Hof Amsterdam, 10-06-2005, nr. 23-002485-04
ECLI:NL:GHAMS:2005:AT8478
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-06-2005
- Zaaknummer
23-002485-04
- LJN
AT8478
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2005:AT8478, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑06‑2005; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AY6940
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AY6940
- Wetingang
art. 242 Wetboek van Strafrecht
Uitspraak 10‑06‑2005
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vier verkrachtingen van drie vrouwen. Kenmerkend is dat de slachtoffers allen in een min of meer afhankelijke positie van de verdachte verkeerden en lichamelijk alsmede psychisch niet tegen de verdachte waren opgewassen. De verdachte heeft hiervan op grove wijze misbruik gemaakt. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de slachtoffers als gevolg van het intimiderend en bedreigend gedrag van de verdachte, en voor wat betreft de feiten 1 en 3 tevens het door de verdachte gebruikte geweld, zeer angstige momenten hebben doorstaan. Voorts heeft de verdachte door zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers.
Partij(en)
arrestnummer:
rolnummer: 23-002485-04
datum uitspraak: 10 juni 2005
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 22 juni 2004 in de strafzaak onder de parketnummers 14-010016-04 en 14-010391-02 (TUL) en 14-023690-03 (TUL) van het openbaar ministerie tegen
[Verdachte]
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens mededeling van de raadsman op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de passage vanaf "en/of (in de woning" tot en met "bewegingen heeft gemaakt in de vagina van die [slachtoffer 2] van het onder 3 tenlastegelegde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 13 april 2004 en 8 juni 2004 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 15 december 2004, 1 april 2005 en 27 mei 2005.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd.
De daarin vermelde tenlastelegging voorzover in hoger beroep nog aan de orde wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de eerste rechter.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder
- 4.
primair, 4 subsidiair, 4 meer subsidiair en 4 meest subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 3 en 5 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
- 1.
hij in de periode van 9 december 2003 tot en met 14 december 2003 te Zwaag, gemeente Hoorn, telkens door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die telkens mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], hebbende verdachte telkens zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 1] gebracht en bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld hierin dat verdachte in de woning van [betrokkene 1] die [slachtoffer 1] heeft meegenomen naar de slaapkamer en met kracht de kleding van die [slachtoffer 1] heeft uitgetrokken en die [slachtoffer 1] de woorden heeft toegevoegd: “Ik ga je neuken”, althans woorden van dergelijke strekking en die [slachtoffer 1] op het matras heeft geduwd en met zijn, verdachtes, handen de polsen van die [slachtoffer 1] heeft vastgepakt en vastgehouden en op het lichaam van die [slachtoffer 1] is gaan liggen en zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 1] heeft gebracht,
en
in en/of nabij de woning van [betrokkene 2] die [slachtoffer 1] meerdere malen in haar gezicht heeft geslagen en, terwijl er drie andere mannen aanwezig waren, met kracht de kleding van die [slachtoffer 1] heeft uitgetrokken en met zijn, verdachtes, handen de polsen van die [slachtoffer 1] heeft vastgehouden en zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 1] heeft gebracht;
- 3.
hij in de periode van 1 mei 2003 tot en met 30 juni 2003 in de gemeente Hoorn door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2], hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 2] gebracht en bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld hierin dat verdachte in een park die [slachtoffer 2] heeft toegevoegd de woorden: “Ik ga je neuken” en “Je moet blijven”, althans woorden van dergelijke strekking, en een mes uit zijn, verdachtes, zak heeft gepakt en met kracht de broek en de onderbroek van die [slachtoffer 2] heeft uitgetrokken en zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 2] heeft gebracht terwijl dat mes steeds naast hem lag;
- 5.
primair.
hij in de periode van 4 september 2003 tot en met 5 september 2003 te Zwaag, gemeente Hoorn door feitelijkheden [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 3], hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 3] gebracht en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte die [slachtoffer 3] heeft bevolen zich van onderen te gaan wassen en tegen die [slachtoffer 3] heeft gezegd dat hij seks met haar wilde en/of met haar wilde vrijen en die [slachtoffer 3] heeft bevolen haar nachtjapon en onderbroek uit te trekken en met zijn lichaam op die [slachtoffer 3] is gaan liggen en tegen die [slachtoffer 3] heeft gezegd dat zij haar benen wijd moest doen en zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 3] heeft gebracht en die [slachtoffer 3] door lichamelijk en geestelijk overwicht het gevoel heeft gegeven dat zij gedwongen werd het seksueel binnendringen te ondergaan.
Hetgeen onder 1, 3 en 5 primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
verkrachting, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank te Alkmaar heeft de verdachte veroordeeld voor de onder 1, 3, 4 meer subsidiair en 5 primair ten laste gelegde feiten tot vier jaren gevangenisstraf met aftrek van de door de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd. Voorts tot het betalen van EUR 2.508,10 schadevergoeding aan [slachtoffer 1] met toepassing van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en het betalen van EUR 337,50 aan die [slachtoffer 1] ter zake van kosten van rechtsbijstand. Verder tot het betalen van EUR 2.500,-- schadevergoeding aan [slachtoffer 3] met toepassing van artikel 36f Sr en het betalen van EUR 337,50 aan die [slachtoffer 3] ter zake van kosten van rechtsbijstand. Tevens heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging van twee voorwaardelijke gevangenisstraffen van zes maanden (parketnummer 14/010391-02) respectievelijk twee weken (14/023690-03) bevolen.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld voor het onder 1, 3, 4 meer subsidiair en 5 primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek van de door de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd. Voorts tot dezelfde beslissingen als de rechtbank heeft genomen voorzover het betreft de vorderingen van de benadeelde partijen en de vorderingen tot tenuitvoerlegging.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vier verkrachtingen van drie vrouwen.
Kenmerkend is dat de slachtoffers allen in een min of meer afhankelijke positie van de verdachte verkeerden en lichamelijk alsmede psychisch niet tegen de verdachte waren opgewassen. De verdachte heeft hiervan op grove wijze misbruik gemaakt. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de slachtoffers als gevolg van het intimiderend en bedreigend gedrag van de verdachte, en voor wat betreft de feiten 1 en 3 tevens het door de verdachte gebruikte geweld, zeer angstige momenten hebben doorstaan. Voorts heeft de verdachte door zijn handelen een grove in-breuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers.
Uit het dossier en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat verdachtes handelen nog steeds ernstige psychische gevolgen voor de slachtoffers heeft. Nu de verdachte zich niet herkent in de bewezenverklaarde beschuldigingen, vormt dat voor de slachtoffers een extra zware last.
Met name de psychische schade die de slachtoffers hebben ondervonden en nog steeds ondervinden en de omstandigheid dat de verdachte geen enkele bereidheid heeft getoond mee te willen werken aan gedragskundig onderzoek hebben meege-wogen bij de vaststelling van de straf-maat.
Tevens heeft het hof bij de bestraffing in acht genomen dat de verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatiedienst van 22 april 2005, eerder ter zake van strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof is - anders dan de advocaat-generaal - van oordeel dat de straf die de rechtbank heeft opgelegd voor de door haar bewezenverklaarde feiten een in beginsel passende straf is. Nu het hof het onder 4 tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen acht, zal het hof deze straf matigen met zes maanden gevangenisstraf.
Vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling (14-010391-02)
De officier van justitie in het arrondissement Alkmaar heeft gevorderd de
tenuitvoerlegging van het onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank te
Alkmaar van 31 december 2002, in de zaak met parketnummer 14-010391-02, waarbij de verdachte ter zake van door hem gepleegde strafbare feiten onder meer is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaar vóór het einde waarvan, kort samengevat, de verdachte zich niet behoorde schuldig te maken aan een nieuw strafbaar feit en zich diende te gedragen naar de aanwijzingen van de Brijderstichting.
De proeftijd is ingegaan op 11 februari 2003.
Gelet op het hiervoor bewezengeachte heeft de verdachte zich vóór het einde van voormelde proeftijd wederom schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Het hof ziet, gelet op artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht, termen de tenuitvoerlegging te gelasten van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis.
Vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling (14-023690-03)
De officier van justitie in het arrondissement Alkmaar heeft gevorderd de
tenuitvoerlegging van het onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in de rechtbank te Alkmaar van 21 november 2003, in de zaak met parketnummer 14-023690-03, waarbij de verdachte ter zake van een door hem gepleegd strafbaar feit onder meer is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar vóór het einde waarvan, kort samengevat, de verdachte zich niet behoorde schuldig te maken aan een nieuw strafbaar feit.
De proeftijd is ingegaan op 6 december 2003.
Gelet op het hiervoor bewezengeachte heeft de verdachte zich vóór het einde van voormelde proeftijd wederom schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Het hof ziet, gelet op artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht, termen de tenuitvoerlegging te gelasten van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde.
Een gedeelte van de vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van EUR 4.685,24 zoals door haar ook in eerste aanleg gevorderd.
De benadeelde partij heeft door middel van haar ter terechtzitting verschenen wettelijke vertegenwoordigster, [vertegenwoordiger], gesteld dat zij haar vordering zoals in eerste aanleg ingediend, wenst te handhaven.
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan de hem tenlastegelegde feiten.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot bedrag van € 2.500,00 worden toegewezen.
Ten aanzien van het gedeelte van de vordering dat betrekking heeft op de schade aan de auto, te weten een totaalbedrag van EUR 873,00, is het hof van oordeel dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering nu deze schade geen betrekking heeft op één van de bewezengeachte feiten.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van een deel van het toegewezen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van EUR 2.500,00 aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 4 en 5 tenlastegelegde.
Een gedeelte van de vordering - te weten € 2.500,00 - is in eerste aanleg toegewezen.
De benadeelde partij heeft door middel van haar ter terechtzitting verschenen wettelijke vertegenwoordigster, [vertegenwoordiger], gesteld dat zij zich kan vinden in de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3].
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan de hem tenlastegelegde feiten.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 5 primair bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot een bedrag van € 2.500,00 worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van een deel van het toegewezen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van EUR 2.500,00 aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14g (oud), 36f, 57 en 242 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 primair, 4 subsidiair, 4 meer subsidiair en 4 meest subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 en 5 primair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 3 en 5 primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaar en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 31 december 2002, met parketnummer 14-010391-02, te weten:
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Alkmaar van 21 november 2003, met parketnummer
14-023690-03, te weten:
gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 1]:
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 1], domicilie kiezende ten kantore van haar raadsvrouw [raadsvrouw], rekeningnummer [rekeningnummer], een bedrag van EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op EUR 392,10 (driehonderdtweeënnegentig euro en tien cent).
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds, groot EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro), zulks ten behoeve van [slachtoffer 1] voornoemd.
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 50 (vijftig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 3]:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 3], domicilie kiezende ten kantore van haar raadsvrouw [raadsvrouw], rekeningnummer [rekeningnummer], een bedrag van EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op EUR 384,00 (driehonderdvierentachtig euro).
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds, groot EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro), zulks ten behoeve van [slachtoffer 3] voornoemd.
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 50 (vijftig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. De Winter, Brilman en Paridaens, in tegenwoordigheid van
mr. Visser, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
- 10.
juni 2005.
Mr. Brilman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.