen (in bewijsmiddel 10 spreekt [slachtoffer] er wederom van dat rekwirant dat tegen haar zou hebben gezegd) haar nachtjapon en onderbroek uit te trekken;
- —
met zijn lichaam op die [slachtoffer] is gaan liggen;
- —
tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat zij haar benen wijd moest doen;
- —
zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] heeft gebracht;
- —
die [slachtoffer] door lichamelijk en geestelijk overwicht het gevoel heeft gegeven dat zij gedwongen werd het seksueel binnendringen te ondergaan.
Met name de laatste zinsnede van de bewezenverklaring is zoals gezegd opvallend. Het Hof verklaart bewezen dat rekwirant [slachtoffer] het gevoel zou hebben gegeven dat zij werd gedwongen. De bewezenverklaring komt er daarmee feitelijk op neer dat [slachtoffer] deed wat rekwirant zei en de geslachtsgemeenschap onderging omdat [slachtoffer] door lichamelijk en geestelijk overwicht het gevoel had gekregen daartoe te worden gedwongen. Voor een bewezenverklaring van het door ‘feitelijkheden’ dwingen als bedoeld in art. 242 Sr moet echter sprake zijn van ‘dwangmiddelen’ die van voldoende kaliber (vgl. Kool in Tekst en Commentaar Strafrecht, aantekening 6 bij art. 242). NLR stelt in aantekening 1 bij art. 242 Sr dat ten aanzien van de in art. 242 Sr voorkomende term geweld (maar aangenomen moet worden dat dat ook geldt ten aanzien van de ‘andere feitelijkheden’ als bedoeld in art. 242) dit van voldoende kaliber dient te zijn om de weerstand van het slachtoffer te breken. Ten aanzien van de bedreiging met geweld (maar ook hier moet worden aangenomen dat dit eveneens opgaat voor dwingen middels feitelijkheden) stelt NLR dat de ‘psychische’ causaliteit getoetst dient te worden: was de bedreiging (‘feitelijkheid’) zodanig dat capitulatie van de vrouw normaal te verwachten was?
Van het zeggen zich te gaan wassen, het zeggen dat hij seks met haar wilde en/of met haar wilde vrijen, het zeggen dat ze haar nachtjapon en onderbroek uit moest trekken, het op haar gaan liggen, het haar zeggen dat zij haar benen wijd moest doen, het in haar vagina brengen van zijn penis en het door lichamelijk en geestelijk overwicht het gevoel geven dat zij werd gedwongen het seksueel binnendringen te ondergaan kan dat niet gezegd worden. Het is normaal niet te verwachten (zie NLR) dat de genoemde ‘feitelijkheden’ een bij de ander eventueel bestaande weerstand tegen het hebben van geslachtsgemeenschap zouden breken. Zonder de wetenschap van hetgeen in de aangifte en de daarop volgende verklaringen van [slachtoffer] staat, zou er in casu gelet op de omschrijving van de genoemde feitelijkheden zeer goed sprake kunnen zijn van een geheel vrijwillige geslachtsgemeenschap. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien hoe het Hof in het in de bewezenverklaring omschreven handelen van rekwirant (waarvan hij zich deels niet bewust was) heeft kunnen concluderen dat dit ‘feitelijkheden’ opleverde als bedoeld in art. 242 Sr (waarmee [slachtoffer] tot het ondergaan van het seksueel binnendringen zou zijn gedwongen).
Dat rekwirant met zijn handelen (bewust) fysieke belemmeringen opwierp voor [slachtoffer] om zich aan de geslachtsgemeenschap te onttrekken blijkt zonder een nadere toelichting niet uit de bewezenverklaring en/of de bewijsmiddelen. Het enkele op [slachtoffer] gaan liggen en zijn penis in haar vagina brengen kan in ieder geval niet, althans zeker niet zonder nadere toelichting, als een dergelijke feitelijkheid worden beschouwd, nu immers anders het merendeel van alle vrijwillige ‘vleselijke gemeenschap’ gepaard zou gaan met feitelijkheden als bedoeld in art. 242, hetgeen moeilijk voorstelbaar is.
Voor zover het handelen van cliënt in de ogen van het Hof psychische belemmeringen zou hebben opgeworpen, is ook dat zonder nader motivering niet begrijpelijk, nu eerst van ‘feitelijkheden’ als bedoeld in art. 242 Sr sprake is indien — zonder nadere toelichting — uit de bewezenverklaring en/of bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat de bewezenverklaarde feitelijkheden naar hun uiterlijke verschijningsvorm (met dat opzet) moeten zijn gericht op het dwingen en dat die feitelijkheden zo bedreigend zijn geweest dat aangeefster er ook echt door gedwongen werd en dus geen weerstand kon bieden (zie voor dit laatste vereiste de Memorie van Antwoord, TK 1988–1989, 20 930, pagina 17).
Het oordeel van het Hof moet naar alle waarschijnlijkheid (we moeten het immers doen zonder nader motivering) zo worden verstaan dat de in de bewezenverklaring genoemde handelingen van rekwirant — door het door het Hof aangenomen lichamelijk en geestelijk overwicht — [slachtoffer] het gevoel hebben gegeven dat zij gedwongen werd het seksueel binnendringen te ondergaan en dat daarmee dan sprake zou zijn geweest van ‘door feitelijkheden dwingen’ in de zin van art. 242 Sr. Voor zover er sprake was van een lichamelijk en geestelijk overwicht en dit uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid is echter vereist dat (uit de bewijsmiddelen) komt vast te staan dat [slachtoffer] in die situatie van lichamelijk en geestelijk overwicht is gedwongen het seksueel binnendringen te ondergaan omdat door de in de bewezenverklaring genoemde gedragingen van rekwirant een bedreigende sfeer was ontstaan (zie onder meer HR 2 december 2003, NJ 2004. 78). Van die (opzettelijk door rekwirant veroorzaakte) bedreigende sfeer blijkt echter (zonder nader toelichting niet voldoende) uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
Uit de bewezenverklaring en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen is naar de mening van rekwirant dan ook niet af te leiden dat rekwirant door ‘feitelijkheden’ als bedoeld in art. 242 Sr (opzettelijk) heeft veroorzaakt dat [slachtoffer] het seksueel binnendringen tegen haar wil heeft ondergaan (zie onder meer NJ 2004. 439).
Gelet op de bewezenverklaring en met name de laatste zinsnede daarvan, in samenhang bezien met het door het Hof met betrekking tot dit feit gebezigde bewijsmiddelen, lijkt veeleer sprake te zijn van handelen dat beschouwd moet worden als overtreding van art. 243 Sr (hetgeen in casu ook subsidiair ten laste was gelegd). Daartoe moet dan uiteraard wel worden bewezen dat aangeefster aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis haar geestvermogens leed dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil omtrent de geslachtsgemeenschap te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden en dat rekwirant zich daarvan bewust was. Gelet op de bewezenverklaring (en dan weer met name de laatste zinsnede) en de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen (met name de bewijsmiddelen 9, 13 en 14) is op zijn minst waarschijnlijk te noemen dat het Hof daar wel van is uitgegaan. In dat geval had het Hof gelet op art. 55 lid 2 Sr bij de kwalificatie echter moeten kiezen voor de als specialis te beschouwen strafbaarstelling van art. 243 Sr en in ieder geval niet te komen tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde, terwijl van door ‘feitelijkheden’ dwingen als bedoeld in art 242 Sr geen sprake was.
Geconcludeerd moet worden dat van door ‘feitelijkheden’ dwingen als bedoeld in art. 242 Sr in casu geen sprake is, althans dat blijkens de bewezenverklaring (in samenhang beziend met de daartoe door het Hof gebezigde bewijsmiddelen) door het Hof een onjuiste uitleg aan de term ‘feitelijkheden’ zoals bedoeld in art. 242 Sr is gegeven, althans dat de bewezenverklaring ten aanzien van dit onderdeel zonder nadere toelichting niet begrijpelijk is, althans en in ieder geval onvoldoende is gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan dan ook ook hierom (in ieder geval ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 5) niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Hof te Amsterdam jegens hem op 10 juni 2005 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr [advocaat 1] mr [advocaat 2]
Amsterdam, 25 januari 2006