HR, 29-11-1994, nr. 98057M
ECLI:NL:HR:1994:ZD1101
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-11-1994
- Zaaknummer
98057M
- LJN
ZD1101
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZD1101, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑11‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:39
- Wetingang
art. 242 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑11‑1994
Inhoudsindicatie
‘Feitelijkheid’ en ‘door een feitelijkheid dwingen’ cfm. art. 242 Sr.
29 november 1994
Strafkamer
nr. 98.057 M
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, militaire kamer, van 1 december 1993 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem, militaire kamer, van 25 mei 1993 – de verdachte ter zake van 1. “verkrachting” en 2. “feitelijke aanranding van de eerbaarheid” veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.Namens deze heeft mr H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Nijkerk, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is voor zover voor de beoordeling van het tweede middel van belang bewezenverklaard dat:
1. verdachte in de periode van 27 december 1991 tot en met augustus 1992 in de gemeente Zoetermeer, door een feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het sexueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], te weten het vingeren van die [slachtoffer], welke feitelijkheid hierin heeft bestaan dat verdachte opzettelijk die [slachtoffer] opsloot in zijn wagen door middel van de centrale deurvergrendeling;
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
ten aanzien van het onder 1 telastegelegde feit:
1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 17 november 1993, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:
“in de periode van 27 december 1991 tot en met augustus 1992 heb ik in de gemeente Zoetermeer sexuele handelingen gepleegd met [slachtoffer]. Dat gebeurde in mijn wagen, die ik had afgesloten door middel van de centrale deurvergrendeling.
[slachtoffer] noemde mij altijd [verdachte].”
2. Een proces-verbaal nummer P. 204/1992, opgemaakt in de wettelijke vorm op 1 december 1992 door [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], onderscheidenlijk opperwachtmeester der Rijkspolitie, behorende tot het district ’s-Gravenhage, wachtmeester der Koninklijke Marechaussee, behorende tot de brigade Gouda en wachtmeester der Rijkspolitie, behorende tot de groep Berkel en Rodenrijs, met de daarbij gevoegde bijlagen, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven- (het proces-verbaal is met de daarbij gevoegde bijlagen opgenomen in een ordner, waarop is vermeld:
“P204/1992 KMAR Gouda”):
2.1 als verklaring van verdachte, opgenomen in een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 25 november 1992 door de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] voornoemd (bijlage 204.13/1992):
“Op 31 december 1991 ben ik samen met [slachtoffer] gaan schaatsen op de ijsbaan te Zoetermeer. Na het schaatsen zijn wij samen naar de auto gegaan. Ik heb de deuren middels de centrale deurvergrendeling afgesloten. Op dat moment had ik de bedoeling om lichamelijk contact met [slachtoffer] te hebben. Ik wilde een manier vinden om haar zover te krijgen en sloot een weddenschap af dat zij geen vijf minuten stil kon zitten. [slachtoffer] deed aan deze weddenschap mee. Ik probeerde op een gegeven moment haar broekriem te openen. Ik heb geprobeerd met mijn hand haar geslachtsdeel te raken. Ik ging met mijn vinger over haar clitoris.”
2.2 als verklaring van [slachtoffer] opgenomen in een proces-verbaal van aangifte, opgemaakt in de wettelijke vorm op 16 november 1992 door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voornoemd (bijlage 204.03/1992):
“Op 31 december 1991 ben ik met [verdachte] gaan schaatsen in Zoetermeer. Na het schaatsen kwamen wij in de parkeergarage waar wij in de auto van [verdachte] stapten. De auto is voorzien van een centrale deurvergrendeling.In de auto sloot [verdachte] met mij een weddenschap af. Hij zei dat wij geen vijf minuten stil konden zitten. Na enige minuten zei [verdachte]: “Ik houd het niet meer vol, je bent ook zo moeilijk om van af te blijven”. Toen ging hij met zijn handen in mijn broek. Hij stopte een van zijn vingers in mijn geslachtsdeel en begon mij te vingeren. Hij ging met zijn vinger in mijn vagina. Hij drong daadwerkelijk mijn vagina binnen.
Tijdens deze handelingen had [verdachte] zijn portieren afgesloten middels de centrale deurvergrendeling van de auto.”
4.3. Voorts heeft het Hof met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde overwogen:
Ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde feitelijkheid, bestaande in het opzettelijk opsluiten van [slachtoffer] door verdachte in zijn wagen, door middel van de centrale deurvergrendeling, merkt het hof op dat een dergelijke feitelijkheid niet zonder meer behoeft te worden beschouwd als een “opsluiten” in eigenlijke zin (“het onmogelijk maken de wagen te verlaten”), nu -zoals ook door de raadsman is betoogd- aangenomen mag worden dat een dergelijke vergrendeling betrekkelijk eenvoudig, ook vanaf de plaats van de passagier, kan worden opgeheven.
Het hof is echter van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden, zoals daarvan blijkt uit de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen, en mede in aanmerking genomen de leeftijd van het slachtoffer (een meisje van 14 jaar), het psychologisch effect van het door verdachte sluiten van de deurvergrendeling (hetgeen -naar het hof van algemene bekendheid acht- gepaard gaat met een duidelijk hoorbaar geluid) zodanig moet worden geacht, dat van dat slachtoffer niet kon en mocht worden verwacht dat zij er in zou slagen de belemmering van haar bewegingsvrijheid op enigerlei wijze op te heffen.
5. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1.1. De woorden “of een andere feitelijkheid” zijn in het voorgestelde art. 242 Sr toegevoegd bij nota van wijziging (Kamerstukken II, 1988/89, 20 930, nr. 6). De Memorie van Antwoord (Kamerstukken II 1988/89, 20 930, nr. 5, blz. 11) houdt dienaangaande onder meer:
“De leden van de C.D.A. -fractie willen vervolgens weten of (…) de delictsomschrijving moet worden aangevuld met dwang door andere feitelijkheden. (…) Ook kan men iemand in een bedreigende situatie brengen, bijvoorbeeld door de deur van een vertrek in een verlaten woning af te sluiten. Ik heb de indruk dat door een aanvulling als voorgesteld door deze leden een aantal situaties onder de werking van dit artikel worden gebracht die inderdaad even bedreigend kunnen zijn als geweld of bedreiging met geweld. Ik neem het voorstel dan ook gaarne over”.
6.1.2. Voorts houdt de Memorie van Antwoord (blz. 17) in:
“De leden van de fractie van de P.v.d.A. waren van mening dat deze uitbreiding zou kunnen bijdragen aan het bijvoorbeeld tegengaan van ernstige ongewenste intimiteiten op de werkvloer. Dit zou mogelijk zijn, doch de andere feitelijkheid moet wel zo bedreigend zijn dat het slachtoffer er echt door “gedwongen” wordt, dus geen “weerstand” kan bieden”.
6.1.3. Tenslotte houdt de Nota naar aanleiding van het eindverslag (Kamerstukken II, 1989/90, 20 930, nr. 8, blz 8) omtrent de vraag wanneer er sprake van kan zijn dat iemand door een feitelijkheid wordt gedwongen in:
“Het gaat er (…) om dat de feitelijkheid zo bedreigend moet zijn dat wanneer zij niet wordt gebezigd, het slachtoffer niet zou hebben gehandeld of nagelaten, althans niet op het ogenblik waarop en in de omstandigheden waarin hij (zij) thans gehandeld heeft of niet gehandeld heeft. Er moet dus een relatie zijn tot het gebezigde middel en het handelen of nalaten. Als een feitelijkheid zeer bedreigend is voor het slachtoffer zal zij geen weerstand meer kunnen bieden”.
6.2. Gelet op het hiervoren onder 6.1 overwogene dient art. 242 Sr aldus te worden opgevat dat niet valt uit te sluiten dat het afsluiten van een auto door middel van een centrale deurvergrendeling onder omstandigheden een feitelijkheid kan opleveren waardoor een slachtoffer tot het ondergaan van handelingen als bedoeld in die bepaling wordt gedwongen. De primaire klacht van het middel, die van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
6.3. Van door een feitelijkheid tot het ondergaan van handelingen als in art. 242 Sr bedoeld dwingen, in de zin van die bepaling, kan, mede gelet op het hiervoren onder 6.1 overwogene, slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen haar/zijn wil heeft ondergaan.
6.4. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan, ook in het licht van ’s Hofs hiervoren onder 4.3 weergegeven overweging, niet volgen dat het opzet van de verdachte omvatte door de afsluiting van de deuren te bereiken dat [slachtoffer] de bewezenverklaarde handelingen tegen haar wil zou ondergaan, noch dat [slachtoffer] die handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed, zodat het middel gegrond is.
7. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de aangaande het onder 1 telastegelegde genomen beslissingen en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem (militaire kamer) ten einde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Mout, Davids, Keijzer, en Bleichrodt in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 29 november 1994.