HR 3 mei 1937, NJ 1937, 1022; HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143, r.ov. 5.3.
HR, 03-12-2013, nr. 12/02689
ECLI:NL:HR:2013:1556
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
12/02689
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1556, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV1450, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1541, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1541, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1556, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑08‑2012
- Wetingang
art. 14a Wetboek van Strafrecht; art. 14c Wetboek van Strafrecht; art. 261 Wetboek van Strafvordering; Wijzigingswet Wetboek van Strafvordering, enz. (verbeteren en versterken identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen) (Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen)
- Vindplaatsen
NJ 2014/46 met annotatie van
SR-Updates.nl 2013-0485
NbSr 2014/12
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
1. Smaadschrift. Tll. van “bepaalde feiten” a.b.i. art. 261 Sr. 2. Voorwaardelijke veroordeling met algemene voorwaarde, wijziging van art. 14c Sr. Ad 1. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BI1171. Het oordeel van het Hof dat verdachte de eer en de goede naam van X heeft aangerand door telastlegging van bepaalde feiten, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. De Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen bevat geen relevante overgangsbepaling voor de regeling van art. 14c Sr. Toepassing van de gewijzigde sanctieregeling werkt i.c. niet ten gunste van verdachte, zodat geen sprake is van een verandering in de wetgeving a.b.i. art. 1.2 Sr. Gelet daarop heeft het Hof ten onrechte toepassing gegeven aan art. 14c Sr zoals die bepaling na 1 oktober 2010 is komen te luiden. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu ook het t.t.v. het tlgd. geldende recht (in art. 14c.2ahf.5° Sr) de mogelijkheid opende aan een voorwaardelijke veroordeling a.b.i. art. 14a Sr de (bijzondere) voorwaarde te verbinden dat verdachte medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs a.b.i. art. 1 van de Wet op de identificatieplicht aanbiedt. Verdachte heeft daarom onvoldoende belang bij een vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt.
Partij(en)
3 december 2013
Strafkamer
nr. 12/02689
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 januari 2012, nummer 20/000550-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat sprake was van "telastlegging van bepaalde feiten" in de zin van art. 261 Sr.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2009 tot en met 25 maart 2009 te Valkenswaard opzettelijk, door middel van het verspreiden en openlijk tentoonstellen van afbeeldingen, de eer en de goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand door telastlegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel een film, waarop seksuele gedragingen zichtbaar zijn, terwijl dit filmpje de titel [A] heeft, waardoor de suggestie wordt gewekt dat die persoon [betrokkene 1] betreft, tentoongesteld en verspreid."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"1. De verdediging heeft betoogd dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken aangezien verdachte niet opzettelijk het bestand, bevattende de in de tenlastelegging bedoelde film, onder de naam "[A]", heeft opgeslagen met de bedoeling deze film onder deze naam te verspreiden, doch hij bij ontvangst van dit bestand dit alleen een naam heeft gegeven om het op zijn telefoon op te slaan en vervolgens terug te kunnen vinden. De naam [betrokkene 1] was de naam die aan verdachte is genoemd toen hij het bestand op zijn telefoon ontving.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
2. Blijkens de verklaringen van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg, verkeerde verdachte op het moment dat hij het filmpje ontving in de overtuiging dat de persoon die op het filmpje was afgebeeld daadwerkelijk [betrokkene 1] was. Hij heeft bij ontvangst van dit filmpje de naam van het bestand veranderd in "[A]" en heeft vervolgens tijdens dezelfde pauze dat hij het bestand ontving het filmpje aan een aantal persoon doorgestuurd.
3. Gelet op het feit dat verdachte er aanvankelijk van overtuigd was dat de persoon op het filmpje daadwerkelijk [betrokkene 1] was en de vrijwel directe doorzending daarvan aan een aantal personen, is het hof van oordeel dat verdachte wél de bedoeling heeft gehad om het bestand onder de naam [A] te verspreiden, daarmee suggererende dat de op het filmpje zichtbare persoon [betrokkene 1] was.
Het hof verwerpt het verweer.
4. Op 25 maart 2009 heeft [betrokkene 2] namens zijn dochter, [betrokkene 1], aangifte gedaan van het plegen van smaad. Deze aangifte ziet op een filmpje met de naam "[A]" waarmee de indruk wordt gewekt dat het meisje dat zichtbaar is op het filmpje [betrokkene 1] betreft. [betrokkene 2] heeft dit filmpje waargenomen op de GSM van [betrokkene 3].
Op dit filmpje zijn seksuele gedragingen zichtbaar uitgevoerd door een vrouwelijk persoon. Verdachte heeft verklaard dat hij dit filmpje, dat door hem van de naam "[A]" was voorzien, aan ongeveer 10 personen via bluetooth heeft verzonden en het tevens aan een aantal personen, zijnde minder dan 10 personen, direct had laten zien, waaronder zijn moeder en [betrokkene 4], zijnde de baas van verdachte bij [B].
Voorts heeft verdachte verklaard, zoals hiervoor onder 2. reeds weergegeven, dat dit filmpje door hem na ontvangst in dezelfde pauze op school in de aula aan meerdere personen is doorgezonden en dat het filmpje 'snel rond ging'.
5. Blijkens de verklaringen van [betrokkene 5], heeft verdachte dit filmpje in maart 2009 op een middag na schooltijd vlak bij het [C] (het hof begrijpt: de school waar [betrokkene 1] destijds onderwijs genoot, te weten [C] te Valkenswaard) in ieder geval via zijn telefoon verzonden aan [betrokkene 6] en [betrokkene 7]. Blijkens de verklaring van [betrokkene 3] heeft verdachte dit filmpje op 14 maart 2009 ook aan hem verzonden. Blijkens de verklaring van [betrokkene 8] heeft verdachte dit filmpje tevens aan [betrokkene 9] verzonden.Voorts heeft verdachte blijkens de verklaring van [betrokkene 5] dit filmpje in maart 2009 in ieder geval ook getoond aan [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 12] en [betrokkene 13].
6. Gelet op de uitgebreide, diverse en willekeurige samenstelling van de personen aan wie verdachte het filmpje heeft verzonden en getoond, alsmede het feit dat het verzenden en het tonen van dit filmpje onder meer heeft plaatsgevonden binnen een schoolsetting waarbij, zoals verdachte heeft verklaard, dit filmpje 'snel rond ging', is naar het oordeel van het hof sprake van het ter kennis van het publiek brengen door verdachte. Daarmede acht het hof bewezen dat verdachte door het verzenden en tonen van dit filmpje ruchtbaarheid heeft gegeven als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht."
2.3.
Art. 261 Sr luidt:
"1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste."
2.4.
Vooropgesteld moet worden dat sprake is van telastlegging van een "bepaald feit" als bedoeld in art. 261 Sr, indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is telastgelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het "feit" niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging. Het behoort tot de taak van de strafrechter om, afhankelijk van de precieze vormgeving van de door het openbaar ministerie uitgebrachte tenlastelegging, zelfstandig - dus ook indien op dat punt geen verweer is gevoerd - te beoordelen of het bestanddeel "telastlegging van een bepaald feit" als bedoeld in art. 261 Sr kan worden bewezenverklaard dan wel of het bewezenverklaarde het misdrijf van art. 261 Sr oplevert. (Vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009/541.)
2.5.
Voor zover het middel ervan uitgaat dat seksuele gedragingen die op een film zichtbaar zijn, niet kunnen worden aangemerkt als voldoende geconcretiseerde gedragingen en daarmee als "bepaalde feiten" als bedoeld in art. 261 Sr, berust het op een onjuiste opvatting. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat door de naam die de verdachte aan de film - waarop blijkens de bewijsvoering seksuele gedragingen van een vrouw zichtbaar zijn - heeft gegeven de suggestie wordt gewekt dat in de film [betrokkene 1] zichtbaar is, getuigt het oordeel van het Hof dat de verdachte de eer en de goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand door telastlegging van bepaalde feiten, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte aan de voorwaardelijke veroordeling de algemene voorwaarde tot het verlenen van medewerking aan het nemen van vingerafdrukken of het ter inzage aanbieden van een identiteitsbewijs heeft verbonden, nu de feiten zijn begaan voordat de wijziging van art. 14c Sr waarin de mogelijkheid deze voorwaarde op te leggen is opgenomen, in werking is getreden.
4.2.
Het dictum van de bestreden uitspraak luidt, voor zover hier van belang:
"Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de werkstraf, groot 75 (vijfenzeventig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 37 (zevenendertig) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van Stichting Reclassering Nederland te Roermond en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door of namens deze instelling te geven."
4.3.1.
Ten tijde van het tenlastegelegde luidde art. 14c Sr:
"1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
1º gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd;
2º opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging gedurende een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
3º storting van een door de rechter vast te stellen waarborgsom, ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd en de opgelegde boete;
4º storting van een door de rechter vast te stellen som gelds in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen. Het bedrag kan niet hoger zijn dan de geldboete die ten hoogste voor het strafbare feit kan worden opgelegd.
5º andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, heeft te voldoen.
(...)"
4.3.2.
Ten tijde van de bestreden uitspraak luidde art. 14c Sr na de inwerkingtreding op 1 oktober 2010 van de Wet van 18 juli 2009, Stb. 2009, 317 (Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen):
"1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarden dat:
a. de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en
b. de veroordeelde, voor zover aan de toepassing van artikel 14a bijzondere voorwaarden als bedoeld in het tweede lid, onder 5º, zijn gesteld, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
1º gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd;
2º opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging gedurende een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
3º storting van een door de rechter vast te stellen waarborgsom, ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd en de opgelegde boete;
4º storting van een door de rechter vast te stellen som gelds in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen. Het bedrag kan niet hoger zijn dan de geldboete die ten hoogste voor het strafbare feit kan worden opgelegd.
5º andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, heeft te voldoen.
(...)"
4.4.
Genoemde wet bevat geen voor deze regeling relevante overgangsbepaling. Toepassing van de gewijzigde sanctieregeling in de voorliggende zaak werkt niet ten gunste van de verdachte, zodat geen sprake is van een verandering in de wetgeving als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr. Gelet daarop heeft het Hof ten onrechte toepassing gegeven aan art. 14c Sr zoals die bepaling na 1 oktober 2010 is komen te luiden. Het middel klaagt hierover terecht.
4.5.
Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu ook het ten tijde van het tenlastegelegde geldende recht (in art. 14c, tweede lid aanhef en onder 5º, Sr) de mogelijkheid opende aan een voorwaardelijke veroordeling als bedoeld in art. 14a Sr de (bijzondere) voorwaarde te verbinden dat de verdachte medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht aanbiedt. De verdachte heeft daarom onvoldoende belang bij een vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2013.
Conclusie 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
1. Smaadschrift. Tll. van “bepaalde feiten” a.b.i. art. 261 Sr. 2. Voorwaardelijke veroordeling met algemene voorwaarde, wijziging van art. 14c Sr. Ad 1. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BI1171. Het oordeel van het Hof dat verdachte de eer en de goede naam van X heeft aangerand door telastlegging van bepaalde feiten, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. De Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen bevat geen relevante overgangsbepaling voor de regeling van art. 14c Sr. Toepassing van de gewijzigde sanctieregeling werkt i.c. niet ten gunste van verdachte, zodat geen sprake is van een verandering in de wetgeving a.b.i. art. 1.2 Sr. Gelet daarop heeft het Hof ten onrechte toepassing gegeven aan art. 14c Sr zoals die bepaling na 1 oktober 2010 is komen te luiden. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu ook het t.t.v. het tlgd. geldende recht (in art. 14c.2ahf.5° Sr) de mogelijkheid opende aan een voorwaardelijke veroordeling a.b.i. art. 14a Sr de (bijzondere) voorwaarde te verbinden dat verdachte medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs a.b.i. art. 1 van de Wet op de identificatieplicht aanbiedt. Verdachte heeft daarom onvoldoende belang bij een vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt.
Nr. 12/02689
Mr. Spronken
Zitting 5 november 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft verdachte op 20 januari 2012 wegens smaadschrift, meermalen gepleegd veroordeeld tot een werkstraf van 150 uren waarvan 75 uren voorwaardelijk. Aan deze veroordeling heeft het hof een bijzondere voorwaarde en een proeftijd voor de duur van twee jaren verbonden. Tevens heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte is tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
3. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het hof verdachte ten onrechte niet heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, althans dat de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen is omkleed. Hiertoe wordt aangevoerd dat het onder 2 bewezenverklaarde feit niet kan worden gekwalificeerd als smaadschrift omdat de in de bewezenverklaring voorkomende, algemene aanduiding “seksuele gedragingen”, zonder feitelijke omschrijving daarvan, niet oplevert de “telastlegging van een bepaald feit” als bedoeld in art. 261 Sr.
5. Aan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd dat:
“hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2009 tot en met 25 maart 2009 te Valkenswaard opzettelijk, door middel van het verspreiden en/of openlijk tentoonstellen van afbeeldingen, de eer en/of de goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaald(e) feit(en), met het kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel een of meer afbeelding(en), te weten een film, waarop seksuele gedragingen zichtbaar zijn, waarbij een persoon was betrokken die kennelijk de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt, terwijl dit filmpje de titel [A] heeft, waardoor de suggestie wordt gewekt dat die persoon [betrokkene 1] betreft, tentoongesteld en/of verspreid.”
6. Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2009 tot en met 25 maart 2009 te Valkenswaard opzettelijk, door middel van het verspreiden en openlijk tentoonstellen van afbeeldingen, de eer en de goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand door telastlegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel een film, waarop seksuele gedragingen zichtbaar zijn, terwijl dit filmpje de titel [A] heeft, waardoor de suggestie wordt gewekt dat die persoon [betrokkene 1] betreft, tentoongesteld en verspreid.”
7. Het hof heeft dit feit gekwalificeerd als “smaadschrift, meermalen gepleegd” en heeft onder het kopje “Toepasselijke wettelijke voorschriften” onder meer art. 261 Sr aangehaald. Dit artikel luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
8. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat nu het aan [betrokkene 1] toegedichte gedrag in de bewezenverklaring slechts in algemene termen is aangeduid, namelijk ‘’een film, waarop seksuele gedragingen zichtbaar zijn’’ en niet voldoende is geconcretiseerd en het bovendien niet [betrokkene 1] is die in het filmpje figureert, het hof het bewezenverklaarde niet had mogen kwalificeren als smaadschrift en verdachte van alle rechtsvervolging had dienen te ontslaan.
9. In zijn algemeenheid kan over de strafbaarstelling van smaad(schrift) het volgende worden opgemerkt. De ratio ervan ligt in de bescherming van de morele integriteit waarop eenieder in het maatschappelijk verkeer aanspraak kan maken. Bij het bestanddeel “telastlegging van een bepaald feit” moet het niet alleen gaan om een ernstig feit zoals een misdrijf of een gedraging die moreel verwerpelijk wordt geacht, maar ook om een duidelijk te onderkennen concrete historische gedraging waarbij de betrokkenheid van het slachtoffer bij dat feit tot uitdrukking komt.1.Een vage beschuldiging die niet verder gaat dan het aan iemand toedichten van kwalijke eigenschappen of, in algemene zin, een insinuatie van een dubieuze levensstijl, is dus niet genoeg om van ‘’een bepaald feit” in de zin van art. 261 Sr te kunnen spreken.2.
10. Het middel werpt mijns inziens (impliciet) twee van elkaar te onderscheiden vragen op:
In de eerste plaats of de wijze waarop het “bepaalde feit” in de zin van art. 261 Sr nader is omschreven in de tenlastelegging, voldoet aan de eisen van art. 261 Sv, met name of dit een voldoende feitelijke omschrijving is. Dit aspect heeft betrekking op de geldigheid van de dagvaarding en niet zozeer op de vraag of het bewezenverklaarde feit wel kan worden gekwalificeerd als smaadschrift.
Pas als aangenomen wordt dat “een film, waarop seksuele gedragingen zichtbaar zijn” voldoende feitelijke betekenis toekomt, dan is de tweede vraag aan de orde, namelijk of dit onderdeel, mits bewezen, kan worden aangemerkt als een “telastlegging van een bepaald feit” in de betekenis die aan deze termen in het kader van art. 261 Sr toekomt en dus of bewezenverklaring van het tenlastegelegde wel het misdrijf van art. 261 Sr oplevert. Hierbij gaat het wel om de kwalificatievraag. Dat geldt ook voor de kwestie of het feit dat het niet [betrokkene 1] was die op het filmpje te zien was, een kwalificatie van smaadschrift in de weg staat.
11. Ook al kan in cassatie niet voor het eerst worden geklaagd over de geldigheid van de dagvaarding3.en wordt dit in het middel overigens ook niet met zoveel woorden aangevoerd, wil ik daarover het volgende opmerken. Naar mijn mening zijn de passages in de tenlastelegging die de feitelijke invulling geven aan het “bepaalde feit”, namelijk “een film, waarop seksuele gedragingen zichtbaar zijn, terwijl dit filmpje de titel [A] heeft, waardoor de suggestie wordt gewekt dat die persoon [in het filmpje AG] [betrokkene 1] betreft”, voldoende concreet omschreven. Duidelijk wordt hierbij immers om welke gedraging het gaat, het figureren in een filmpje waarop seksuele gedragingen te zien zijn, en dat deze gedraging aan [betrokkene 1] worden toegedicht. Nu het gaat om een tenlastelegging van het verspreiden van een smaadschrift, acht ik de woorden “seksuele gedraging” voldoende geconcretiseerd. Dat is anders bij zedendelicten, waarbij het wel van belang is om de seksuele gedragingen feitelijk nader te omschrijven. Zo voldoet bijvoorbeeld de vermelding van “seksueel getinte afbeeldingen” of “seksuele gedraging”, zonder dat de feitelijke inhoud van die afbeeldingen of gedragingen nader is aangeduid, niet aan de eis die art. 261 Sv stelt aan de opgave van het feit als het gaat om een op art. 240a Sr of 240b Sr gebaseerde tenlastelegging.4.Naar mijn mening is er in casu dan ook geen sprake van een nietige tenlastelegging.
12. Dan komt de vraag aan de orde of het bewezenverklaarde wel kon worden gekwalificeerd als smaadschrift, gelet op de nadere omschrijving in de tenlastelegging van “het bepaalde feit” in de betekenis die daaraan toekomt in art. 261 Sr. Relevant is daarbij of het verspreiden en publiek maken van een filmpje waarop seksuele gedragingen zichtbaar zijn onder vermelding van de naam van diegene die in het filmpje te zien is (of zou zijn), naar huidige morele maatstaven geschikt is om de integriteit aan te tasten van de persoon - of degene die wordt aangemerkt als de persoon - die in het filmpje te zien is.
13. Naar mijn mening is voor het antwoord op de vraag of het hof in casu heeft kunnen aannemen dat er sprake is van smaadschrift niet alleen de omschrijving in de tenlastelegging van belang, maar ook wat het karakter is van de seksuele gedragingen die daarop te zien zijn en hoe hierop de betrokken persoon wordt weergeven. Het is voor de kwalificatie niet noodzakelijk dat deze aspecten allemaal in de tenlastelegging worden uitgewerkt, omdat aan de aard van de seksuele gedragingen en de reputatieschade die wordt veroorzaakt door het verspreiden van beelden daarvan, ook in combinatie met datgene wat in het dossier staat, invulling kan worden gegeven.5.
14. Uit de gedingstukken, waarnaar door het hof in het arrest wordt verwezen, blijkt dat de inhoud van het betreffende filmpje door een gecertificeerd zedenrechercheur als volgt is beschreven.6.Een meisje met een geschatte leeftijd tussen de 14 en 17 jaar zit in eerste instantie gekleed in een bh en slip op een bed en voert een soort striptease act op. Vervolgens doet zij haar bh en slip uit waarna zij met haar handen over haar borsten en vagina wrijft. Uiteindelijk masturbeert het meisje en brengt zij haar vingers in haar vagina. Gedurende het gehele filmpje is de titel “[A]” zichtbaar boven in beeld.
15. Gelet op de zeer expliciete seksuele inhoud van het filmpje, het feit dat [betrokkene 1] destijds 15 jaar was, zij volgens de gedingstukken enige uiterlijke gelijkenissen vertoonde met het meisje op de film en haar naam constant in beeld was, wordt [betrokkene 1] in dit door verdachte verspreide filmpje uitdrukkelijk in verband gebracht met een concrete historische gedraging die mijns inziens – ook naar huidige morele maatstaven – evident geschikt is om haar integriteit aan te tasten. Dat zij niet daadwerkelijk het meisje op het filmpje is doet hieraan niet af nu ook de beschuldiging van een vermeende gedraging die aan iemand wordt toegedicht diens goede naam kan besmetten. Bovendien maakt de omstandigheid dat [betrokkene 1] niet degene was die op het filmpje te zien was het voor haar wellicht nog kwetsender, omdat zij in verband is gebracht met het filmpje terwijl zij daar helemaal niet bij betrokken was en bij degenen aan wie het filmpje is doorgestuurd wel de indruk kan (blijven) bestaan dat zij in dat filmpje te zien is.
16. Het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het hof dat de inhoud van de film een duidelijk te onderkennen concrete, vermeende gedraging van [betrokkene 1] aanwijst die als smadelijk in de zin van art. 261 Sr kan worden aangemerkt, vind ik dan ook niet onbegrijpelijk.
17. Het middel faalt.
18. Het tweede middel klaagt dat de kwalificatiebeslissing en/of de strafoplegging onvoldoende met redenen is/zijn omkleed, omdat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde feit meermalen is gepleegd. De steller van het middel voert aan dat het op diverse data aan verschillende personen tonen en/of versturen van telkens hetzelfde filmpje waardoor de eer en goede naam van één persoon wordt aangerand, tezamen is te beschouwen als het ter kennis van het publiek brengen van dat feit en dat dit dus niet meerdere strafbare feiten oplevert.
19. Onder “ruchtbaarheid geven” als bedoeld in art. 261 Sr moet worden verstaan “het ter kennis van het publiek brengen”. Met zodanig ‘publiek’ is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld.7.
20. Uit de bewezenverklaring en de bewijsvoering volgt dat verdachte het filmpje op verschillende momenten in maart 2009 aan diverse personen heeft getoond en/of verstuurd. Nu hierdoor sprake is van uiteenlopende, op verschillende tijdstippen gepleegde strafbare handelingen kon het hof, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk, oordelen dat verdachte zich telkens opnieuw schuldig maakte aan het ter kennis van het publiek brengen van het filmpje en het bewezenverklaarde feit dus kwalificeren als “smaadschrift, meermalen gepleegd”. Daardoor zijn de kwalificatiebeslissing en de strafoplegging voldoende met redenen omkleed.
20. Het middel faalt en kan naar mijn oordeel worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
20. Het derde middel klaagt dat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed omdat het hof ten onrechte de voorwaarde van het huidige art. 14c, eerste lid onder b sub 1, Sr heeft gesteld. Deze voorwaarde is pas sinds 1 oktober 2010 in de wet opgenomen en was dus nog niet van toepassing ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
20. Het hof heeft verdachte onder verwijzing naar onder meer art. 14c Sr veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 150 uren, met daarbij de volgende bepaling:
“Bepaalt dat een gedeelte van de werkstraf, groot 75 (vijfenzeventig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 37 (zevenendertig) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.”
24. Art. 14c, eerste lid, Sr luidt sinds 1 oktober 2010:
“Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarden dat:
a. de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en
b. de veroordeelde, voor zover aan de toepassing van artikel 14a bijzondere voorwaarden als bedoeld in het tweede lid zijn gesteld:
1° ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt; en
2° medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.”
25. Ten tijde van het bewezenverklaarde feit luidde het eerste lid van art. 14c Sr echter nog als volgt:
“Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.”
26. Mijn ambtgenoot Machielse schreef over deze kwestie in zijn conclusie voor HR 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0502:
“De nieuwe algemene voorwaarde is in artikel [14c] Sr ingevoegd bij Wet van 18 juli 2009, Stb. 2009, 317 (Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen) die op 1 oktober 2010 in werking is getreden. De wetgever heeft niet voorzien in een overgangsregeling.
In 2006 heeft de Hoge Raad op een vordering tot cassatie in het belang der wet beslist dat de wijziging van artikel 14a Sr bij Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet herijking strafmaxima, in werking getreden 1 februari 2006) die - kort gezegd - de mogelijkheid voor voorwaardelijke veroordeling verruimde, geen verandering van wetgeving in de zin van artikel 1 lid 2 Sr inhoudt en dat het hof daarom ten onrechte de nieuwe wet had toegepast op feiten die waren begaan toen de nieuwe wet nog niet in werking was getreden. [voetnoot 1] Hier doet zich een vergelijkbare situatie voor. De nieuwe algemene voorwaarde van identificatie is na het begaan der feiten ingevoerd. Het is in lijn met het zojuist genoemde arrest om ook hier te bepalen dat deze nieuwe algemene voorwaarde nog niet kon worden verbonden aan een voorwaardelijke veroordeling voor feiten die voor de wijziging van artikel 14c Sr […] zijn begaan.
De vraag rijst nu wat verstandig is. Een kleine rondgang langs de feitenrechtspraak leert mij dat rechtbanken en hoven op ruime schaal de nieuwe identificatievoorwaarde hebben verbonden aan voorwaardelijke veroordelingen voor feiten die zijn begaan voor 1 oktober 2010. [voetnoot 2] De nieuwe algemene voorwaarde is door de wetgever kennelijk bedoeld als ondersteuning van een of meer bijzondere voorwaarden. Als zodanig kan de identificatievoorwaarde indirect een bijdrage leveren aan het doel dat de rechter voor ogen stond met het opleggen van een bijzondere voorwaarde, zoals het bevorderen van de speciale preventie, het ondersteunen van maatschappelijk betamelijk gedrag van veroordeelde, het reclasseringsbelang et cetera. [voetnoot 3] Ik zie dan ook geen bezwaar tegen een soort conversie van de identificatievoorwaarde van een algemene voorwaarde in een bijzondere voorwaarde. De identificatievoorwaarde blijft binnen de grenzen die de wet stelt aan de bijzondere voorwaarde. Het is een voorwaarde die het gedrag van verdachte betreft en die staat in het teken van de realisering van andere bijzondere voorwaarden. Als de Hoge Raad dit standpunt zou delen kan met een verbeterde lezing van de strafoplegging worden volstaan.
Voetnoten:
1. HR 13 juni 2006, NJ 2008/52, m.nt. Mevis. In 2011 is de Hoge Raad op het standpunt teruggekomen naar aanleiding van de beslissing van het EHRM in de zaak Scoppola: HR 24 oktober 2011, NJ 2012/80, m.nt. Keijzer.
2. Rechtbank Almelo 28 oktober 2011, LJN BU2161; Rechtbank Zutphen 22 november 2011, LJN BU5326; Rechtbank Maastricht 22 november 2011, LJN BU5662; Rechtbank Assen 27 januari 2011, LJN BP2245; Rechtbank 's-Hertogenbosch 16 mei 2011, LJN BQ4645; Rechtbank 's-Gravenhage 6 juni 2011 LJN BQ7274; Gerechtshof Amsterdam 8 november 2011, LJN BU3800; Gerechtshof Amsterdam 19 april 2011, LJN BX6301; Gerechtshof 's-Gravenhage 8 november 2011, LJN BV6059; Gerechtshof Arnhem 20 oktober 2011, LJN BT8721; Gerechtshof Arnhem 3 november 2011, LJN BU3709.
3. Zie mr. F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde, Deventer 1996, p. 81 e.v.”
27. De Hoge Raad kwam in zijn arrest niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van dit standpunt, omdat het arrest van het hof reeds op een andere grond werd vernietigd.
27. Ik schaar mij achter de redenering van Machielse en wijs bovendien op het arrest van het EHRM in de zaak Del Río Prada v. Spanje,8.waarin onder verwijzing naar eerdere uitspraken in herinnering wordt geroepen dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een “penalty” als bedoeld in art. 7 EVRM en de “execution” of “enforcement” daarvan, en dat retroactieve toepassing van een maatregel die niet als zodanig een punitief karakter heeft maar meer te maken heeft met de uitvoering of executie van de straf, niet in strijd komt met art. 7 EVRM.9.In het licht van deze jurisprudentie stel ik mij op het standpunt dat de algemene voorwaarde in kwestie niet een aparte straf is maar een instrument om (de uitvoerbaarheid en/of effectiviteit van) de opgelegde bijzondere voorwaarde te ondersteunen, waardoor geen belemmering hoeft te bestaan voor de conversie als door Machielse voorgesteld.
29. Het middel slaagt maar hoeft niet tot cassatie te leiden mits de Hoge Raad de voorgestelde correctie toepast.
29. Ambtshalve heb ik geen andere grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2013
HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009, 541 m.nt. Reijntjes, r.ov. 3.2.3.; A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, “Uitingsdelicten”, Deventer: Kluwer, derde druk 2011, p. 65-68.
Zie wederom HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009, 541 m.nt. Reijntjes.
HR 18 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1677; HR 28 september 2004; ECLI:NL:HR:2004:AQ3710 en HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1739, NJ 2012, 147 m.nt. Reijntjes.
Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Leeuwarden 4 mei 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BM3169, in een zaak die draaide om de openbaarmaking van een seksueel getint filmpje in het kader van belediging. Daarin werd de dagvaarding nietig verklaard, onder andere omdat de aanduiding daarvan in de tenlastelegging, inhoudende dat het slachtoffer op die film en foto’s naakt te zien was, ook in combinatie met wat daarover in het dossier te vinden was, onvoldoende kon worden ingevuld. Zie voor het belang van de aanvullende informatie in het dossier in dit verband ook B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, 2010, p. 407.
Het hof verwijst in zijn arrest in voetnoot 5 naar het proces-verbaal bevindingen, d.d. 20 september 2009, proces-verbaalnummer 2009049503-9, in de wettelijke vorm opgemaakt door W.J.J.M. Damen, hoofdagent van politie, dossierpagina's 29 en 30.
HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9186, r.ov. 3.3; HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2009, r.ov. 2.4.2.
EHRM 21 oktober 2013, nr. 42750/09, zie met name § 83-90.
Zie paragraaf 83.
Beroepschrift 10‑08‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake : [verdachte]/cassatie
Griffienr : S12/02689
Betekening aanzegging d.d. : 14 juni 2012
Mijn ref : RJB/YH 20120617
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 20 januari 2012, en alle door het Hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 150 uren, waarvan 75 uren onvoorwaardelijk. Daarnaast heeft het Hof een beslissing genomen ten aanzien van een vordering van een benadeelde partij, en verdachte te dier zake de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 261 Sr, alsmede 358, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende;
In het arrest heeft het Hof bewezen verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) in de periode van 1 maart 2009 tot en met 25 maart 2009 te Valkenswaard opzettelijk, door middel van het verspreiden en openlijk tentoonstellen van afbeeldingen, de eer en goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand door tenlastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel een film, waarop seksuele gedragingen zichtbaar zijn, terwijl dit filmpje de titel ‘[betrokkene 1]’ heeft, waardoor de suggestie wordt gewekt dat die persoon [betrokkene 1] betreft, tentoongesteld en verspreid. Het bewezen verklaarde is door het Hof gekwalificeerd als smaadschrift, meermalen gepleegd.
Ten onrechte heeft het Hof verdachte niet van alle rechtsvervolging ontslagen nu hetgeen het Hof bewezen heeft verklaard niet gekwalificeerd kan worden als opleverende smaadschrift, nu er geen sprake is van ‘tenlastelegging van bepaalde feiten’ zoals bedoeld in art. 261 Sr, en/of is de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is ten laste gelegd, dat:
‘hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2009 tot en met 25 maart 2009 te Valkenswaard opzettelijk, door middel van het verspreiden en/of openlijk tentoonstellen van afbeeldingen, de eer en/of de goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand door tenlastelegging van een of meer bepaald(e) feit(en), met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel een of meer afbeelding(en), te weten eeń film, waarop seksuele gedragingen zichtbaar zijn, waarbij een persoon was betrokken die kennelijk de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt, terwijl dit filmpje de titel [betrokkene 1] heeft, waardoor de suggestie wordt gewekt dat die persoon [betrokkene 1] betreft, tentoongesteld en/of verspreid.’
1.2
In het arrest heeft het Hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2009 tot en met 25 maart 2009 te Valkenswaard opzettelijk, door middel van het verspreiden en openlijk tentoonstellen van afbeeldingen, de eer en goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand door tenlastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel een film, waarop seksuele gedragingen zichtbaar zijn, terwijl dit filmpje de titel [betrokkene 1] heeft, waardoor de suggestie wordt gewekt dat die persoon [betrokkene 1] betreft, tentoongesteld en verspreid.’
1.3
In het arrest heeft het Hof voorts nog overwogen en beslist, dat het Hof niet bewezen acht hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hetgeen bewezen is verklaard, zodat verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
1.4
In het arrest heeft het Hof voorts overwogen en beslist, dat het bewezen verklaarde oplevert: ‘smaadschrift, meermalen gepleegd.’
1.5
Bij de ‘toepasselijke wettelijke voorschriften’ heeft het Hof onder meer artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht genoemd.
1.6
Artikel 261 Sr luidt:
‘Smaad(schrift)
- 1.
Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doet om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuld aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
- 2.
Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuld aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
- 3.
Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar wat en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.’
1.7
Bij een ‘bepaald feit’ zoals bedoeld in artikel 261 lid 1Sr moet het gaan om een op zodanige wijze ten laste gelegd feit, dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst (HR 30 oktober 2001, NJ 2002,129). Hiervan is er geen sprake indien bijvoorbeeld het feit niet het gedrag van de betrokkene betreft of gedag dat slechts in algemene termen wordt aangeduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging (HR 29 september 2009, NJ 2009, 541, m.nt. JMR).
1.8
Nu in de onderhavige zaak slechts bewezen is verklaard dat verdachte een film waarop seksuele gedragingen zichtbaar zijn, terwijl dit filmpje de titel ‘[betrokkene 1]’ heeft, waardoor de suggestie wordt gewekt dat die persoon [betrokkene 1] betreft, tentoongesteld en verspreid heeft, en er derhalve niet sprake is van een duidelijk te onderkennen concrete gedraging en (voorts) het laste gelegde feit niet het gedrag van betrokkene betreft en ook niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging van [betrokkene 1], heeft het Hof de verdachte ten onrechte niet van alle rechtsvervolging ontslagen en/of is de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Ten onrechte heeft het Hof het bewezen verklaarde, te weten dat verdachte (verkort zakelijk weergeven) in de periode van 1 maart 2009 tot en met 25 maart 2009 te Valkenswaard opzettelijk, door middel van het verspreiden en openlijk tentoonstellen van afbeeldingen, de eer en goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met vermeld doel een film tentoongesteld en verspreid, gekwalificeerd als opleverende ‘smaadschrift, meermalen gepleegd’, nu het bewezen verklaarde niet een meermalen gepleegd strafbaar feit opleveren, zodat de kwalificatiebeslissing en/of strafoplegging onvoldoende redenen is omkleed.
Toelichting
2.1
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2009 tot en met 25 maart 2009 te Valkenswaard opzettelijk, door middel van het verspreiden en openlijk tentoonstellen van afbeeldingen, de eer en goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand door tenlastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel een film, waarop seksuele gedragingen zichtbaar zijn, terwijl dit filmpje de titel [betrokkene 1] heeft, waardoor de suggestie wordt gewekt dat die persoon [betrokkene 1] betreft, tentoongesteld en verspreid.’
2.2
In het arrest heeft het Hof het bewezen verklaarde gekwalificeerd als:
‘smaadschrift, meermalen gepleegd.’
2.3
Bij de ‘toepasselijke wettelijke voorschriften’ heeft het Hof onder meer uit de artikelen 57 en 261 Sr genoemd.
2.4
Onder ‘ruchtbaarheid geven’ als bedoeld in artikel 261 Sr dient te worden verstaan ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Met een zodanig ‘publiek’ is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld (HR 8 juli 2008, NJ 2008, 340 alsmede HR 5 juli 2011, LJN BQ 2009).
2.5
Gelet op de delictsomschrijving heeft het Hof dan ook het bewezen verklaarde ten onrechte gekwalificeerd als opleverende het meermalen plegen van smaadschrift nu het op diverse data aan verschillende personen laten zien van een filmpje waardoor de eer en goede naam van één persoon wordt aangerand en het op verschillende data aan verschillende personen versturen van dat filmpje te beschouwen is als het ter kennis van het publiek brengen van dat smaadschrift.
Hierbij kan bijvoorbeeld een vergelijking worden gemaakt met het voorhanden hebben van diverse patronen van diverse kalibers, hetgeen oplevert het voorhanden hebben van munitie, en niet het meermalen voorhanden hebben van munitie (zie in dit verband onder meer HR 3 juli 2007, LJN BA 5034 alsmede HR 24 mei 2011, LJN BP 6439), alsmede het plegen van openlijk geweld tegen personen en goederen (COM Knigge voor HR 12 oktober 2010, NJ 2010, 560) en het op een verschillende wijze binnendringen van het lichaam, hetgeen eveneens niet meerdere strafbare feiten oplevert (HR 31 maart 2009, NJ 2009,175).
2.6
Gelet op het bovenstaande is de kwalificatiebeslissing en/of strafoplegging dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Middel III
Ten onrechte heeft het Hof bij het opleggen van de werkstraf voor de duur van 150 uren, waarvan 75 uren voorwaardelijk, bepaald dat een gedeelte van de werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, nu het Hof ten onrechte de betreffende voorwaarde heeft opgenomen in de strafoplegging, terwijl voorts onvoldoende duidelijk is op welke wijze verdachte aan de voorwaarde kan voldoen, zodat de oplegging van de straf onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
3.1
Het Hof heeft bewezen verklaard dat verdachte op 1 mei 2009 tot en met 25 maart 2009 zich schuldig heeft gemaakt aan (verkort zakelijk weergeven) smaadschrift.
3.2.
In het arrest heeft het Hof de verdachte strafbaar geoordeeld en verdachte een straf opgelegd. In het arrest heeft het Hof daartoe vermeld dat:
‘Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de werkstraf, groot 75 (vijfenzeventig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 37 (zevenendertig) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzonder voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van Stichting Reclassering Nederland te Roermond en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door of namens deze instelling te geven. (…)’
3.3
Ten tijde van het bewezen verklaarde luidde artikel 14c Sr:
‘Artikel 14c.
- — 1.
Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
- — 2.
Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
- 1.
gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd;
- 2.
opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging gedurende een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
- 3.
storting van een door de rechter vast te stellen waarborgsom, ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd en de opgelegde boete;
- 4.
storting van een door de rechter vast te stellen som gelds in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen. Het bedrag kanniet hoger zijn dan de geldboete die ten hoogste voor het strafbare feit kan worden opgelegd;
- 5.
andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, heeft te voldoen;
- — 3.
De bijzondere voorwaarden mogen de vrijheid van de veroordeelde zijn godsdienst of levensovertuiging te blijden en de staatkundige vrijheid niet beperken.
- — 4.
Bij het stellen van één van de bijzondere voorwaarden genoemd in het tweede lid, onder 3 en 4, vinden de artikel 23, eerste en tweede lid, en 24 overeenkomstige toepassing.’
3.4
Sedert 1 oktober 2010 luidt artikel 14c als volgt:
‘Artikel 14c. [ Algemene Voorwaarden. Bijzondere voorwaarden]
Algemene en bijzondere voorwaarden
- 1.
Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarden dat:
- a.
de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en
- b.
de veroordeelde, voor zover aan de toepassing van artikel 14a bijzondere voorwaarden als bedoeld in het tweede lid, onder 5, zijn gesteld, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
- 2.
Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
- 1.
gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd;
- 2.
opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging gedurende een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
- 3.
storting van een door de rechter vast te stellen waarborgsom, ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd en de opgelegde boete;
- 4.
storting van een door de rechter vast te stellen som gelds in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen. Het bedrag kan niet hoger zijn dan de geldboete die ten hoogste van het Strafbare feit kan worden opgelegd.
- 5.
andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, het te voldoen.
- 3.
De bijzondere voorwaarden mogen de vrijheid van de veroordeelde zijn godsdienst of levensovertuiging te belijden en de staatkundige vrijheid niet beperken.
- 4.
Bij het stellen van één van de bijzondere voorwaarden genoemd in het tweede lid, onder 3 en 4, vinden de artikelen 23, eerste en tweede lid, en 24 overeenkomstige toepassing.’
3.5
Uit de strafoplegging kan bezwaarlijk anders volgen dan dat het Hof van mening is geweest dat het artikel 14c lid 1 onder b Sr kan toepassen zoals dat artikel luidt sedert 1 oktober 2010, zulks terwijl bewezen is verklaard dat het feit gepleegd is in 2009, terwijl ook niet gesteld kan worden dat de sedert 1 oktober 2010 geldende wet gunstiger voor de verdachte is.
Onder deze omstandigheden is de strafoplegging dan ook onvoldoende met redenen omkleed (zie in dit verband onder meer EHRM 17 september 2009, NJB 2009, pag. 2691, nr. 2080 — Scopola —; HR 12 juli 2011, NJ 2012, 78; HR 20 december 2011, NJ 2012, 236 en HR 20 december 2011, NJ 2012, 237, m.nt. PAMM).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 10 augustus 2012
Advocaat